Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 4
(1909)–G. Kalff– Auteursrecht onbekend
[pagina 246]
| |
Joost van den Vondel (1587-1679).1587-1637
| |
[pagina 247]
| |
de leden der Brabantsche Kamer 't Wit Lavendel. Nu begint de poëzie in de ziel van den leerling-Kamerist te werken, de jonge loot te zwellen en knoppen te zetten. Zijn eerste, ons overgebleven, gedichten zijn belangrijk niet om hun schoonheid, maar om den blik dien zij ons geven op zijn ontwikkeling. Ernstige vrome knaap, vangt hij aan met een Schriftuerlyck Bruylofts Reffereyn vol geklank van rethoryckersrijmen (1605); een paar jaar later vinden wij een stichtelijk Nieuwjaarsliedt, waaruit blijkt dat hij kennis heeft gemaakt met de Haarlemsche Kamer Trou moet blijcken. In het bruiloftsrefrein keert hij zich tegen de Oudheid: geen Hymenaeus met zang verheven, maar God geloofd! De Jacht van Cupido echter, een stukje uit het liedboek den Nieuwen Lusthof wemelt van mythologische herinneringen; evenzoo is het met een Oorlof Liedt en een Dedicatie, de eenige staaltjes van minnepoëzie uit dezen tijd. Wat er omgaat in stad en land, trekt de aandacht van den jongen man: in 1609 dicht hij een sonnet op het Twaalfjarig Bestand; in 1610 een lang treurdicht van meer dan tweehonderd verzen over den moord op Koning Hendrik den Vierde. In datzelfde jaar was hij gehuwd met Maria de Wolf, dochter van Hans de Wolf, evenals Joosts vader, een Keulenaar van Brabantsche afkomst. Met deze vrouw die ons geschetst wordt als ‘een kloeke en verstandige huishoudster’ zet hij een winkel in kousen op (in die dagen der korte broeken een veel gewichtiger artikel dan thans); maar - zegt zijn levensbeschrijver Brandt - ‘zijne gedachten liepen op wat anders, op het dichten.’ Maria wijdde zich aan de nering, haar man aan de Muze. De hartelijke dankbaarheid aan God voor het uitzicht op vrede, waarvan het sonnet Op het twaalfjarige bestandt spreekt, bleef den pasgehuwden jongen man vervullen. Dat sonnet was maar een eerste uiting van vreugde geweest en kan beschouwd | |
[pagina 248]
| |
worden als een soort van voorspel op Het Pascha ofte de verlossinghe der kind'ren Israels uut Egypten, dat waarschijnlijk omstreeks 1611 gedicht en in 't Wit Lavendel vertoond, in 1612 in het licht verscheen. Nadenkend over den strijd der Nederlanders tegen Spanje, scheen deze voorloopige uitkomst den jongen dichter een wonder, slechts te vergelijken bij de wonderbaarlijke redding van Gods verkoren volk uit de macht van den Pharaoh. Het oude verhaal uit zijn bijbel van ‘Deux-aes’ kreeg door die vergelijking nieuw leven, de aureool van dat heilig verleden glansde af op het heden. Door een bewerking dier stof kon hij zijn behoefte aan gemeenschap met God en zijne vaderlandsliefde tevens bevredigen; bij een overweging van den vorm waarin hij die edele stof zou gieten, richtten de blikken van den jongen Kamerist zich vanzelf naar het tooneel van 't Wit Lavendel. Als knaap had hij te Keulen zijne zuster Clemensken in een schooldrama over Mozes' leven voor Jochebed zien spelen, te Utrecht vóór het Stadhuis de vertooning van een schooldrama over David en Goliath bijgewoond. Zoo was de lust tot het tooneel al vroeg in hem ontwikkeld. De Ouden had hij middelerwijl, zij het nog uit de tweede hand, iets beter leeren kennen; door hen die hij nu in het Voorbericht van Het Pascha ‘d'oude wyse Heydenen’ noemt, was hij helder gaan beseffen, welk een krachtig hulpmiddel het tooneel is tot levendige uitbeelding van het verleden. Zoo heeft hij dan het bekende verhaal uit Exodus verwerkt tot een tooneelstuk in vijf ‘deelen, elk besloten door een ‘Choor’ en gedicht in alexandrijnen. Vondel had den vorm van zijn stuk misschien aan Duym ontleend, al vinden wij bij dezen geen reizangen; ook hij noemde zijn stuk een ‘trage-comedie’, doch alleen omdat het Pascha een ‘blij-eyndich-spel’ was; hij heeft zich wel gewacht Duym en De Koningh na te volgen waar zij | |
[pagina 249]
| |
komische tusschenspelen in hun werken laschten. Blijkbaar gedoogde zijn eerbied voor den bijbel zulk een vermenging van het heilige met het onheilige niet. In een lyrisch gedicht achter het stuk had Vondel de overeenkomst tusschen Nederland en Israël in bijzonderheden aangetoond. Het is alsof dat bijbelsche stuk, dat toch maar een gelijkenis bevatte, zijn behoefte aan uiting zijner blijdschap niet voldoende bevredigde. De volheid dier blijdschap jubelde hij eerst uit in den Hymnus over de Scheep-vaert, dien hij misschien kort na Het Pascha dichtte. Hoe trilt in dezen hymnus, eigenlijk een hymne op de vrijheid, de weelde van een jong volk dat zich voor het eerst onafhankelijk voelt en de zoete vrijheid geniet; hoe juichend klinkt die aanhef: O bondigh Nederland! die al des werelds percken
Beschaduwd en doorvlieght met u bepeckte vlercken
hoe zwelt de volkstrots in de uittartende regels tot ‘Oud Griecken-land’ (vs. 309 vlgg.), de volksdankbaarheid in de verzen tot de Nassaus en Prins Maurits! Als bijschrift onder een prent, zal deze Hymnus wel besteld werk geweest zijn; het zou niet het eenige van dien aard blijven. In het voorjaar van 1612 was Het Pascha uitgekomen. Geen zucht om naam te maken had daartoe den jongen dichter gedreven, die, schoon pas gehuwd, aan het slot der Opdracht sprak van ‘het droevich Treur-spel van ons ellendich leven’; maar verlangen om mede te werken aan den zedelijken opbouw zijner lezers en liefde tot zijn werk dat, in afschriften verknoeid, de ronde deed. Doch al zocht hij geen roem, zijn werk had de aandacht gewekt. Breero dichtte een sonnet ter eere van het stuk; de dichter-uitgever Pers richtte zich al spoedig tot Vondel met een opdracht van dichtwerk. Met de mannen van 't Wit Lavendel | |
[pagina 250]
| |
blijft hij in betrekking, in 1615 immers dicht hij een lofdicht op De Koningh's Jephthah; doch blijkbaar maakt hij kennis ook met de leden van de Egelantier. Die kennismaking moet invloed hebben geoefend op zijne ontwikkeling. Evenals Breero had hij waarschijnlijk alleen de lagere school bezocht; veel meer dan lezen en schrijven had hij te Utrecht niet geleerd, maar anderzijds was zijn geest frisch gebleven en de veerkracht zijner belangstelling niet verlamd onder overlading met schoolgeleerdheid. De geleerde Pers was juist de man om ook dit lid der ‘Nederlantsche Jonckheyd’ op te wekken tot beoefening van ‘eerlijcke wetenschappen’. Evenals Breero gaat Vondel beseffen, dat hij door lectuur en studie zijn kennis moet verrijken; doch, anders dan de schilder die maar een deel van zijn tijd en kracht aan de poëzie kon geven, vergenoegt hij zich niet met tweedehands-kennis. Hij gaat Latijn leeren en rust niet voordat hij de Latijnsche dichters kan lezen; onder het genieten der ‘geestige en krachtige uitdrukkingen van hunne edele gedachten’, door het overwegen hunner ‘ryke vonden’ wordt zijn gevoel verfijnd, ontwikkelt zijn smaak zich, gaat hij zich hooger eischen stellen. Niet alleen door lectuur en studie, ook door de voorbereiding tot nieuwe werken breidt hij zijn geestelijken gezichtskring uit. Pers had hem verzocht, een aantal bijschriften in de ‘Fransche dichtmaet’ te maken bij een reeks prenten ter vervanging der ouderwetsche bijschriften van den Zuidnederlander Jan Moerman. Dat was juist een kolfje naar Vondels hand. Om die bijschriften te kunnen leveren, moest hij zich op de hoogte stellen van alle mythologische stoffen en klassieke verhalen, waarop de prenten betrekking hadden. Zoo ontstond de bundel emblemata, die in 1613 onder den titel Den Gulden Winckel het licht zag en door den dichter was opgedragen aan zijn zwager | |
[pagina 251]
| |
Abraham. de Wolf. Dirk Pietersz. zal wel geen schade geleden hebben bij deze uitgaaf; ware het zoo, dan zou hij zich een drietal jaren later niet op nieuw tot Vondel gewend hebben met een dergelijke opdracht. Ditmaal gold het de bewerking van een bundel Fransche dierfabelen met prenten van den Vlaamschen graveur Marcus Gerarts, getiteld Esbatement moral des animaux. Eduard de Dene had vroeger bijschriften bij die prenten geleverd; nu gaf Vondel een zelfstandige navolging der Fransche, die in 1617 onder den titel Vorstelycke Warande der Dieren het licht zag. Zou de dichter met dat prentenboek Anna en Joost Jr. nooit hebben bezig gehouden, de beide kinderen die zijne Maria hem sedert hun huwelijk geschonken had? Het zou niet verwonderlijk zijn in den man die in de Voor-reden schreef ‘dat de Voedsters de teere en buyghsame verstanden met soodanighe lieflijckheyt (de “eerlijcke Fabulen”) behoorden te koesteren ende op te queecken’. In diezelfde Voor-reden verontschuldigt Vondel zich dat hij zijn lezers met ‘Heydensche Fabulen’ bezig houdt; hij wijst er op, dat ook in den bijbel ‘verscheyden exemplen en aen-wijsinghen’ voorkomen. Begrijpelijk dus, dat hij zich liet vinden voor een derden bundel bijschriften bij afbeeldingen van aartsvaders, richters, profeten en helden uit het Oude Testament en de Apocriefe Boeken, die in 1620 onder den titel De Helden Godes het licht zag. Uit een sonnet vóór in den bundel zien wij, welk een sterk verlangen naar een beter leven den dichter vervult en hoe zeer hij zich hier beneden een vreemdeling voelt. Wij weten, dat hij van 1620-1621 door ziekte gekweld werd; doch zijn afkeer van het aardsche leven en zijn hemel-verlangen hadden dieper oorzaak dan lichaamszwakte. Reeds aan het slot van den Hymnus op de Scheeps-vaert zien wij den heraut der volksglorie plotseling boetprofeet worden; | |
[pagina 252]
| |
dien wij in den aanvang zagen opkomen met fiergeheven hoofd en trotschen stap, vinden wij ten slotte deemoedig knielend neergebogen voor God met de bede om Zijn lof te mogen zingen. Ook in de poëzie der volgende jaren zien wij hem telkens verdiept in godsdienstige overpeinzingen. Hij vertaalt een deel van Du Bartas' Semaine, dat in 1616 onder den titel De Vaderen het licht zag; een ander deel van dat werk gaf hij in 1620 uit onder den naam De Heerlyckheyd van Salomon. Uit dezen of iets vroegeren tijd dagteekenen een paar bewerkingen van psalmen en andere godsdtenstige poëzie: Hemelvaert-Zang, Pinxter-Zang, een gedicht over Christus Lyden, Houlyck-Sang tusschen God en de geloovige Ziele, Hymnus of Lofzangh van de Christelycke Ridder. In al dit werk zien wij een vurig verlangen naar samenleven met God, een sterke behoefte om zich door de aanraking van het hemelsche te behoeden tegen de wereld die in het booze ligt. Maar toch, die wereld trok hem telkens weer aan. Hij kon niet ongevoelig blijven voor het rijke leven van zijn tijd, dat steeds voor nieuwe feiten en verschijnselen zijn aandacht vroeg. Midden in de Inleydinghe tot zijn Warande der Dieren schildert hij een zeegevecht tusschen een Hollandschen koopvaarder en een Turkschen zeeroover; hij begeleidt Willem Schouten met verzen op zijn reis, hij maakt bruiloftsdichten voor vrienden. Langzamerhand raakt hij thuis in de kringen van Eglantier en Academie. Theodore Rodenburg had hem in 1617 geprezen in een lofdicht op De Vaderen; de arts Johan Fonteyn, wien hij zijne Helden Godes had opgedragen, was een der oudste leden van de Egelantier. Blijkbaar heeft Vondel toegang gekregen tot het ‘saligh Roemershuys’ waarvan hij met zulk een bewondering gewaagt aan het slot van zijn Lof der Zeevaert (1623); in 1619 begroet hij de ‘wijze Anna’ op haar jaardag, vier jaar later Tesselschade op haar bruiloft. In | |
[pagina 253]
| |
1618 betreurt hij Breero's dood in een stukje, dat wel toont hoe de ernstige Vondel den overvloeienden levenslust van dezen broeder in de kunst op prijs stelde. In 1620 draagt hij zijn treurspel Hierusalem Verwoest op aan den ouden burgemeester Hooft en toont in die Opdracht tevens een diep ontzag voor den Drossaart. Door Hooft zal hij in kennis zijn gekomen met de familie Baeck, misschien ook met De Groot en anderen uit dien kring. Een geest, zoo vatbaar voor indrukken als die van Vondel, moest door dezen omgang op allerlei wijze geprikkeld en op nieuwe banen geleid worden. Zijn lust tot wetenschap en kunst kan in den kring der Academie slechts aangewakkerd zijn. Hij leert Italiaansch en leest Tasso's Gerusalemme; vóór 1620 moet hij kennis gemaakt hebben met Virgilius en Seneca, met Prudentius en met klassieke geschiedschrijvers. Doch opmerkelijk is, hoe deze dichter, Christen vóór alles, op die klassieke invloeden reageert; hij heeft Seneca's Troades gelezen, maar wat is de voornaamste indruk dien dat treurspel bij hem achterlaat? dat de val van Jeruzalem toch een aangrijpender schouwspel biedt dan die van Troje: ‘de dochter Sion wijckt niet voor Hecuba, noch Jerusalem voor thien Troijens.’ Zoo bracht de Oudheid hem tot den bijbel en de Troades tot het dichten van zijn treurspel Hierusalem Verwoest (1620). Er was nog een reden, waarom de behandeling dezer stof Vondel welgevallig moet zijn geweest. De verheerlijking van het Joodsche volk in Het Pascha kon verdacht schijnen aan zijne Doopsgezinde medebroeders; zoowel in de voorrede van dat stuk als in die der Helden Godes wordt daarom met nadruk betoogd, dat alles in het Oude Testament slechts een voorafschaduwing is van het Nieuwe; in de voorrede der Helden Godes verontschuldigt de dichter zich eenigszins over de keuze zijner Oudtestamentsche helden. Zoo was Hierusalem Verwoest | |
[pagina 254]
| |
dus eennoodzakelijk vervolg op Het Pascha: hadden toeschouwers in het eerste stuk het uitverkoren volk onder Gods bijzondere hoede gezien - nu zagen zij datzelfde volk achterhaald door ‘de wraecke des rechtveerdighen Rechters’ en ‘wat het kost den Vorst des levens te dooden’. Nog in ander opzicht oefende het verkeer met de Academie-mannen invloed op Vondel. Wie een zoo innig gevoeld loflied op de vrijheid had aangestemd (Choor achter het derde Deel van het Pascha) en in de opdracht van Hierusalem Verwoest zulk een vereering getoond voor den Oudburgemeester C.P. Hooft, die moest wel beginnen met de Academisten te volgen in hun strijd voor de vrijheid tegen kerkelijke heerschzucht. Zoo zien wij hem dan in een aantal polemische gedichten tusschen 1618-1623 Hollandsche Transformatie, Gesprek op 't graf van Joan van Oldenbarnevelt en andere, partij trekken voor Remonstranten en Libertijnen, voor Scriverius en Vorstius tegen Bogerman en zijn geestverwanten; hoog verheft hij de nagedachtenis van Erasmus, voor de kerkelijken een ‘libertijn’, voor hem ‘den gouden tolck van 't heyligh Nieu Verbond’; fel laait zijn hartstochtelijke ergernis over Calvijn en de praedestinatie-leer uit in het lijkdicht op Vorstius (1622). In Hollantsche Transformatie, bijschrift onder een prent, is zijn toon leuk-spottend; echter wordt daar ook reeds gesproken van ‘'t Heyligh Recht van elcke Stadt.’ De stemming, door dat woord heyligh aangegeven, wordt duurzaam en overheerschend. Hoe moest dan de terechtstelling van Oldenbarnevelt den dichter treffen, die den advocaat als den beschermer der onderdrukte gewetensvrijheid beschouwde. De prachtige Geuse-Vesper schijnt mij een eerste smartkreet; in Gespreck op het Graf van wylen den heere Joan van Oldenbarnevelt, een echo-dicht dat aan de Geuzen-poëzie herinnert, schijnt de droefheid eenigermate bezonken; | |
[pagina 255]
| |
maar ook hier zal de aandoening eerst bij de nawerking tot volle uiting komen. Idealist die Vondel is, hartstochtelijk in bewondering en afkeer, wordt Oldenbarnevelt voor hem een moeder die Holland onder het hart droeg, een vader, een vrome; Maurits, in den Hymnus over de Scheeps-vaert nog tot de wolken verheven, wordt een ‘Dwinghlant’ en vadermoorder. Die gevoelens zetten zich in des dichters gemoed vast, zwellen aan, zoeken een uitweg. Zoo hooge en aangrijpende stoffe kon slechts in een treurspel op waardige wijze behandeld worden. Toen de Amsterdamsche schepen Burg terloops tot Vondel zeide: ‘Maak er een treurspel van’, bleef hij geheel in de literaire opvatting dier dagen. Het voorbeeld van Coster's Iphigenia kan niet zonder invloed op Vondel zijn gebleven. Niet alleen had hij daar gezien, hoe men gebeurtenissen van den dag onder het masker van het klassieke treurspel ten tooneele kon brengen; maar ook, in Iphigenia speelt Palamedes een gewichtige rol, Coster toont zich daar wel op de hoogte van Palamedes' geschiedenis: wij zien dezen hier reeds als tegenstander der heerschzuchtige priesters en van den sluwen Ulysses. In vs. 1396 hooren wij Ulysses met het oog op Palamedes zeggen: ‘Indien ick ken, aan dien sal ick my 't meeste wreken.’ Vondels treurspel Palamedes of vermoorde onnooselheyd toont ons, hoe dat voornemen vervuld is. De gansche strijd tusschen Maurits en Oldenbarnevelt met hunne aanhangers van weerszijden is hier ten tooneele gevoerd, het beeld van den Landsadvocaat als vertegenwoordiger en leider der vrijzinnige partij uitvoerig en met liefde geschilderd, de portretten van Maurits, Aerssen, de contra-remonstrantsche predikanten eveneens met zorg behandeld. Toen dit stuk in October of het begin van November van het jaar 1625 verscheen, maakte het allerwege diepen indruk; de herdrukken volgden elkander met snelheid op. De Magistraat | |
[pagina 256]
| |
