Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 4
(1909)–G. Kalff– Auteursrecht onbekend
[pagina 343]
| |
leven van ons volk nemen zij een aanzienlijke plaats in: werkzaam, geleerd, wereldwijs, hebben zij hunne krachten gewijd aan den dienst van hun volk en meer dan eens als gezanten in den vreemde de belangen van dat volk behartigd. Huygens was Hagenaar, Cats is het geworden; beiden hebben in den Haag geleefd in de regeeringskringen, zonder daarom van de overige kringen des volks te vervreemden. Scherpe financiers, eigenaars van polders en landerijen in ons land en in Engeland, vroeg weduwnaar geworden en matig doch goed levend tot in hoogen ouderdom, hebben zij hun leven geëindigd op een buitengoed dat zij, echte Nederlanders en scheppers van hun land, zelf hadden aangelegd; de een in de Scheveningsche duinen, de ander in de Voorburgsche weilanden. In beiden zien wij overwicht van het verstand op het gevoel; beider hart gaat uit naar het nuttige, het practische, het rationeele, naar de rechte lijn die ook in de lanen en perken van Zorgvliet en Hofwyck gehuldigd werd. Dat overwicht van het verstand is te zien ook in hun slechts eenigermate door de Stoa gewijzigd Kalvinisme, welks strengheid verzacht is door piëtisme. In beiden vinden wij ten slotte zin voor eenvoud en het natuurlijke gepaard met ruwheid en grofheid; in overeenstemming daarmede is hun gevoel niet fijn evemin als hun smaak. Dat zij anderzijds in vele opzichten van elkander verschillen, moge uit een overzicht van beider leven en werk blijken. | |
Jacob Cats (1577-1660).Indien Cats het voorrecht van een gelukkige jeugd had genoten, dan zou hij die zooveel over zich zelf spreekt, er vermoedelijk wel iets van hebben verteld. Maar hij verloor | |
[pagina 344]
| |
zijne moeder vroeg; zijn vader hertrouwde met een Waalsche en zond den jongen, waarschijnlijk om der wille van beter onderwijs, al spoedig van huis. Tot zijn elfde jaar was Jacob in zijn geboortestad Brouwershaven gebleven; nu kwam hij in Zierikzee als kostleerling op de Latijnsche school onder de leiding van rector Kemp. De jonge Zeeuw blijkt verliefd van gestel: de bekoorlijkheden van een Zierikzeesche ‘jonge spruyt’ nemen zijn hart in, door kleine geschenken tracht de jeugdige minnaar in haar gunst te raken; maar zijn moei komt er achter en neemt hem zóó onderhanden dat hij de ‘jonge spruyt’ laat varen, ‘'t Was al maer kinderwerck’, vertelt de twee-en-tachtigjarige ons in zijne berijmde autobiografie; doch wat hierna volgde, bleek gevaarlijker voor zijne ontwikkeling. Scherper prikkel slaat de zinnelijkheid in zijn vleesch, wanneer Kemp's vroolijke meid waar een steekje aan los was, 's avonds ‘als vrouw en meester sliep’ op de kamer der kostjongens komt. De argelooze Jacob hoort bij zulke gelegenheden allerlei praatjes die als smetstof zijn ziel binnendringen. Hoe blijft dat gif in hem woelen, zijn leven lang! Van nu af begint zijn strijd met een vroegtijdig overprikkelde zinnelijkheid, waartegen hij hulp zoekt bij zijn werk of in de poëzie. Twee bondgenooten had hij in dezen strijd: zijn voorzichtigheid en zijn geloof. De hem vermoedelijk aangeboren voorzichtigheid werd door het leven ontwikkeld. Als Leidsch student en kostganger van ‘seecker deftig man van Leuven daer gekomen’, krijgt hij het op nieuw te kwaad met de dienstmeisjes, doch tevens voorgoed den schrik beet. Die schrik en zijn geloof hielden hem af van uitspattingen, toen hij naar Orléans trok, waar hij misschien is gepromoveerd, en Parijs bezocht. In den Haag oefent hij zich daarna eenigen tijd in de rechtspractijk, doet voor zijn gezondheid een reis naar Engeland, vestigt zich in 1603 als advocaat te Middelburg en blijft daar twintig jaar wonen. Om zijn | |
[pagina 345]
| |
