Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 4
(1909)–G. Kalff– Auteursrecht onbekendJacobus Revius (1586-1658).Zijne kinder- en jongelingsjaren bracht Revius te Amsterdam door; in 1604 vinden wij hem als student te Leiden, waar hij studeert op kosten zijner vaderstad; van 1610-'12 doet hij een reis door Frankrijk, wordt dan predikant achtereenvolgens te Zeddam, Winterswijk en Aalten. In 1614 beroept men hem in zijn geboorteplaats, waar hij het volgend jaar in het huwelijk treedt met Christina Augustinus uit een Deventersche regeeringsfamilie. In zijn nieuwen werkkring weert hij zich alras zóó tegen de Remonstranten, dat zijn Remonstrantsche ambtgenoot Matthisius ontslagen wordt en de stad moet verlaten. Tot 1642 blijft Revius te Deventer wonen; dan vertrekt hij naar Leiden als regent van het Staten-College, dat met de opleiding der aanstaande predikanten was belast. In die stad sterft hij in 1658 en wordt er in de Pieterskerk begraven. In den tijd dien zijn druk ambt hem liet, zien wij hem bezig met wetenschap en kunst; met de eerste nog meer dan met de laatste: hij schrijft een leven van David Jorisz, geeft een verhaal van Pistorius' marteldood, stelt een Historia Pontificum Romanorum samen en een lijvige geschiedenis van Deventer onder den titel Daventria Illustrata; hij werkt mede aan de Staten-Vertaling des bijbels, polemizeert tegen den Jezuïet Suarez en tegen de Cartesianen. Een werker en een strijder - dien indruk krijgt men ook van den krachtigen en krijgshaftigen kop met de forsche harde | |
[pagina 404]
| |
trekken, dien wij afgebeeld zien vóór den bundel Over-IJsselsche Sangen en Dichten, die in 1630 voor het eerst het licht zag. Te midden van ambtsbezigheden en studiën wist hij nog tijd te vinden om zich te ontspannen met poëzie. Die poëzie is al dadelijk hierom opmerkelijk, omdat haar auteur een predikant der heerschende kerk was. Duidelijker nog dan in de dichtwerken der staatslieden Cats en Huygens zien wij in de poëzie van dezen kerkleeraar het Gereformeerd deel van ons volk zich openbaren. Als dichter staat hij in vriendschappelijke betrekking tot Cats en Hofferus: hij zendt den eerste een exemplaar van zijne Overyselsche Sangen met een vleiend schrijven; hij volgt een Latijnsch epigram op de zilvervloot van den tweede na in het Grieksch, Fransch en Nederlandsch. Zijn strenge Gereformeerdheid verdraagt zich wel met de muziek: wij zien hem onder de eerste leden van het in 1623 te Deventer opgericht ‘Muziek-College’; doch van de beeldende kunst, ‘het lamme poppen-werck en dode schilderijen’ wil hij niet weten. De kunst der poëzie vindt genade in zijn oogen; immers door middel van die kunst kan hij God loven, zijne medemenschen stichten, het Land en de Kerk voorstaan die hij lief heeft. Van die liefde getuigt hij in een, naar den 137sten Psalm gevolgden, treurzang over de Verwoestinge der Veluwe: O Vader-lant! ô hooch bedruckte Kercke!
Vergeet ick u, so sette my de stercke
En grote God weer buten sijn gedacht.
Mijn tong aen mijn gehemelte versmacht',
Soo ick na macht u smaetheyt niet belette,
Jae goet en bloet voor u niet op en sette.