die Coster om zijn Iphigenia vóór zich gedaagd had, kon den auteur van dit zooveel feller stuk niet ongemoeid laten. Ook de Staten van Holland mengden zich in de zaak. Vondel begon te vreezen, dat zijn hoofd gevaar liep. In zijn angst - de acht-en-dertigjarige had nog een gansch leven vóór zich, was echtgenoot, vader en ook maar een mensch - nam hij de wijk uit zijn huis en verschool zich eerst bij zijn zwager Hans de Wolf en zijn zuster Clemensken; later, toen deze magen hem ‘begraauwden over zyn schryfzucht’, ten huize van Laurens Baeck, den vader van Hoofts zwager Joost. Onderwijl werd zijn zaak door Schout en Schepenen behandeld en hij veroordeeld tot een boete van ƒ300.-. Voor dien tijd geen geringe som; maar toch, het was ‘met een vossenstaart gegeeselt’ zeiden velen terecht. Wie bedenkt, welk een hartstocht in Palamedes trilt, hier gloeiend in rake karakteristiek en felle karikatuur, daar opflakkerend in bitsen spot of groven hoon, dien zal het niet verwonderen dat op zoo langdurige krachtige aandoening een tijdperk van gedruktheid en inzinking volgt, ‘een bange droefheid zonder reden, en mymering die hem tot alles onbequaam maakte.’ Heeft de dood van burgemeester Hooft hem uit zijn trage zwaarmoedigheid gewekt? Althans, wij zien hem in den aanvang van 1626 naar de pen grijpen om een lijkdicht te schrijven. Bovendien, de tijden waren gunstiger geworden. Onder Frederik Hendrik hadden de kerkelijken niet zoo veel in te brengen; Vondel ademde ruimer: ‘Geen' schouten en beslaen de rijmers meer in boeten’ zong hij in den fraaien jubelzang Geboort-klock van Willem van Nassau, door hem aangeheven toen den Stadhouder in 1626 een zoon geboren was. Sedert zien wij hem voortgaan op den eens betreden weg: hij blijft zich een der vertegenwoordigers voelen van dat deel der burgerij dat zijne denk- en geloofsvrijheid wil handhaven. Telkens als | |
[pagina 257]
| |
zijn geest wordt gaande gemaakt door de mannen van het Consistorie, ontstaat een hekeldicht; ‘ik zal dat volk de waarheid nog scherper zeggen’ had hij in arrenmoede gezegd tegen zijn zuster en zijn zwager, toen zij hem trachtten te beduiden dat hij in plaats van al dat geschrijf liever op zijn nering moest passen. De hekeldichten, toen geschreven, had hij op Clemensken's aanhouden in het vuur gegooid; maar uit die asch begon het nu weer lustig op te vlammen! Hoe knapt en knettert dat vuur met gloed van rood en glans van goud in Bede aen de Opper Vyanden, Water-bel, Rommelpot vant Hane-kot; in Roskam, Harpoen, Haec Libertatis Ergo, Een Otter in 't bolwerck en zoo menig ander stuk dat in het vruchtbare jaar 1630 ontstond! De stichting van het Athenaeum, door Vondel in een prachtig stuk lyriek begroet (1632), doet den dichter deze strijdpoëzie voorloopig staken. Wel verliest hij zijn oude vijanden niet uit het oog, maar er was nu een aanzienlijk voordeel op hen behaald en er geschiedden in stad en land zooveel andere dingen, die zijne aandacht trokken en verdienden. De zegepralen van Frederik Hendrik, de slag op het Slaak gewonnen op de Spanjaarden, gebeurtenissen die het persoonlijk of huiselijk leven der Nassau's raakten; feiten uit den dertig-jarigen oorlog die begon samen te loopen met onzen eigen strijd tegen Spanje: de daden van Tilly en Pappenheim, Gustaaf Adolf die Keulen bedreigt en wien door den dichter zijn Olyftack wordt aangeboden - dat alles leverde hem stof tot poëzie. Rijker stof nog vindt hij in al wat hem weervaart in zijn huiselijk leven, in zijn omgang met de vrienden en bekenden wier kring zich steeds uitbreidt. Een zwaar verlies lijdt hij in 1628 door den dood van zijn beminden broeder Willem; slechts een paar vertalingen van anderer lijkdichten geven uiting aan zijn droefheid. In hetzelfde jaar doet hij een reis voor zaken naar Denemarken; twee rijm- | |
[pagina 258]
| |
brieven aan Hooft behooren tot de vruchten van die reis. Tevens maakt hij op dien tocht kennis met Jacob van Dyck, den vriend van Heinsius en De Groot. Misschien raakt hij door dezen in betrekking tot den handels-agent Michiel le Blon en zijn familie. Tot De Groot komt hij in steeds vriendschappelijker verhouding; hij dicht een fraai jubellied over De Groot's ontsnapping uit Loevestein en huldigt hem ook bij andere gelegenheden in poëzie. Hij verwelkomt Huygens bij diens komst te Amsterdam en ter Academie; met de professoren Vossius en Van Baerle knoopt hij vriendschapsbetrekkingen aan; hoe hartelijk troost hij Vossius in dat heerlijk lijkdicht bij den dood van diens veelbelovenden zoon. ‘De dood slaat huis noch deur voorby’ mocht Vondel daar wel zeggen, die zelf omstreeks 1633 zijn zoontje Constantijn en zijn dochtertje Sara; die - zwaarst verlies van al - in 1635 zijn hartelijk beminde vrouw verloor. In overschoone lijkdichten tracht hij iets van zijn smart te uiten; maar zijn moed had, schreef hij in 1639 aan De Groot, ‘een krak gekregen.’ Sedert 1632, misschien niet lang na de inwijding van het Athenaeum, had de in hem wonende poëtische kracht die vrij kwam door de staking der dichterlijke polemiek tegen de kerkelijken, behoefte gekregen aan eenig groot werk. Een epos zou het worden naar het voorbeeld der klassieke en Italiaansche epische dichters, maar een Christelijk epos als dat van Tasso; de tocht van Constantijn den Groote naar Rome zou het onderwerp zijn. Misschien moest de door hem voltooide onuitgegeven vertaling van Tasso's Gerusalemme hem voor zijn epos denzelfden dienst bewijzen dien de vertaling van Tacitus Hooft had gedaan. In Augustus 1632 had hij een aanvang met het werk gemaakt en zond dat deel ter lezing aan De Groot, zijn raadsman in dezen; in September 1634 biedt hij Hooft aan, het vijfde | |
[pagina 259]
| |
boek der Constantinade op het Muiderslot te komen voorlezen. Dan slaat de dood zijner Maria hem de ganzeveer uit de hand; hij kreeg een weerzin in zijn epos, dat hem waarschijnlijk ook als kunstenaar niet voldeed, liet het liggen en verscheurde het eindelijk. Met zijn twee nu volwassen kinderen bleef de bedroefde weduwnaar achter. Barlaeus ried hem - alle harten bij zijn eigen rekenend - een tweede vrouw te zoeken; maar Vondel gaf geen gehoor aan dien raad. In de poëzie vindt hij ook thans weer troost. In Augustus 1635 schrijft hij een grafdicht op Nicolaes Hasselaer, broeder van den vaandrig; den 1sten October van datzelfde jaar de voorrede der vertaling van De Groot's Latijnsch treurspel Sofompaneas, dat een deel van Jozef's leven aan het Egyptisch hof behandelt. De vertaling van dat treurspel schijnt Vondels lust tot het tooneel te hebben aangewakkerd. Sedert Palamedes had hij geen oorspronkelijk treurspel geschreven; vóór 1628 had hij Seneca's Hippolytus vertaald, maar langzamerhand gaat hij zich van dezen voorganger afwenden. Reeds vóór Palamedes had hij een aanvang gemaakt met de studie van het Grieksch; na de stichting van het Athenaeum leert hij door de hulp van Vossius de Grieksche tragici beter kennen; in de voorrede van Sofompaneas spreekt hij over ‘den wijzen Euripides die in het harteroeren boven anderen uitsteeckt’. Zoo is het dus wel begrijpelijk, dat hij een treurspel ondernam, nu de tijd er een vroeg. Evenals indertijd de Nederduytsche Academie en Krul's Musyck-Kamer wilde men den nieuwen Schouwburg inwijden met een gelegenheidsstuk. Vondel - tot wien kon men zich in dien tijd beter wenden? - koos voor zijne stof de geschiedenis van Gysbreght van Aemstel en den ondergang zijner stad. Tot die keuze werd hij gebracht ten deele door verscheidene klassieke en moderne auteurs die een vermeenden stamvader huns volks in poëzie hadden verheerlijkt, maar inzonderheid door | |
[pagina 260]
| |
Virgilius, ‘de(n) goddelijcke(n) Mantuaen’ die meer en meer Vondels leidsman in het veld der poëzie was geworden en die in het Tweede Boek zijner Aeneïs den ondergang van Troje door den vromen Aeneas had doen beschrijven. Gysbreght, die door Hooft's Geeraert van Velzen bij het Amsterdamsch publiek was ingeleid, moest een middeleeuwsch-Hollandsche ‘pius Aeneas’ worden. Doch het voorbeeld van anderen was hier voor Vondel slechts een aanleiding; de oorzaak zijner keuze lag dieper, lag immers in de genegenheid voor de stad zijner inwoning die langzamerhand tot liefde en eerbiedige bewondering wies. In den Hymnus over de Scheeps-vaert is Amsterdam nog maar: ‘De Geldkasse, in 't gheven rijck en mild’ (vs. 127); in de Opdracht van Hierusalem Verwoest reeds: ‘de om des weerelds ommeloop wyd beroemde koopstad’. Van dien tijd af zien wij de stad steeds stijgen in des dichters bewondering. In het bruiloftsdicht voor Tesselschade (1623) blijkt het verband tusschen de geschiedenis van Geeraert van Velzen en den ondergang der stad in Vondels bewustzijn te leven. Als Frederik Hendrik in 1628 te Amsterdam komt, wordt hij verwelkomd door Vondel die zich vertegenwoordiger der stad gaat voelen; het slot van het hekeldicht Haec Libertatis Ergo, gedagteekend uit Vrystad, is vol blijdschap over de nu bevochten gewetensvrijheid binnen de stad. In afzonderlijke kleine gedichten verheerlijkt hij de stad; wordt zij voortaan een nieuwe instelling, een nieuw gebouw rijker - haar heraut steekt de klaroen. Zoo is het dan volkomen begrijpelijk, dat de dankbare zoon der stad de gelegenheid heeft aangegrepen, in dit feeststuk Haar te verheerlijken, ook al moest hij daardoor de eischen der geschiedenis miskennen. In October 1637 was Vondels stuk voltooid, op Kerstmis zou het bij de inwijding van den Schouwburg vertoond worden. | |
[pagina 261]
| |
Maar de Kerkeraad, die vernomen had, dat er ‘superstitien van de paperye’ in voorkwamen, wist Burgemeesteren te bewegen de vertooning op Kerstmis te verbieden. Gaarne hadden de heeren van het Consistorie het gansche stuk gesmoord, doch Burgemeesteren waren hun hierin gelukkig niet ter wille. Zoo werd het dan in het begin van Januari gespeeld en sedert is het op het repertoire gebleven. Hoeveel schoons de nu 50-jarige dichter ook geleverd had in het dertigtal werkjaren dat nu achter hem lag, in Gysbreght van Aemstel toont hij zich toch voor het eerst in zijn volle kracht en pracht. Het schijnt daarom wenschelijk, hier terug te zien op zijne ontwikkeling als kunstenaar.
In den aanvang zien wij den jongen Kamerist overweldigd door het leven en elke stof waaraan hij de beschroomde hand slaat. Men beschouwe dat lijkdicht op Hendrik den Vierde eens. Welk een lengte! Tweehonderd regels zijn den dichter nog niet voldoende; hij wil eerlijk alles weergeven, wat hij misschien in een of andere ‘courante nouvelle’ gevonden heeft; dat de wonde ‘beneen de seste rib’ werd toegebracht, mag niet verzwegen; telkens moet een ‘o!’, ‘ach!’, ‘eylaes!’ of dergelijk woord lucht geven aan het overvolle gemoed van hem die zich nog ‘plomp en grof’ voelt. In Het Pascha neemt hij zijn eerste vlucht. Heeft het huwelijk den ernstig-vromen, misschien wat zwaarmoedigen, Doopsgezinden jonkman tot nieuw leven gewekt? In allen gevalle heeft hij zijn eerste tooneelstuk, geboren uit twee zijner sterkste neigingen: vroomheid en vrijheidsliefde, waarschijnlijk niet lang na zijn huwelijk begonnen. Dan vliegt hij uit naar de beemden van kennis en kunst als een bij om honing. Hij gaat tal van oude verhalen bewerken, die wij in zijn latere werken terugvinden. Wat ons in zijn Gulden Winckel bovenal treft, is de bijna kinderlijke onbevangenheid waarmee | |
[pagina 262]
| |
de dichter tegenover die verhalen staat, de frischheid van aandoening waarmee hij ze opneemt, de kracht van den indruk dien zij op hem maken. Soms gaat iets ‘boven (z)ijn verstant’; meer dan eens richt hij zich tot zijn lezers met een vraag om verklaring: ‘ist niet, omdat ..... enz.’ En dan soms dat verheugde: ‘O, dat is wel geraen!’ of: ‘O, dat was recht gezegd!’ Met welk een zuivere naïeveteit is het vroom ontzag voor Gods ondoorgrondelijk bestuur uitgedrukt in het slot van het zevende bijschrift! Telkens toont een uiting van den dichter zelven, hoe zeer hij onder den indruk is van de voorstelling. Ook in de Warande der Dieren treft men zulke uitingen aan, doch zij zijn er niet zoo talrijk; met de dieren voelt de dichter zich blijkbaar meer op zijn gemak dan met de goden, helden en wijsgeeren uit den Gulden Winckel: dat ziet men reeds in benamingen als: ‘Juffrou Mier’, ‘Heer Wolfaert’, ‘Joncker Dogh’, ‘Cortsteert’ (van den haas gezegd), ‘Juffrou Sim’ (aap), ‘broeder Bock’. In verscheidene fabels blijkt, welk een pleizier de dichter heeft in zijn stof; zijn vroolijke luim speelt en dartelt in fabels als die over de apenliefde (V), De Leeuwe en 't Peerd (VI), Het Veld- en Stad Muysken (C) en tal van andere. Door innerlijke maar vooral door uiterlijke trekken tracht hij de dieren te kenschetsen, al is van eigenlijke karakteristiek hier evenmin sprake als in den een halve eeuw jongeren bundel van La Fontaine. In schoonheid van poëzîe moeten de beide bundels van Vondel onderdoen voor dien van den Franschen dichter; opsommingen en andere Catsiaansche eigenaardigheden, ook stoplappen zijn, vooral in den Gulden Winckel niet zeldzaam; toch vindt men daar zoowel als in Warande der Dieren telkens aardige, geestige of mooie verzen. In Helden Godes durft de vrome dichter tenauwernood de vleugels reppen; de eerbied voor den Bijbel belemmert hem in zijn bewegingen. Soms toonen zijn bijschriften hier zekere | |
[pagina 263]
| |
onbeholpenheid, men lette b.v. op al die afhankelijke zinnen in Enoch. Maar het dichterbloed kroop hier, waar het niet gaan kon. Vondel heeft zijne helden sprekend ingevoerd, al verontschuldigt hij zich daarover ootmoedig. Hij is er zich van bewust, dat hij soms ‘eenige geoorloofde dertelheyd of poeetsche vryheyd’ heeft gebruikt en al vraagt hij even ootmoedig: ‘rekent ons zulcx niet tot zonde’, daaraan hebben wij niet alleen de beide fraaie sonnetten in het voorwerk te danken, maar ook tal van mooie verzen uit trouwhartige vroomheid geboren en aardige doorkijkjes op de Hollandsche maatschappij dier dagen. Dat Vondel zich in zijne ontwikkelingsjaren bevindt, ziet men duidelijk bij een vergelijking tusschen den Hymnus over de Scheeps-vaert en Het Lof der Zee-vaert dat tien jaar later gedicht is. In zulk een vergelijking kunnen wij hier niet treden, wel er op wijzen, dat de kunst des dichters vooral in die tien tusschenliggende jaren onder den invloed komt van Du Bartas, van de klassieke dichters, van Tasso. Welk een welluidend, krachtig, zuiver Nederlandsch hooren wij in De Vaderen en De Heerlyckheyd van Salomon; welk een stouten zwier hebben de verzen er vaak, hoe grasduint Vondel hier in de nog veelszins ongerepte beemden onzer taal; hoe weet hij, haar dwingend, zijn voorganger op zijde te blijven zoowel in de wondermooie beschrijving der kleine minnegoodjes als in den fraaien aanhef der Magnificence of waar Du Bartas zich verdiept in de bespiegeling van Gods wezen. Dit zijn de jaren waarin hij zijn taal langzamerhand zuivert van bastaardwoorden en van hare Brabantsche eigenaardigheden; de jaren ook, waarin de heerschzucht der Kerkelijken hem, jongen Christelijken ridder, voor het eerst in het strijdperk roept; waarin het overpeinzen van godsdienstige vraagstukken zijne ziel ontroert of schokt in haar binnenste diepten. | |
[pagina 264]
| |
Zijne politieke gedichten zijn grootendeels echte volkspoëzie, als van zelf bedient hij zich hier niet zelden van het Amsterdamsch dialect; zij zijn een voortzetting der Geuzenpoëzie, waarmede zij zooveel gemeen hebben: de frischheid, kracht en scherpte, de gezonde luim, vroolijke dartelheid of bitteren spot, ten deele ook de ruwheid en grofheid; ook in Vondels politieke poëzie vinden wij dien springenden gang, dat aanraken van de toppen der dingen, die korte periodes. Er ligt een groote afstand tusschen vroolijke spotliedjes als Een Otter in 't Bolwerck, Rommelpot van 't Hanekot, Reyntgen de Vos eener-zijds en omvangrijke satires als Roskam, Harpoen, Decretum Horribile anderzijds; tusschen korte jubeldichten als Triomftorts, Huigh de Groots verlossing, een smeekdicht als Olyftack aen Gustaef Adolf en breed opgezette werken als Geboortklock en Verovering van Grol; maar welk een meesterschap toont zich in de meeste. Neem Rommelpot van 't Hanekot: welk een gezonde vroolijkheid, hoe is alle gal en gif hier afwezig; hoe uitnemend weet de dichter den ronden ruwen toon van het volk weer te geven en die kleurige taal doorzult met spreekwoord en vergelijking; hoe meesterlijk is het beeld van den hanenstrijd - reeds in de Warande der Dieren voorkomend - volgehouden; hoe uitnemend de werkelijkheid onder het doorzichtig kleed dier beeldspraak afgebeeld; volkspoëzie ja, maar in den geest van een kunstenaar herboren! Welk een rijkdom van leven is er in groote gedichten als Roskam en Geboortklock; welk een afwisseling weet de dichter, nimmer moe van wenden, hier aan te brengen en de aandacht zijner lezers te boeien; hoe helder klinkt midden in de zwaar doorwerkte symphonie der Geboortklock de frissche pastorale op van Melckerbuur en het schrander Elsken. Naast de in schoonheid opbruisende kracht dezer politieke poëzie zetten wij de dartele bevalligheid, de kuische schoonheid | |
[pagina 265]
| |
zijner minnepoëzie; de innigheid en fijnheid zijner lijkdichten; de weelderige pracht van een ode als De Rynstroom. Vondel heeft - anders dan Hooft, Breero, Starter - in zijn eersten tijd tenauwernood zich geuit in de hoofsche minnepoëzie dier dagen; Mayke de Wolf schijnt zijn eerste en eenige liefde te zijn geweest, doch wij bezitten geen enkel minnedicht op haar. Hield Doopersche stemmigheid haar vrijer daarvan af? Ook op die vraag omtrent Vondels levensgeschiedenis moeten wij het antwoord schuldig blijven, doch opmerkelijk is welk een hartelijke zuivere genegenheid hij later toont voor de beide dochters van zijn beschermer Laurens Baeck, Katharina en Dianira; hoe die beide meisjes wakker roepen al wat aan speelsch vernuft en schalksche plagerij in des dichters hart schuilt. Welk een prachtstukje van renaissance-lyriek is die Stryd of Kamp tusschen Kuyscheyd en Geylheyd; Hooft, waar hij op zijn best is, heeft nooit iets geschreven dat in dartele bevalligheid den Zangh overtreft, waar wij Dianier en Corydon in een schuitje door den Poëet bespied zien, doch de schoonheid vloeit hier ongedwongener en uit rijker ader dan bij Hooft; in Beeckzangh en Christelyck Vryagielied strijden levenslust en hemelzucht om den palm der schoonheid. Fel maar rein brandt de vlam van minne en liefde in die bruiloftsliederen, welke uit eigen aandrift ontstaan zijn. Het bruiloftsdicht voor Jakob Hinlopen toont reeds hier en daar wat Vondel vermag; doch in zijne kracht als bruiloftsdichter ziet men hem eerst in Bruyloftbed van P.C. Hoofd en H. Hellemans, even bevallig van vinding als van schikking en uitwerking, vol afwisseling van stoffe en maat, weelderig en toch kuisch, met een pracht van verzen - vooral in Cupido's hymenaeus - die den bruigom aan de Italiaansche poëzie moeten hebben herinnerd. Hoe ook in deze minne- en bruiloftspoëzie de krachtige levenslust van dien tijd bruist of klatert, | |