geleerdheid en bekwaamheid werd hem het gewichtig ambt van pensionaris der stad opgedragen. Een man om ongetrouwd te blijven was hij niet. Onder een preek in de Waalsche kerk te Middelburg wordt hij verliefd op een ‘jonge maegt’; het komt tot nadere kennismaking, zij bevallen elkaar en Cats had haar gaarne getrouwd. Maar een vriend waarschuwt hem: haar vader is bankroet gegaan, zijn naam op de beurs is niet van de beste; voor iemand die zich ‘gantsch achtbaer’ wil maken, is dat geen partij. De jonge man toont nog even raisonnabel te zijn als indertijd het vrijertje van de Zierikzeesche ‘spruyt’: hij laat het meisje varen. Lang kan hij niet om haar getreurd hebben, want in 1605 is hij gehuwd met Elisabeth van Valkenburg, een ontwikkelde en godsdienstige jonge vrouw, die liever Plutarchus las dan ‘romansche grillen’ en liefst van al den bijbel. Voorzoover wij kunnen zien, vormden zij een gelukkig paar. Van nu af gaat het Cats voor den wind. Al spoedig na zijn huwelijk, kan hij de hofstede Munnikenhof bij Grijpskerke koopen en als ‘zomerhuis’ betrekken. Hij ondervond wel eens tegenspoed met zijn ‘dyckagiën’ in Engeland en Zeeland, maar de winsten overtroffen de verliezen toch verreweg: langzaam maar gestadig wordt hij een rijk man. Niet alles was voorspoed: van de drie zoons die zijne vrouw hem schonk, bleef niet een in leven; vooral de dood van zijn oudsten jongen trof hem blijkbaar diep; alleen twee dochters restten hem. Toch denkt hij nog als grijsaard met welgevallen aan die dagen op Munnikenhof; ‘buyten alle sorg te sitten in het groen’, dat was toen zijn lust en zijn leven. Maar werkeloos zat hij ook daar buiten niet; in zijn Twee-en-tachtigjarig Leven vertelt hij ons: Ick las, ick dicht', ick schreef, ick maeckte zinnebeelden,
Terwijl mijn kleyne jeugt omtrent de boomen speelden.
| |
[pagina 346]
| |
Die verzen roepen onze aandacht van Cats' leven naar zijne poëzie.
Al vroeg was hij daarmee begonnen. De Zierikzeesche gymnasiast wisselde zijn Latijnsche verzen af met Nederlandsche onder den invloed van een eerbaar Brabandsch jongeling; de Leidsche student maakte Grieksche verzen; in Orleans vond hij de Fransche meisjes zoo lief en geestig, dat hij zich bijna voor zijn Zeeuwsch begon te schamen en zijn vertrek van daar ontlokte hem menig ‘klaeggedicht’. Ook hem bracht de liefde tot het dichten van ‘eenige minnelycke Sinne-beelden dat is geckelijcke invallen’ in den smaak des tijds; maar hij had ze niet uitgegeven, zij waren blijven liggen en in 't vergeetboek geraakt. Later komen zij hem bij het doorsnuffelen van oude papieren toevallig weer in handen en .... hij schrikt van zijn eigen beeld uit dien tijd! Als in een spiegel ziet hij nu ‘hoedanig de vorige stant onser onbesuysde jonckheyt is geweest’ en hij dankt God die zijn hart heeft geopend, zoodat hij ‘de ydelheidt der domme jeught nu niet alleenlijck als met handen tasten, maer oock met den gemoede verfoeyen’ kan. Blijkbaar heeft er een omkeer in hem plaats gehad. Inderdaad, het piëtisme had leven gebracht in zijn Kalvinisme. Cats had deze geestelijke strooming, die evenwijdig loopt met die der mystiek, leeren kennen te Cambridge, waar hij indertijd vertoefd had om ‘wat goets’ te leeren en waar William Perkins, de eigenlijke vader van het piëtisme, professor was. Onder den invloed van Perkins en diens geestverwant Hall, die hij een halve eeuw later nog dankbaar herdenkt, zal Cats geleerd hebben de theologie op te vatten als ‘the science of living blessedly for ever’ en dat het ook zijn taak hier op aarde was: onder leiding van den geest Gods en onder gestadig gebed mannelijk en volhardend te strijden tegen de zonde in en buiten hem. | |
[pagina 347]
| |
De kiemen, in Engeland in zijn gemoed gelegd, zullen waarschijnlijk eerst tot volle ontwikkeling zijn gekomen in de jaren 1613-1629, toen Willem Teellinck als predikant te Middelburg stond. Geboren uit een aanzienlijke familie te Zierikzee, had Teellinck een half jaar lang onder de Engelsche piëtisten geleefd en was er van hunne beginselen doortrokken. Evenals Stalpert van der Wiele verwisselt hij dan de studie der rechten met de theologie en wordt predikant eerst op Schouwen, later te Middelburg. In al zijne geschriften klinkt éénzelfde forsche oproep: bekeert u en doet boete! Slechts van een radicale hervorming van leven en zeden verwacht hij heil voor het vaderland. Hij wekt de overheid op, al haar krachten intespannen om onder het volk de ondeugden tegen te gaan, te waken voor eerbaarheid en zedigheid van levenswandel. Hoe Cats hem vereerde, blijkt wel uit zijn later getuigenis: Ick heb dien waerden Man in Seelant langh gekent
En drage noch syn beelt als in mijn hart geprent.
