Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 4
(1909)–G. Kalff– Auteursrecht onbekend
[pagina 522]
| |
Joan Luiken (1649-1712). (Ontwikkeling der aesthetische natuurbeschouwing).Dien naam lezen wij op het titelblad van de Duytse Lier, een bundeltje liederen en kleindichtjes, dat in 1671 te Amsterdam het licht zag. Die gedichtjes steken door hunne schoonheid zóózeer uit onder de poëzie van dit vierde geslacht, dat wij aan hun maker onze bijzondere aandacht moeten wijden. Zijn vader Kaspar Luiken, kwam uit Essen; zijne moeder, Hester Cores, was een Zeeuwsche. Zij trouwden te Amsterdam in 1633; uit dat huwelijk is den 16den April 1649 hun zoon Joan geboren. De ouders hadden in het godsdienstige vrijzinnige neigingen; wij zien hen eerst onder de Remonstranten, later onder de Doopsgezinden; Kaspar Luiken's vriendschap voor Galenus Abrahamsz. doet hem kennen als naar den geest verwant met Reformateurs en Piëtisten. In dien geest heeft hij ook zijn zoon Joan opgevoed, maar hem niet belet zich te wijden aan de schilderkunst waarheen zijn aanleg hem trok. Onder den schilder Saeghmolen heeft de knaap zich eenigen tijd geoefend, in diens atelier misschien kennis gemaakt met een zijner vrienden, den lateren landschapsschilder Nikolaas de Vree. Wij spraken hiertevoren het vermoeden uit, dat Luiken in betrekking heeft gestaan tot den kring van Jan Zoet. Heeft ook De Vree misschien tot dien kring behoord? Er bestaat eenige aanleiding tot het stellen dier vraag voor wie let op het grafschrift, door De Vree op den dichterlijken herbergier vervaardigd, al getuigen die regelen niet van sympathie. Zeker behoorde Karel Verlove tot de Dicht-School aan het IJ en tevens tot Joan Luiken's oudere vrienden. Een ander zijner dichterlijke vrienden leeren wij uit de Duytse Lier kennen in Joan van Rozendaal. Toen deze Joan ‘op zijn | |
[pagina 523]
| |
vertrek na Pruisen’ stond, dichtte Luiken een tiental coupletten vol van herinneringen aan hun samenleven: het ‘kouten langs de weg’, hun vriendschapsverbond, menig glas samen geleegd en hoe zij, niet ver van het IJ, ‘liefelijk gedooken in het riet’ lagen, ‘van niemand dan de westewind bespiet.’ Niet onverzeld lagen zij daar; bij ons was, zegt de jonge dichter: ‘de Zang-godin,
Wiens schoonheyd ik zo hoog bemin.
Aan de Muze valt hier kwalijk te denken; eer aan die ‘bevallige Juffrouw’ met ‘haar meer als menschelijke stem, daar zy mijn vaarzen mede oppronkten’, waarvan de Opdracht der Duytse Lier gewaagt. Heette zij Appelona Pynbergs, het meisje aan wier ‘schoon zingen’ een liedje uit dezen bundel gewijd is? Of was het Maria de Oudens uit Den Haag, in Luiken's biografie vermeld als ‘een Dochter zeer vermaard door haar uitmuntenden Zang’? Zekerheid hebben wij hier niet; wel weten wij, dat hij in 1672 met Maria de Oudens getrouwd is. De jonge liere-man - hij was nog geen drie-en-twintig - was gekomen waar hij wezen wilde; op dat doel oogde hij, toen hij in zijn Opdracht ‘Aan de Juffers’ tot zich zelven zeide: ‘hachelyk wie van haar allen, door uw klagende minne-zangen bewogen, u de bloem haarer jeugt op-offert.’ De Duytse Lier mocht ‘veel van de nieuwste, deftige en dartelende toonen’ draaien, op weinig uitzonderingen na handelen alle liedjes van vrijen en trouwen. Hoe treft ons het gevoel, waarvan deze minne en liefde uitingen zijn, allereerst door zijn kracht en zijn gezondheid! Ja, fel brandt hier bijwijlen het vuur der zinnelijkheid: er is niets reformatorisch of piëtistisch in den hartstochtelijken jonkman wiens verbeelding zoo menig tafe- | |
[pagina 524]
| |
reeltje ontwerpt van zinnenweelde en oogenlust; die, verliefd op lichamelijk schoon, de bekoorlijkheid zijner liefste schetst in bewondering van buigende en golvende lijnen, van hoogsels en diepsels. Maar deze zinnelijkheid, nergens grof en zelden plat, heeft een onbevangenheid en zekere natuurlijke onschuld, die haar ook bij strenge rechters eenige verschooning zullen doen vinden. Van onnatuur en opgeschroefdheid houdt deze poëzie zich doorgaans vrij. De jonge dichter moge zich vaak bedienen van de vormen der pastorale poëzie en voor zijne liefjes de mooiste namen kiezen die hij zich uit Fransche romans herinnerde of zelf in navolging daarvan maakte: Leomede, Gullamilde, Armiela, Leontine - uit dat hoofsch gewaad keek toch weer de Hollander, die de liefde bij zoeten room vergelijkt en het huwelijk bij het boterkarnen. Een enkelen keer moge hij zuchten in eenzaamheid, doch hoe hooren wij Breero's stem in verzen als: Men vindt 'er die, men vind 'er die, als zotten,
Haar jonge jeugt verzuchten, zonder maat,
Om Maagden, die met hun verdienste spotten.
in den vrijer die de smart over onbeantwoorde liefde wegspoelt Met eene kroes vol wijn,
Geswollen aan den Rijn.