[pagina 266]
| |
in het Christelyck Vryagielied reeds bleek ons, dat de hemelsche liefde zich hier doet gelden naast de aardsche. Krachtiger doet de stem dier hemelsche liefde zich hooren in de lijkdichten. ‘Eeuwigh gaat voor oogenblick’ en ‘Geluckigh is een vast gemoedt’: Christelijke wereldverachting en Stoïsch zelfbedwang zijn een paar voorname motieven dezer poëzie. In de meeste dezer gedichten is droefheid om eigen of anderer leed verwerkt tot gevoelige en fijne schoonheid; zoo in Kinderlyck, een stukje zoo zuiver van toon als een kristallen kelk; in de wondermooie Vertroostinge aan Vossius; in die fraaigebouwde gevoelige Uitvaert van myn Dochterken. Door schoonheid van bouw onderscheiden zich trouwens de meeste der in dit overzicht genoemde stukken; schoonheid, hier monumentaal daar pittoresk, soms ietwat academisch, doorgaans natuur en kunst op gelukkige wijze vereenigend. Sommige dezer stukken, Decretum Horribile b.v., trillen van hartstocht; andere: Roskam, Geboort-Klock, een prachtige ode als De Rynstroom, gaan in rustig zelfbezit; bijna alle bewaren hun volheid van geluid tot het einde en zijn bewerkt met een degelijkheid van kunst die zich ook in de vernuftig-zinrijke titels openbaart. Tegenover deze breedhangende pracht van lyriek, door Vondel in later jaren wel hier en daar geëvenaard, nimmer overtroffen, kan men in dit eerste tijdperk slechts een viertal oorspronkelijke drama's stellen: het samengesteld karakter der dramatische kunst eischte langer voorbereiding. Het is waar, dat tot Vondels vroegste voortbrengselen een drama behoort; doch hij dichtte Het Pascha in zijn onbevangenheid: hij zag toen de hoogten der dramatische kunst niet, noch vermoedde hoeveel er noodig was om die hoogten te bereiken of maar te naderen. Het Pascha was bovendien een voortzetting der zestiend'eeuwsche dramatiek; het geeft slechts een eenvou- | |
[pagina 267]
| |
dige dramatizeering van het bijbelverhaal, de dialoog is er soms een verdeelde monoloog. Maar nieuw waren de verzen, die hier reeds een vaart hebben en een schoonheid vertoonen (125 vlgg., 239 vlgg., 646 vlgg., 1041 vlgg., 1507-1552), zooals men die tot dusver alleen in Granida had aangetroffen. Dat de kennismaking met dramatische schoonheid, in technisch opzicht van hooger orde, Vondel inderdaad in zijn onbevangenheid is komen storen, mag men vermoeden uit het feit dat hij na Het Pascha acht jaren wacht alvorens opnieuw de hand aan een drama te slaan; en juist in die acht jaren leert hij Seneca kennen en komt onder den indruk van diens kunst, zooals duidelijk blijkt uit Hierusalem Verwoest en Palamedes. Vergeleken met Het Pascha, mag Hierusalem Verwoest een stap vooruit heeten. Daar volgde hij slechts getrouw het bijbelverhaal, hier moest hij uit de werken van een paar oude geschiedschrijvers zijne stof kiezen, haar schikken en verdeelen; zoo toont hij ons in den eersten ‘handel’ de Romeinen, in den tweeden de Joden, in den derden en vierden Joden tegenover Romeinen, in den vijfden de Christenen en Gabriël. De dialoog is hier beter, de verzen vaak nog gebrekkig, maar dikwijls ook zeer fraai (vs. 657-660; 779 vlgg., 987 vlgg., 1248, 1285-6, 1890-1). Van karakteristiek is over 't algemeen weinig sprake: Titus is een zuivere ‘miles gloriosus’, Librarius zijn kruiperig-gehoorzame dienaar, de overige personages grootendeels rolzeggers, geen menschen. Daartegenover moet erkend, dat in de schildering der van honger half-krankzinnig geworden moeder veel schoons is. Het wezen van het koor heeft Vondel nog niet juist gevat: wij vinden hier een zestal ‘reyen’ (Roomsche Soldaten, Staet-Jonffren, Joodsche Vrouwen enz.) in plaats van de eene noodige; echter toonen de ‘Rey van Staet Jonffren’ en de ‘Rey van Jodinnen’, die beide deelnemen aan de handeling, dat de dichter de klassieke tragedie had bestudeerd; ook | |
[pagina 268]
| |
geven de ‘Reien’ hier - evenals trouwens reeds in Het Pascha - een weerslag op hetgeen in een vorig bedrijf behandeld is. Weer een stap verder doet Vondel in Palamedes. Hier, waar hij niet alleen een drama maar tevens een satire wilde geven, ‘mengende het nieu onder 't oudt en 't waar met onwaar’, waren de moeilijkheden grooter dan in het vorig stuk. Ook Brandt schijnt die moeilijkheden beseft te hebben, zooals wij zouden opmaken uit zijn mededeeling: ‘al zyn gedachten en verstandt inspannendeGa naar margenoot*), viel hy aan 't ontwerpen, ordineeren en schikken der stoffe.’ Die inspanning is niet vergeefsch gebleken. Met evenveel vernuft als smaak heeft Vondel de zware taak volbracht der ineensmelting van heden en verleden, van de volle werkelijkheid met een Grieksche sage uit langvervlogen tijden. Het is waar, dat des dichters sterke sympathie voor Oldenbarnevelt en mannen als C.P. Hooft de objectiviteit van zijn blik benevelt; in Palamedes hooren wij te dikwijls den dichter zelven met zijne bewondering (vs. 10, 87-90, 115-138, 1031-'33, 1174-'75). Doch anderzijds heeft de levendige deelneming des dichters in dien strijd van overtuigingen en hartstochten die zulk een tragisch einde had genomen, het persoonlijke en algemeen menschelijke in den tooneeldichter doen bovenkomen; Pascha en Hierusalem Verwoest waren het werk van een Christen, Palamedes dat van een mensch. Voor het eerst vinden wij hier in Vondels dramatisch werk de fijnheid die weet te verzwijgen en laten raden in Agamemnon, de ironie in Ajax (vs. 789 vlgg.), de huichelachtige droefheid in Ulysses (vs. 1303-'10); hoe zielkundig juist is dat ‘hy’ zonder meer in vs. 463; hoe goed zijn doorgaans de gesprekken waar woord en weêrwoord, in stadige afwisseling op elkaar passend, ons een vrucht van Vondels studie van Seneca toonen (vs. 455 vlgg., 771 vlgg., 1151 vlgg.). De studie blijft hem voorloopig boeien. Tegelijk met Pala- | |
[pagina 269]
| |
medes had hij een berijming van Seneca's Troades op het touw; de proza-vertaling van dat stuk, door hem met Hooft en Reael gemaakt, werd door hem in verzen gebracht en in Augustus 1625 uitgegeven onder den titel Amsterdamsche Hecuba. Drie jaar later gaf hij een vertaling van Seneca's Phaedra uit onder den titel Hippolytus en droeg die op aan De Groot, hier ‘de getrouwe Hollander’ genoemd. In tegenstelling met de Hecuba die slechts voor een deel Vondels werk genoemd mag worden, is dit geheel zijn werk. De verontwaardiging, waaruit Palamedes geboren was, gromt hier nog, behalve uit de Opdracht, uit een paar door den vertaler ingevoegde verzen (vs. 604-606); doch overigens was deze vertaling louter ter wille van de kunst ondernomen. Door deze vertaling leerde hij zich verdiepen in de uitbeelding van de liefde als hartstocht; hier zag hij de door hartstocht bezeten vrouw en tegenover haar den in zijn kuischheid onaandoenlijken jongeling, figuren waarvan hij later gebruik zou maken voor zijn Jozef in Egypte. Zoo bleef Vondel zich in de dramatische kunst oefenen in de hoop den ouden meesters die kunst af te zien. De kennismaking met de Grieksche tragedie doet hem zijne eischen weer hooger stellen. Evenals na Het Pascha wacht hij ook na Palamedes een geruimen tijd, voordat hij op nieuw een drama onderneemt: er liggen twaalf jaren tusschen dat stuk en Gysbreght van Aemstel. De afstand tusschen Gysbreght en de drie voorafgaande oorspronkelijke stukken bestaat echter niet alleen in tijd: over het algemeen is Vondel hier los van Seneca; hier geeft hij voor het eerst een brok voorbijgegaan menschen-leven, historische werkelijkheid maar veredeld, het leven op hooger plan, hier en daar gemengd met het dagelijksch leven. Die dingen had hij leeren bewonderen in de Grieksche tragici die hij nu als Seneca's meesters ging erkennen; misschien ook leeren zien door de Engelsche dramatiek of in het werk van Rodenburg. | |
[pagina 270]
| |
In menig opzicht heeft Vondel de Grieksch-Romeinsche stof op gelukkige wijze genationalizeerd, voorzoover zijne kennis van middeleeuwsche toestanden dat gedoogde en zijn verlangen om de stad zijner inwoning te verheerlijken. Wij zien hier een levendigheid en afwisseling die vreemd zijn aan het starre Senecaansche drama; het tooneel wisselt: nu zijn wij vóór de stadspoort, dan in een kasteelzaal, dan in een kloosterkerk; wij zien een troep soldaten vóór een kloosterpoort, hooren het twistgesprek tusschen hun aanvoerder en den portier; een gevangen spion wordt opgebracht, een stervend ridder (als in Geeraerdt van Velzen) ten tooneele gedragen; wij zijn bij een godsdienstoefening in de kloosterkerk, die gestoord wordt door een binnenstormend ridder, bij een gesprek tusschen burchtheer en burchtvrouw, onderbroken door een geestelijke die ‘Wapen!’ roept; op het laatst van het stuk staat het gansche tooneel vol volk. De dialoog is losser en levendiger dan vroeger, nadert de beschaafde omgangstaal dichter; de louter-statige ernst van vroeger wordt hier van tijd tot tijd verbroken door een luimige of geestige opmerking, een snedig antwoord, een kwinkslag. Meesterlijk gelegenheidsstuk, heeft het zich eenige eeuwen lang op de planken gehandhaafd. Daaruit blijkt wel, dat het voortreffelijke eigenschappen moet bezitten, al kunnen wij er niet alles in bewonderen. In de uitbeelding van zijn hoofdpersoon is Vondel niet gelukkig geweest; verhollandschte ‘pius Aeneas’, doet Gysbreght ons in zijn naïeve zelfverheffing en zijn verdrukte-onschuld-achtigheid te zeer aan Palamedes denken om voor een middeleeuwsch ridder te kunnen doorgaan; de dichter die den vrede zóó beminde, had trouwens te weinig soldatenbloed in de aderen dan dat een echt middeleeuwsch oorlogsman hem sympathiek kon zijn. Veel beter geslaagd zijn de figuren der kloosterlingen en geestelijken, die van den spion en van Vrouwe Badeloch. Het wezen van het koor had de | |
[pagina 271]
| |
dichter, blijkens het viertal verschillende reien, ook hier nog niet gevat; doch hun inhoud sluit zich telkens op voortreffelijke wijze aan bij het bedrijf dat zij besluiten. Besluiten en bekronen, want welke heerlijke poêzie werd in die reien gehoord! Wat was het in die poëzie en zoo menig ander deel van het stuk, dat het publiek zoo trof? Wat anders dan, naast de verheerlijking der stad, de geest der middeleeuwen door een geestverwant dichter zoo innig gevoeld, zoo schoon weergegeven; de geest der middeleeuwen die het publiek, ondanks zijne anti-Roomschgezindheid, bekoorde door de herinnering aan een verleden waaraan zij zich ontwassen waanden, doch dat hen hier voor het eerst weer tot zich trok door de dwingende macht zijner zachte schoonheid. | |
1637-1654.
| |
[pagina 272]
| |
Op zich zelf beschouwd moet het raadselachtig schijnen, dat een zoo vurig verdediger der gewetensvrijheid zich aansluit bij een Kerk die al haar best had gedaan de gewetensvrijheid te onderdrukken; die dat nog deed, waar zij kon. Maar noch het Roomsch-Katholicisme noch de Roomsche Kerk in de Republiek der Vereenigde Nederlanden waren meer, wat zij vóór de Hervorming waren geweest. Het Roomsch-Katholicisme had zich herzien, zijn leer tot een vastgesloten stelsel gemaakt, zijn kerktucht verscherpt, zijne geestelijkheid op hooger zedelijk en wetenschappelijk peil gebracht. De Roomsche Kerk in deze landen werd nog slechts geduld; in plaats van ketters vervolgen moest zij er nu op bedacht zijn hare lidmaten te behouden en nieuwe te winnen. In dat laatste opzicht was het Protestantisme haar, zijns ondanks, behulpzaam. Door den onderlingen strijd zijner, ook in eigen boezem verdeelde, gezindten - noodwendig gevolg van het individualisme - maakte het menigeen van zich afkeerig, die vóór alles vrede verlangde en daarbij een vasten grond onder zijne voeten niet missen kon. Die vaste grond was te vinden voor elk, die zich uit volle overtuiging kon aansluiten bij een der Protestantsche kerkgenootschappen of eene daarin bestaande richting. Voor Vondel is dat blijkbaar niet mogelijk geweest. De onderlinge twisten der Doopsgezinden, de secte waartoe hij behoorde, zullen hem van dezen afkeerig hebben gemaakt, al blijft ons hier veel duister. Bij de Remonstranten heeft hij zich niet aangesloten, al verdedigde hij hunne zaak. Waarom niet bij hen noch bij de Lutherschen? Waren hunne voorgangers hem te zeer theologant, te strijdlustig? Wij staan ook hier in het duister. Maar de Roomschen voerden weinig of geen strijd tegen andersdenkenden en waren onderling weinig verdeeld; van de oneenigheden tusschen de al te ijverige Jezuïeten en de overige R.K. geestelijken zal men buitenaf niet veel bemerkt hebben. En dan, de Roomschen | |
[pagina 273]
| |
vormden nu de verdrukte kerk; hunne priesters, vooral de Jezuïeten, werden vervolgd; in hen werd nu de gewetensvrijheid bedreigd. Zoo moet Vondel, waar hij zijn oog liet gaan over den toestand der Christelijke Kerk in zijn vaderland, wel eens aan het twijfelen zijn geraakt. Aan het slot van zijn Rommelpot van 't Hanekot reeds stelt hij de vraag of de jonge hanen (de Protestantsche geestelijken) het beter maken dan ‘het ouwe hock’ (de R.K. geestelijkheid) en laat Petrus' haan ‘neen’ kraaien. Zulke twijfelaars konden onder gunstige omstandigheden door achtenswaardige propagandisten wel gewonnen worden voor de R.K. Kerk. Onder de toenmalige Roomsche propagandisten waren ongetwijfeld zulke achtenswaardige mannen, geleerd, beschaafd, vroom en met den aureool der verdrukking om het hoofd. De omstandigheden waren gunstig: de dood van zijn kleinen Constantijn, van zijn dartel Saartje, van zijn lieve vrouw hielden Vondels ziel vaak neergebogen; zoo zij zich verhief, dan was het: ‘Naar pallaizen, uit het slick // Dezer werrelt.’ Juist in deze jaren bestudeert hij ter wille zijner Constantinade de vroegste geschiedenis der Christelijke kerk; zijn geest verkeert voortdurend onder martelaars en heiligen, met de stichters der Kerk en hun strijd tegen de Heidenen; de liefelijke gestalte der Moedermaagd houdt zijn oog geboeid: in het lijkdicht op zijne vrouw laat hij haar spreken van de ‘segenrijcke Maeghd’ die ook haar naam zijn waarde gaf. En waar werd die Moedermaagd, waar die heiligen en martelaars in hooger eere gehouden dan in de Roomsche Kerk? Toen Vondel zijn Gysbreght schreef, moet die Kerk hem reeds lief zijn geweest: zooveel wat eigenaardig R. Katholiek of vooral R. Katholiek is, staat hier als in een zachtgouden licht dat aureolen vormt om de hoofden van bisschop, abdis en kloosterlingen, dat een glans werpt op klooster en kapel, op altaar en mis, op kostelijk | |
[pagina 274]
| |
kerksieraad en de graven der heiligen, vervuld met ‘een geur en yet wat lieflijcks.’ De Roomsche kerkliederen moesten den dichter treffen; het is niet vreemd dat wij onder hen die toen en later tot de R.K. kerk zijn overgegaan menigen kunstenaar vinden; onder Vondels tijdgenooten den Engelschen dichter Crashaw, den Duitschen Angelus Silesius. Wie zulk een overgang van het nieuwe tot het oude geloof beschouwt, mag verder niet voorbijzien, dat de toenmalige verhouding tusschen beide verschilde van de hedendaagsche: geloof stond scherp tegenover geloof, doch hunne belijders waren niet huiverig voor onderlingen omgang en zelfs voor vriendschap. Spieghel, Roemer Visscher en zijne dochters, de advocaat Plemp, de Haarlemsche musicus Joan Albert Ban hielden vriendschappelijken omgang met Hooft, Reael, Coster, Breero, Vondel en zooveel anderen; Huygens, die Tesselschade tracht te bekeeren, staat op goeden voet met de Paters Jezuïeten. Echter zal men een oorspronkelijk niet-Roomsche den overgang tot de Roomsche Kerk wel zwaarder aangerekend hebben dan een Roomsche dat hij Roomsch bleef. De Roomsche advocaat Plemp, de vriend van Vondels beminden broeder Willem, was ook de vriend van onzen dichter geworden; in het lijkdicht op Plemp (1638) legt Vondel er den nadruk op, dat de overledene een ijverig Roomsch-Katholiek was geweest. Is het ook niet opmerkelijk, dat hij juist in deze jaren voor het eerst een treurspel (de vertaling van Electra) opdraagt aan de Roomsche weduwe Tesselschade? Zijn voortdurende en steeds inniger wordende betrekking tot Hugo de Groot zal zijne sympathie voor het R. Katholicisme niet verminderd hebben. In de jaren tusschen 1638 en 1641 doen sterfgevallen die hem van nabij aangaan, hem telkens weer den blik richten naar een beter leven. Behalve Plemp sterft de door hem hoog- | |
[pagina 275]
| |
geschatte Jakob Baeck, eertijds ook een vriend van zijn broeder Willem; tot driemaal toe lijdt hij met zijn vereerden vriend Vossius, wanneer deze een zijner begaafde kinderen verliest. Vondels gemoedsleven verkeert in deze jaren, naar het mij voorkomt, in een toestand van steeds wassende ontroering. Het schijnt eigen zielszucht, die hem in Joseph in Egypten van de ziel deed zeggen, dat zij ... in 't slijck gespat van 's levens oirsprongk af,
Vast woelt en hijght naer hem die 't al zijn wezen gaf.