Met een geestverwant van Teellinck, Godfried Udemans, predikant o.a. te Zierikzee, zien wij Cats eveneens in vriendschappelijke betrekking. Onder den invloed van zulke mannen zullen de piëtistische kiemen welig zijn opgeschoten. De dood zijner zoons, vooral die van zijn oudsten, zal zijn gemoed waarschijnlijk nog ontvankelijker hebben gemaakt voor den invloed van Teellinck; zóó zal langzamerhand die omkeer in hem geschied zijn, die hem, met zijne ‘minnelycke Sinne-beelden’ van vroeger in handen, dankbaar doet beseffen, dat hij ‘van de bekommeringe onses vorigen staets door Godts sonderlinge goedertierentheyt ontlast’ is. Nu de oude neiging tot poëzie weer in hem ontwaakt, wil hij daarmede zijn voordeel en tevens dat van anderen | |
[pagina 348]
| |
doen: ‘de ydele Minne-beelden onser jonckheyt’ zal hij omwerken tot Sinne-beelden ‘van stichtelycker bedenckinghen.’ Daarmede zal hij de domme jeugd den weg wijzen om tot een ‘stichtelijcke ouderdom’ te komen. Maar men moet voorzichtig te werk gaan met de jeugd, beseft Cats; zulke verwende lezers dienen met ‘een vriendelijck bedrogh’ tot hun heil geleid te worden - zoo laat men kinderen wormkruid slikken met suiker; daarom mag er wel iets van de vroolijke dwaasheid in het boek blijven: minne zal als lokvink den wilden vogel in de kooi der stichtelijke leering brengen. Langs dien weg ontstond Sinne- en Minnebeelden, het eerste werk waarmede de veertigjarige pensionaris van Middelburg in 1618 als dichter optrad. Het bestond uit een reeks fraaie prenten van Adriaan van de Venne met voorstellingen meerendeels uit het dagelijksch leven: een brandend hout en een mooi meisje, een papegaai in een kooi, een spinneweb, een windhaan, een rattenval, een vlinder, een fuik enz.; elke prent ging vergezeld van een aantal bijschriften in proza en poëzie in Nederlandsch, Fransch en Latijn, doorzult met aanhalingen uit de kerkvaders, klassieke en moderne auteurs. Men vond er ‘stoffe die Venus brant geneest’, ‘stoffe ten goede van de zeeden’ en ‘stoffe tot voedsel van gebeden.’ Den ganschen Cats, zooals hij zich later vertoont, krijgt men hier nog niet te zien, maar zijn beeld begint uit dezen bundel toch al opteschemeren. Wij vinden hier wijze waarschuwingen aan vrijers, vrijsters en ouders, kenschetsend tevens hem die ze uitdeelt. ‘Schilt geen ajuin’, zegt de dichter tot de vrijers, ‘laet het dingh gekleet’; jonge nimfen zonder kleed zien, daar komt verdriet van; vraagt het maar aan Acteon! Niet te veel hartstocht, geen verteren van liefde; doet als het veldhoen, dat ‘weet sich vet te minnen.’ Zie ook goed toe, wie de ouders van het meisje zijn. Zoekt geen te jonge vrouw; tast naar een | |
[pagina 349]
| |