En dan, Luikens poëzie moge niet zelden trillen van denzelfden hartstocht dien wij in Vondels bruiloftsdichten voelen golven, de jongere dichter trekt één lijn met den ouderen, waar hij zingt: Geheyligt zy de kuyse trouw!
waar hij telkens op de veilige haven van het huwelijk wijst (p. 11, 28, 29, 31, 39, 92). | |
[pagina 525]
| |
Naast de kracht en de gezondheid van het gevoel treffen ons de schoonheid en de oorspronkelijkheid der vormen waarin het zich uit. Luiken kent het werk zijner voorgangers wel, maar hij blijft zich zelf. De verhalen van Cats kunnen hem gebracht hebben tot het dichten van novellistische liefdesgeschiedenissen als die van Dooraltus, van Armant en Armiela, doch nergens wordt hij daardoor een navolger van Cats. Hooren wij Luiken aanheffen: Lustig Vryers, lustig Vrysters,
Speelt eens zoetjes mont aan mont,
Queel eens rustigGa naar margenoot*) op als Lijsters
Spoel de lippen in het ront
Met offerwijn
dan denken wij even aan Starter, doch slechts uit een oogpunt van geestverwantschap. Een enkelen keer bedient hij zich van een door Vondel in zwang gebracht couplet; doch verzen als: Men spreek, men preek, men leer vry jaren lang,
De dart'le min gaat zijnen ouden gang,
Hy lacht, en acht het al voor kind're zang
En beuzelingen.
zijn van Luiken en van niemand anders. Evenals Hooft heeft hij ‘velddeuntjes’ gedicht, schoon hij ze niet met dien naam noemt; in Spytig Klaartje sou haar baden, Zeven dart'le Nimphjes vonden, Duifjen in de hazelaren, is Luiken navolger, doch zulke leerlingen steken den meester naar de kroon. Niet alles in dit bundeltje staat op één lijn; doch slechts weinige van het zeventigtal stukjes zijn middelmatig, verreweg de | |
[pagina 526]
| |
meeste hebben iets eigens en een natuurlijke bevalligheid, niet weinige een liefelijke schoonheid die tot den einde in hare kracht blijft. De schoonheid van Luikens natuurpoëzie overtreft die van al onze zeventiend'eeuwsche dichters; noch bij Hooft noch bij Vondel noch bij een ander Nederlandsch dichter van dezen tijd vindt men een zoo bekoorlijke schets van het buitenleven als die waarmede de ‘Tiende Verdeeling’ van de Duytse Lier aanvangt; geen hunner heeft als hij de zee gezien, zooals zij met breede baren
Komt slepen op de schuyne strand
geen hunner zooveel fijnheid van waarneming aan schoonheid van uitbeelding weten te paren, als Luiken b.v. in de aanvangsverzen van het stukje: Wie wekt my uit den slaap? wie roept my uit mijn dromen?
of in een aanvangscouplet als dit: Kom weste windtje, dat de bladertjes doet beven,
En zieltjes zuchten helpt, als gy zoo naarGa naar margenoot*) en zacht
Door duyzend telgjes heen komt fluysterende zweven
En zoeltjes gonzen in het donk're bos by nacht.
Ook afgezien van de natuurpoëzie, wordt men telkens getroffen door de natuurlijke bevalligheid en de fijne schoonheid dezer liederen en gedichten. Welk een voortreffelijke plastiek is er in het visioen dat de ‘Negende Verdeeling’ opent; welk een harmonie van inhoud en vorm in die bekoorlijke verzuchting van den wachtenden minnaar die aanvangt: Vervager der dagen, zo stadig in 't jagen,
Hoe vliegt gy, hoe vliegt gy zo trage?
| |
[pagina 527]
| |
Men moet tot Hooft's beste werk gaan om de weerga te vinden van een zoo bevallig stukje pastorale minnepoëzie als Het wout heeft ooren en bovendien verkwikt ons hier die frissche natuurlijkheid die Vondel op Hooft vóór had; Vondel, wiens edelen eenvoud wij terugvinden in dit Air van Luiken: Droom is 't leven, anders niet;
't Glijt voorby gelijk een vliet,
Die langs steyle boorden schiet,
Zonder ooyt te keeren.
d'Arme mensch vergaapt sijn tijt
Aan het schoon der ydelheyd:
Maar een schaduw die hem vlijt;
Droevig! wie kan 't weeren?
d'Oude grijse blijft een kint,
Altijd slaap'rig, altijd blind;
Dag en uure,
Waart en duure,
Word verguygelt in de wind.
Daarme glijt het leven heen,
't Huys van vel en vlees en been
Slaat aan 't kraaken,
d'Oogen waaken
Met de dood in duysterheen.
Behalve door zijn schoonheid treft dit Air ons door zijn inhoud. De dartele tonen van liefde en minne zwijgen hier voor een weemoedig ‘la vida es sueño’, een verzuchtend ‘vanitas vanitatum’, een klacht over de vergankelijkheid en zorgeloosheid van den mensch, achter den dood schijnt slechts duisternis te liggen. Naast dit stukje kunnen wij nog één ander plaatsen. De jonkman die de Duytse Lier uitgaf, was vol liefde voor | |
[pagina 528]
| |
kunst, ook voor de kunst der poëzie. Hij had zijne verzen opgedragen in de eerste plaats aan Antonides van der Goes, wiens gedicht op den vrede Bellone aen Bant (1667) diepen indruk op hem had gemaakt; een paar zijner gedichten Aan den Poët Karel Verlove en Aan N.N. zijn vervuld van de gedachte aan dichterroem en onsterfelijkheid. Naast dat tweetal vinden wij echter in het stukje Op een vraag, welk de beste kunst zij de ‘wellevens kunst’ als de hoogste geroemd. Het doel dier wellevens-kunst is geen humanistisch ideaal, maar: ‘God in 's Hemels zalen’; voor die kunst moeten alle overige ‘schaemroot swichten.’ Het is deze schaars gehoorde toon der Duytse Lier, die in het vervolg van Luikens leven zal doorklinken en aanzwellen en den boventoon voeren ook in zijne poëzie. Eenige jaren na Luikens huwelijk neemt zijn leven een wending; den aard en de oorzaken dier wending moeten wij pogen uiteentezetten.
