Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 4
(1909)–G. Kalff– Auteursrecht onbekendDirck Rafaëlsz. Camphuysen (1586-1627).Het leven van Revius loopt in een rechte lijn door tot het eind; dat van Camphuysen eerst, nadat het een wending genomen heeft. Revius zeide van de wereld: Dat diese voor een duyt des morgens had gecocht,
Des avonts wel een blanckGa naar margenoot*) tot rou-coop geven mocht.
Camphuysen kenschetste haar o.a. als: Een valsch en listig ding dat rust en heyl belooft
En als 't wel is besien, van rust en heyl berooft,
Zomwijlen waard belacht, zomwijlen waard beschreit
En nergens van zoo vol als van haar ydelheyd.
| |
[pagina 411]
| |
Maar, anders dan Revius, heeft Camphuysen een tijd gekend dat de wereld en haar ijdelheid hem niet zoo vreemd waren. Zoon van een geacht chirurgijn te Gorkum van adellijk bloed, wordt de vroeg verweesde knaap opgeleid voor schilder; hij toont zooveel aanleg voor de kunst, dat hij scheen ‘een uytsteeck in deselve te sullen worden.’ Later leert hij Latijn en Grieksch, studeert te Leiden o.a. onder Arminius, wordt huis-onderwijzer en secretaris bij den heer Van Boetzelaer in wiens huis en gezin hij ‘geaght wierd als Jozeph in 't hof van Pharao.’ Aan dat kleine hof voelt hij zich wel thuis: hij draagt ‘costelijcke kleederen’, ‘opstaende knevels op sijn spaens’ en het haar heel lang. Mevrouw Van Boetzelaer wilde hem uithuwen aan haar staatjoffer, die geen ‘neen’ zou gezegd hebben; maar het hart van den jonkman was al verzegd aan Anna Alendorp, door hem als huishoudster bij de Boetzelaers binnengesmokkeld. De staatjoffer zal wel ras gemerkt hebben, dat Monsieur Camphuysen ‘altemet sijn tijt met de goevernantGa naar margenoot*) quam te verpraaten onder schijn van een glas wijn te eijsschen’; de kamenier merkt op, dat Anna ‘soo laat in de naght te bedt quam’ - begrijpelijker wijze vinden de Boetzelaers dat het nu lang genoeg geduurd heeft. De gelieven moeten het huis ruimen; eenigen tijd later vinden wij hen te Utrecht waar Camphuysen den kost wint als leeraar aan de Hieronymus-school. Te Utrecht wordt hij meer dan eens aangezocht zich te bekwamen voor het predikambt. Hij weifelt, hij voelt zich niet rijp, maar toch, hij is aan het nadenken gebracht; hij studeert theologie, verdiept zich in godsdienstige gepeinzen, zoekt de eenzaamheid ....... de groote strijd in zijn gemoed tusschen hemel en aarde heeft een aanvang genomen. Mogen wij in het gedicht Doolings Eynde een zelfschildering zien, dan heeft die strijd lang geduurd; vaak waande hij wel dat de | |
[pagina 412]
| |
‘liefde tot het zalig leven’ de aardsche liefde voorgoed had overwonnen, zijn vrouw zag het wel aan de vreugdetranen die hem in de oogen stonden, wanneer hij van zijne studeerkamer beneden kwam; maar dan blijkt hem weer, hoe sterke banden hem nog aan de aarde binden. Ten slotte wint de hemelsche liefde het pleit en mag hij dankbaar zeggen: Van 't Aardsch ben ik ontbonden,
Mijn God en ik zijn een.