Door geweldige geestesinspanning en werkzaamheid tracht hij zijn verlangen te stillen; in 1638 had hij een treurspel over Silius en Messalina gemaakt, dat niet tot ons is gekomen; een ander, Rozemont, in datzelfde jaar begonnen, liet hij onvoltooid; in 1639 draagt hij de vertaling van Elektra op aan Tesselschade, dicht de treurspelen Maeghden en Gebroeders; in 1640 twee andere: Jozef in Dothan en Jozef in Egypte die met Sofompaneas een trilogie vormen. Zoo zien wij hem in deze jaren, al liet de Oudheid hem niet los, telkens verdiept in zijn geliefden bijbel, ook het heerlijk gedicht over de psalmen Davids De Koninglycke Harp dagteekent van 1640; in Maeghden, met Rozemont een uitvloeisel zijner studiën voor de Constantinade, werd een lijn doorgetrokken die wij in Gysbreght aanwezen: de verheerlijking van het R. Katholiek geloof. Reeds in Olyftack aan Gustaaf Adolf speelde de legende der elfduizend maagden en haar marteldood te Keulen hem voor den geest; hier heeft hij, haar tot een tooneelstuk verwerkend, eigen zielsbehoefte bevredigd. Met den Aartsbisschop mocht hij van Sinte Ursula zeggen: ‘Wy offren aen heur voeten // Geen wierookvat vol reuck, maer 't hart vol danckbaerheyd.’ | |
[pagina 276]
| |
Wat den dichter nog steeds weerhield van aansluiting bij die Kerk die hem al sterker aantrok, weten wij niet. Wij weten slechts, dat zijne nu dertigjarige dochter Anna kort vóór hem tot de Roomsche Kerk is overgegaan; waarschijnlijk zal het voorgaan dezer dochter, die haar vader zoo liefhad en door hare ontwikkeling wel in staat was met hem samen te leven, den stap hebben verhaast dien hij ten slotte in 1641 deed. In het eerstvolgend vijftal jaren zien wij den pasbekeerde als verteerd door geloofsijver. Het viertal groote werken die binnen betrekkelijk korten tijd op elkander volgen: de treurspelen Peter en Pauwels (1641) en Maria Stuart (1646), Brieven der heilige Maeghden (1642) en Altaergeheimenissen (1645) zijn alle ontstaan uit de behoefte zich te verdiepen in en te doordringen van het R. Katholicisme, zijne geschiedenis, zijne leer. De slotregel van Maria Stuart: ‘zoo groeie en bloei de Kerck: zoo ga men recht naer Godt’, geeft de stemming weer waarin de dichter toentertijd verkeerde. Terugziend op den afgelegden weg, gevoelt hij innige dankbaarheid voor den zegen die hem is te beurt gevallen: aan het slot van Altaergeheimenissen schetst hij zich zelven als ‘vermoeit van ydel dolen’, nu gerust ‘in den schoot der Kercke’; in latere gedichten als Geboortezang aen Gregorius Thaumaturgus (1647) en Toets-steen (1650) prijst hij zich gelukkig, omdat hij de verborgen parel des geloofs gevonden heeft. Dankbaarheid wisselde in den nieuwbekeerde af met lust om te getuigen en in de bres te springen voor het onderdrukt R.K. geloof. In stukken als Eeuwgety der Heilige Stede en Kenteken des afvals, beide van 1645, treedt Vondel stout op voor de ‘oude burgery’ tegen de Protestanten. Zijn hartstochtelijk pleidooi voor Maria Stuart ontstemde de Overheid dermate, dat zij den dichter strafte met een boete, al stond zijn naam ditmaal niet op zijn werk dat gedrukt heette ‘te Keulen in | |
[pagina 277]
| |
d'oude druckerye.’ Na Maria Stuart zien wij hem zijn geloofsdrift matigen. Uit vrees voor nieuwe boeten of vervolging? Ten deele misschien wel, al was deze boete door zijn uitgever betaald en al treedt hij in latere jaren op nieuw, maar bezadigder, voor zijn geloof op. De voorname oorzaak dier matiging ligt echter elders. De eerste overschuimende geloofsijver schijnt nu te hebben uitgewerkt; de ‘nieuwe wijn’, in den aanvang ‘tot de spon uytgebarsten’, ging bezinken. De zestigjarige begint zijn jaren te voelen: ‘Het bloet in d'aderen verkoelt // Het hair besneeuwt’, zegt hij zelf in het lofdicht op zijn geboorteheilige. In de nu volgende jaren vinden wij hier en daar wel gedichten, waarin louter de Roomsche Vondel aan het woord is, o.a. de even schoone als gevoelige verzen op den door hem zoo hoog vereerden pastoor Marius; doch hun aantal en beteekenis is gering, vergeleken bij de overige poëzie dezer jaren. Zijn Christelijk geloof bleef de wortel van zijn gemoeds- en geestesleven; dat hij nu niet langer tot de Doopsgezinde maar tot de R. Katholieke Christenen behoorde, heeft hem rust gegeven, eenigen invloed geoefend op zijn beschouwing der dingen, ook hem gebracht tot het schrijven van eenige Roomsche leerdichten. Doch wie de vijftig voorbij is, kan bezwaarlijk meer veranderen, ten minste niet door een wisseling van kerkleer; in hoofdzaak is Vondel na zijn overgang tot de Roomsche Kerk gebleven die hij was; hetgeen zich met de jaren in hem wijzigde, kan slechts voor een deel uit dien overgang verklaard worden. Als burger van zijn stad en zijn land blijft hij in hoofdzaak dezelfde. ‘Zyne Roomscheit’ zegt Brandt terecht, ‘hadt zyn liefde tot den Staat en de vryheit niet vermindert; 'tgeen hy doorgaans in zyne vaarzen liet blyken.’ Als vroeger begroet hij vorstelijke personages, zooals de koningin van Engeland, bij hun komst te Amsterdam; hij groeit in den toenemenden handel zijner | |
[pagina 278]
| |
stad en verheerlijkt de Beurs, hij treurt bij den brand der Nieuwe Kerk, bij het verbranden van het Stadhuis, hij verheugt zich bij den bouw van een nieuw; hij luidt de feestklok of de lijkklok voor Amsterdamsche magistraten; vlecht een lauwerkrans voor den kloeken burgemeester Bicker en uit onverholen zijn ergernis en afschuw van Willem II, al was deze een Oranje, toen hij Amsterdam zocht te overvallen en te dwingen. Hij stelt belang in de plannen tot uitmaling van het Haarlemmermeer, in het huwelijk tusschen den Keurvorst van Brandenburg en een dochter van Frederik Hendrik. Hoe gelukkig was hij, toen het eindelijk ‘peis en vreê’ was in den lande; toen ‘het zwijn des oorloghs’ in zijn vaart was gestuit en hij uit zijne zuivere blijdschap in 1647 dat kostelijk landspel Leeuwendalers mocht scheppen. En toch, hoe doet de eerste zee-oorlog met Engeland het oude vuur in zijn gemoed opvlammen! Hoe baadt hij zich in den roem van zijn volk, wanneer hij Van Galen een scheepskroon op het hoofd zet met die jubelende aanvangsverzen: Zou de Leeuw van Hollandt flaeuwen
Na een zeegevecht of twee?
Hoe krachtig en vol klinken de tonen zijner bazuin, waar hij de ‘vrye zeevaert’ verheerlijkt en den lof verheft van Tromp, ‘een man, gelijck een punt van stael’. Wat Vondels blijdschap over deze triomfen van zijn volk nog inniger maakte, was dat het hier een strijd gold tegen de door hem verafschuwde Puriteinen, die hun koning op het schavot hadden gebracht. Steeds op den uitkijk met zijn scherpe oogen, waaraan weinig voorname gebeurtenissen in en buiten zijn land ontgingen, had hij in 1641 een Grafnaelt opgericht ter eere van graaf Strafford, door zijn koning in den steek gelaten, door het Lagerhuis ter | |
[pagina 279]
| |
dood veroordeeld. Even hartstochtelijk als vroeger in zijne liefde en zijn afkeer, verheft hij nu Straffords ‘heiligh Hooft’; het Lagerhuis wordt met ‘razende gemeent’ en ‘graeuw’ betiteld. De Puriteinen, stuursche vijanden van blijde levensvreugd en kunst, door hem vereenzelvigd met zijne oude vijanden de Calvinisten, worden hem meer en meer een doorn in het oog. Zwaar wordt hun aangerekend vooral, dat zij zich durven verzetten tegen Gods gezalfde, hun wettigen vorst. Een koning is voor Vondel reeds in 1610 (lijkdicht op Hendrik IV) een ‘vader’; zijn scepter is ‘heyligh’ (‘Klinckert’ in Helden Godes). Deze ‘verstockte Sabbatisten’ die ‘op hun vaders borst micken’ volgen Lucifers banier ‘die na zijn Scheppers scepter stont’. Met het bijbelwoord roept de dichter hun toe: Vreest God, eert den Koning! In Maria Stuart hooren wij telkens booze uitvallen tegen het ‘schuim des volcks, deze uitgepuurde rotten’, terwijl Maria wordt voorgesteld als een onschuldige martelares, een kruisheldin verwant met de Heilige Maagden; de Biechtvader die van Maria's rechters zegt: ‘My dunckt, ick voel wat worm hun boos geweten knaeght’, is Vondel zelf die in Geuse-Vesper den rechters van Oldenbarnevelt-Palamedes had toegeroepen: ‘Vreest den worm die desen rechter // 't Hart afbijt’. Hoe moest Karels onthoofding Vondel dan treffen! Slechts in een kort gedicht heeft hij zijn eersten indruk lucht gegeven: het monster dat een ‘vadermoord’ gepleegd heeft, kan wederom slechts bij Lucifer vergeleken worden. Na dezen eersten als gesmoorden kreet van verontwaardiging geeft hij zich in het volgend jaar vrijer lucht, wanneer Montrose voor de zaak des konings op het schavot sterft. Maar recht los komt de, alles lang met zich omdragende, dichter eerst na den slag bij Portland; dan ontbindt de blijdschap zijn tong, dan barst zijn verontwaardiging uit in dien aanhef: | |
[pagina 280]
| |
De Plaegh van inheemsch en uitheemsch,
't Gedroght, dat met zyn dolle honden
enz.
Dat dit ‘helsche schuym’ van volk in den grond der zaak niet veel anders had gedaan dan de Nederlanders die om der wille van vrijheid en geloof met hun koning een strijd hadden aangebonden, welks beslissing door Vondel in zijn Leeuwendalers was verheerlijkt met de blijde muziek der pastorale, dat zag de dichter voorbij. Zijn oud-testamentisch Christelijke eerbied voor Gods gezalfden was met de jaren sterker geworden; met droefheid en ergernis zag hij hier een volk in opstand tegen zijn vorst, een Christenvolk onderling verdeeld en ver van den vrede dien hij zoo liefhad. Christen voelt Vondel zich ook nu vóór alles. De gansche Christenheid ééne kudde, door den goeden Herder geweid, dat ideaal van een deel der 16de en de eerste helft der 17de eeuw, blinkt sterker dan vroeger voor Vondels oogen. Omstreeks 1634 had hij Jezus gebeden, een eind te maken aan de onderlinge tweedracht der Christenvorsten. Die tweedracht vervulde hem met zorg vooral met het oog op de steeds dreigende macht der Turken, zooals wij dat zien in de opdracht van Joseph in Dothan; in de begroeting van Henriëtte Maria van Engeland te Amsterdam spreekt hij de hoop uit dat het ‘Mahometsche zwijn’ uit Europa verjaagd moge worden; hij jubelt wanneer in 1649 een aantal Nederlandsche oorlogsschepen met de Venetianen een Turksche vloot vernietigen. Die strijd tusschen geloof en ongeloof blijft zijn hart vervullen; dien strijd wenscht hij, na den vrede van Munster tot meer rust gekomen, in een treurspel te behandelen. De geschiedenis van koning Salomo, reeds in de vertaling van Du Bartas en De Helden Godes door hem bewerkt, bood hem | |
[pagina 281]
| |
daartoe een geschikte stoffe. Het ‘storten van een groote ziel’, dat wilde Vondel in zijn stuk doen zien; dat heeft hij getoond in het treurspel dat ‘in 't Vredejaer 1648’ het licht zag. Naast den afgodendienaar had hij, in Henriette Marie t' Amsterdam sprekend over vorsten die ‘veraerden van hun ampt’, den dwingeland genoemd, die zich dorst ‘zetten aen Gods zy’, maar door Michaël was neergesmeten (vs. 217 vlgg.). De figuur van Lucifer had hem ook vroeger voor den geest gezweefd: in den Gulden Winckel (III) zien wij hem reeds; in den Brief der heilige maagd Katharine (vs. 43-50) is hij opnieuw voor des dichters geest. Waarschijnlijk was Vondel omstreeks 1650 reeds doende met het plan om de tragische figuur van den aartsengel ten tooneele te voeren. In 1653 vernemen wij, dat hij Lucifer ‘zyn treurrol leer(t) volspelen.’ Zoo kwam dan in het volgend jaar het stuk uit, dat het toppunt zijner kunst mag heeten. De Amsterdamsche Kerkeraad was niet van die meening; op zijn klacht over het ergerlijk ‘Luisevaers treurspel’ hadden Burgemeesteren na twee vertooningen de verdere opvoering verboden en getracht beslag te leggen op het stuk zelf. Doch de verboden vrucht smaakte het publiek des te zoeter: tot vijfmaal toe verscheen een nieuwe druk van het treurspel. Vondels naam kreeg door deze gebeurtenissen nog meer bekendheid dan hij gaandeweg gekregen had; doch ook reeds voordat Lucifer uitkwam, was hij een beroemd man. Een honderdtal schilders en dichters hadden hem in 1653 op een feestmaal in Sint-Jorisdoelen genoodigd; daar was hij plechtig met een lauwerkrans gekroond. Misschien is die openlijke erkenning van zijn genie hem eenigszins tot troost geweest onder de miskenning en verguizing die hij na zijn overgang tot de Roomsche kerk had moeten ondervinden. Wie in die dagen zóó krachtig optrad voor de Roomsche kerk en de be- | |
[pagina 282]
| |
lijders van het heerschend geloof bijwijlen zoo scherp aanviel, moest trouwens verwachten, dat men zich tegen hem te weer stelde. Vooral in de jaren tusschen 1641 en 1646 regent het strijd- en schimpdichten tegen hem; de meeste bieden weinig verkwikkelijke lectuur: van weerszijden was men fel, niet zelden plat en grof; Vondels bestrijders sparen hem niet, doch zelf had hij weinig van een ‘vermoorde onnoozelheid’; hij was wat onze voorouders noemden: een vogel met bek en klauwen. Het is natuurlijk, dat wij na zijn overgang het aantal R. Katholiekeu onder zijne vrienden en bekenden zien toenemen: wij vinden in dezen tijd een dankdicht aan Jakob Boonen, den aartsbisschop van Mechelen; gedichten op de priesters Vlieger en Couvrechef; in 1653 een brief aan Bertholdus Nieuhusius, een Duitsch Lutheraan overgegaan tot het R. Katholicisme, die te Amsterdam toezicht hield op het drukken der R. Katholieke boeken; in 1650 vinden wij Vondel als getuige bij het huwelijk van den Roomschen koopman Pieter Blesen. De onderscheiden indrukken, door Vondels overgang tot de Roomsche Kerk op zijne vroegere vrienden en bekenden gemaakt, zijn ons slechts oppervlakkig bekend; doch met verscheidene hunner: de Leblons, Hinlopens, Baecken blijft hij blijkbaar op goeden voet. Ook met Huygens, die hem meer dan eens van dienst is, die de Opdracht zijner Virgilius-vertaling in 1646 aanvaardt en hem een exemplaar zijner Momenta Desultoria had doen toezenden. In Vondels vriendschap met Hooft ontstond een breuk, vooral na de uitgave van Eeuwge ty der Heilige Stede; toch zendt Vondel Hooft nog in 1646 een exemplaar van zijn Virgilius-vertaling met een hartelijk en geestig schrijven, door den Drost met een koel-beleefd briefje beantwoord. Onder de jongeren treedt in deze jaren zijn neef Joan de Wolf eenigszins op den voorgrond, die in 1649 hertrouwde met Agnes Block, van welk echtpaar de | |
[pagina 283]
| |
dichter zooveel vriendschap zou ondervinden. In 1652 schrijft Vondel een kort bijschrift bij het portret van Suzanna van Baerle, dochter van den professor en toentertijd verloofd met den jongen Remonstrantschen predikant Gerard Brandt. Waarschijnlijk zullen wel vooral jongere mannen zijn geweest onder de ‘leergierigen’ op wier ‘aenhouden’ Vondel in 1650 eenige gedachten over poëzie te boek stelde onder den titel Aenleidinge ter Nederduitsche Dichtkunste. Deze en andere jongeren zouden langzamerhand de plaatsen gaan innemen, die in de rijen van des dichters kennissen en vrienden openkwamen door den dood der ouderen. Toen de tweede helft der 17de eeuw aanbrak, waren Breero, Starter, Rodenburg, Reael, Plemp, Mostaert, De Groot, Tesselschade, Barlaeus en Vossius reeds gestorven. Het heengaan van zoovelen die hij had gekend of liefgehad, deed den zestigjarige wel eens vermoeden dat ook zijn einde niet ver meer af was; ‘een teken, dat wy volgen zullen’, schreef hij in 1646 aan Hooft na een opsomming van zoovelen die ‘onder de zercken gekropen’ lagen. Vrees joeg die gedachte hem niet aan; Christen-soldaat die op schildwacht stond, was hij elk oogenblik bereid, zich te ontworstelen aan ‘het zielgevaer // Van 's weerelts zorghelijcke stricken’, zooals hij in 1647 schreef. Maar zijne ure zou vooreerst niet slaan: nog een dertigtal jaren lag vóór hem, waarin hij zijne kunst verder zou ontwikkelen. Op dat laatste deel zijns levens zullen wij het oog richten, nadat wij eerst zijne kunst van dezen tijd nader hebben beschouwd.