‘In 't 26. Jaar zyns Ouderdoms’, zoo lezen wij in het Kort Verhaal van zijn leven, ‘is hem de HEERE op een kracht-daadige wys aan zyn herte verscheenen ...... waarop hy, vuurig door de Liefde Gods ontsteeken zynde, resolveerde om een geheel andere manier van leven te leiden; zyn oud en slecht gezelschap verlaatende, voegde hy zich by de vroomen van dien tyd, als Abraham Galenus, Petrus Serarius en anderen meer’. Jan Luiken voegde zich dus bij Reformateurs en Piëtisten. Er bestaat een, weinig betrouwbaar, verhaal, dat zijn bekeering toeschrijft aan den schielijken dood van een zijner vrienden, die zich bij hun afscheid op goddelooze wijze zou hebben uitgelaten over hun weêrzien. Wij kunnen dit verhaal ter zijde laten ook omdat ons andere en betere gegevens ten dienste staan. Vooreerst moeten wij niet vergeten, dat zijne ouders | |
[pagina 529]
| |
hem den weg gewezen hadden tot een vroom leven in den geest der Piëtisten; het voorbeeld van zijn vader, den vriend van Galenus Abrahamsz., kon sterker invloed oefenen op den jongen man, toen het huwelijk meer rust in zijn gemoed had gebracht. Bovendien was er sinds lange jaren in het godsdienstig gemoedsleven van ons volk een verborgen strooming, die gaandeweg sterker geworden en vooral in de jaren vóór Luikens bekeering aan de oppervlakte gekomen was. De werken van den Duitschen mysticus Jacob Böhme (1575-1624), den ‘philosophus Teutonicus’, waren ook hier te lande bekend geworden; tusschen 1636-1640 had de Amsterdamsche ‘tafelboekmaker’ Abraham Willems van Beijerland verscheidene werken van den door hem hoog vereerden mysticus vertaald. Gaandeweg nam Böhme's invloed èn in Duitschland èn te onzent in kracht toe. Wat vele geestverwanten der Piëtisten en Reformateurs in zijne leeringen aantrok, was niet alleen de strijd, ook door Böhme gevoerd, tegen ‘das Babel der äusseren Kirche’, maar ook zijn smachten naar vereeniging met God, zijn zielehonger naar beter leven, zijn behoefte zich te verdiepen in bespiegelingen van Gods wezen. Het moeilijk verstaanbare zijner taal, duisterheid waar het eeuwig licht bijwijlen doorheengloeit, verhoogde slechts het ontzag voor den schrijver. Sinds 1660 had de Luthersche predikant Breckling te Zwolle voor Böhme's mystiek geijverd; een zijner voornaamste volgelingen, de Regensburger advocaat Gichtel, was sinds 1668 bezig te Amsterdam aanhangers te winnen voor de denkbeelden zijns meesters. In datzelfde jaar had de Fransche piëtist De Labadie zijn nieuwe kerk te Amsterdam gevestigd. De dweper Johannes Rothe, chiliast en visionair, was vooral in 1672 druk in de weer om aanhangers te winnen voor een nieuw rijk dat hij wilde stichten en waarvoor hij in 1674 te Amsterdam ‘den Standaard des Heeren’ oprichtte. | |
[pagina 530]
| |
In zulk een zwoel-godsdienstige atmosfeer kon de kiem van hemelverlangen in een aardschgezind kunstenaarshart licht gaan zwellen en zich ontsluiten voor de instraling van het eeuwige. Zoo zien wij hem dan zich aansluiten bij de Collegianten van Galenus Abrahamsz. In 1673 was hij lid geworden der Doopsgezinde gemeente; misschien is hij toen door Serarius of door de mystieke Antoinette Bourignon, discipel van De Labadie doch tevens vereerster van Böhme, tot het werk van den ‘philosophus Teutonicus’ gebracht. In de verhouding van Luiken tot Böhme is nog lang niet alles ons duidelijk. Vermoedelijk zal het dezen bekeerling gegaan zijn als zoo menig anderen: het nieuwe licht verblindt aanvankelijk de oogen, verstand en gemoed worden door den eersten forschen schok van het nieuwe overweldigd; eerst langzamerhand leert de bekeerling het nieuwe beheerschen en in harmonische eenheid brengen met zijn overig wezen. Opmerkelijk toch is, dat de poëzie in den eersten bundel, door Luiken na zijne bekeering uitgegeven, Jezus en de Ziel, een veel sterker mystiek karakter draagt dan de volgende bundels; voorstellingen der eenheid van de ziel met God als: een waterdrop in rooden wijn versmolten, een vonk van 't eeuwig vuur doorschenen met Gods licht, doen ons aan de middeleeuwsche mystiek denken; niet minder het aandringen op het ontledigen der ziel van al het geschapene, opdat de Godheid er woning neme en werke. Dat deze bundel, naar het schijnt, slechts vertalingen of bewerkingen bevat, doet hier weinig af; die poëzie voldeed toen blijkbaar aan Luiken's zielsbehoeften. Na dezen eersten bundel, die is als een uitbarsting van het volle hart, blijft de dichter zwijgen. Buiten enkele kleine stukjes geeft hij in de nu volgende acht jaren niets uit. Zijn dat jaren van innerlijke gisting en verwerking geweest? Was alle poëzie hem ijdelheid geworden? Wij kunnen hier slechts vragen. Dit | |
[pagina 531]
| |
zien wij, dat Luiken in zijn latere bundels zich zelven schijnt hervonden te hebben: uit de hooge sferen der mystiek daalt hij nu niet zelden af tot het dagelijksch leven, om er evenals Cats en andere emblema-dichters stof voor wijze lessen aan te ontleenen; daarnaast echter herkennen wij telkens den dichter die de schoonheid lief heeft en haar moet dienen, omdat hij niet anders kon. Zijne vereering voor Böhme zal wel sterk zijn gebleven; misschien is de vertaling van Böhme's Aurora die in 1686 uitkwam, van hem afkomstig. Toen de Rotterdamsche Collegiant Barend Stol hem in 1689 een strijdschrift tegen Jacob Boheem ter inzage zond, antwoordde Luiken: ‘och laasjeGa naar margenoot*) word ook een Rotssteen van de Suydewind omvergeworpen?’ Doch al is hij, vooral onder Böhme's invloed, geworden tot den mystieken Christen dien wij uit zijne latere werken leeren kennen, hij behoeft daarom niet alles van den Duitschen mysticus te hebben aanvaard. Naar het schijnt, heeft de door Luiken ingeslagen weg hem verwijderd van de overige Collegianten; van zijne betrekkingen tot hen vernemen wij niets meer. Zonder geestverwanten was hij echter niet; zijn levensbeschrijver verhaalt ons: ‘hij wierd veel in zyn huis bezocht, ook van lieden van andere plaatsen; en schoon hy van weinig woorden was, ging ieder gesticht en overtuigt van hem, want hy drukte hooge zaaken met laage woorden uit.’ Zijn vrouw was in 1682 gestorven; van zijn vijf kinderen bleef slechts één zoon, Caspar, gespaard; een meid-huishoudster, Annetje van Vliet, trouwe geestverwant van haar meester, bezorgde zijne huishouding. De behoefte aan eenzaamheid doet hem het drukke Amsterdam verlaten; omstreeks 1699 vestigt hij zich buiten Haarlem, waar hij ‘een zeer nauwe gemeenschap gehouden heeft met zynen hertelyken vriend Daniël Bellinckhuys.’ Was het daar buiten Haarlem nog te druk? | |
