Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 4
(1909)–G. Kalff– Auteursrecht onbekendAntonides en zijn kring.Met Antonides neemt Zeeland, waarvan wij onder de twee vorige geslachten niets bemerkten, weer eenig deel aan het literair leven. Zijne ouders immers, Antoni Jansen en Magdaleena Steenaerts, woonden te Goes; daar was in het jaar 1647 hun zoon Joannes geboren. Een Zeeuw geboren en getogen kan men Antonides echter bezwaarlijk noemen; reeds toen hij vier jaar was, trokken zijn ouders met hem naar Amsterdam. Daar bezocht hij de Latijnsche school en wijdde er zich o.a. aan het maken van Latijnsche verzen; uit dien tijd zal misschien het fraaie Grieksche patronymicum dagteekenen waarmede hij zijn naam versierde; Antonides klonk heel wat ‘deftiger’ dan Anthonieszoon of Teunissen. Weldra echter komen Hooft en Vondel de Latijnsche poëten verdringen en gaat de jonkman zich inspannen ‘om, na den trant van den uitsteekenden Joost van den Vondel den Zangberg op te klimmen.’ Vondels invloed is dan ook | |
[pagina 555]
| |
maar al te duidelijk zichtbaar in de eerste stukken van den achttienjarige. De tweede zee-oorlog met Engeland gaf hem stof tot het schrijven van eenige gedichten, waaronder vooral De Teems in Brant en Bellone aen Bant opgang maakten. Vader Jansen vond ze zoo mooi, dat hij er een aan Vondel ter lezing zond; de tachtigjarige, argeloos als altijd tegenover zijn navolgers, zeide, dat hij ‘van verwonderinge als voor het hoofd geslagen’ stond, dat hij zelf nooit iets beters had uitgegeven en dat hij er zijn naam wel onder wilde zetten. Met even argelooze bewondering was Vondel vervuld voor het treurspel Trazil of Overrompelt Sina, dat Antonides in navolging van zijne en Hooft's treurspelen gedicht had. Vondel, grooter als scheppend kunstenaar dan als criticus, was er blijkbaar verbaasd over, hoe een beginner het hem zóó kon nadoen. De gave om gemakkelijk welluidende verzen te schrijven, bezat Antonides ongetwijfeld; dat blijkt op meer dan een plaats in de bovengenoemde werken, o.a. uit de in Bellone aen Bant gevlochten pastorale en niet minder uit zijne bevallige vertalingen van eenige oden van Horatius. Het moest echter nog blijken, wat hij als zelfstandig kunstenaar zou vermogen. Wie een afwachtende houding mocht aannemen, niet de stichters van Nil Volentibus Arduum. Ook Meijer en Bouwmeester verwachtten blijkbaar iets groots van den jongen man, dat zij hem al dadelijk mede uitnoodigden. Lang zou Antonides het echter niet met hen uithouden. Hij had een groot werk op het touw dat een verheerlijking van den IJ-stroom behelsde en in 1670 aan de goedkeuring van het Genootschap werd onderworpen; Pels, Meijer, Blaauw en Bouwmeester zouden het nazien en verbeteren. Waarschijnlijk zullen deze critici, die ook tegen Vondels kunst hun bezwaren hadden, aanmerkingen | |
[pagina 556]
| |
gemaakt en verbeteringen voorgeslagen hebben, die den jongen dichter, verwend door Vondels lof, niet smaakten. Dien loop van zaken moet men wel vermoeden, wanneer men ziet dat Antonides in 1671 het Genootschap verlaten heeft en De IJ-stroom op eigen houtje uitgeeft. Het vermoeden wordt zoo goed als zekerheid door een brief van den jongen auteur aan Oudaen van het jaar 1671 en vooral door de houding welke hij in zijne satire Marsyas tegen een drietal zijner recensenten: Pels, Meijer en Bouwmeester aannam. Marsyas die met Apollo om den prijs durft dingen, dat waren de mannen van ‘Nil’, voornamelijk Andries Pels, die Vondel hadden durven berispen. De vermetele satyr werd tot straf voor zijn onbeschaamdheid door Apollo gevild; zóó hard behandelde Antonides zijn tegenstanders niet; zelfs heeft hij waarschijnlijk in de verzen: Maer Febus luistert niet: en vilt van onderen op,
En haelt de ruige huit hem over zijnen kop
huit geschreven, waar hij eerst pels had verkozen om der wille van de duidelijkheid. Meijer die zich indertijd schuldig had gemaakt aan het spektakel-stuk De verloofde Koninksbruidt, kreeg ook een veeg uit de pan: hij kwam hier voor onder den naam Liceet die vreesde me gebonden
Te worden, want hy had een Vorstenbruit geschonden.