Wat ons bij een overzicht van Vondels kunst in dit middentijdperk zijner ontwikkeling in de eerste plaats treft, is dat de verhouding tusschen drama en lyriek zoo verschilt van die in het eerste tijdperk. Toen overwoog de lyriek; nu overweegt het drama: het elftal oorspronkelijke drama's uit dezen tijd, | |
[pagina 284]
| |
waarvan één niet tot ons kwam en één onvoltooid bleef, en de vertaalde Elektra overtreffen in omvang en beteekenis de lyriek van dezen tijd verre. Vondel gaat blijkbaar beseffen, dat in het treurspel zijn eigenlijke roeping ligt. ‘Dees leeft in treurdicht’, schrijft hij omstreeks 1641 onder zijn eigen portret; een jaar of negen later kenschetst hij zich zelven bij een ander portret als den man ‘die 't Griecksch en Roomsch tooneel in Neêrlant pooght te stichten’; een paar jaren daarna maakt hij onder een derde portret gewag van zijn bezig zijn aan Lucifer. Blijkens de tweede dezer uitingen hoopt hij in zijn taal en voor zijn volk te doen, wat de oude treurspeldichters in hun taal en voor hun volk gedaan hadden. Licht verklaarbaar is, dat de Christelijke Nederlander stof ter verwerking zoekt en vindt in zijn geloof en zijn bijbel, zooals de Ouden in hunne verhalen van goden, halfgoden en helden. Een vijftal dezer stukken is dan ook ontleend aan den bijbel; Maeghden en Peter en Pauwels zijn ontleend aan de kerkgeschiedenis, Maria Stuart is een Roomsch pleidooi voor een Roomsche vorstin. Alleen het door Vondel zelf vernietigd treurspel Silius en Messalina was aan de Oudheid ontleend. Het geloof gaf aan die bijbelsche stukken (ook Peter en Pauwels kan daartoe gerekend worden) een groote aantrekkelijkheid voor een bijbelvast en kerksch, ten deele zeker ook vroom of ten minste godvreezend publiek. Verhalen, waarmee zij waren grootgebracht, zagen zij hier ten tooneele verbeeld door levende personages, hoorden zij hier in verzen, doorgaans van voortreffelijk maaksel, dikwijls schoon of schitterend mooi, roerend of verheven. De lange debatten hielden hen bezig, niet alleen door de vernuftige dialectiek, maar ook en vooral doordat zij handelden over geloofsvragen waarin zij levendig belang stelden; zoo zou een hedendaagsch tooneelpubliek luisteren naar een debat over het socialisme. De lyrische intermezzo's, de reien die onder | |
[pagina 285]
| |
muziekbegeleiding gezongen werden, niet zelden ook stomme vertooningen in den geest der middeleeuwsche brachten afwisseling, waar het gemis aan handeling de aandacht zou doen verflauwen. Zoo is het dus begrijpelijk, dat b.v. de Salomon bij Vondels leven 27 maal is vertoond en dat verscheidene zijner overige drama's, al trokken zij niet zooveel volk als spektakel-stukken, het publiek blijkbaar wel voldeden. Ongetwijfeld zou Vondel het als treurspeldichter nooit zoover hebben gebracht, indien hij zich niet gevormd had in de school der Ouden, met name van de Grieken. Echter is zijn treurspel van deze periode, hoezeer ook in menig opzicht verwant met of gelijkend op het werk van Sophocles en Euripides, wezenlijk verschillend van die antieke tooneelwerken. Menschen, wier hartstochten hen in strijd brengen met een hoogere macht, een strijd waarin zij moeten ondergaan; die strijd en die ondergang zich geleidelijk ontwikkelend als noodwendig gevolg van de botsing tusschen een bepaald karakter en bepaalde omstandigheden; zóó uitgebeeld dat de toeschouwers, door medelijden en vrees bewogen, in dat lot berustend, een innerlijke loutering ondergaan - dat zien wij doorgaans in het antieke treurspel, doorgaans niet bij Vondel. Voor den Nederlandschen dichter was een treurspel in hoofdzaak: de dramatizeering eener treurige, ontroerende of aangrijpende geschiedenis; het woord treurspel wordt door hem trouwens niet zelden in dien zin gebruikt; zoo zegt de Rey in Maria Stuart (vs. 1460) van de terechtstelling: ‘Dit treurspel aen te zien moght geen van ons gebeuren’. Als zijn taak beschouwt hij het, die gebeurtenis te verwerken tot een tooneelstuk dat zooveel mogelijk gelijkt op een antiek treurspel. Ook waar, zooals in Salomon en Lucifer de aangrijpende gebeurtenis een antiek-tragische kern bevat, heeft Vondel die kern slechts ten deele ontwikkeld. In den bouw zijner stukken en de wijze waarop de handeling | |
[pagina 286]
| |
zich ontwikkelt, heeft Vondel blijkbaar veel aan zijn leermeesters te danken. Niet in al zijne stukken noch in alle evenveel. Het minst in Maeghden, Peter en Pauwels en Maria Stuart; stukken bij welker bewerking de dichter te zeer vervuld was van geloofsijver en die uit het oogpunt van dramatische techniek zwak moeten heeten. Maeghden is, afgezien van de vaak zeer schoone poëzie, een met weinig kunst gedramatizeerde legende; de dichter heeft tevergeefs getracht het gemis aan handeling te vergoeden door in Bedrijf I, III en V het tooneel te doen wisselen tusschen Keulen en Attila's legerplaats. Peter en Pauwels bestaat, evenals sommige middeleeuwsche stukken, meer uit een reeks van, als schilderijen naast elkander staande, tooneelen dan uit een aantal onderling nauw samenhangende deelen. In Maria Stuart gebeurt weinig meer dan dat de Graven der vorstin het vonnis komen aanzeggen, dat reeds in het 2de Bedrijf geveld is. Daarentegen is b.v. Joseph in Dothan voortreffelijk gebouwd: in Bedrijf I de meesterlijke greep om Jozef voor te stellen onder de hoede der engelen, waardoor wij dadelijk in de rechte stemming gebracht worden; in II de broeders in hun wrok; het plan tot den moord, op het verzet van Judas en Ruben gewijzigd tot het plan hem in een put te laten zakken; in III, en nu eerst, dus met kunst voorbereid, Jozef tegenover zijne broeders, volvoering van het plan; de twee laatste bedrijven zijn even goed als de overige. Ook in Lucifer is een voortreffelijk ontwikkelde handeling; in Leeuwendalers evenzoo, al heeft de dichter hier zijn voordeel gedaan met wat vooral Guarini en ten deele ook Rodenburg en anderen hem geleerd hadden. Van spanning in den hedendaagschen zin des woords kon, ten minste in de bijbelsche stukken, even weinig sprake zijn als in de antieke tragedie: het zeventiend'eeuwsch publiek kende | |
[pagina 287]
| |
den afloop der bijbelverhalen even goed als het antieke publiek dien zijner goden- en heldensagen. Eenige spanning echter bleef ook hier over en Vondel heeft zijn meesters de kunst afgezien, die spanning te verhoogen door toespelingen in het stuk op den afloop of door kunstmatige belemmering en vertraging der handeling. Minder gelukkig slaagde hij in de motiveering van de onderscheiden deelen der handeling en in de karakteristiek zijner personages. De noodwendigheid van den gang der gebeurtenissen is, vooral in de zwakkere stukken, niet steeds duidelijk; het komen en gaan der personages blijft niet zelden ongemotiveerd; verscheidene hunner vertoonen weinig of geen karakter, zijn slechts aanwezig om afwisseling aan te brengen of den dichter gelegenheid te geven tot een dialoog, die soms slechts een verdeelde monoloog is. Sommige personages zien wij maar van één kant, als in half-relief: Maria Stuart is, evenals S. Ursula, een vlekkelooze martelares, een vermoorde onnoozelheid; de Gabaonners in Gebroeders zijn wraakzuchtig; Jempsar in Jozef in Egypte is wellustig, Jozef kuisch. Daarentegen is in Jozef in Dothan, Leeuwendalers, Lucifer goede, soms voortreffelijke kunst van karakteristiek. Met tact en talent is Jozef zooveel mogelijk als kinderlijke knaap voorgesteld; de figuur van Belzebub, die, steeds achter de schermen blijvend, den gang van zaken regelt en Lucifer bespeelt als een gevoelig instrument, is voortreffelijk; in Leeuwendalers zijn Hageroos, Kommeryn, Blinde Wouter en de beide boeren Warner en Govert allen welgeslaagd. Vele van Vondels mannen hebben iets zachts en vrouwelijks: hij heeft sympathie voor den vromen ridder Gysbreght, den reinen Jozef; zijn Salomon laat zich geheel door een vrouw beheerschen. Waar hij in een man kracht wil uitbeelden, is hij niet altijd gelukkig; zijne helden, ridders en vorsten doen wel eens denken aan Breero's Hopman Roemer, den Nederland- | |
[pagina 288]
| |
schen ‘miles gloriosus’ of aan de Amsterdamsche hoplieden der werkelijkheid, door hem zelven vermeld in het gedicht Aen de Blokhuizen van Amsterdam (vs. 34-5). Tegenover hen staan echter andere die alles behalve zwak zijn: Diederik van Haarlem uit Gysbreght, de Gabaonners, Simeon en Levi uit Joseph in Dothan, Belzebub. Voelde Vondel zich in zijne omgeving aangetrokken tot stille zedige meisjes en vrouwen als het klopje Dina Noortdyck en Agnes Block - in zijne drama's boetseert hij liefst een teedere moeder en liefhebbende gade als Badeloch, een reine maagd als S. Ursula, een martelares als Maria Stuart. Echter ook Katharine Baeck heeft hij liefgehad, zoo ‘poezelachtig’ en welgedaan, die zwom ‘in lachjes en genuchjes’; ook hare zuster Dianier en Maria de Brune, in wie ‘stemmigh zwaar en zedigh licht’ vereenigd waren. Vrouwen en meisjes van deze soort zijn echter schaarsch in zijn tooneelwerk; Hageroos staat zoo goed als alleen en nog is zij ten deele een type, door Tasso en Guarini overgenomen van Ovidius: de nimf, tuk op jachtvermaak, afkeerig van het huwelijk. Bij de voorstelling van vrouwen als Jempsar, eer een belichaming van een begrip dan een vrouw; als Sidonia, het ongeloof in verleidelijken vorm, betreedt Vondel een gebied waarop hij, kuische dichter, het minst thuis was, dat van den zinnelijken hartstocht. Jempsar beweert wel dat zij wegkwijnt van minne, doch redeneert even veel en bijna even wijs als haar begeerde Jozef; ook Sidonia, al toont zij eenige sluwheid in de wijze waarop zij partij trekt van des ouden konings zinnelijkheid, is geoefend vooral in dialectiek. Dieper studie der Grieksche tragedie heeft Vondel tot beter inzicht van het koor gebracht: voortaan vinden wij slechts één Rei en, sedert Maeghden, de koren verdeeld in Zang, Tegenzang en Toezang of in Zang en Tegenzang. Als vroeger blijft Vondel letten op het innig verband tus- | |
[pagina 289]
| |
schen rei en voorafgaand bedrijf, al is hij hierbij soms (Peter en Pauwels, Maria Stuart, Joseph in Egypte) minder gelukkig dan gewoonlijk. Evenals bij de Grieken, neemt de Rey nu niet zelden deel aan handeling of gesprek. Het lyrisch intermezzo, reeds in ons middeleeuwsch en zestiend'eeuwsch drama aanwezig, behoefde hij niet van de Grieken over te nemen; wel zal hij door de studie der antieke tragedie helderder hebben beseft, hoe het zich voegen moest naar het rijzen der stemming. In die reien en lyrische intermezzo's, maar ook in de overige deelen van den tekst zijner treurspelen uit dezen tijd ontplooit Vondel een pracht van poëzie, die hij later wel geëvenaard, nooit overtroffen heeft. Staan Joseph in Dothan, Leeuwendalers, Lucifer vooral, hierin het hoogst, ook in Maeghden, Gebroeders en Salomon is heerlijke poëzie, terwijl in de overige stukken naast het goede of voortreffelijke veel voorkomt dat lager staat. Veel van die schoonheid is meer pittoresk dan monumentaal, gelijk die der stad aan Amstel en IJ. Vondels kracht lag niet in de eerste plaats in uitbeelding van handelingen of karakters, doch in beschrijving en schildering. Met welk een talent weet hij ons in Leeuwendalers steeds in het open vrije veld te houden: daar liggen de klavervelden en de landkapel van God Pan met haar rieten dak; de beek kabbelt tegen hare oevers, de morgenwind suizelt in de bladeren; de zon komt op en verguldt de toppen van bosch en boomen; men zweert er bij de beek de linde, de lucht, den vogel in zijn vlucht. Wij zijn hier niet in een droomland, maar in een frisch Hollandsch landschap, palend aan de duinen en waar men soms de zee hoort ruischen. In Lucifer daarentegen blijft de aarde buiten ons gezicht; wij zweven in de wijde ruimten des hemels, waar het gouden licht straalt op tinnen van paleizen; de afstanden zijn hier onmetelijk: de Godheid troont ‘diep in 't grondelooze licht’ hoog boven Lucifer en de engelen, die weer oneindig ver boven de | |
[pagina 290]
| |
aarde zich bevinden; alles is hier van hooger orde, etherisch: de engelen laten in hun vlucht een spoor van licht en glansen achter zich, hun toevloed is als die van stroomen licht, hun afvalligheid openbaart zich in rood licht, nevels, wolken. Hier en elders zijn het echter niet de door den dichter geschapen personages die aan het woord zijn, maar in de eerste plaats hijzelf die uit hen spreekt. Want buiten zich zelven treden, zich zoozeer verdiepen in een schepsel zijner verbeelding dat hij de eigen persoonlijkheid verliest en Jozef, Salomon, Lucifer, S. Ursula, Maria Stuart wordt - dat is Vondel altijd maar ten deele mogelijk geweest. In den kunstenaar blijft de Christen altijd het sterkst; zijn kunst, al was zij hem nog zoo lief, moest middel blijven; middel tot gemeenschap met God voor hem zelven, tot opbouw van het algemeen Christelijk of R. Katholiek geloof van anderen; eerst daarna ook middel tot uiting van wat overigens zijn hart en geest vervulde. Zoo zien wij hem in de voorrede van Joseph in Dothan vervuld van de tweedracht der Christelijke vorsten; Lucifer moest ‘ten klaren spiegel van alle ondanckbare staetzuchtigen’ strekken; de overige bijbelsche stukken het algemeen Christelijk geloof helpen opbouwen, Maria Stuart de Roomsche kerk verdedigen. Uit diezelfde behoefte om te getuigen van eigen innerlijk geluk, uit behoefte ook om zijn nieuw geloof te verdedigen tegen zijn vroegere geloofsgenooten, ontstonden: Brieven der Heilige Maeghden en Altaergeheimenissen. Toen Vondel voor zijne Constantinade de vroegste geschiedenis van het Christendom bestudeerde, had hij waarschijnlijk kennis gemaakt met de verhalen over de martelaressen, welke deze ‘brieven’ heeten geschreven te hebben. Zooveel voorbeelden van reinheid, deemoed, godsvrucht, geloofskracht en offervaardigheid hadden | |
[pagina 291]
| |
hem toen verkwikt en bleven voor zijn geestesoog zweven, totdat de nieuwbekeerde, die zelf geen bloedgetuige des Woords meer kon zijn, een behoefte des harten voldeed en in deze Brieven een Roomschen tegenhanger leverde van De Helden Godes. Tegenhanger ook in dit opzicht, dat zij niet tot zijn beste werk behooren. Dat de dichter zijne maagden laat polemizeeren is zeker alleszins verdedigbaar: de polemiek was tijdens haar leven aan de orde van den dag; doch die polemiek heeft hier maar zelden schoone poëzie voortgebracht. Dat deze brieven vaak onder uiterst zonderlinge omstandigheden geschreven worden, is den argeloozen dichter ontgaan en is dan ook van minder belang; doch afwisseling bieden zij weinig: al deze martelaressen - zij mogen Barber, Agnes of Eulalia heeten en zich richten tot haar vader, haar moeder of haar vriendin - zijn gegoten uit één vorm. Hoe kon het ook anders? Niet Maria Magdalena, Tekla, Pelagia voeren hier de pen, maar de dichter zelf, wiens verlangen naar een beter leven tolken vond in deze zoo willig ter dood gaande maagden. Waar dat verlangen naar een beter leven dan ook rechtstreeks tot uitdrukking komt, daar vinden wij telkens echte poëzie. De Opdracht aan de Heilige Maagd, een der schoonste stukken die Vondel geschreven heeft, is wel geschikt om ons tot die poëzie inteleiden en intewijden. In die verzen aanvangend: ‘O Phoenixmaeght! o Moeder van 't verblyden!’ verheft de dichter zich als met een paar forsche wiekslagen tot een hoogte waar hij zich op zijne pennen kan laten drijven. Hoe eerbiedig, bevend van heilig ontzag, nadert hij daar de Moeder Gods, wier wonderbare ontvangenis hij bezingt in verzen die in teederheid van kuische liefde niet licht hunne weerga vinden, wier glorieuze hemelvaart hij verheerlijkt in verzen schitterend van licht. Ook waar andere gevoelens dan stervenszucht den dichter vervullen, vinden wij in deze | |
[pagina 292]
| |
Brieven niet zelden voortreffelijke poëzie; hoe fijn is b.v. het verschil van sekse uitgedrukt in Theodore aen Basilia (vs. 115 vlgg.); hoe schoon is de verrukking van Maria Magdalena weergegeven bij het herdenken der voetwassching (vs. 142 vlgg.) Doch zulke brokken zijn schaarsch, vergeleken bij de vele waar de poëzie van veel minder allooi is, al blijft de makelij der verzen doorgaans voortreffelijk. Dezelfde sterke afwisseling van dalen en rijzen treffen wij aan in Altaergeheimenissen. Dit werk is, in nog hooger mate dan Brieven der Heilige Maeghden, in de eerste plaats een geloofsdaad. In een groot werk wilde Vondel getuigen van zijn diep ontzag voor het voornaamste deel van den R. Katholieken eeredienst: de mis; in dat werk zou hij tevens gelegenheid vinden, het wezen en de beteekenis der mis en hare geheimenissen te verdedigen tegen de aanvallen van andersdenkenden. Voorgelicht waarschijnlijk door pastoor Marius, toegerust met een grondige kennis van den bijbel en de voorname R. Katholieke geschriften over dit onderwerp, heeft hij een stuk geleverd dat eerbied afdwingt door de denkkracht, de volharding en het vernuft, waarmede hier de zware stof is beheerscht en daaruit een symmetrisch geheel van drie deelen: Offerspyze, Offereere en Offerhande is opgebouwd. Wij worden herinnerd aan de vrome dichters der middeleeuwen, wier persoonlijkheid schuil gaat in hun werk, wanneer wij in den aanvang den dichter ootmoedig neergebogen vinden, terwijl hij beschroomd ‘het arm geschenck van een altaergedicht’ opdraagt aan God. Mocht iemand nog twijfelen of deze dichter wel goed Roomsch was, dan lette hij eens op de innigheid, waarmede hier van ‘mijn Pius’ (II, 841), ‘mijn Urbaen’ (II, 1274), ‘mijn wijze helt Gregoor’ gesproken wordt. Als leerdicht is het een voortreffelijk stuk; doch hoe verheven de stof moge zijn, de dichter vliegt hier vaak met loomen | |
[pagina 293]
| |
vleugelslag en blijft niet zelden laag bij den grond. Kon het wel anders, waar de poëzie zoo zeer dienstmaagd moest zijn, waar zij zoo vaak moest opsommen, uiteenzetten en betoogen? Van tijd tot tijd verheft de dichter zich; dat gebeurt, wanneer God, Jezus, de H. Maagd hem bezielen, wanneer hij spreekt over Jezus' lijden (I, 1123 vlgg.), over Zijn wondermacht (I, 1383 vlgg.), over den hof van Gethsemane (I, 1473 vlgg.) of waar hij smacht naar hereeniging met God (I, 1563 vlgg.). Fraaie beschrijvingen en beelden breken van tijd tot tijd door de stichtelijke didactiek heen als de zon door de wolken (vgl. b.v. I, 929, 1045 vlgg., 1383 vlgg.; II, 277-312, 347 vlgg., 401-410, 707-714, 1309-1311). Doch hoe dankbaar wij Vondel blijven voor wat hij ons ook hier aan echte poëzie heeft geschonken, het valt bezwaarlijk te ontkennen dat daartegenover veel meer staat dat van lager orde is en slechts fraai berijmd proza kan heeten. Het ‘doorgaens volstaen’, door Vondel zelven in zijne Aenleidinge als eisch aan gedichten van langen adem gesteld, is hier dan ook niet te zien: het gedicht wordt gaandeweg matter; men lette eens op al die opwekkingen tot zich zelf en den lezer, die aankondigingen van hetgeen volgen zal en recapitulatie's als van iemand die op een langen weg telkens even stilstaat; in Boek I (vs. 294) vindt men er een enkele; in II (vs. 223, 231, 259, 995, 1235, 1391, 1601, 1667) en III (49, 211, 363, 415, 535, 675, 887, 891) zijn zij veel talrijker. Wanneer wij Vondel hooren aanheffen: ‘Ick zing van Godts Altaergeheimenissen’, dan hooren wij in dien weerklank van Virgilius' ‘Arma virumque cano’ en Tasso's ‘Canto l'armi pietose’, hoe Vondel - al zegt hij het ditmaal niet - vervuld is van het besef der hoogere waardij dezer Altaarstoffe boven die der wereldlijke epiek. De vertaling van Virgilius in proza, waarschijnlijk evenals die van Tasso begonnen ten | |
[pagina 294]
| |
bate der Constantinade, misschien voortgezet om der wille van de Altaergeheimenissen, zag in 1646 het licht. Zoo had hij vroeger Ovidius' Heroïdes in proza vertaald, ‘om den geestigen zwier van zulk Ovidiaansch briefschrijven in 't hooft te krygen’ en daarmede zijn voordeel te doen, toen hij zijne Brieven der Heilige Maeghden dichtte. De vertaling van Horatius Lierzangen die in 1654 het licht zag, zal hem een dergelijken dienst hebben gedaan: in 1642 en 1644 immers zien wij hem reeds bezig met een vertaling der psalmen die eerst veel later voltooid zou worden. Dat er samenhang bestaat tusschen de vertaling van Horatius en de bewerking der Psalmen, mogen wij vermoeden ook om de kennelijke overeenkomst tusschen De Koningklycke Harp en De Roomsche Lier, twee voortreffelijke stukken lyriek waarin Vondel zijne indrukken der Psalmen en die van Horatius' Oden heeft samengevat; beide zijn gedicht in een strofe die waarschijnlijk een navolging is van die der bekende ode van Horatius: ‘Pindarum quisquis studet aemulari.’ Behalve deze beide mooie stukken kan men niet veel noemen, dat met het beste uit de vorige periode op één lijn staat; maar eenige voortreffelijke stukken zijn er toch: het tegen de Puriteinen gerichte Radt van Avonturen (1644) houdt het uit tegen de fraaiste hekeldichten van vroeger; de beide gedichten Aen de Beurs van Amsterdam (1643) zijn in hun tegenstelling van ‘allegro’ en ‘penseroso’ al even mooi als de bevallige en frissche Rey van Bacchanten, als het fijngevoeld bruiloftsdicht voor Katharina Baeck (1639) en het voortreffelijk lijkdicht op zijn hoogvereerden vriend Vossius (1649). Legt men zulke gedichten naast andere van minder allooi uit dezen zelfden tijd, dan is het opmerkelijk waar te nemen hoe licht de eerlijke, eenvoudige dichter zich verraadt. Men vergelijke het lijkdicht op Vossius eens met dat op Van Baerle, | |
[pagina 295]
| |
het bruiloftsdicht voor Katharina Baeck met dat voor Adam van Lochorst uit hetzelfde jaar: in het eene wordt uit diepe aandoening echte poëzie geboren, in het andere doet minder sterke aandoening den dichter dadelijk naar mythologischen opsmuk grijpen. Doch het laatstgenoemd bruiloftsdicht was dan ook gemaakt op ‘een heusch verzoeck’. Vondel wordt meer en meer een man van naam; begrijpelijk dus, dat men in een tijd die bij alles verzen noodig had, meer dan vroeger zijne hulp inroept. Zoo heeft zijn vriend en beschermer, de Zweedsche agent Le Blon, hem blijkbaar verzocht een gedicht op koningin Christina te maken; de brave dichter tijgt aan den arbeid en vervaardigt het Afzetsel der Koninglycke Printe (1647). Doch welk een mythologische poespas in plaats van poëzie! Zoo zullen ook stukken als De Kleefsche Hofzwaen (1646) en De Getemde Mars (1647) wel geschreven zijn op verzoek van den uitgever Abraham de Wees, die pas de boete voor Maria Stuart betaald had en wien Vondel dus wel een wederdienst wilde bewijzen; doch hoe toont zich ook daar het gebrek aan echte bezieling. Dat de oogst van lyriek in deze periode zooveel minder is dan in het vorig tijdvak, wordt door het voorgaande ten deele verklaard; doch lag hoofdzakelijk hierin, dat Vondel zich vooral aan het treurspel wijdde, terwijl de samenstelling zijner Brieven en Altaergeheimenissen en zijne vertalingen een ander deel van zijn ontzaglijke werkkracht in beslag namen. Bovendien wordt zijn lyrische productiviteit in dit tijdvak waarschijnlijk eenigszins belemmerd door een toenemende neiging tot reflectie. Op den inkeer van den Christen tot zich zelven schijnt een inkeer van den kunstenaar te volgen. In de Voorrede zijner in 1644 uitgegeven Verscheide Gedichten ziet hij met critisch oog terug op zijne vroegere poëzie; hij heeft daarin dan ook heel wat wijzigingen en veranderingen gebracht, | |
[pagina 296]
| |
die zijne ontwikkeling kenschetsen. In een tweeden bundel van het jaar 1650 zien wij hetzelfde verschijnsel. Duidelijk ook openbaart zich dat reflexief element en die neiging tot zelf-inkeer in de belangwekkende reeks van losse gedachten en opmerkingen over poëzie, die hij in 1650 ‘op het aenhouden der leergierigen’ te boek stelde. Zoo had Vondel dan in den schoot der Roomsche Kerk een rust gevonden, die aan zijn innerlijke kracht en vastheid zeker ten goede is gekomen. Hij had het treurspel leeren beschouwen als het eigenlijk domein zijner kunst. In Lucifer was hij zoo hoog gestegen als hij stijgen kon. | |
1654-1679.