Tot predikant te Vleuten beroepen, wijdt hij zich daar van 1617-'19 met hart en ziel aan zijn ambt van opvoeder, leidsman, trooster der menschen. Zijn werk droeg vrucht: het jonkvolk van het dorp, vertelt zijn levensbeschrijver ons, wierp de kaatsballen weg als zij hun predikant zagen aankomen; door zijn Christendom boven geloofsverdeeldheid en zijn vredelievende, op de praktijk des levens gerichte, welsprekendheid deed hij de menschen uit Utrecht toestroomen, zoodat de kerk ze niet meer kon bevatten. Dan stooten de Dortsche Vaderen hem uit zijn ambt; bedreigd en vervolgd, zwerft hij door het land; vermomd met een ruitersrok, staat hij op een stellage van tonnen te Rotterdam te preeken en ontsnapt den Schout tenauwernood; over Amsterdam trekt hij naar Norden in Oost-Friesland. Daar scheen het veilig, maar de schrik voor Mansfelt's ruwe benden drijft hem met vrouw en kinderen terug naar het onveilig vaderland. Een tweede zwerftocht vangt aan; in Harlingen bedreigt hem het verraad, Ameland herbergt hem eenigen tijd, totdat ziekte hem dwong dat eiland te verlaten. Zoo koos hij dan het vrijzinnig Dokkum tot schuilplaats, vond er in den vlashandel een kostwinning, werkte van 's morgens vroeg tot 's avonds laat, hoe ook gekweld door pijnlijke ziekte en stierf in 1627 op zijn | |
[pagina 413]
| |
41ste jaar, ‘met toegeslagen handen en met opgeslagen oogen naar den hemel al met een blij gelaat.’
Zijn poëzie loopt evenwijdig met zijn leven: ‘monsieur’ Camphuysen met de nieuw-modische kleeren, de opstaande knevels en lange haren heeft wereldsche poëzie gedicht, nazijne bekeering door hem ‘ten viere gedoemt en overgegeven’ - de bekeerling, de vrome predikant, de vervolgde zwerver, de arme tobber te Dokkum was de maker van de Stichtelyke Rymen. Verjaagd uit zijn standplaats, maakt hij zijn schrijftafel tot kansel; tot welk publiek hij zich richt, blijkt uit zijn Toe-eygenrijm aan de Nieuwelingen in Christelycke Deugde: Gy die uyt 's werelds droom ontwaakt,
Ten laatsten zijt op 't pad geraakt,
Dat door geduld en heyligheyd
Ten Godgelijken leven leyd
............
Ontfang en bruyk dit Rijme-werk.
Hij spreekt tot hen over de lijdzaamheid, de middelen om tot deugd en heil te geraken, over weldoen, 's werelds ijdelheid, het laatste oordeel, het onderscheid tusschen aardschgezinden en hemelschgezinden. Hij troost vrienden die zware verliezen hebben geleden, steunt anderen op hun moeilijken weg, leert, vermaant, wekt op, evenals toen hij in het rustig Vleuten werkzaam was. Hij waarschuwt tegen dat jagen naar wetenschap waarbij de mensch alles leert kennen behalve zich zelven. Zelf heeft hij zijne oogenblikken van zwakheid; doch de gedachte aan Gods goedheid geeft hem nieuwe kracht, doet hem zich verheffen tot de Stoïcijnsch-Christelijke hoogheid van geest waarop hij kan schrijven: | |
[pagina 414]
| |
Moet gy uyt goed, uyt haaf en land -
't Zijn 's werlds Tragedy-Kluchten.
Maar toch, hoe begrijpen wij, dat wie zulk een leven moest leiden, van het ‘hoog-gelukkig sterven’ zingt; dat hij bijwijlen verzucht: Jeruzalem, des hoogsten Konings stad,
Des deugd-betrachters hoop en hartenschat,
Die u maar kend, is licht des levens zat,
Te lang, te lang valt bang!
