Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 4
(1909)–G. Kalff– Auteursrecht onbekend
[pagina 337]
| |
In Holland en Zeeland.
| |
[pagina 338]
| |
nieuwbenoemde energieke Vicaris-Generaal van het aartsbisdom Utrecht wel beter. Dat wisten ook wel die R. Katholieke geestelijken, die, in scherpe tegenstelling met hunne meeste ambtgenooten van vroeger, rein van leven en in het bezit van degelijke kennis, leefden voor hun moeilijke en gevaarvolle taak: de Roomsche Kerk opheffen uit haar verval. Onder die geestelijken heeft Stalpaert van der Wiele zijn eigen eervolle plaats. Hagenaar, van adellijken bloede, had hij te Orleans in de rechten gestudeerd, was in 1598 tot licentiaat bevorderd en had zich toen als advocaat in zijn geboortestad gevestigd. Maar dan - en hier zien wij de ‘wederopluiking’ in gang - verlaat hij de rechtspractijk voor de studie der godgeleerdheid. Wat er in hem omgegaan is, kunnen wij slechts gissen; wij weten, dat hij naar Leuven trekt, in 1606 priester gewijd wordt te Mechelen, in Frankrijk reist, in 1609 den doctorshoed te Rome verwerft, in 1611 terug is in Den Haag. In 1612 wordt hij tot pastoor te Delft benoemd en drie jaar later tot Rector van het Bagijnhof en Sint-Aagten-klooster aldaar; die laatste betrekking heeft hij tot zijn dood vervuld. Vergelijken wij dezen geboren en getogen Roomsch-Katholiek met Vondel, den Doopsgezinden verdediger der Remonstranten, die eerst als vijftiger zich bij de R. Katholieke Kerk aansloot, welk een verschil zien wij dan. Zeker, ook Vondel was en bleef na zijn overgang goed-Roomsch; hij heeft zijn nieuw geloof, zijne nieuwe Kerk en hare priesters gevierd en verdedigd; doch hoe staat het algemeen-Christelijke in hem naast of boven het Roomsch-Katholieke, hoe vereert en bewondert hij de Oudheid, de antieke en de Renaissance-kunst, hoe ver liggen de middeleeuwen achter hem die sprak van ‘Munniksche fabelen, in die domme tyden voor 't slechte volk geschreven’, hoe leeft hij het volle leven van zijn tijd mede! | |
[pagina 339]
| |
Maar deze priester dicht een lied op de Broeders des Gemeenen Levens, prijst Ruysbroeck en Thomas à Kempis; in zijn werk 't Hemelryck dat in 1621 uitkwam, vinden wij een zuiver middeleeuwsche voorstelling van den hemel: de ‘vergulde’ stad met ‘straten claer van goude’, Christus die de gasten bedient, en een zinnelijkheid van zachte bedden en ‘gepluymde’ stoelen, van druipende nardus en myrtusbloemen, van zoete lucht en overzoete muziek, die ons aan Pater Brugman en zijn hemel herinneren. In aansluiting bij de middeleeuwsche geestelijke lyriek dicht hij een groot aantal liederen op de hoogtijden van het Kerkelijk Jaar. Niet alleen echter als belijder, ook als verdediger van zijn geloof trad Stalpert van der Wiele op. Een strijdschrift voor de Roomsche Kerk gaf hij in Roomsche Reys, t'zamen-spraeksgewijs tusschen Pieter de Reyser ende Abacuk, fijnen broeder, dat in 1624 te 's-Hertogenbosch het licht zag. Evenals Boethius' De Consolatione Philosophiae in beurtelingsche afwisseling van proza en poëzie opgesteld, getuigend van geleerdheid en dialectische handigheid, in zuiver, hier en daar los, Nederlandsch geschreven, heeft het toch niet veel literaire waarde en staat het als zoodanig ver achter bij den Biëncorf. Ook in Stalpaerts geestelijke liederen, die vier jaar na zijn dood in een bundel vereenigd werden uitgegeven onder den titel Den Schat der geestelijcke Lofsangen, vinden wij menig staaltje van polemiek. Hij waarschuwt tegen Luther en Calvijn; tegen ‘Bybeltext en Reformeeren’ die slechts het schaapsvel van den wolf zijn; vergelijkt Meester Jan Calvijn met Willebrord en de vruchten van beider leer; hij maakt zich vroolijk over Vader Koen, den hervormden predikant die op zijn manier een kruis maakt: zijn kuif strijkt hij op, zijn baard neer, dan links en rechts zijn knevels glad; de ‘nachtmaelbrockers’ moeten het ontgelden. Vooral in dezen bundel kunnen wij den dichter in zijn kracht | |
[pagina 340]
| |
waarnemen. Zijn eenvoud brengt hem wel eens dicht aan de grens van het alledaagsche of platte, zoo b.v. in dit begin van Sinte Dorothea: ‘'t Moet regenen of vriesen,
Dat brengt de Winter meê;
Wie sou 't hier anders kiesen?’