| |
[pagina 297]
| |
gelijke stof als Lucifer behandelde en eerst in 1657 werd vertoond. Ondertusschen bleef hij steeds bezig aan zijne vertaling der Psalmen, die in 1657 het licht zag. Dat werk was hem tot troost en steun in het huiselijk verdriet, dat hij vooral tusschen 1650 en 1660 leed door zijn eenigen zoon. Joost van den Vondel Jr., ‘kleen van geest en los van hoofde’, was in 1643 gehuwd met Aeltje van Bancken en woonde sedert met zijne vrouw en hun drie kinderen bij zijn vader in. Na den dood zijner vrouw hertrouwde hij met Baertje Hooft; die keus bleek ongelukkig: Baertje was verkwistend, de zaken van Joost Jr. gingen achteruit, de oude dichter kon het niet aanzien en ging met Anna op de Prinsengracht wonen. Met groote sommen stond hij zijn zoon bij, trok ondanks zijn zeventig jaren op nieuw naar Denemarken om uitstaande schulden te innen; maar het mocht niet baten. Op verzoek zijns vaders werd Joost Jr. eindelijk in 1659 gedwongen naar Indië te vertrekken; doch hij overleed onderweg. Om zijn eerlijken naam te redden, had de dichter bijna zijn gansche vermogen geofferd en tenauwernood genoeg overgehouden om van te leven. Er moest dus hulp verleend worden. Gelukkig had Joan de Wolf reeds in 1657 of den aanvang van 1658, door bemiddeling van Anna van Vlooswijck, echtgenoot van den regeerenden Burgemeester, een postje aan de Bank van Leening voor zijn oom weten te verwerven. Voor ƒ650.- 's jaars moest de dichter van Lucifer daar ‘met ontdekten hoofde’ de Heeren van het Bestuur ten dienste staan en ingebrachte panden inschrijven. Tien jaar lang, tien lange jaren, hield hij het uit in dien werkkring, ‘voor hem een halven kerker’; toen werd hij ontslagen. Wij willen wel gelooven, wat Brandt ons mededeelt van Vondels tegenzin in dat lommerd-werk en hoe hij het allengs | |
[pagina 298]
| |
verzuimde voor het schrijven van verzen. Het is trouwens moeilijk aan te nemen, dat Vondel de ontzaglijke hoeveelheid dichtwerk van deze tien jaren zou hebben verricht, indien hij werkelijk een groot deel van zijn tijd aan zijn ambt had besteed. In deze tien jaren van 1658-1668, doorgebracht als ‘suppoost in de Banck van Leeninge’, zien wij Vondel in bijna onverzwakte kracht als dichter werkzaam; eerst als hij de tachtig voorbij is, begint hij af te nemen; zijne tien laatste levensjaren, belangrijk voor de kennis van zijn leven, hebben voor onze literatuur weinig belangrijks opgeleverd. Over het algemeen blijft Vondel in deze derde levensperiode de man, dien wij in het laatst der vorige periode, na Maria Stuart, leerden kennen. Door het dichten van bijbelsche treurspelen zijn behoefte aan gemeenschap met God, zijn verlangen naar stichting van anderen bevredigen, dat ligt hem ook nu naast aan het hart. Niet minder dan zeven treurspelen zijn in dezen tijd uit die behoefte en dat verlangen ontstaan: Jeptha (1659), David in Ballingschap, David Herstelt, Samson (1660), Adonias (1661), Adam in Ballingschap (1664), Noah (1667). Naast deze bijbelsche spelen kunnen wij het treurspel Zungchin (1667) plaatsen, welks stof door den dichter ontleend was aan werken der Jezuïeten Martini en Kircher; als verheerlijking van het missie-werk der Jezuïeten in China, was dit Roomsche stuk evenzeer een openbaring van des dichters godsdienstig gemoedsleven als de algemeen-Christelijke bijbelsche stukken. Tegenover het Christendom en de R. Katholieke kerk zien wij het Heidendom in Vondels treurspelen van dezen tijd vertegenwoordigd door Salmoneus en Faëton (1663), een vrucht zijner lectuur van Ovidius' Metamorphosen. Het nationaal element is vertegenwoordigd door het treurspel Batavische Gebroeders (1663), dat tevens een vrucht is van zijne studie der Oudheid. Omstreeks 1660 immers zien wij Vondel vervuld met het plan een epos in twaalf boeken | |
[pagina 299]
| |
te schrijven over ‘den kryghshelt Bato’; hij had die oudste geschiedenis van ons volk door Tacitus leeren kennen. Zijn epos bleef onvoltooid; doch Batavische Gebroeders was waarschijnlijk een vrucht der daarvoor gemaakte studiën. Opmerkelijk is, dat hij, die in een brief aan De Groot van 1639 treurspelen ‘iet minders’ noemt dan zijne Constantinade, nu zijn lust tot epische poëzie bevredigt met het Christelijk epos Joannes de Boetgezant (1662). De toenemende neiging tot reflexie, die wij in het vorig tijdvak in den kunstenaar opmerkten, toonde zich in het, misschien op De Groot's voorgang ontworpen, leerdicht Bespiegelingen van Godt en Godsdienst, waarvan een deel reeds in 1659 het licht had gezien en dat volledig in 1662 verscheen. Het eerste boek handelde Van Godt, het tweede van Godts eigenschappen, het derde van Godts wercken, het vierde van Godtsdienst, het vijfde van Godtsdienst in 't byzonder. Gaf Vondel hier Roomsche catechese, Roomsche kerkgeschiedenis vinden wij in zijn ander groot leerdicht Heerlijckheit der Kercke, dat in 1663 het licht zag. Ook de stof voor dit gedicht had de dichter lang met zich omgedragen; in het gedicht De Bestendigheit der Kerke, dat hij in 1657 aan den Spaanschen gezant in Denemarken, graaf de Rebolledo, opdroeg, vinden wij de kiem reeds waaruit later het groote leerdicht zich ontwikkeld heeft. De studiën voor de Bespiegelingen gemaakt, kwamen Vondel hier op nieuw te stade, zijne bronnen waren hier, behalve de Bijbel, Augustinus' De Civitate Dei en de Annales van kardinaal Baronius verkort door den Jezuïet Bisciola. Naast het gedicht De Bestendigheit der Kerke kunnen wij verscheidene kleinere en grootere lyrische stukken van dezen tijd noemen, waar de Roomsche Vondel zich toont. Uit 1654 dagteekent b.v. Eenzaeme Aendacht in de Vasten, te Hoorn gedrukt en misschien door den dichter gemaakt, terwijl hij er | |
[pagina 300]
| |
vertoefde bij zijne zuster Katharina Bruining ‘een schrandere weduw en zoet op Poëzy’, die met al hare kinderen door haar ouderen broeder Joost tot de Roomsche kerk was gebracht. Uit dezen of iets lateren tijd zijn ook de Lofzang van Sinte Agnes en de Lofzang van Sinte Klara. Wanneer zijne nicht Anna Bruining in het klooster treedt, dicht haar oom een Maeghdepalm voor haar. Hij verheerlijkt of verdedigt de Roomsch-geworden koningin Christina van Zweden, eert met verzen de pausen Alexander VII en Clemens IX, het Eeuwgetyde van Ignatius de Loiola. De priesterwijding van Gerardus van Westrenen, de dood van bisschop Zacharias de Mets geven hem aanleiding tot dichterlijke ontboezemingen. De stemming in verreweg de meeste dezer lyrische gedichten is zacht, kalm-gelukkig in het vast bezit van zijn geloof. Er moet vrij wat van Vondel zelf geweest zijn in dien kluizenaar uit Eenzaeme Aendacht in de Vasten, die ‘in aengenaeme stilt'’ zijn God prijst, wien het ‘heiligh hemelsch broot’ tot troost is in nood en druk, wiens geest ‘ontvonckt door gloet // Van Poëzy.’ In hoofdzaak vinden wij die stemming ook in de overige hierboven genoemde werken. De heftigheid van den nieuwbekeerde, bezonken na Maria Stuart, komt niet meer boven; geloofsverschil en geloofsstrijd wijken naar den achtergrond. Een Roomsch stuk kan men alleen Zungchin noemen; het zevental bijbelsche treurspelen draagt in hoofdzaak een algemeen Christelijk, geen bijzonder Roomsch karakter. Echter is er in de twee eerste stukken uit dit derde tijdvak Salmoneus en Jeptha toch wel het een en ander, waaruit de Roomschheid des dichters blijkt: in Salmoneus zien wij een diepen eerbied voor het ‘eeuwigh priesterdom’ (o.a. vs. 149, 300, 579-580, 663 vlgg.; 1368-'9 doelen op de R.K. kerk); bij Jeptha, die eigen meening handhaaft tegenover den ‘Aertspriester’, heeft Vondel waarschijnlijk aan het Protestantisme | |
[pagina 301]
| |
gedacht (vgl. vs. 941-967, 990-992, 1139-1154, 1193-1199, 1705-1706, 1725-1727, 1768, 1961-1962). In de latere stukken vinden wij zulke toespelingen niet meer. Vondel wordt blijkbaar minder heftig; hoe gelaten spreekt hij omstreeks 1660 over het plaatsen van andermans gedichten op zijn naam; vroeger zou hij de roskam gegrepen hebben, nu is zijn geduld zijn eenig wapen; ‘my staet het te gedoogen’ schrijft hij. In Bespiegelingen van Godt en Godtsdienst, dat vooral tegen het materialisme der Oudheid was gericht, komt de Roomsch-Katholiek in Boek V wel voor den dag, vooral waar hij over de Drie-eenheid spreekt; doch het polemisch element tegenover andersdenkende Christenen is gering; hij hoopt door zijn gedicht allen in de stille haven te brengen waar hij zelf zich veilig voelt. In Heerlyckheit der Kercke bidt hij voor de Joden (I, 993-1006); komt aan het slot van het gedicht de vroegere felheid tegen de Protestanten nog eens boven - hij eindigt toch met een gebed voor deze ‘verdwaelden.’ Ook uit den merkwaardigen brief, dien de tachtigjarige aan Joachim Oudaen zendt, spreekt vooral een kalme verzekerdheid des geloofs. Gedragen door dat geloof, leeft even krachtig als vroeger zijne liefde voor staat en stad. Met hoeveel belangstelling volgt hij admiraal Hulft en den Raad van Oost-Indië Ryklof van Goens op hunne tochten! De zee-oorlog met Zweden doet het oude vuur weer opvlammen; de dichter die den vrede zoo lief had, schrijft oorlogszuchtige verzen als: De roode haen moet rustigh kraien
Op 't zwaien van de bloetbanier.
Hij groeit in de triomfen van Wassenaer en De Ruyter; hij juicht in het behoud van De Vrye Zeevaert naer Oosten; jubelend klinkt het lied van De Noortsche Nachtegael. | |
[pagina 302]
| |
Hoe weinig Vondel als burger van staat en stad veranderd is, zien wij uit zijn lijkdicht op Scriverius die in 1660, oud en der dagen zat, overleed. Terugdenkend aan de dagen van 1618 en 1619 wordt de Palamedes-dichter weer in hem wakker; welk een felheid gloeit nog in die verzen over de ‘valsche rechters, helsch verruckt // Van gout en staetzucht’, over de ‘ondraeghbre slaverny’, welke de Kalvinisten en hunne bondgenooten den vrijen Nederlander toentertijd wilden opleggen! Vinden wij hier den tegenstander der Kalvinisten uit de eerste periode, ook dien der Puriteinen uit de tweede zien wij hier terug. In schampere spotverzen jouwt hij Cromwell uit, wanneer deze den titel van Protector aanneemt; ‘Protecteur Weerwolf’, zooals Vondel hem noemt, is nog steeds het monster van vroeger: Isegrim, die ‘den goeden Herder’ de keel heeft afgebeten; de duivel preekt de passie, wanneer hij uit zijn bijbel begint te spreken. ‘De Schotsche Judas’ wordt even fel gestriemd als voorheen. Zoolang de Puriteinen aan het roer blijven, kan Vondel in dezen geest voortgaan. Maar dan komt de Roomsch-Katholieke koning Karel II op den troon en de tweede zee-oorlog met Engeland breekt uit. Opmerkelijk is nu, hoe Vondel langzamerhand van houding tegenover dezen verandert. In den aanvang tracht hij de persoon des konings er buiten te houden; in zijn gedicht Op het gezegent Voorspel van den Zeestrijt (1665) wordt de oorlog aan ‘het zeegedroght van 't koningmoordend Londen’ geweten, alsof Karel II niet regeerde; ook in de verzen op De Havenschendery te Bergen heet het nog: ‘zoo moet het koningsmoorders gaen.’ Maar wanneer de vierdaagsche zeeslag in 1666 gewonnen is, laat de dichter deze struisvogel-politiek varen: ‘Stuarts Waterroos’ heeft hij zien ondergaan. Droevig moge het hem aandoen, dat hier een vorst zijne plichten verzaakt, hij spaart hem voortaan | |
[pagina 303]
| |
niet: ‘Wort Godts gezalfde een zeevrybuiter’, dan zal de dichter hem de roede laten voelen. In de fraaie triomfdichten Zeegevier der vrye Nederlanden zingt hij de daden van De Ruyter en Tromp met een warmte, een kracht en een schoonheid die ons doen vergeten dat deze heraut van den roem zijns volks de tachtig nabij was. Ook nu blijft hij de aartsvijanden van het Christendom, de Turken, in het oog houden. In 1661 hooren wij hem de vorsten waarschuwen; hij zelf staat onder die ‘grenswacht’ die bidt en schreit: ‘de Turck treckt aen!’ Hoe dankbaar is hij, wanneer Montecuculi drie jaar later de Turken bij de Raab terugslaat; dat is immers Gods hand, de Opperste die den Roomschen koning Leopold handhaaft? Wordt in 1669 Kandia bedreigd, ligt ‘de kruisgrens’ open, dan slaat de oude dichter opnieuw alarm. Het is alsof wij de stem van Maerlant hooren in dien oproep: ‘Waekt op Martel, Buljon en Kroie!’ in dat smartelijk: ‘En niemant zet zich schrap voor 't kruis.’ De Amsterdammer blijft levendig belang stellen in alles wat zijne geliefde stad raakt. De inwijding van het nieuwe Stadhuis (1655) viert hij met een omvangrijk gedicht; in bijna 1400 verzen brengt hij ons den Dam met al de omringende gebouwen, het openbare leven zooals het klopte in dat hart der stad, het Stadhuis in wording, het gebouw zelf van buiten en van binnen voor onze oogen, met een nauwgezetheid, een degelijkheid van kunst, een frischheid, die aan een tafereel van Berckheyde doen denken. De stichting van een nieuw Zeemagazijn (1658), van een nieuw gebouw voor de Admiraliteit verheerlijkt hij eveneens met een gedicht. Zendt Joan Maurits aan Burgemeesteren op hun jaarlijkschen maaltijd eenig wild, Vondel is de tolk van hun dank; komt de Spaansche gezant De Gamarra Amsterdam bezoeken, Vondel begroet hem met zijne verzen. Het stedelijk Klokmusyk brengt de zielsmuziek in | |
[pagina 304]
| |
hem aan het ruischen; trekt de Schutterij op, hij begeleidt met zijne verzen die vertegenwoordigers van het volk in wapenen, dat ‘de gulde vryheit’ bevochten heeft. Zijn deze en dergelijke gedichten alle uit louter aandrift geboren? Dat is niet waarschijnlijk. Sommige zullen wel door Vondel zijn gemaakt op verzoek of in opdracht van anderen, misschien ook door den nu verarmde om der wille van honorarium of belooning. In 1659 krijgt hij van Burgemeesteren ƒ100.- voor zijne diensten bij de ontvangst der Keurvorstin van Brandenburg; in 1662 ƒ30.- voor een lied ter verwelkoming van Maximiliaan Hendrik van Beieren, van dezen Keurvorst zelven een gouden rijder; van koningin Christina een gouden keten en medaille; voor zijn gedicht op het nieuwe Stadhuis een zilveren schaal. Toen een dochter van Amalia van Solms trouwde en Vondel dat huwelijk bezong, kreeg hij van de Princes-Douairière een gouden penning, van Burgemeesteren ƒ100.- Geen wonder dan dat het aantal bruiloftsdichten uit dit derde tijdvak bijna het dubbele bedraagt van dat uit het vorig tijdvak. Sommige daarvan waren bestemd voor bloedverwanten en vrienden; andere voor Amsterdamsche patriciërs; het is wel opmerkelijk dat een vijftal dezer laatste elk juist honderd regels telt. Talrijk zijn in deze jaren de gedichten van Vondel op Amsterdam's burgemeesters; talrijk ook de opdrachten aan hen zijner vertaalde of oorspronkelijke werken. Door die verzen en opdrachten wilde de dichter hun toonen, hoe dankbaar hij hun was, dat zij hem in 1668 uit zijn suppoostambt hadden ontslagen met behoud van jaarwedde. Zoo werd hij dan weer ‘zijn eigen man’ en kon zich ongestoord aan de poëzie wijden. Maar de zon zijner kunst was aan het dalen. De dood eener geliefde kleindochter, die den naam zijner overleden vrouw droeg; het sterven van een kleinzoon, naamgenoot van zijn broeder Willem, ontlokten hem nog een paar | |
[pagina 305]
| |
lijkdichten; zoo ook de uitvaart van pater van Teylingen, van den zeekapitein Joan van Aemstel en van eenige anderen. Overigens houdt hij zich vooral met vertalingen bezig; in 1660 gaf hij zijne vertaling van Virgilius op nieuw uit, doch nu door hem zelven tot verzen verwerkt; van hetzelfde jaar dagteekent Koning Edipus; in het jaar 1668 zagen Euripides' Feniciaensche en Sofokles' Herkules in Trachin het licht; uit een brief van 1670 aan Joannes Antonides van der Goes zien wij, dat deze drie-en-twintigjarige Vondel behulpzaam was bij de vertaling van Ovidius' Metamorphosen, een werk dat in 1671 het licht zag. De gebeurtenissen van het jaar 1672, de oorlogen der Republiek in de beide volgende jaren, het huwelijk zijner vriendin Agnes Blok, weduwe geworden, met Sybrant de Flines geven hem van tijd tot tijd nog eens dichtensstof - dan zwijgt de stem van den meesterzanger en wordt niet meer gehoord. Het verzen schrijven liet hij rusten op raad der doctoren die vreesden dat het hem te veel zou aangrijpen; maar verzen lezen mocht hij: in 1676 zag Brandt hem nog met geschreven gedichten vóór zich en zonder bril. Het eenige zware verlies, dat hij nog kon lijden, leed hij in 1675 door den dood zijner dochter Anna; in haar testament had zij alles ten beste voor den ouden man beschikt en naar haar vermogen gezorgd dat hem niets zou ontbreken. Wel had hij die zorg noodig: de beenen en het geheugen gingen hem begeven. Doorgaans zag men hem bij den haard zitten, dankbaar voor een aanspraak, een vriendenbezoek loonend met een hartelijken handdruk en een ‘Godt loon 't.’ Van zijne vrienden en kennissen uit vroegere jaren was bijna niemand meer over; alleen de negen jaar jongere Huygens leefde nog. Jongeren hadden langzamerhand eenige der opengevallen plaatsen ingenomen: wij zien hem in het laatste deel van zijn leven in betrekking tot Oudaen, Blasius, Pels, Brandt, Antonides. Vooral met den laatste | |
[pagina 306]
| |
was hij hoogelijk ingenomen; in Antonides' levensbeschrijving wordt ons verhaald, dat Vondel, wanneer zijn ‘zoon in de kunst’ ziek lag, hem opzocht en zijn best deed - hij, anders een ‘groot zwijger’ - ‘door eenige genuchelyke vertellingen’ den moed van den zieke op te beuren. Zijn goeden vriend, den Doopsgezinden (?) schilder Flinck had hij reeds in 1660 verloren. Of Jacques de la Rue, een ontwikkeld en scherpzinnig koopman, ook in deze laatste jaren met hem omging, weten wij niet; maar zijn oude vriendin Agnes Blok bleef hem trouw, al kon hij niet langer als voorheen elken Vrijdag bij haar middagmalen. Ook de zoon van zijn vriend Plemp, Jakob Leeuwen, en de schilder Filips de Koning behoorden tot zijne vaste bezoekers. Al verlangde hij naar een beter leven, tegen den dood zag hij op. Doch meer en meer werd het leven hem een last; bij den haard mocht hij zitten - te verwarmen viel hij niet; de winterkoû die hem zoo hinderde, bleek voorbode van de doodskoû. Een lichte ziekte tast hem aan; acht dagen ligt hij neêr, tenauwernood ziek; adem en geest ontgingen hem zoo zacht, dat men het nauwelijks bemerkte. Dat was den 5en Februari 1679 in den morgen tusschen vier en vijf uur. Drie dagen later droegen veertien ‘poëten of liefhebbers der Poezye’ den dooden dichter, uit zijn woning op den Singel tegenover de Warmoesgracht, naar de Nieuwe Kerk. Daar rust, niet ver van het koor, het stoffelijk overschot van Nederlands ‘onnavolgelijcken harpenaer.’