Beoogde Camphuysen met zijn poëzie ook vóór alles stichting, hij wilde de kunst toch niet bannen uit zijn werk, zij het ook alleen omdat hij hoopte door die kunst meer invloed te kunnen oefenen. Een gedicht dat hem voldoen zou, moest in de eerste plaats stichtelijk zijn, doch ook ‘spraak- en spreukrijk’, het moest ‘zin en zenuw’ hebben, ‘zoo wel zingelijk als leezelijk’ zijn en zich wachten voor ‘al wat onze taal en 't Neerlands oor niet lijd.’ Aan die eischen voldoet een deel zijner poëzie wel. Bij hem vinden wij, als bij zoo menigen goeden of voortreffelijken dichter der 17de eeuw dat fijne gevoel voor de rechte beteekenis en de eigenaardige kleur der woorden, dat taalscheppend vermogen dat nieuwe afleidingen en samenstellingen voortbrengt in overeenstemming met den geest onzer taal en zóó doorzichtig dat men hunne beteekenis onmiddellijk voelt of beseft. Niet zelden - het is waar - komen de onderscheidene door hem gestelde eischen onderling in botsing: de begeerte tot stichten doet hem de kunst meer dan eens verwaarloozen, zoodat hij zich laat gaan in wijdloopige bespiegelingen, die meer ‘leezelijk’ dan ‘zingelijk’ zijn, voor ons, ‘zenuw missen’ en noch ‘spraak’- noch ‘spreukrijk’ mogen heeten. | |
[pagina 415]
| |
Doch vaker treft hij ons door een eenvoudige innigheid als die van zijn bekenden Mayschen Morgenstond of door de kunst waarmede hij eenige in den volksmond levende spreukverzen omdichtte tot dat bekende stukje: Daar moet veel strijds gestreden zijn,
Veel kruys en leeds geleden zijn,
Daar moeten heyl'ge zeden zijn,
Een nauwen weg betreden zijn,
En veel Gebeds gebeden zijn,
Zoolang wij hier beneden zijn,
Zoo zal 't hierna in vreden zijn.
Er is in dit zevental verzen, statig achter elkander aangolvend met hunne slepende dubbelrijmen, uitruischend in dat slotvers vol stil vertrouwen op God, een harmonie van inhoud en klank die het heeft doen voortleven in de monden der menschen tot heden toe. Wie een eenvoudig volksrijmpje zóó kon omwerken, was een echt, zij het ook bescheiden, kunstenaar. Er schijnt geringschatting der poëzie te liggen in de wijze waarop hij het ‘rijmpjes maken’ vergelijkt bij andere liefhebberijen als tuinieren, kruiden zoeken en jagen op konijnen. Maar onverschillig kan de kunst der poëzie zulk een dichter toch niet geweest zijn; wij weten trouwens van hem zelf, dat hij een ‘langhsaem ende arbeydelyck Dichter’ was, van zijn jongsten biograaf, dat er talrijke veranderingen en doorhalingen in de kladden zijner gedichten voorkomen. Ook hier was poëzie de vrucht van arbeid. Wie de Stichtelyke Rymen doorleest, hoort dikwijls verzen, die hem treffen door zuiver en diep gevoel niet alleen maar ook door pittigheid en juistheid, die aangrijpen door waarheid in eenvoud; reeksen van kernachtige spreuken die zich ongedwongen aaneenschakelen; hier en daar | |
[pagina 416]
| |
een fraaie tweespraak als die ‘tusschen de Mensch en Goddelijke Reden’ of die ‘tusschen Menschelijke Weemoedigheid en Wijsheyds Rading.’ In zijn kracht zien wij Camphuysen ook in zijn Uytbreyding over de psalmen des propheten Davids. Wel mocht dat werk uytbreyding heeten; telkens vinden wij verzen en gansche coupletten die van den bewerker afkomstig zijn. Wel vroom moet het hart, wel rijk de gave van den dichter zijn geweest, die den geest van dit oorspronkelijk zóó wist weertegeven in eigen werk, het vreemde en het eigene te vereenigen tot een zóó harmonieus geheel. De bewerking der psalmen was Camphuysen's zwanezang. Kort na de voltooiing werd hij zwaar ziek; dat ziekbed is zijn doodbed geworden. Heeft hij den dood voelen naderen? Zoo ja, dan zeker zonder vrees, en dankbaar dat hij dit werk nog had mogen voltooien. Toen hij pas ziek werd, zeide hij: ‘de Heere sij gedanckt en gepreesen: het psalmboeck is voltrocken.’