[pagina 532]
| |
In allen gevalle is hij ook van daar verhuisd, om zich te vestigen in het dorpje Schellinckhout in de buurt van Hoorn aan de Zuiderzee gelegen; in een brief van 28 Aug. 1703 schrijft hij uit dat dorp: ‘wy zyn hier welgekomen en bevinden de staat der wooning tot stilte en luchtigheid zeer schoon.’ De schilderkunst had hij sinds lang opgegeven voor de etskunst, waarin hij een voortreffelijk meester is geworden. Het zou hem geen moeite hebben gekost, rijk te worden; doch de asceet bekommerde zich niet om aardschen rijkdom en gunde zich tenauwernood wat noodig was om te blijven leven. Zoo heeft hij geleefd tot den einde: ‘een voorbeeld van ootmoedigheid, gelaatenheid, aandachtigheid en algemeene liefde’; in den omgang ‘stil, deftig en minzaam, doch met weinigen gemeenzaam’; vaak behoeftigen en geringen bezoekend en hen ‘met groote heimelykheid’ bijstaand in den nood; liefst van al zich stil verdiepend in de beschouwing der dingen ‘die hooger zijn dan de zichtbare en het vernuft verre overtreffen.’ In zulke oogenblikken scheen hij reeds deel te hebben aan het zalig leven, waarnaar hij haakte en dat hij, na lang en zwaar lijden, op den 5den April van het jaar 1712 deelachtig werd.
Veertig jaren liggen tusschen de uitgave der Duitse Lier en het tijdstip, waarop Luiken ‘dezen sterffelyken rok’ aflegde. Wat is er in dien tijd van zijne poëzie geworden? Dichterroem die onsterfelijk maakt, was hem ijdelheid der ijdelheden geworden; doch de poëzie in hem kon niet sterven en moest zich uiten. Haar stem wordt ook in deze veertig jaren gehoord, even vol en krachtig als voorheen, slechts zingt zij van andere dingen en op andere wijzen; voor de Duitsche lier heeft de dichter de harpe Sions gegrepen. Het meesterschap waarmede hij in de snaren grijpt, is onverminderd; slechts is het nu niet louter aandoening en behoefte aan uitstorting die hem tot | |
[pagina 533]
| |
dichten dwingen; ook lust tot stichten doet hem nu dikwijls naar de harp grijpen. In het jaar 1678 zendt hij een bundel in het licht onder den titel Jezus en de Ziel, die een eerste vrucht was zijner geestelijke wedergeboorte; op dien bundel volgen verscheidene andere met bijschriften bij de fraaie etsen, door Luiken grootendeels alleen, een enkelen keer in samenwerking met zijn zoon Caspar, gemaakt: Voncken der Liefde Jesu (1687), Spiegel van het Menselijk bedrijf (1694), Zedelijke en Stichtelijke Gezangen (1704), Beschouwing der Wereld (1708), Byekorf des Gemoeds (1709), De Onwaardige Wereld (1710), Het Leerzaam Huisraad (1711). Na zijn dood werden nog andere zijner werken uitgegeven, waarvan wij alleen noemen den bekenden bundel Des Menschen Begin, Midden en Einde (1712) en Het overvloeyend Herte (1767). Van al die geschriften kan men met Luikens levensbeschrijver zeggen, dat zij ‘niets zo zeer in zich behelzen, als om te toonen de nietigheid van 't aardsche, en de grootheid van 't eeuwige; met duizenderlei aanminnelyke uitdruksels, lokkende om, zo 't mogelyk was, alle menschen te doen verlieven op de ongeschapen schoonheid’; doch tegenover die onderlinge gelijkheid staat vrij wat verschil. De eerstgenoemde bundel Jezus en de Ziel die vertaalde of nagevolgde poëzie bevat, moet al dadelijk gescheiden worden van de overige bundels die oorspronkelijk werk behelzen. Het is alsof Luiken behoefte heeft gevoeld aan een loods die hem buitengaats bracht. Doch welk een kunstenaar toont hij zich ook als vertaler: bijschriften als ‘Ick sach de schoonheyt en de soetheyt aller dingen’ (p. 18), ‘Wie in het Paradys wil woonen’ (p. 33), ‘So deckt een donckere wolck het stralend sonne-licht’ (p. 38), ‘Een water als kristal waer op geen koelte speelt’ en verscheidene andere zouden, indien zij oorspronkelijk waren, een plaats verdienen nevens het beste werk van Stal- | |
[pagina 534]
| |
pert van der Wiele, Revius, Camphuysen en Dullaert. In de bundels, die eigen werk bevatten, blijft Luiken zich zelven lang niet overal gelijk. In Byekorf des Gemoeds, Leerzaam Huysraad, Des Menschen Begin, Midden en Eynde zien wij hem steeds doende met voorwerpen of toestanden uit het dagelijksch leven om er een geestelijken zin in te leggen of uit op te diepen; om schoonheid of kunst bekommert hij zich hier weinig, indien hij maar stichten kan. Verscheidene dier bijschriften zijn kunsteloos, sommige (de Moddermolen, p. 63 en De Kam, p. 139) uit den eerstgenoemden bundel zelfs plat. Daartegenover staan echter andere als De Poortklok (p. 71) die vernuftig of mooi mogen heeten. Overigens zijn er in deze en andere bundels tal van stukken die de schoonste uit Jezus en de Ziel evenaren en, als oorspronkelijke poëzie, overtreffen. Waar verlangen naar een beter leven dan dit aardsche hem tot beklemmens toe vervult, waar hij lijdt met den gekruisigde of trilt van vrome dankbaarheid jegens den goeden Herder, daar stroomt de volheid zijns harten uit in versmuziek, zoo vol en zuiver van klank, in zoo schoone harmonie van woord en rhythme als ze sedert Vondel niet meer was gehoord. Zoo b.v. in dit stuk uit den bundel Voncken der Liefde Jesu (p. 11): Neen, alles wat men siet,
Gy zyt myn liefste niet.