In dat couplet zien wij tevens de voorname bronnen zijner poëzie aangewezen: vroomheid, geloof, vaderlandsliefde. | |
[pagina 405]
| |
Een aanzienlijk deel zijner gedichten is gewijd aan den lof van God, het leven en het werk van Jezus, parafrazen van den bijbel, dichterlijke tafereelen uit het Oude en Nieuwe Testament. Telkens zien wij de Gereformeerdheid des dichters door zijne poëzie heenschemeren, zoo b.v. waar hij het leerstuk aanroert dat de mensch niets uit zich zelven vermag; zijn afkeer van Rome en den Paus verbergt hij geenszins. Andere gedichten getuigen van levendige belangstelling en warme deelneming in de politieke gebeurtenissen dier dagen, met name den strijd tegen Spanje. Hoe leeft hij het beleg van Deventer meê; hoe goed is deze predikant op de hoogte van: Cartouwen half en heel, bloc-wagenen, affuyten,
Schans-corven, cruyt en loot, veel ponten en veel schuyten
Het ontzet van Bergen-op-Zoom, de inval in de Veluwe, het beleg van 's-Hertogenbosch, de slag op het Slaak, de strijd der Nederlanders in Brazilië, lof- en lijkdichten op de Oranje's en zoo menig ander gedicht toonen wel, hoe hartelijk hij deel neemt in het wel en wee van zijn vaderland. Verscheidene dier stukken, afzonderlijk uitgekomen, zijn blijkbaar onder den indruk van het oogenblik ontstaan. Vandaar die frischheid en levendigheid, het pakkende in woord en melodie waardoor zij aan de beste Geuzenliederen herinneren. Met die Geuzenliederen hebben zij gemeen ook de gezonde vroolijkheid en den luchtigen spot, die wij genieten in het pittig, echt-luimig stukje Op het vergaen vant Spaensche Schip geuaemt den Heyligen Geest, in de Biechte des Conincx van Spanjen ter doot toe cranck zijnde over het verlies van Pernambuco; niet het minst in den Postiljon, dien hij den verslagen en gevluchten graaf Johan van Nassau quasi nazond en waarvan ik hier een paar coupletten mededeel: | |
[pagina 406]
| |
Is hy niet ghesien te velde?
Of verhout hij 't op de Schelde?
Soeckt doch met een bootsmans haeck
Of hy niet leyt in het Slaeck.
Loopt matrosen vijf of sesse
En bevraecht te Stavenesse:
‘Hebdy niet vernomen van
Den verloren Graef Johan?’
Is hij wech, 't is om te claghen!
Wie sal dan de boeren plagen?
Of den armen onderdaen
Dwinghen na de mis te gaen?
Is hij wegh, wat duysent schanden!
Wie sal dan de Velu branden?
‘Hebdy niet vernomen van
Den verloren Graef Johan?’
Uit zulke verzen zouden wij reeds vermoeden, dat Revius dichterlijken aanleg had; zijn overige poëzie bevestigt dat vermoeden ten volle. Heeft hij dien aanleg ontwikkeld onder den invloed der Fransche poëzie? Men zou het vermoeden in iemand die twee jaar lang in verscheiden steden van Frankrijk heeft gestudeerd en zelf Fransche verzen schreef; doch wij vinden er in zijn poëzie geen bewijs van. Anders staat het met den invloed der klassieke poëzie. Revius moge, het Christendom boven de Oudheid stellend, schrijven: Mijn Phoebus is de Son die 't edel hooft ging decken,
Met dorenen getackt in plaets van lauwerier
de klassieke woordkunst heeft onmiskenbaar invloed op de zijne | |
[pagina 407]
| |
geoefend. In Matroosjes-Clachte spreekt zelfs een matroos over de drie Parcen; van het Triumph-Liedt over de inneming van Den Bosch zegt de dichter zelf: ‘dit gesanck is soo wat na gebootst op de oden van Pindarus’, aan die oden heeft hij de indeeling en de namen van Keer, Tegenkeer en Toe-zang ontleend. Opmerkelijker nog is, hoe Revius, harmonie zoekend tusschen Christelijke vroomheid en heidensche schoonheid, de bevallige Horatiaansche ode Donec gratus eram omwerkt tot een Twee-sprake tusschen God en de Mensche en de 21ste Idylle van Theocritus met zooveel kunst nationalizeert tot Gouden Dromen, dat men er op zou zweren hier een oorspronkelijk stuk voor zich te zien. Maar zoo hij van de ouden vrij wat geleerd heeft, welk een voortreffelijk leerling toont hij zich! Zijn talent van beschrijven en vertellen in Simson Leeuwen-doder en Simson Speelman is verwant met dat van Cats; in de pittigheid van kleine stukjes als Werelt evenaart hij Huygens; die pittigheid en kernachtigheid komen vaak treffend uit in zijne tweespraken. Soms vinden wij sonnetten zoo mooi, dat zij alleen door die van Hooft en Vondel worden overtroffen; van dien aard is Kinder-moort dat een teerheid van gevoel toont, zooals men het in dezen strengen Calvinist niet zou hebben verwacht; van dien aard ook Zonde-Schuld een Kalvinistisch sonnet waarvan men de weerga niet licht zal vinden. Telkens treft hij ons door de bevalligheid van een rhythme dat zijn eigendom is; men luistere eens naar dit eerste couplet van Doot: Als Godes Soon, de heerscher over al,
In stille rust dit aerdsche brengen sal,
En 't swack gemoet verquicken door syn bloet -
Soo en suldy my,
Van de sonde vry
| |
[pagina 408]
| |
En van haren vloeck ontladen,
O slaep, o soete slaep niet schaden.