rijpe peer, die glijdt u vanzelf in de hand. Getrouwde mannen moeten niet denken, dat hun alles geoorloofd is in den minnelijken omgang met hunne vrouwen: ieder bezitte zijn vat in heiligheid, naar den raad des Apostels. Elders vinden wij waarschuwingen tegen geveinsde vriendschap en onmatige begeerte, opwekkingen tot lijdzaamheid; laat de mensch zich niet beklagen, indien het hem tegenloopt: ‘de mensch is alderbest, wanneer 't hem qualijck gaet.’ In een niet hoog genre heeft Cats hier verdienstelijk en karakteristiek werk geleverd. Aardige en vernuftige stukjes zijn hier niet schaarsch, zoomin als fraaie verzen en geestige woorden of wendingen. Echter, wij zien Cats hier ook reeds in zijn gemis aan decorum, zijn ruwheid en platheid die met een beroep op de toenmalige fatsoensbegrippen slechts ten deele verdedigd kunnen worden. Hier is ook ‘vader Cats’ reeds, die zijn lezer aanspreekt met ‘lieve’ of meewarig het hoofd schudt. Hier ook de zwakheid van karakteristiek die een beeld tracht te geven door ordelooze opsomming; de vaste wendingen als b.v.: ‘vraagt er iemand, hoe dit komt’, het herhalen van aanvangswoorden of van vershelften, het parallellisme in den bouw zijner verzen; zelfs ‘desalniettemin’ en ‘ick en weet niet wat’ zijn hier reeds aanwezig. Blijkbaar is Cats onder het samenstellen van dit werk zich beter bewust geworden van zijne taak als mensch en als dichter: ‘beteringe des schrijvers en stichtinge des lesers’, daarom bidt hij God in de voorrede van zijn werk. Hij heeft de eenheid ontdekt tusschen zijn leven en zijne poëzie; die eenheid zal hij trachten te handhaven in het veertigtal jaren dat nog vóór hem lag. Voorloopig houdt hij als dichter het eens betreden pad; de overige werken die hij als pensionaris van Middelburg uitgaf: Maechdenplicht (1618), Selfstryt (1620), een samenspraak tusschen Josef en Potiphar's huisvrouw, Too- | |
[pagina 350]
| |
neel van de Mannelycke Achtbaerheyt (1622), zijn eveneens onder den invloed van het piëtisme ontstaan. De kring van lezers waartoe hij zich richtte, breidde zich in den aanvang niet veel verder uit dan de Zeeuwsche stroomen: Sinne- en Minnebeelden was opgedragen ‘aan de Zeeuwsche jonckvrouwen’. Echter, al houdt hij het oog in de eerste plaats op zijn geboortegrond gericht, de Opdracht toont, dat hij ook een ruimer kring, het ‘Vaderlant’, in het zicht heeft. Zijn poëzie liep hier zijn leven vooruit: vijf jaar later (1623) werd hij als pensionaris naar Dordrecht geroepen; uit zijn geboorteland wordt hij verplaatst naar Holland, toen veel meer nog dan nu, hart des lands.
Langzamerhand kwam hij met meer mannen van ontwikkeling en beschaving in aanraking; zijn gezichtskring en zijn publiek breiden zich uit. Bij een nieuwe uitgave van Selfstryt heet het, dat Jozefs ‘binne-krijgh aan onse lantslieden poëtelijck vertoont is’; in den aanvang van Houwelijck (‘Bruyt’) lezen wij: Dit heeft in my de lust tot dichten aengesteken,
Om tot het gantsche land nogh eens te mogen spreken.