Het eeuwig Niets; iets, booven alle sinnen,
Een Al, daar 't al af quam,
Wat ooyt beginsel nam,
Is 't goed en soet dat wy zoo zeer beminnen.
Al is het Ryk der tyd
Bysonder groot en wyd,
Noch is het ons te nauw en eng van paalen:
| |
[pagina 535]
| |
Wat baare ik meenig sucht,
In Godt, die ruyme lucht,
Myn aademtocht in 't zielenvuur te haalen.
't Is waar, ô waerelds Ryk
Wy zyn, in uwen wyk,
En 't vreemde land van uw gebied gebooren,
Maar 't vuur der eeuwigheyd,
Beslooten in de Tyd,
Wil sich in d'asch van 't vlees niet laaten smooren
Gy staat wel op uw Regt
Dat ons Gemoed als knecht
En onderdaan, zou danssen naar uw pypen,
Maar hier in zyn wy stout,
Hoe zeer gy 't tegen houd,
Op ban en boet, om Godt naar 't Hert te grypen.
O Godt, myn waardig pand,
Myn rechte Vaaderland,
Hoe lange ach! hoe lange zal 't noch duuren,
Dat myn verlieft gemoed,
In 't groove vlees en bloed,
Naar u, myn lief, sal vonken ende vuuren?
Want alles wat men siet
Is myn beminde niet.
Ook in dit bijschrift uit dienzelfden bundel (p. 39): Wie was het Schaapje, dat ging dwaalen,
En doolen, buyten spoor en paalen,
Door 't woeste veld, en wilde woud,
Zoo veer van huys, in vreemde Oorden,
In prykel van een wreet vermoorden,
Wyl sig den Eeter daar onthoud?
| |
[pagina 536]
| |
Ik was het self, en ging al verder,
Maar gy myn aldergoedste Herder
Hebt my zoo trouw'lyk opgesocht,
En eyndeling met vreugd gevonden,
Eer my de Wolf noch had verslonden,
En op uw schouders thuys gebrocht.
enz.
Op een ‘voys’ die reeds van de Duitsche Lier geklonken had, zingt hij nu een ander lied, in zijn soort niet minder schoon dan Vervager der dagen, zo stadig in 't jagen; maar Jezus heeft nu de plaats van Saturnus ingenomen (a.w. p. 13): Wie hangt er zoo deerlyk, geteystert, geschonden,
Roosverwig, vol striemen en wonden,
Tot smaadheyd en schande, aan 't kruyshout verheeven,
Wat heeft hy, wat heeft hy misdreeven?
Dat isser het slachtlam, zoo heylig gebooren
Tot breecking en lessing van tooren:
Syn misdaad is liefde, uytvloeyen en geeven,
Dat kost hem, dat kost hem syn leeven.
Kost hem dat syn leeven, die schoonste van allen,
Hoe is hy in 't lyden vervallen?
Of is het uyt liefde en heylige minnen;
Wat zal hy daarmeede dan winnen?
enz.
Niet zonder opzet noemden wij hierboven Vondels grooten naam; waar dan in den beroemden rei uit Lucifer hebben wij verzen gehoord als deze uit een Naar-zang in bovengenoemden bundel (p. 157 vlgg.)? | |
[pagina 537]
| |
Het schoonste kind, van alle dingen,
Voor wien de Serafynen, al
Met soo veel duysend stemme, singen,
Een vreugd, die nimmer sincken zal.
Sy seggen: Heylig, Heylig, Heylig;
Terwyl dat alvervullend licht,
Oneyndig, eeuwig, nergens deylig,
Haar schynt in 't heylig aangesigt,
En schittert door haar herten heenen,
Dat sich het leevens-vuur vertoont,
Als een Robyn met glans doorscheenen,
Die in 't Christalle lighaam woont.
..............
Op deze en dergelijke deelen van Luikens werk moet zijn geestverwant Cornelis van Eeke het oog gehad hebben, toen hij de poëzie van den onlangs gestorvene kenschetste als: Gedigten, daar een geur en geest van kragten
(Het Pinxter-vuur al iets gelyk) in leeft:
Opvlammende uit een welle van gedagten,
Die hare sprong uit de eeuwige oorsprong heeft.