Of naar deze verzen uit Eeuwich Leven: Nu wil ick den Vorst des werelts eens belachen, eens braveren,
Nu my God tot hoochster eeren
Heeft gebracht en hem met schanden en met smerten liggen doet.
De kracht van Revius ligt vooral in het lyrische; waar hij zich een enkelen keer aan een treurspel waagt (Haman), is hij niet gelukkig, al zijn de reien verdienstelijk of mooi. Opmerkelijk is hoe aan het binnenste van dezen schijnbaar starren Calvinist telkens de zielsmuziek ontruischt in bevallige liederen. Enkele liefelijke middeleeuwsche ‘voysen’ hangen hem evenals Breero en Stalpert van der Wiele in het oor; Hoofts bekoorlijke liedjes zijn hem bekend, doch hij zet eigen teksten op hunne melodieën: Dorilea's lied wordt een middaggebed, aanvangend: Het vierich stralen van de zon
Op 't hoochste zien wy rijsen;
O dat de zonne spreken kon,
Sijn Schepper sou hy prijzen.
Daifilo is een vrome herder en het wild, dat hij jaagt, het Christus-kind geworden: Windeken uut het Paradijs!
Op mijn pijpken blaest den prijs
Van Gods Sone, Dat ick tone
Door de bosschen, voor het wilt,
't Kindeken daer de doot voor trilt.
| |
[pagina 409]
| |
In deze en andere vergeestelijkingen van wereldsche liederen herinnert Revius ons de dichters der vijftiende eeuw. Naar de middeleeuwen voert zijne poëzie ons trouwens wel meer terug, b.v. in de voorstelling van Jezus als boom des levens; doch vergelijkt men een stuk als 't Groene hout met middeleeuwsche liederen van dien aard, welk een verschil toont zich dan: de vroomheid is in beide gevallen even innig en oprecht, doch het kinderlijke heeft plaats gemaakt voor het zelfbewuste; zangerig en welluidend zijn het nieuwe en het oude, doch het suggestief-schetsende is vervangen door uitvoerige behandeling en wij zien strengheid van regelmaat waar vroeger zorgelooze ongedwongenheid heerschte. Ook in zijn talrijke vergelijkingen toont Revius zich een dichter van den nieuwen tijd. Die vergelijkingen, niet zelden ontleend aan het dagelijksch leven, treffen ons doorgaans door hun eenvoud en juistheid; een staaltje daarvan zien wij in Hemelsche wandelinge.
Gods kinderen altijt de werelt soo betreden
Dat hare sinnen niet en hechten hier beneden:
Gelijck een ronden cloot loopt op een vlacke baen
En met een stip alleen deselve roeret aen.
Vaker zijn de vergelijkingen ontleend aan de natuur en het buitenleven; ook daaronder zijn verscheidene, waarin wij diezelfde eigenschappen kunnen bewonderen. Als voorbeeld geef ik hier het sonnet Gods besluyt.
Gelijck als in een colck een steentgen valt te gronde,
Het water werpt terstont een ringsken in het ronde
En van het eene comt een ander schieten uyt,
| |
[pagina 410]
| |
Waer van een ander strax en weer een ander spruyt,
Soo dat in corten tijdt de oogen daer op dwalen,
De grootte noch 't getal niet connend' achterhalen -
Soo gatet oock met my, o groote God en Heer:
Van doe mijn tong began te stamelen u eer,
Het eene denck ick na, het ander valt my inne,
U wijsheyt, u gericht, u waarheyt, uwe minne
Omringen my te saem in eenen oogenslach;
En, wil ick van het een of 't ander doen gewach,
U raet en u besluyt my so geheel verslinden,
Dat ick daer in noch gront noch oever weet te vindenGa naar eind5).
God in de natuur - die natuurbeschouwing, reeds in de middeleeuwen te zien, doch na en door de Hervorming meer op den voorgrond komend, dat is de grondtoon ook van dien Mayschen Morgenstond die nog altijd de herinnering levendig houdt aan [Dirck Rafaelsz. Camphuysen.] |
|