Vondels werk van dit tijdvak sluit zich in hoofdzaak aan bij dat van het middelste, doch onderscheidt zich daarvan in sommige opzichten. De verhouding tusschen drama en lyriek is gewijzigd: wel hebben de elf oorspronkelijke drama's van deze periode nog het overwicht op de lyriek, doch dat overwicht is niet meer | |
[pagina 307]
| |
zóó sterk; de lyriek beleeft een tweeden bloei, al evenaart zij in haar geheel die der eerste periode niet. Voor het eene leerdicht der tweede periode vinden wij er nu twee. De vertalingen der klassieken nemen toe: tegenover een vertaald treurspel van vroeger staan er nu vier; tegenover den Virgilius in proza de berijmde vertaling, die steeds met het oog op het origineel bewerkt is en bovendien het omvangrijk werk Ovidius Herscheppinge. Hoeveel schoons en heerlijks Vondel ook in deze laatste periode van zijn leven moge hebben voortgebracht - het middelmatige en zwakke daarnaast beslaat breeder plaats dan vroeger. Het karakter van het drama uit dit tijdvak blijft onveranderd. Misschien is de inspanning waarmede Vondel de antieke tragedie tracht te evenaren nog grooter dan vroeger, zeker is zij meer bewust; doch het wezen zijner treurspelen blijft wat het in de tweede periode geworden was. Ook nu vinden wij het woord treurspel of treurrol gebezigd in de beteekenis van treurige gebeurtenis’ (Salmoneus, 1772; Noah 1130; Zeeleeu op den Teems 22). In het ‘Berecht’ vóór Salmoneus blijkt duidelijk, hoe zoowel het middeleeuwsch of zestiend'eeuwsch bijbelsche spel als het klassieke schooldrama hem nog helder voor den geest staan; in Samson (824-846) hoe goed hij zich herinnerde wat ‘een spel van zinnen’ was. Dat waren de drie voorname elementen, waaruit hij onder den invloed zijner persoonlijke studie der klassieke tragedie zijn dramatische werken bleef opbouwen. De invloed van het schooldrama bleef zich handhaven; immers nog in zijn Adam in Ballingschap was de schikking voor een deel ontleend aan De Groot's Adamus Exul. De navolging van dat stuk was navolging van Seneca uit de tweede hand; doch overigens beseft hij levendig, hoe hoog de Grieksche tragici boven Seneca staan. In de opdracht van Ifigenie in Tauren noemt hij Seneca's werk: ‘in den afgangk | |
[pagina 308]
| |
der Roomsche taele..... gedicht’; in die van Herkules in Trachin lezen wij, dat deze ‘Latijnsche speelen’ wel ‘van geleertheit gepropt zijn’, doch ‘boven hunne kracht gespannen’ en dat zij ‘met luit roepen en stampen de Grieken poogen te verdooven’, die ‘by d'allerwijste keurmeesters den prijs behouden’. In geen treurspel van Vondel zien wij zijn streven om de antieken te evenaren duidelijker en bewuster dan in Jeptha. Dit moest nu eens een model-stuk worden en ‘den aenkomenden treurdichteren dienen tot een voorbeeldelijck onderwijs van het toestellen der treurspelen’. Hij had er Aristoteles, Horatius en hunne uitleggers op nagelezen, alle voorschriften der Ouden in acht genomen, zoover de eerbied voor den Bijbel het lijden kon - en toch, hoe blijft hij in het wezen zijner dramatische kunst ook nu zich zelven gelijk. Ook hier vinden wij een bijbelverhaal met trouwhartige nauwgezetheid en eerbied verwerkt; de stof zoo goed mogelijk verdeeld over, doch nauwelijks toereikend voor, vijf bedrijven; ingevlochten verhalen, kunst van dialectiek in lange debatten, lyrische intermezzo's, spanning aangebracht door telkens ‘eenigh zaet van het toekomende’ te zaaien, gemis aan handeling, zwakheid van karakteristiek; pracht van poëzie, niet alleen in de reien en lyrische intermezzo's, maar ook in het stuk zelf, vooral waar Ifis des dichters eigen verlangen naar beter leven vertolkt. Het meest aangrijpend oogenblik der geschiedenis van Jeptha: de ontmoeting met zijne dochter, die zijn slachtoffer zal worden, laat de vrome dichter zich ontgaan, omdat de bijbel hier streed met Aristoteles' voorschrift over den duur eener tragedie; van die ontmoeting wordt slechts gewag gemaakt nadat zij voorbij is. In dit stuk had hij zich nu eens bijzonder ingespannen ‘elcke personaedje naer zijne oude, staet en gelegentheit uit te beelden’ - toch heeft hij niet vermocht de drie voornaamste per- | |
[pagina 309]
| |
sonages: Jeptha, Filopaie, Ifis, tot menschen te maken; alle drie blijven schaduwachtig. Jeptha, die door een achterdeur zijne razende gemalin ontwijkt, heeft weinig van een held, al vertelt hij ons nog zooveel van zijne heldendaden; Filopaie is eer de moederliefde dan een moeder; Ifis, een van de ‘Heilige Maegden’, juichend in het geluk dat zij geofferd zal worden. Dat Vondel desniettegenstaande wel in staat is, innerlijk leven uittebeelden, zien wij in vs. 1833-1882; hoe voortreffelijk is daar dat afnemen van den hartstocht: eerst krankzinnigheid, dan dierlijke woede, bitterheid, smart, dan eindelijk het in zwijm vallen der door weedom overweldigde. Soortgelijke opmerkingen zouden over de andere stukken uit dezen tijd te maken zijn. Vondels dramatische techniek, zooals zij zich in de stukken dezer laatste periode openbaart, gelijkt wel in veel opzichten op de vroegere; doch de invloed der Grieken is er duidelijker zichtbaar. Wij moeten dit en zooveel andere merkwaardige deelen zijner kunst echter laten rusten, om een blik te kunnen slaan op de stukken in hun geheel en als schakels eener reeks. Vergelijken wij dit elftal bij het elftal der vorige periode, dan treft ons dat de dichter zich hier minder gelijk blijft dan vroeger. Ja, ook de trits: Maeghden, Gebroeders, Joseph in Dothan overtreft de daarop volgende: Joseph in Egypte, Peter en Pauwels, Maria Stuart; doch in de twee laatstgenoemde stukken was vooral de bekeerling niet de dichter aan het woord, en bovendien, hoe verheft de dichter zich daarna opnieuw met Leeuwendalers, om over Salomon dien hoogen glanstop Lucifer te bereiken! In deze derde periode is er veelvuldiger wisseling van stijgen en dalen dan in de tweede. Welk een val reeds dadelijk van Lucifer op Salmoneus! Dat laatste stuk draagt er de kenmerken van, dat het gemaakt is om een bestaanden tooneeltoestel te kunnen gebruiken; het is een stuk vol herha- | |
[pagina 310]
| |
lingen van motieven, toestanden, verzen zelfs uit twee vroegere (Lucifer en Salomon), waarin Vondels zwakheden duidelijk uitkomen, zijne kracht zich maar zelden openbaart; zelfs de Reien - schoon altijd degelijk werk - onderscheiden zich hier niet door schoonheid. In Jeptha verheft de dichter zich weer met pracht van poëzie en weet ons door het aangrijpende der toestanden te ontroeren - David in Ballingschap en, meer nog: David Herstelt zijn zwakke stukken, welker hoofdpersoon weinig eerbied of sympathie kan inboezemen; welker stof, al te ontoereikend om vijf bedrijven te vullen, meer dan in de goede stukken met allerlei bijwerk moet worden aangevuld; ook zijn het meer bijbelsche spelen dan treurspelen. Vondels zwakheid als dramaticus vertoont zich wel in Samson: ook dat stuk is gerekt; maar hoe overschaduwt Samson's reuzengestalte het tooneel! Eerst zien wij hem in zijne vernedering, ‘bestoven van het meel’; ‘hy grimbeckt onder 't maelen’, ‘geboeit, geketent, met een ruwe py behangen’, voortgedreven door den tuchtknaap, versmachtend van dorst, met een bel om den hals, zich vernederend voor de vorstin van Gaza, al zijn ellende uitstortend in heerlijke verzen (884-922). Maar dan nadert het uur der wrake; als een vorst vertoont hij zich (1116-1121); hij broedt over zijn wraak (1052-1056); als een leeuw loopt hij op en neer, hij bidt tot God, hij gloeit van verlangen zich te wreken; in kreten barst hij los: ‘ick eisch den Filistijn mijne oogen!’ (1137-1188). Nog eens moet hij zich vernedering en smaad laten welgevallen, in den ommegang zijn vijanden ten spot meêloopen - dan verdwijnt hij uit ons oog; wij hooren nog slechts van hem, maar het oogenblik waarop hij aan ons oog onttrokken wordt, gaat zwanger van grootsche dingen. Hier is inderdaad iets grootsch, hier nadert Vondel het verhevene dat hij in Lucifer had bereikt; doch het schijnt wel | |
[pagina 311]
| |
dat de voortbrenging van Samson zijn genie voorloopig had uitgeput; in allen gevalle zien wij op deze verheffing weer een inzinking volgen. Reeds Adonias is een mat stuk: de hoofdpersoon is onbeteekenend, alles behalve een held; zijne verhouding tot Abizag nevelachtig; noch de overige personages (Salomo, Bersaba, Joab) noch de wijze van behandeling wekken onze aandacht. Wat de daarop volgende drama's Batavische Gebroeders en Faëton betreft, men kan twijfelen welk der twee het laagst staat, niet dat beide tot Vondels zwakste werk behooren. Het eerste geeft een breede schildering van onderdrukking en ellende in monologen en talrijke gesprekken, afgewisseld door lyrische intermezzo's en reien; een treurspel kan men het eigenlijk niet noemen. In Faëton heeft Vondel, al houdt hij zich dicht bij Ovidius wel een poging gedaan tot bewerking der fabel; doch hoe zwak is die poging: hoe weinig goddelijk zijn zijne goden; de poëzie staat hier, een enkelen rei uitgezonderd, lager nog dan in Batavische Gebroeders. Des te meer verrast ons, hoe de dichter, dien men na drie zulke stukken ‘in zijn afgang’ zou wanen, met Adam in Ballingschap weer opwaarts stijgt, zijn jeugd vernieuwt gelijk eens arends jeugd en een hoogte bereikt die slechts weinig beneden Lucifer blijft. In Zungchin, een zwak stuk met herhaling van vroegere motieven, daalt hij weer tot de laagte van Batavische Gebroeders en Faëton, om met Noah voor het laatst omhoog te stijgen in het licht van bijbelschoonheid. Adam in Ballingschap is een heerlijk stuk! Het is reeds lof genoeg, hier te zeggen, dat de behandeling niet beneden de stof blijft; want welke hooge eischen stelt een stof, die geen ontwijding gedoogt en gevoelig is voor elken lichten misgreep. Handeling in den gewonen zin des woords is hier weinig: geen veelheid van menschelijk gebeuren, botsing van menschelijke belangen, verwikkelingen en intrigues; hier worden geen | |
[pagina 312]
| |
menschen vermoord - hier valt de ziel van een mensch, van den eersten mensch, den stamvader van het menschelijk geslacht. Dat mocht wel ‘aller treurspeelen treurspel’ heeten! Wij verkeeren hier in een droomwereld, een wondertuin, door des dichters meesterhand zwevend gehouden tusschen verbeelding en werkelijkheid: het zonlicht schijnt, de nachtegaal zingt, de morgenwind ruischt, leliën en rozen bloeien, vogels vliegen er in kostelijke veeren; maar het zonlicht is eeuwig, de boomen dragen gouden en zilveren vruchten, de beken vloeien over van room en wijn, flonkerend edelgesteente bedekt den grond, de mysterieuze eenhoorn staat zich te spiegelen in de bron. Zoo is het ook met de beide bewoners van dien hof. Wij zien hen gaan hand aan hand; ‘hy zwaeit een myrt, zy rieckt een roos, versch afgepluckt’; zij zijn bekleed met witte doorschijnende zijde, maar die zijde is het symbool der erfrechtvaardigheid. Zij gaan in een wolk van glans; in den dans stelt Adam de zon, Eva de maan voor. Over dien droom van geluk en zonlicht en zoete vervoering zien wij langzamerhand een valen vuilen nevel kruipen: de droeve val van hoog-edel, rein en vroom geluk tot een naargeestig, kleurloos, moeitevol bestaan. Dat is de handeling, die in langzamen overgang op voortreffelijke wijze is uitgebeeld. Eerst wordt onze belangstelling gewekt voor de paradijsbewoners die wij nog niet kennen; dan komt de vijand, Lucifer met zijn hellewacht, ten tooneele; wij zien het eerste menschenpaar in zijn rein geluk, zijn omgang met hemelgeesten die een glans van goud achter zich laten in hun vlucht; de rei van wachtengelen verheerlijkt het menschenpaar; doch onder die jubeltonen hooren wij reeds uit de verte andere: vrome wenschen, bezorgdheid, angst. Van nu af gaat de handeling snel voorwaarts: de duivelen beraadslagen, een plan wordt beraamd; nog eens zien wij het menschenpaar, in volle levensvreugd | |
[pagina 313]
| |
bevallige kringen wevend in den dans; Gabriël ontvouwt hun de majesteit der schepping, de hoogste verrukking wordt hun deel, Eva's voeten raken de aarde niet meer - dan komt de val, de triomf der duivelen, de wanhoop van het onzalig paar. Niet alleen in luister van poëzie, ook in kunst van karakteristiek komt Adam in Ballingschap dicht bij Lucifer. Vondel heeft in de, van De Groot overgenomen, verhouding tusschen Adam en Eva de lijnen eenigszins verzwaard; Adam is niet louter zwak maar ook dieper bedroefd en ernstiger dan zijne wederhelft (1517 vlgg.); voor Eva's kracht en fierheid kan men sympathie hebben: soms schijnt zij de man, Adam de vrouw. In de beschrijving van den val is veel dat als menschkundig juist geroemd mag worden. Lucifer, naar De Groot's Adam geteekend, is minder welgeslaagd dan Asmodé en Belial, echte duivels, in hun laag-bij-den-grondschen toon en hun grappen aan de middeleeuwsche duivels herinnerend, door hun sarcasme en galgenhumor den modernen Mephisto eenigermate aankondigend. Het thema van Adam in Ballingschap: God vertoornd over de boosheid van den mensch en hem daarom straffend, wordt op groote schaal herhaald in Noah, waar het gansche menschengeslacht het eerste menschenpaar vervangt; geen wonder dat wij in dit stuk meer dan eens aan dat andere herinnerd worden. Doch als geheel staat het niet zóó hoog; ook hier gebeurt niet veel: de menschen zijn verdorven, Noach waarschuwt en waarschuwt, zij willen niet luisteren, dan komt de zondvloed. Vondel heeft getracht ook hier door lange debatten, beschrijvingen en lyrische intermezzo's aan te vullen wat er aan handeling ontbreekt; doch hij is daarin niet zoo goed geslaagd als in Adam in Ballingschap. Desniettegenstaande heeft ook dit zijn laatste treurspel iets grootsch. Op meesterlijke wijze heeft de dichter partij getrokken van den naderenden zondvloed; | |
[pagina 314]
| |
de gedachte aan dien vloed beheerscht het stuk. Reeds bij den aanvang hoort men als het bruisen van groote wateren (vs. 115 vlgg.) en gedurig laat de dichter den vloed aanzwellen; in al zijn verschrikking wordt hij door Noach voorspeld - de brooddronken menschheid antwoordt met het fraaie lied van den dartelen zwaan; nader komt hij in Noach's vizioen, dan neemt het werk der vernieling een aanvang; de weelderige grootvorst en zijn overmoedige gemalin vallen op hun aangezicht; zoo wachten zij de komst van het wrekend water af. Slechts de ‘Rey’ durft nog bidden. Vertoont de grootvorst Achiman het gewone mannentype van Vondel, zijne gemalin Urania is in haar dartelen overmoed, hare hoogheid en hare gevatheid verdienstelijk geschetst. Maar toch, hier als elders blijkt weer, dat Vondels kracht niet in de eerste plaats lag in karakteristiek, maar in beschrijvingskunst en de onmiddellijke vertolking van eigen zielsleven. Zijn Joannes de Boetgezant toont dat op nieuw. Van een epos in den gewonen zin des woords heeft dit werk even weinig als meer dan een zijner tooneelstukken van een tragedie. Johannes te maken tot een mensch van vleesch en bloed naar eigen opvatting en voorstelling, dat werd Vondel, evenals in zijn bijbelsche stukken, door zijn eerbied voor den bijbel verboden. Zoo heeft hij zich dan ook hier bepaald tot het bijeenvoegen en groepeeren van alles wat in den bijbel over den profeet voorkomt en die stof, geparafrazeerd en door allerlei uitweidingen aangevuld, verdeeld over zes boeken die meer dan 3000 verzen tellen. Door die opvatting is het geheel gerekt geworden; de dichter slaagt er niet in meer dan een matige aandacht te wekken voor zijn Johannes; evenmin voor zijn overige personages: Herodes en Herodias, Salome, Jezus, de Farizeeën. Opmerkelijk doch begrijpelijk is dan ook, dat wij de schoonheid in dit gedicht vooral daar vinden waar de epiek | |
[pagina 315]
| |