Sprack sinte Dorothee.
Maar welk een aantal mooie geestelijke volksliederen staan daartegenover, in telkens wisselend rhythme en metrum, met altijd dezelfde frischheid, ongezochten eenvoud en eenvoudige schoonheid. Er is in Stalperts beste werk dat vanzelf uit milde bron opwellende, dat gemakkelijk-zekere en bekoorlijk-muzikale, dat in zijn diepste wezen onbeschrijfelijke, waaraan men echte poëzie herkent. Zoo b.v. in een couplet als dit uit Sint Agnes' Bruyloft: Hiermeê stondse, badtse, booghse
Onder 't swaerd het teêre vleysch,
't Hoofd viel af, maer opwaerts vlooghse
Met de siel naer Goods palleys.
Stroyt roô roos' en lely-blaên,
Agnes sal te Bruyloft gaen.
of in dezen aanvang van Onse L. Vrouwen Geboorte: O waker, vroed van sinnen,
Die last hebt om te wachten,
Wat siet ghy van der tinnen
Ons toch, by nachte?
| |
[pagina 341]
| |
- ‘Den morghen komt, den morghen,
Voorbode van den daghe,
O schoone gulden morghen,
O 's Hemels baghe!’Ga naar margenoot*)
Niet alleen dat laatste lied, maar tal van andere herinneren ons die middeleeuwsche liederen die den hoorder plotseling ‘in medias res’ brengen, in hun vluggen gang alleen de toppen der dingen raken en het epische telkens en zonder overgang afwisselen met het dialogische. Zoo zien wij het in de liederen op Sinte Hymelinus, Sinte Jutta, Sint Wolframnus, B(eatus) Justus, Sinte Veronica; zoo ook in Sinte Augustinus' bekeeringh waar eerst in vlugge wisseling van vraag en antwoord de dialoog voortglijdt: Wat was het, o Augustine, daermeê
U Godes ghenade bekeeren deê?
- Het waren mijns moeders tranen,
Daer in zy mijn ziel, van deughden soo yelGa naar margenoot*)
Van dagh te dagh deê banen.Ga naar margenoot*) -
om ten slotte in het episch-lyrische over te gaan en met een Te Deum vol kracht en innigheid te eindigen. Het verwondert ons niet onder Stalpaerts ‘voysen’ verscheidene middeleeuwsche aanvangsregels te vinden; daarnaast worden ook liederen van Hooft en Starter genoemd, die hij dus misschien heeft gekend. Van een persoonlijke betrekking tot de voorname dichters en letterkundigen zijner dagen blijkt ons overigens maar weinig. Het met I.V.V. onderteekend lofdicht op Sint Agnes achter zijn Vrouwelick Cieraet van Sint Agnes versmaedt, dat in 1622 uitkwam, kan bezwaarlijk een ander dan Vondel tot maker hebben; ook doet het gedicht van Stalpaert ons hier en daar aan de Brieven der Heilige Maegh | |
[pagina 342]
| |
den denken. Stalpaert's grafschrift, onderteekend A. Rom., zal wel van Anna Roemers zijn, die immers zijn werk had geprezen; Spieghels grafschrift op Coornhert hing Anna bij het dichten er van blijkbaar in het oor. Welk een tegenstelling ook hier tusschen Vondel en Stalpaert: den priester, ver van de toongevende kringen in stilte en heimelijkheid zich wijdend aan zijn levenstaak - den leek, die tot zijn dood in de hoofdstad des lands met velen der besten uit allerlei kringen in aanraking blijft; den vromen kerkedienaar die nooit over kunst spreekt en, als de middeleeuwsche kunstenaars, maar half-bewust zijn bevallig werk schijnt voort te brengen - den Renaissance-dichter, wel op stichting uit, doch wien de kunst levensadem was. Maar hoe verschillend van Vondel, ook Stalpaert van der Wiele is een echt Nederlander. Zien wij niet ook bij hem het dagelijksch leven om den hoek gluren van het in Oud-Israël opgeslagen tooneel, wanneer hij een soldaat vóór Jericho ‘qui vive?’ laat roepen? Sommige verzen in Roomsche Reys (p. 54) doen aan Cats denken; in Vrouwelick Cieraet van Sint Agnes trekt hij één lijn met Huygens die in hetzelfde jaar (1622) zijn Costelick Mal voltooideGa naar eind1). Opvoeder van zijn volk is Stalpaert van der Wiele geweest evenals Cats en Huygens; doch de dienaar eener Kerk onder het kruis wijdde zich aan den wederopbouw van het godsdienstig en kerkelijk leven - de lidmaten der heerschende kerk aan de ontwikkeling van het zedelijk en geestelijk leven hunner tijdgenooten. Met de poëzie van dit tweetal hebben wij ons nu bezig te houden. |
|