Met ‘Forbas, die van hem altijt was groot geacht’ zal Bouwmeester wel bedoeld zijn. In gemakkelijk vloeiende verzen gedicht, mag deze letterkundige satire niet onverdienstelijk heeten; van bijzonder talent of vernuft geeft zij echter geen blijk; Antonides was noch hartstochtelijk noch scherp genoeg om in dit genre iets te leveren | |
[pagina 557]
| |
dat zich verheft boven het middelmatige. Bovendien moet men in 't oog houden, dat Vondel hem hier met stukken als Speelstryt van Apollo en Pan en Uitvaert van Orfeus was voorgegaan. Met iets geheel nieuws kwam hij ook niet in De IJ-stroom die nu in 1671 verscheen, zóó als zijn maker hem geschapen had. De trots der Amsterdammers op hun stad, op hare instellingen en gebouwen, haar ligging en omgeving, haar handel, rijkdom en macht, had zich telkens en telkens vooral in Vondels werken geuit. Stroomdichten waren niet onbekend; om te zwijgen van buitenlandsche als Marino's Tebro Festante en een onbeteekenend werkje als De Roemster van den Aemstel, herinner ik slechts aan Vondels prachtige ode De Rynstroom. Desniettemin deed Antonides een verdienstelijken greep door in dezen tijd, nu Amsterdam op het toppunt van zijn macht stond of kwam te staan, aan den volkstrots op nieuw uiting te geven door een groot gedicht, in vier boeken verdeeld, dat in statige alexandrijnen den lof der groote koopstad verhief en een tafereel van haar ophing, zóó breed van opvatting en met zóó liefdevolle zorg en nauwkeurigheid bewerkt als tot dusver in onze literatuur niet gezien was. Zulk een gedicht moest vooral bij de toenmalige Amsterdammers wel opgang maken. Dat was immers hun stad, in een trotsche halvemaan zich uitbreidend langs het IJ, met haar levendigen Buitenkant, de Nieuwebrug met al haar gewoel en de praatjes die men er hoorde, met haar drukke markten, haar handel en scheepsbouw, met haar dagelijksch leven, het zeilen en het ijsvermaak op het IJ, met de polders en weilanden aan den overkant, met de Zaan en Zaandam, met het Gooi en Haarlem - maar alles door den dichter op hooger plan gebeurd, te pronk gezet in het warme licht zijner bewondering. Uit die werkelijkheid werden de lezers bij wijlen in het land der verbeelding gevoerd, medegenomen onder water in het hof | |
[pagina 558]
| |
van den IJ-god; uit het heden in het verleden door de verhalen over den oorsprong der stad, over den Schreierstoren, over Katten en Kaninefaten en zooveel meer uit de volksgeschiedenis, waarin het ontwikkeld publiek belang ging stellen. Hoe zou een streelend gevoel van trots dat publiek niet doorstroomd hebben? Al dat zoet werd op aangename wijs getemperd door het zerp eener strafpreek als die tegen de ‘lijndraeiers’Ga naar margenoot*) (p. 29) die niemand zich in het bijzonder behoefde aan te trekken. Niet minder dan door den inhoud werden de lezers bekoord door de verzen, die naar hun meening slechts weinig bij die van Vondel achterstonden, door tal van poëtische sieraden; door ‘een beeldwerk van goden’ dat, zooals de jonge dichter zelf hun verzekerde, ‘als een tael der dichteren’ in gebruik was om meer luister aan een dichtwerk te geven. Op ons kan Antonides' werk dien indruk natuurlijk niet meer maken. Wij zien een stad met andere oogen aan; wij hooren in de poëzie van De IJstroom te veel ‘Parnastaal’, te vaak de nagebootste stem van Vondel in plaats van des dichters eigen stem; wij kunnen den dichterlijken opsmuk, bij alle achting voor de verzentechniek, evenmin bewonderen als de overladen prenten waarmede de graveur Romein de Hooge het dichtwerk voorzien heeft. Desniettemin erkennen wij gaarne, dat mooie brokken en fraaie alleenstaande verzen in het gedicht niet zeldzaam zijn, die Antonides doen kennen als een talentvol navolger. Zijn tijdgenooten zagen heel wat meer in hem; De IJ-stroom maakte den jongen dichter, die reeds naam had, tot een beroemd man: ‘daeglijks’ werd hij, vertelt Van Hoogstraten ons, bezocht ‘van veele naemruchtige beminners der Dichtkunst’, onder wie Diederijk Buizero in de eerste plaats genoemd wordt en met hem: Joan Six, Professor Francius, | |
[pagina 559]
| |
Mr. Laurens Bake van Wulverhorst, Joan van Broekhuizen, Joan Pluimer en meer anderen. De oude Vondel zocht hem bijna dagelijks op en trachtte den jongen kunstbroeder die nog al eens ziek was op te beuren ‘door eenige genuchelijke vertellingen’. Ondertusschen was hij bezig in de medicijnen te studeeren; in 1674 te Utrecht gepromoveerd, keerde hij naar Amsterdam terug en vestigde zich later te Rotterdam waar hij door toedoen van Buisero, zijn Maecenas, een betrekking had gekregen. Zijn huwelijk met Suzanna Bormans opende hem het uitzicht op een gelukkig huiselijk leven. Zoo had hij voorspoed in vele dingen; maar de poëzie raakte op den achtergrond. Na de voltooiing van De IJ-stroom had de studie beslag op zijn tijd gelegd; daarna moest hij zich wijden aan zijn ambt van eersten klerk ter secretarie van ‘de Admiraliteit op de Maze’. Echter werd hij de Muze niet geheel ontrouw, ‘latende bywijlen eenige vruchten van zijnen geest te voorschijn komen’. Zoo had hij in 1672 de algemeene gevoelens van verslagenheid en angst vertolkt in een gedicht aan Oudaen, getiteld Oorspronk van 's Lands ongevallen, dat een zijner beste stukken mag heeten. Antonides schrijft hier de rampen, ons land toen overkomen, aan den invloed van Frankrijk toe. Reeds in zijn IJ-stroom had hij (slot van het Tweede Boek) in krachtige en vloeiende verzen gewaarschuwd tegen Fransche ‘lichtvaerdigheit en wispeltuurigheên’; nu grijpt hij nog forscher in diezelfde snaren. Hier hoort men den dichter zelven en volgt hij niemand na. Opmerkelijk is vooral, hoe in de ziel van den jongen dichter een vage angst voor het toekomstig verval zijns volks schijnt te waren; wij hooren dien angst uit verzen als: Zoo heldden al van ouds de volken, lang geschokt,
Naer hunnen ondergang.