De vereeniging van geestelijke en dichter die wij in de middeleeuwen niet zelden hebben aangetroffen, bleef ook onder de Republiek in wezen. Stalpert van der Wiele zette de lijn der middeleeuwers voort; in Hondius, Revius, Camphuysen zien wij de vroegste vertegenwoordigers van een type dat wij nog dikwijls zullen aantreffen: de predikant-dichter. Onder de geestelijke dichters der middeleeuwen zien wij weinig verschil van persoonlijkheid; na en door Hervorming, Renaissance en onafhankelijkheids-oorlog komt ook hier het individualisme tot openbaring. Hondius staat in menig opzicht ver van Revius en welk een afstand tusschen Revius en Camphuysen: de rechtzinnige Calvinist tegenover den door de Dortsche Synode afgezetten predikant dien men nauwelijks Remonstrant kan noemen, den individualist ‘van niemant afgescheijden ende aan niemant precijselyck vast’; de achtbare regent van het Staten- | |
[pagina 417]
| |
College en strijdvaardige theoloog tegenover den vredelievenden herder van het stille Vleuten, den voortvluchtigen prediker, die in een uithoek des lands kommerlijk levend vroeg sterft. Beiden hadden gaven die den echten dichter eigen zijn; doch in Revius, die het volle leven van zijn tijd meeleefde en de Renaissance durfde aanvaarden, kwamen die gaven tot voller ontplooiing dan in Camphuysen, die na zijn bekeering zich van de wereld afsloot, wiens Christendom zich niet kon vereenigen met de bewondering der Oudheid. Revius heeft eerbied voor Heynsius, dien hij ‘mijnen grootgunstigen Heere ende vrient’ noemt; bij Camphuysen wil het er niet in, dat men zoet en bitter water uit één bron put: vandaag een loflied ter eere van Christus, morgen een voor Bacchus, zooals hij met het oog op Heynsius schrijft. Niet zonder grond zou men vermoeden, dat het werk van den predikant der heerschende kerk meer opgang heeft gemaakt dan dat van den uitgestooten Remonstrant; doch de geschiedenis leert het tegendeel: de Overijsselsche Sangen zijn slechts eenmaal herdrukt (1634), van de Stichtelyke Rymen zagen in de 17de eeuw twintig uitgaven het licht, een populariteit als die van Cats. Vanwaar dat verbazend verschil? Overijselsche Sangen was voor Hollanders, Zeeuwen en Utrechtenaars misschien geen aantrekkelijke titel, terwijl de naam Stichtelyke Rymen het grootste deel van het toenmalig publiek moest aantrekken. Doch uit dat verschil van titels alleen kan het verschil in populariteit natuurlijk niet verklaard worden; er moeten andere dieper liggende oorzaken zijn geweest die wij hier niet kunnen nagaan. Vast staat, dat Camphuysen's Rymen, al mogen sommigen zijner tijdgenooten ze ‘te dîepzinnig’ hebben geacht, naar het hart zijn geweest van de eenvoudige vromen onder alle gezindten en waarschijnlijk ook van velen der ontwikkelden die er tevens de kunst in waardeerden. De slotregels van zijn | |
[pagina 418]
| |
Mei-lied, het zevental verzen Daar moet veel strijds gestreden zijn leven nog voort, nog worden sommige zijner liederen in de Protestantsche kerken gezongen; Revius is slechts aan de literatuur-historici bekend. Wie kunst van geloof en vroomheid weet te scheiden, zal de poëzie van Revius hooger stellen dan die van Camphuysen, al erkent hij, dat ook in den laatste een echt dichter stak.Ga naar eind6) |
|