Niet minder schoon echter dan de hierboven genoemde of aangehaalde verzen van Luiken zijn diegene welke ontvangen of geboren zijn op die ‘eenzaame wandelingen buiten, om te meer het zoet genieten Gods gewaar te worden’, waarvan zijn levensbeschrijver gewag maakt. Totnogtoe hebben wij over dit deel van zijn werk gezwegen, omdat het beter afzonderlijk behandeld wordt en in verband met de overige | |
[pagina 538]
| |
Ontwikkeling van het natuurgevoel.Wij hebben in een vorig deel getracht het natuurgevoel onder ons volk te schetsen, zooals het zich vertoonde bij den ingang der 17de eeuw; in den loop van dit deel hebben wij er telkens het een en ander van gehoord; hier schijnt de plaats voor een korte samenvatting en aanvulling, voordat wij over het natuurgevoel in Luikens poëzie spreken. Rust en veiligheid, voorwaarden van natuurgenot, keerden terug in de zegevierende Republiek, nu het oorlogsonweer langzaam aftrok naar de grenzen. Vrijer konden de bewoners dezer landen zich overgeven aan hun neiging tot het buitenleven; een neiging die sterker pleegt te worden, naarmate het leven samengestelder en het evenwicht tusschen natuur en cultuur bedreigd wordt. Voorshands was er voor verbreking van dat evenwicht weinig nood; het krachtig geslacht der 17de eeuw werkte hard, doch overwerkte zich evenmin als de bijen. De groote menigte was veel op straat of buiten de stad, zocht ontspanning in spelen, visschen, roeien, zeilen, schaatsenrijden. De gegoeden konden zich daarenboven het genot van een tuin achter het huis of buiten de stad verschaffen; die buitentuinen, in de 15de en 16de eeuw niet onbekend, nemen gedurende de 17de eeuw in aantal toe. Menig gegoede of rijke bezat een hofstede, waar hij 's zomers met zijn gezin eenigen tijd vertoefde en gasten ontving; anderen kochten een buitengoed of legden er zelf een aan. Zoo kwam Vondel zich niet zelden ontspannen op Scheybeeck of op de hofstede der Hinlopens buiten Naarden, Barlaeus op Oostwyck, Jan Vos op Goudesteyn; zoo zagen wij Hondius in de Moffe-schans, Van Borselen op den Binckhorst, Huygens en Cats op hunne zelfaangelegde plaatsen, Westerbaen op West-Escamp en later op Ockenburgh. | |
[pagina 539]
| |
Het is derhalve alleszins begrijpelijk, dat wij de tegenstelling van stadsleven en buitenleven in de literaire werken van dien tijd telkens zien terugkeeren. De pastorale poëzie moge die tegenstelling in het bewustzijn onzer voorouders hebben gewekt of versterkt - de werkelijkheid ging hier samen met de verdichting. In dat levendig verkeer met de natuur heeft zich uit liefde voor de natuur de aesthetische natuurbeschouwing ontwikkeld. Naast die nieuwe beschouwing bleef de oude stand houden: bij Hondius en Cats, Huygens en Camphuysen, ook bij Vondel is het altijd of doorgaans de Schepper die in de schepping geëerd wordt: ‘de aarde is des Heeren, mitsgaders hare volheid’ en ‘de Hemelen vertellen Gods eer’ - die psalmwoorden gelden voor hen in volle kracht. Verder staat het practisch nut der natuur, die om den mensch geschapen heette, op den voorgrond: doorgaans krijgen wij niet de natuur alleen, doch den mensch, bezig in de natuur, te zien; de dieren niet uit eigen waarneming geteekend, maar gebruikt als materiaal voor nuttige wenken of stichtelijke gelijkenissen. Die oude beschouwing bleef ten deele in wezen, ten deele moest zij wijken voor den invloed van andere krachten. Een verschijnsel van een paar eeuwen vroeger herhaalt zich: toen was het de mystiek die door hare zucht tot eenzaamheid het vertrouwelijk verkeer met de natuur bevorderde, nu doet het met haar verwante piëtisme denzelfden dienst; toen als nu hebben de landschapsschilders de oogen van het publiek geopend of gescherpt. Wij hoorden, hoe Huygens de eenzaamheid liefhad en opzocht, hoe Lodensteyn, Oudaen en Sluyter haar loofden. En de landschapsschilders? Het is waar, dat wij ook op hunne stukken dikwijls de menschen bezig zien: boeren, herders met vee, jagers, reizigers; op onze rivieren de visschers aan 't werk; op zee de zware oorlogsbodems met de driekleur in top en de breede Oranje- | |
[pagina 540]
| |
vlag afgolvend van den gebeeldhouwden spiegel. Maar hoe weten Van Goyen, Hobbema en Van der Hagen ons het echt-Hollandsch landschap voor den geest te brengen: blanke vaarten tusschen zachtgroene weilanden, fijngrijze wilgen langs een zachtglooiend blond zandpad; hoe brengen Seghers en De Koninck, Ruysdael en Rembrandt ons onder den indruk van de wijdstrekkende velden met de oneindigheid der luchtkoepeling erboven; wat heerlijke luchten op zoovele dier stukken: wazig blauw met helderwitte zomerwolken, zacht zich welvend boven het weiland, zondoorglansd of donker dreigend en zwanger van onweer; hoe genieten wij hier van de majesteit onzer groote rivieren, van de zee in haar verheven rust of, als beroerd door booze machten, in onrust of opstand. De schilders hebben de dieren wel gezien en waargenomen; wie ziet ze niet vóór zich: Potters stier, dat beeld van jonge kracht; De Hondecoeter's trotsche pauwen, roodgekamde hanen, donzige kuikens wegschuilend onder de vlerken der kloek; bij anderen jachthonden in vollen ren achter een stuk wild of de hond in den pot in den letterlijken zin des woords; Jan Steens meesterlijke dansles eener kleine poes, die op bang ingetrokken achterpootjes hare voorzichtige pasjes uitvoert. Laat het waar zijn, dat Seghers gestorven is in armoede; dat niet Ruysdael en Hobbema, maar de Italiaansch-doende Both, Berchem en Moucheron het meeste geld verdienden - voor de natuurpracht afstralend van die honderden bij honderden paneelen kunnen de toenmalige Nederlanders toch niet ongevoelig zijn gebleven! In allen gevalle kunnen wij in de werken van vele auteurs het nieuwe naast het oude zien opkomen. Wij hooren de stem van het verlangen naar buiten sterker worden in Vondels Wiltzangh, in verzen van Van Borselen en De Decker. Bij dichter-schilders als Breero, Camphuysen, | |
[pagina 541]
| |
Dullaert vinden wij menig trekje van scherpe waarneming en fraaie uitbeelding der natuur. Hondius gaf een aardig omtrekje van zijne hoenders, Van der Merwede van zijn poes. Vondel heeft wel oor voor het ‘ruischen der boomen langs de cingelgracht’, voor de vogels, den nachtegaal bovenal; wel oog voor de schoonheid van de lente en van den morgen, voor de bonte bloemenpracht. Hooft ziet het beven van het licht op stroomend water, de weerspiegeling in onze kalm voortglijdende rivieren van de boomen langs den kant, het smalle spitsgepunte riet dat onze rivierzoomen zoo donzig maakt, de scheepjes die wiegelen op de golven. Maar niets in de natuur was hem zulk een lust der oogen als het stralend zonnelicht; geen onzer dichters heeft de zon zoo lief gehad als Hooft. De vrome Vondel, wien de zon vooral symbool der Godheid was, heeft nooit als Hooft lucht gegeven aan de vreugde die het hart overstroomt: als nae bedompte weken
De Triumphante Zon comt door de wolcken breecken
En praelt alleen in 't velt 't welck hij met gloor bespreit.