wordt vervangen door lyriek of beschrijving. Een neerdalenden engel of een wachtende volksmenigte beschrijven (I), dat doet de dichter voortreffelijk; zoo ook de voorstelling van den hemel met zijne bewoners en de aankomst van Christus (III), de schildering der hel (IV en VI), de dans van Salome (V). Telkens hooren wij in dit verhalend gedicht den dichter zelven (I, 181-184; III, 260-264, 330 vlgg., 360-363, 380 vlgg., 415, 539 vlgg., IV, 366). Naast de echte poëzie in dit werk staat echter vrij wat, dat niet veel meer is dan berijmd proza. Datzelfde verschijnsel merken wij op in de beide omvangrijke leerdichten van dezen tijd, met name in De Heerlyckheyt der Kercke. Men moet eerbied hebben voor de intellectueele kracht waarvan zoowel dat werk als de Bespiegelingen van God en Godsdienst blijk geven; voor de taaie volharding waarmede de dichter zich alles heeft eigen gemaakt wat door vroegere geleerden was bijeengebracht om een redelijken grondslag voor hun geloof te leggen, om de geschiedenis der R.K. Kerk samen te stellen; voor de frischheid van geest, die na zulk een arbeid zich verhief boven de onderworpen stof om haar te overzien, te schiften en scheiden, te rangschikken en groepeeren; voor de heerschappij over de taal, die Vondel in staat stelde, dat alles te verwerken tot helder, zuiver, krachtig Nederlandsch in welluidende, degelijke verzen - doch men mag desniettegenstaande van meening zijn dat hier doorgaans aan de poëzie een taak is opgelegd die beter vervuld ware door het proza. Bespieden wij het rijzen en dalen van de dichterlijke aandoening en van den stijl door de vijf boeken van het eene en de drie boeken van het andere dichtwerk heen, dan zien wij, vooral in De Heerlyckheit der Kercke veel vlak land, in beide vrij wat glooienden grond, enkele hoogvlakten en hooge toppen. In Bespiegelingen van Godt en Godsdienst toont de dichter hier en daar een wijdloopigheid en breedsprakigheid | |
[pagina 316]
| |
die aan Cats doen denken (o.a. I, 255-298; de samenvatting na een opsomming 295-298, 359-360; voorts I, 685-698, 1040-1065; II, 463-472); wij worden aan Maerlants Naturen Bloeme herinnerd, als wij opsommingen hooren der eigenschappen van edele steenen en dieren, van het water en de lucht (III, 541 vlgg.; 661-678), als wij in Boek V een groot deel van het O. Testament en van Jezus' geschiedenis weergegeven vinden. Het 2de en het 3de boek van de Heerlyckheit der Kercke bevatten vooral berijmd proza, evenals Maerlant's Spieghel Historiael. Geen wonder, dat zich in deze beide werken zekere matheid vertoont. Verzen of passages die ons ontroeren, zijn in de Heerlyckheit der Kercke schaarsch; vrij talrijk zijn zij in de Bespiegelingen, zoo b.v. waar de dichter den godloochenaar Lucretius bestrijdt, waar hij in eerbiedige ‘schouwing’ God looft, zijn hemelzucht of zijn wereldverachting uitstort in heerlijke verzen, zooals vs. 976-1000 van Boek II, misschien de schoonste van het gansche werk. Niet zóó verdiept was Vondel in zijne bespiegelingen van God en godsdienst, of wij zien hem telkens in een toelichting, een vergelijking of een beeld uit die hoogere sferen neerdalen tot de werkelijkheid; wij hooren hem spreken over het Stadhuis (I, 795-826; 980-984; II, 1009-1010); over den wiskundige Blaeu (III, 244-248); over de buskruitramp in Mechelen en Delft (III, 372-374); over een admiraalschip, dat op het IJ vóór Amsterdam wordt verwelkomd (III, 1209-1220). Zulke grepen in het leven van zijn tijd werden misschien ten deele door den dichter met opzet gedaan om afwisseling te brengen in den gestadigen ernst; niet zonder reden noemde men deze en dergelijke passages ‘uitspanningen.’ Anderdeels drongen zulke herinneringen aan het maatschappelijk leven zich misschien onbewust op. Ook in enkele treurspelen van dezen | |
[pagina 317]
| |
tijd vindt men ze: in Adonias wordt gesproken van ‘prinsgezinden’ (1285); de ‘raetsels’ (1301-1303) doen denken aan de bekende Vraghe der Academie; in Batavische Gebroeders zien wij de oudvaderlandsche trekschuit met het jagertje (694-696); het ‘schuim van schippers en maetroozen’ (1123-1130, 1316) herinnert aan Amsterdamsche opstootjes. Bewust uit zich Vondels warme belangstelling in het maatschappelijk en staatkundig leven van zijn tijd in zijn lyriek en zijn verhalende of beschrijvende poëzie. Vergelijkt men die poëzie van deze periode met die der eerste, dan ziet men, evenals in het drama, een sterker onderlinge ongelijkheid, een veelvuldiger wisseling van rijzen en dalen. Legt men de twee groote gedichten van dit tijdperk Inwydinge van het Stadthuis en Zeemagazyn naast de Geboortklock uit Vondels eersten tijd, dan vinden wij in alle drie het onderwerp volgens een vast plan op ietwat schoolsch-regelmatige wijze behandeld; doch in schoonheid en frischheid, in strakgespannen kracht vooral moeten de beide latere gedichten onderdoen voor het eerste. Zoo is het ook met den Jaghtzang en het Keurgedicht op Joan Maurits van Nassau. In zulke stukken waar de geest des dichters niet getuigt, zien wij hem doorgaans al heel gauw zijn toevlucht nemen tot de mythologiekraam. Zoo is het ook in die bruiloftsdichten, welke vermoedelijk gevraagd of besteld werk zijn geweest: die voor Jan de Witt, Tulp, Van Waveren, Heimbach, Peter de Graef, Robert Honiwood, Van Imstenraedt. Wanneer de eerlijke dichter niet veel voelt voor het bruidspaar, kan men dat gewoonlijk al spoedig hooren aan den matten klank zijner deftige alexandrijnen, die een enkelen keer (Peter de Graef) door den jambischen vijfvoet worden vervangen. Dan moeten de antieke goden te hulp snellen of allegorische personages, zooals de Vrijheid des lands, die (in het bruiloftsdicht voor Jan de Witt), | |
[pagina 318]
| |
gezeten op den leeuw, een luchtje schept in het Haagsche bosch; een enkelen keer (Van Imstenraedt) moeten Hymen en andere heidensche godheden wijken voor Jezus. Hoe anders klinkt Vondels bruiloftslied, wanneer zijn hart er in spreekt! Wat bevallige losse verzen schrijft hij, wanneer zijn vriend Govert Flinck of zijne nicht Rebecka Bruining trouwt, wanneer zijne achternicht Katharina de Vries met den Doopsgezinden Jakob Linnich hare bruiloft viert, wanneer Michiel Block en Alide Anslo huwen. Vindt men een enkelen keer dezelfde bevallige losheid in bruiloftsverzen voor hooggeplaatsten, zooals in die voor Willem III en voor Cornelis Backer, dan zal men moeten aannemen dat ook hier de schoonheid uit ware aandoening geboren is. Leest men die bruiloftszangen voor zijne verwanten en vrienden gedicht, dan twijfelt men er niet aan of Vondels lyriek inderdaad een tweeden bloei beleefde. Een tweeden bloei ook bewondert men in zijne hekeldichten en politieke poëzie, zijn geestelijke lyriek en zoo menig ander lyrisch stuk dat uiting gaf aan zijn innigst gemoedsleven. De strijd der predikanten tegen de vertooning van Lucifer maakt de pen weer gaande, die vroeger Een Otter in 't Bolwerck had geschreven; het is dezelfde speelsche dartelheid die ons bekoort in Uitvaert van Orfeus en Speelstryt van Apollo en Pan; dezelfde luchtig-bevallige dans van woord en rhythme, slechts fijner dan voorheen. Zoo hoort men ook in de politieke poëzie van dezen tijd telkens een weergalm van vroeger. In Protecteur Weerwolf nog eens het oude maatlooze rederijkersvers, waarin voor den dichter blijkbaar iets minachtends lag. Stukken als de Noortsche Nachtegael, de Zeeleeu op den Teems, Zeegevier der Vrye Nederlanden, echte volkspoëzie ondanks het mythologisch bijwerk, doen ons door hun jeugdige kracht, hun spotlust, hun frischheid telkens aan het lied van het looze | |
[pagina 319]
| |
Reintje en aan de lustige Rommelpot-melodie denken. Welk een volheid van leven is hier nog, wat overvloed van aanstroomende gedachten, soms slechts met moeite binnen de bedding gehouden; hier en daar in afgebroken zinbouw, hortend bijna, uit de pen vloeiend. In het gedicht op de Verlossinge van Valencyn is de beeldspraak nog even stout en schoon als vroeger; in Kandia op haar uiterste stroomt de poëzie nog uit even volle ader: daar is nog die breede zwaai van aanhef; verleden en heden, Heidendom en Christendom met kracht van greep omvat, die bezielende oproep ter kruisvaart in pracht van verzen, besloten door een kort gebed. Of de heerlijke Wiltzangk van dezen tijd is, staat niet vast; doch welk een tegenstelling vormt de zedige schoonheid dezer veredelde volkspoëzie met de kunstige pracht van het gedicht Op den Tafelkrans voor den Heer Geeraert Hulft. Vondel is nog even rijk als vroeger. In welk een nieuw licht zien wij hem als kunstenaar in Eenzaeme Aendacht in de Vasten: in die lange kunstig-gebouwde strofen, toch zoo gemakkelijk te volgen door hunne korte verzen die in breedere uitruischen, heeft hij de stille rust van den mysticus en zijn leven in God geteekend met een zachte vroomheid en fijnheid van toets die ons in dezen zeventiend'eeuwer een middeleeuwsch ‘verluchter’ toonen. In den Lof-zang van Sinte Klara moge het metrum van een rei uit Lucifer herhaald zijn - hoe overstelpend is de rijkdom van rhythmen en maten, van strofen en rijmen in de vertaling van Koning Davids Harpzangen! Die pracht van bijbelsche woordmuziek, die een overgang vormt tusschen Vondels tweede en derde periode, geeft ook den grondtoon van zijn geestes- en gemoedsleven aan in het laatste deel zijns levens: wel trekt de aarde hem nog sterk, maar sterker trekt de hemel. Nergens misschien zien wij dat zoo duidelijk als in Uitvaert van Maria van den Vondel, een zijner | |
[pagina 320]
| |
heerlijkste stukken, een der schoonste uit onze gansche literatuur: het aardsche leven is hier naar den achtergrond geweken, het kleine heeft plaats gemaakt voor het groote, de dood is geen verlies maar winst, immers deelachtig worden aan ‘het endelooze leven’ dat alleen zaligen genieten; de voeten des dichters raken de aarde nauwlijks, opwaarts zweeft hij naar ‘het vaderlant daar boven’, tot ‘de bron van 't licht, noit stralens moe’. Dan eerst denkt hij aan zijn leed, dan eerst noemt hij den naam der gestorvene, doch slechts om haar gelukkig te prijzen en eigen hemelverlangen te uiten.
In zijn persoon, zijn leven en zijn werk vertegenwoordigt deze Amsterdamsche Christenkunstenaar het Noordnederlandsch volk der 17de eeuw in eenige zijner meest kenmerkende eigenschappen. Bloem onzer kunst, tegelijk met den bloei des handels, van Antwerpen naar Amsterdam overgeplant, verpersoonlijkt hij de betrekking tusschen Noord en Zuid: de Zuidzijde gaf dezen grooten Leeuwendaler het aanzijn, de Noordzijde een opvoeding. Wie dien kloeken, welgemaakten man van middelbare grootte zag met het blankbleek gelaat, dien zwartkop met zijn vurige donkerbruine oogen, die twijfelde niet of hij een Brabander vóór zich had; doch geen Brabandsche zwier toonde zich in die stemmig-deftige kleedij, geen Brabandsche luchthartigheid in dien stillen, zwaarmoedigen man, altijd in zijne gedachten verdiept, wien maar van tijd tot tijd een snedige zet of een schimpscheut ontglipte. Doopersche stemmigheid en strengheid hielden zijn levenslust aan band, Doopersche vroomheid bewaarde zijn pad. Eenvoudig en oprecht, zedig, kuisch, eerlijk, is hij zijn weg door dit leven gegaan; die man mocht wel in ‘de Trou’ wonen. Zien wij den Doopsgezinde niet ook in zijn sterke liefde tot den vrede? Doch, kind van den onafhankelijkheids-oorlog, wil hij dien vrede alleen in vrijheid. | |
[pagina 321]
| |
Vrijheid wil hij voor zijn volk; vandaar de hartelijke belangstelling in de oorlogen die de Republiek voert tegen Spanje, tegen Engeland en Zweden, die de vrije zeevaart willen belemmeren. Vrijheid wil hij ook voor zich zelven; vandaar zijn strijd tegen de predikanten, voortzetting van dien der middeleeuwsche leeken tegen de geestelijkheid. Om dien vrede in vrijheid te verkrijgen, schroomt hij geen strijd; geen strijd ook waar het geldt op te komen voor wat hij recht en billijkheid acht. Zacht van aard, is hij hartstochtelijk en fel in aanval en verweer; ongezouten zegt hij zijn tegenstander de waarheid; overmoedigdartel, schamper of vlijmend-scherp klinkt zijn spot; soms ook toont hij een grofheid die hem als kind zijner eeuw kenmerkt. Al dat woelen en strijden voldoet hem niet; zijn hart blijft onrustig in hem. Ook in zijn wezen had de nieuwe tijd met zijn tegenstelling van Christendom en Heidendom een scheur doen ontstaan die bleef schrijnen. Op zijn vier-en-twintigste jaar en onlangs gehuwd, spreekt hij van ‘de droeve Tragedie oft het droevich Treurspel van ons ellendig leven’. Desondanks greep dat leven hem telkens aan en nam hem gevangen. Hoeveel is er dat hem hecht aan deze aarde en dit leven: dat drukke gewoel van handel en scheepvaart, dat gansche volle opgewekte leven van een stad, van een staat, waar alles groei en ontwikkeling was; die, steeds wassend in macht en aanzien, de gevoelens van trots en zelfbewuste kracht in hunne bewoners wekten of verhoogden. Sterker nog trok de schoonheid hem tot zich, de schoonheid van natuur en kunst. Hoe geniet hij van den gloor der zon die op het water beeft, van den wind in het wuivend koren; hoe gaat zijn oog te gast op de kleurenpracht van violen, rozen en tulpen of van vlaggen, afzwierend van haar stengen, ‘groen en geel, orangie-blangie-bleu, purper en rood goud’; hoe verlustigt hij zich in den praal van ruischend brokaat, dat stijf staat van goudborduursel en edele steenen. | |
[pagina 322]
| |
Genoot hij vooral van schilderkunst en muziek en het meest waar zij zijne ziel opvoerden tot God - de liefste van alle kunsten was en bleef hem de poëzie, om wie hij het leven liefhad. Hoe zou hij zich dan onttrokken hebben aan de bekoring die uitging van de antieke poëzie, wier gelijke hij nergens vond? Die poëzie was weliswaar geboren uit het Heidendom, maar de lof en de vereering der besten de eeuwen door zetten haar als in hooger licht; voor den Chrîstendichter was zij bovendien slechts een hulpmiddel om de eigen poëzie te ontwikkelen en daardoor des te kostelijker gave aan God te kunnen offeren. Zoo werd dan het evenaren van die oude dichters in eigen taal en op eigen trant het doel dat ook Vondel zich stelde. Aan de kunst der Oudheid, aan wat hij hare wetten en regels achtte, gaf hij in die eeuw van het gezag zijne kunstenaars-vrijheid gevangen, zooals hij later zijne geloofsvrijheid willig liet binden door de banden der R. Katholieke Kerk. Op het voorbeeld van de kunstenaars der Oudheid streeft hij voortdurend naar ontwikkeling zijner kunst; welk een inspanning getroost hij zich om zijne moedertaal te leeren kennen en beheerschen; met wat teedere zorg heeft hij die taal gezuiverd en verrijkt; met welk een volharding streeft hij naar volkomenheid in rijkdom van afwisseling, volheid van geluid, overeenstemming tusschen inhoud en klank der verzen. Die zoo ontwikkelde poëzie moest hem allerlei diensten bewijzen: hem schild en zwaard verstrekken in zijn strijd voor de vrijheid, helpen de wetenschap verbreiden, de Roomsch-Katholieke Kerk verdedigen, vrienden genoegen doen, de Overheid en andere hooge heeren verplichten, wanneer deze bij eenige feestelijke gelegenheid ‘een deftig gedicht’ verlangden. Bovenal echter was de poëzie hem bevrijding van de overvolheid eener stemming die zijn gemoed bezwaarde en drukte, | |
[pagina 323]
| |
uiting van al ‘wat op 's harten grond lag’, van zijn godsdienstig gemoedsleven in de eerste plaats. Dat godsdienstig gemoedsleven werd gevoed uit de eeuwig-frissche, onuitputtelijke bron van den bijbel, dien de Hervorming ook hem in de handen had gegeven. De bijbel was en bleef zijn steun en troost in leed en benauwdheid des harten, dien doorbladerde hij liefst wanneer scheppingsdrift hem aangreep, daaraan ontleende hij de stof voor zoo menig treurspel en ander dichtwerk. Met zulk een opvatting van poëzie heeft Vondel in zijn lang leven en bij zijn verbazingwekkende werkkracht en vruchtbaarheid een rijken overvloed van poëzie geleverd. Daaronder is vrij wat dat middelmatig is of op zijn best verdienstelijk kan heeten; doch veel meer schoons en heerlijks: tooneelstukken en gedichten, die in onze letterkunde nimmer zijn overtroffen, die de verrassing en bewondering wekken der weinige vreemdelingen die zich de moeite getroosten onze taal te leeren kennen, die een schat zullen blijven voor ons volk zoolang het zijne taal in eere houdtGa naar eind11). |
|