| |
[pagina 560]
| |
Ook besefte Antonides - hij mocht dan de schuld op de Franschen werpen - blijkbaar wel, dat de kiemen van het bederf niet buiten maar in ons volk lagen: Wy zijn verraders van ons zelven, wy vergeten
Ons zelfs, maer hebben 't liefst aen anderen verweten.
Onder zijn overige poëzie, deels uit zijn Amsterdamsche deels uit zijn Rotterdamsche jaren afkomstig, zijn meer stukken die onze aandacht verdienen. Wij vinden ze schaarsch onder zijn talrijke verjaar-, lijk- en grafdichten; zijn niet minder talrijke bruiloftsdichten zijn zeer fatsoenlijk en middelmatig. Sommige Mengeldichten echter verheffen zich boven dat peil; zoo b.v. Landvermaek aen Juffrouw Suzanna Bormans en het aardige liedje, door hem gedicht ‘in het Jacht van de Ed. Mog. Zeeraet op de Maze’. Niet zelden echter lijden ook Antonides' verdienstelijke stukken aan kortademigheid. Zoo b.v. het bekende gedichtje Aen Juffrouw Suzanna Bormans, ziek zijnde dat zoo mooi begint: O Lenteroos, hoe zijn uw bladen
Dus slap, hoe hangt u 't hooft zoo neêr
maar dat zich niet op die hoogte handhaaft. Evenzoo is het met Uitvaert van Joost van den Vondel, dat reeds na de eerste mooie aanvangsregels zakt. Zoo heeft Antonides dan na zijn IJ-stroom slechts weinig belangrijks voortgebracht. Wel had hij grootsche plannen; hij zou het leven van den apostel Paulus tot een heldendicht, de Paulinade, verwerken; doch de dood kwam tusschenbeide: de dichter overleed in den herfst van 1684 in zijn 38ste jaar. Zijn overlijden wekte een algemeen gevoel van droefheid en het besef dat een man van groote beteekenis en verwachting | |
[pagina 561]
| |
aan zijn volk was ontvallen. Rijmelaars als Thomas Arents en Pluimer schroefden zijn lof weinig minder hoog op dan verstandige mannen als Brandt en Broekhuizen; Huygens alleen bleef sober en treffend met zijn Och! edel' Hand en Hoofd, zijt ghy zoo vroeg gaen leggen?
Antonides zelf had indertijd getoond, minder hoog te denken van zijn beteekenis als dichter, toen hij tot Vondel op diens 80sten jaardag zeide: ‘Terwyl ik achter U op wassche vleugels dryve.’ Doch hoe opgeschroefd de meeste dezer lijkdichten ons mogen voorkomen, in één opzicht overschatten de dichters de beteekenis van hun verlies ook volgens ons niet: sommigen hunner beseffen, en terecht, dat het met den bloei der poëzie gedaan was. In geen lijkdicht zien wij dat duidelijker dan in dat van Luiken's vriend Verlove, met dezen aanvang: Zo gaan vast een voor een de heldre lichten onder
Gevolgt van eene nacht van droefheid en geween.
Ook in Antonides zelf leefde dat besef blijkens hetgeen hij aan Gerard Brandt schreef, die hem verzocht had, zijne gedichten uittegeven: Onze eeuw, nauwkeurig boven reên,
Is t'hans meer vruchtbaer in het baren
Van zwijnen die op roozen treên,
Als ongeveinsde kunstenaren
..............
De haet wint velt, de kunst neemt af.
Daarmede was niets te veel gezegd, zooals uit het vervolg van dit overzicht zal blijken. |
|