Voor de schoonheid van een bosch toonen slechts enkele auteurs gevoel te hebben. Hooft is een hunner; in het Tweede Bedrijf van zijn Baeto gaf hij een schildering eener ‘levendighe kerck van ongekorven hout’, die ons treft niet alleen door hare schoonheid, maar ook doordat zij reeds iets bevat van het beklemmend ontzag dat de natuur den mensch kan inboezemen. Naast dit bosch-tafreel kunnen wij er een plaatsen van een onbekende, niet zoo schoon van uitvoering, maar scherper van waarneming en krachtiger van uitbeelding; op een rijtoer in de buurt van Hoog- en Laag-Elten heeft hij (was het geen schilder?) een bosch gezien | |
[pagina 542]
| |
Dat van een woest gheplant ghegroeyt was top aen top,
Met kronckeltacken veel gheslingert deur malkander,
Daer stam aen stam gheplant naer 't uytsien lustich stont,
Het beuck- en 't eyckenloof sloot 't een so dicht aen d'ander,
Dat ons den Hemel blaeu te sien werdt onghejont;
Alleen dat Phoebus klaer syn schoon vergulde rayen
Deur Auraas soet beweegh seer lieflijck hier en daer
Tusschen 't wisplich versprey goutstralich quam in sayen,
Afschilderende d'aerd boomschauwich voor en naer.
Toonde de Heer Van de Merwede oog te hebben voor het Alpenlandschap, de Deventenaar Jan van der Veen is blijkbaar onder den indruk gekomen van het vaderlandsch heuvelland der Veluwe. Er liggen twee eeuwen tusschen den tijd, toen in een Geldersch staatsstuk de Veluwe ‘een wilt byster land’ genoemd werd en dit schetsje van omtrent 1642: Aanschouwende van veer in 't dijsich blaauw verschiet,
Hoe aardigh ons begroeten 's Veluws hooge toppen,
Gepruykt met Eyken-loof en ruyge Heydeknoppen.
In het verhaal van een reisje door Utrecht, Gelderland en Overijsel (ao 1672) hooren wij telkens opmerkingen over het mooie van een kronkelenden hollen weg, het uitzicht van een hoogen dijk, het gezicht op de heuvels van de Veluwe, Rozendaal en de overige omgeving van Arnhem. Lang vóór David Jacob van Lennep heeft Elisabeth Koolaert, een dichteres van dit vierde geslacht der 17de eeuw, op een hoogen duintop gestaan en het aan haar voeten liggend landschap bewonderd. Voor sommige deelen der natuurschoonheid heeft het toenmalig geslacht nog weinig of geen oog. Wat er aan heide en bosch te zien viel, bleef een raadsel voor Balthasar Bekker; | |
[pagina 543]
| |
op een reisje dat hij in 1683 met een paar anderen deed, kwam hij ook te Fontainebleau en deelt ons daarvan o.a. den volgenden indruk mede: ‘Van 't Hof de la fontaine siet men vrij uit over een groten tuin, die met gene boomen gedekt noch gesloten is, veldwaarts uit tegen woesten heij en heigrond en een bosch van pijnboomen aan: dat den Koningh mag vermaken, mij niet.’ Bekker uit zich hier in denzelfden geest, die onze hedendaagsche boeren doet spreken van mooi land, terwijl zij vruchtbaar land bedoelen. De schoonheid van wijde wateren, van de wijde ruimten des hemels ligt nog buiten den gezichtskring der meesten; Vondel en Huygens maken een enkelen keer gewag van de zee, maar sterk is hun aandoening niet; Vondel alleen toont, in zijn Lucifer en elders, de verhevenheid der oneindige ruimten te gevoelen.
Bij die voorgangers sluit Luiken zich aan, die de natuur waarnam eerst louter met het gevoelig oog en den scherpen blik van den beeldenden kunstenaar; die later al het geschapene slechts als een openbaring van den Schepper kon beschouwen, maar ook toen de kunstenaar bleef die hij was; die vroeger en later zijne indrukken en waarnemingen, zijn vrome bewondering der natuur heeft vertolkt in natuurpoëzie zóó schoon als zij bij geen vroeger Nederlandsch dichter te vinden is. In de Duytse Lier is de natuur achtergrond der minne en wordt de albedwingende kracht der minne telkens in het natuurleven getoond. Die pastorale poëzie bevat al veel schoons; ik wijs op zoo menigen aanvang van een lied als b.v. ‘'s Uchtens, als het haantje kraayt’, ‘Daar heerst de min’, ‘Kom weste windtje’, ‘Wie wekt my uit den slaap’, de gansche Ecloog Elk om 't schoonst, ‘De dageraat begint te blinken.’ Opmerkelijk is ook, dat Luiken oog toont niet alleen voor de schoon- | |
[pagina 544]
| |
heid der zon, maar ook al voor die der maan (p. 29). Slechts één maal vinden wij het natuurleven om zich zelf behandeld; het is de verheerlijking van het verblijf op het land tegenover dat in de stad, waarmede de Tiende Verdeeling aanvangt. O dat het lot my zulk een leven gaf,
Mijn zanglust zou veel schooner bloejen
zeide de dichter aan het slot van dat stuk; die wensch zou, zooals wij weten, verwezenlijkt worden. In een stuk uit den bundel Beschouwing der Wereld, getiteld Het Veld (p. 72), zien wij den stedeling nog, die ‘de naauheid van de Stad ontweeken’ geniet van de beschouwing Der rondsom heene ontdekte lucht,
Niet weg gestopt door Stad-gebouwen.
Wij vinden daar ook reeds den voornamen karaktertrek van Luikens latere natuurpoëzie, het zinnelijke als symbool van het bovenzinnelijke: ô Ruimte van het vrye veld,
Hoe zien wy uit met ons verlangen,
Van hem die u voor oogen steld
Een ruim en open veld t'ontfangen!
In plaats van deze naareGa naar margenoot*) stad,
De woonplaats van het tyd'lyk leven,
Waarin men zo veel jaaren zat,
Met naauheid des gemoeds omgeeven.
o Ruime vryheid van Gods heil,
Groen veld van alle zaligheden,
Niet afgeperkt, in duizend myl,
In eeuwigheid niet door te treeden,
| |
[pagina 545]
| |
Gy zyt het daar de zucht op hoopt,
Gy zyt het doelwit der gedachten,
Gy zyt de kroon om wien men loopt,
En 't naauw des werelds wil verachten;
Het leven dat u grond beweid,
Zijn kind'ren van de zaligheid.
De slotverzen van dit fragment, en trouwens het gansche stuk, toonen wel, dat de bekeerde Luiken geen minder kunstenaar was dan de onbekeerde. In zijn overige natuurpoëzie vinden wij ruimschoots steun voor deze bewering. Ook hier zien wij telkens de zichtbare schepping als symbool van den onzichtbaren Schepper voorgesteld: de sterrenhemel verheft des dichters hart tot ‘den Meesterdie dat heeft geboud’; de koele wind dien men niet ziet, maar toch voelt, doet hem aan den Heiligen Geest denken; de oneindigheid des hemels aan God ‘Oneyndig, Ewig, ongemeeten.’ De dageraad die ‘met glans van held're straalen’ reeds wacht ‘voor toe gelooke ruiten’, is als God die Schynd met een glans van eeuwig goed
Voor 't venster van het toe gemoed.
In vogels, luchtig heenzwevend op hun uitgespreide vleugels, ziet hij het beeld van verheerlijkte menschen. Heerlijk is der aarde schoonheid, doch zij geeft ons slechts een voorsmaak der hemelsche schoonheid en zaligheid: Als wy door groene beemden gaan,
Daar veelderhande Bloempjes staan,
Die tot ons al iet willen spreeken,
Met wit, en blauw, en rood en geel,
Vermengt, besprengt, soo schoon en eêl,
Hoe wel, hoe nau en dicht bekeeken;
| |
[pagina 546]
| |
Terwyl zy haaren geest van geur,
Door 't aangenaame Lyf van kleur,
Zoo hert-verquik'lyk van sich geeven,
En 't windje, veegende oover 't Hof,
Met bloeysel-reuk, het ruysend lof
Der hooge Poopelaars doet beeven,
De morgen-Son soo heerlyk blinkt,
En koele dauw van kruydjes drinkt,
By 't tuyt'ren, fluyten, singen, queelen
Van 't lugtig vlugtig pluym-gediert,
Dat tusschen Aarde en Heemel swiert
En door de takjes heen gaat speelen;
Dan dencken wy in ons gemoed:
O Paradys, wat zyt gy soet!
Tegenover de aardsche vergankelijkheid stelt hij het onvergankelijke van een beter leven in deze schoone verzen: Hoe menigmaal sach 't woud zyn groene bomen
Bestorven als een dood,
Hoe menigmaal was 't wederom, als dromen,
Als 't groene blad in 't vroege voorjaar sproot.
Hoe menigmaal ging 't moede leve leggen,
Gedooken in de nacht,
Hoe menigmaal quam 't goede morge seggen,
Hoe menigmaal is dit en dat volbracht!
't Is alles heen; Maar 't God begerend suchten,
Gesaayd in goede aard,
Beloofd een schat van Eyndeloose vruchten,
Die Jesus vind, heeft overwel vergaard.
Zoo vinden wij dan in Luikens natuurpoëzie de middeleeuwsche natuurbeschouwing uitgebreid over een vroeger onge- | |
[pagina 547]
| |
kenden rijkdom van natuurverschijnselen; die natuurverschijnselen zelve waargenomen met kunstenaarsoog, met takt en fijn gevoel naast of tegenover verschijnselen uit het menschelijk leven geplaatst, uitgebeeld in verzen zóó schoon als men ze in de middeleeuwsche literatuur maar hoogst zelden vindt. Om die natuurpoëzie, in de 17de eeuw te onzent ongeëvenaard; om een groot deel zijner minneliederen en zijner stichtelijke poëzie roemen wij Joan Luiken een der beste dichters van dien tijd. Zijn Duytse Lier heeft de frissche bekoorlijkheid van den jongen morgen; zijn stichtelijke poëzie de weemoedige schoonheid en stille pracht van den scheidenden dag; de glans van zijn werk die niet verbleekt bij dien van Vondels verzen, is als een laatste opflikkering van den schoonheidsgloed die van onze zeventiende eeuw afstraalt.Ga naar eind1) |
|