Het laatstgenoemd werk Houwelijck (1625) was het eerste eener reeks, waarin hij zijn lust tot dichten bevredigde en tevens zijn plicht als Christen vervulde door op zijn wijs deel te nemen aan de volksopvoeding. Op Houwelijck volgden: Galathee ofte harder minne-klachte (1629), een soort van pastorale, Klagende Maeghden (1633), Spieghel van den ouden en Nieuwen Tydt ‘bestaende uyt Spreeck-woorden ende Sinspreucken, ontleent van de voorige ende jegenwoordige Eeuwe’ (1632); alle door voortreffelijke graveurs als Van der Venne en Matham voorzien van een of meer prenten ‘daer op pas- | |
[pagina 351]
| |
sende’. Zijn aanzien en zijn roem als dichter stegen door deze werken al hooger; welhaast kon geen dichter der Republiek zich in populariteit met hem meten. Doch in zijn huiselijk leven leed hij een zwaar verlies: in 1630 stierf zijne vrouw na een langdurige ziekte. De 53-jarige weduwnaar voelde zich eenzaam. Hij dacht wel aan een tweede huwelijk; ‘wat jonghs dat loegh my toe’ erkent hij zelf; maar de herinnering aan zijne Elisabeth weerhoudt hem: haar wil hij trouw blijven. In zijne gebeden tot God ontvangt hij de overtuiging, dat hij door ‘kunst en stage sorg’ zijne verkeerde lusten zal kunnen wederstaan. Houden ambtszorgen zijne gedachten niet bezig, dan begeeft hij zich tot studie en poëzie. Nieuwe bezigheid en ontspanning vindt hij in den aanleg en de beplanting van zijn buitengoed Zorgvliet, waarmede hij omstreeks 1632 een aanvang maakte. Vaker kon hij daarheen gaan, toen hij in 1636 tot Raadpensionaris werd benoemd en in Den Haag kwam wonen. De vervulling van dat gewichtig ambt nam blijkbaar verreweg het grootste deel van zijn tijd in beslag; ten minste de oogst van poëzie uit den tijd dat hij het raadpensionarisschap bekleedde (1636-1652) schijnt uiterst gering. Het omvangrijk werk 's Werelts begin, midden, eynde, besloten in den Trouringh dat in 1637 het licht zag, moet grootendeels nog te Dordt vervaardigd zijn; ander werk van hem uit dezen tijd kennen wij niet. De zorgen voor zijn ambt schijnen Cats te hebben gedrukt. Toen de onstuimige jonge prins Willem II door zijn aanslag op Amsterdam het land in rep en roer bracht, werd het den vredelievenden en zachtzinnigen Raadpensionaris te machtig. Hoe verheugd was hij, toen hij zijn ambt kon neerleggen en ‘van het pack ten lesten was bevryt’. Nu ging hij op Zorgvliet een huis zetten en zich daar voor goed vestigen; de ‘eerbare, vernuftige, welbescheydene juffrouw Cornelia Baers, weduwe van wijlen Ds. Matthias | |
[pagina 352]
| |
Havius’, bleef ook daar als ‘gouvernante’ zijn huishouden besturen. Het leven, door Cats hier gedurende zijn acht laatste levensjaren geleid, strookt wel met hetgeen aangeprezen wordt in piëtistische geschriften als Baily's Practice of Piety en met wat Teellinck ons verhaalt aangaande de levenswijze der Engelsche piëtisten. De dag werd begonnen met een dankgebed tot God, bijbellezing en bespreking; besloten met gewetensonderzoek en godsdienstoefening; herbergzaamheid en vooral liefdadigheid werden op Zorgvliet in praktijk gebracht. Evenals andere aanhangers van het piëtisme schrijft ook Cats in zijn Tachtigjarig Leven en Twee-en-tachtigjarig Leven een autobiografie. Een der practijken van het piëtisme: de ascese, zal men bij Cats tevergeefs zoeken. Het ‘zilveren lampet en becken, daerin ick mij dagelijks wassche’ en het overig op Zorgvliet aanwezig zilverwerk toonen wel dat het er aan weelde niet ontbrak; juffrouw Havius zorgde dat de tafel was ‘voorsien op veelderhande wijse // Met voorkost, fruyt, gebraet’; Zorgvliet groeide langzamerhand tot een aanzienlijk buitengoed met rechte lanen, prieeltjes, berceaux, kunstmatige rotsen, grotten en ‘bedriegertjes’. Er kwamen veel gasten en daaronder uit de hoogste kringen; predikanten zag men er gedurig. Hij had nu weer tijd zich te wijden aan de poëzie. Zijn terugtred uit het openbaar leven en zijn buitenleven, die hem meer gelegenheid gaven tot zelfinkeer en zelfbespiegeling, stempelen de werken van dezen laatsten tijd. Ouderdom, Buytenleven en Hofgedachten (1656), Gedachten op slapelooze Nachten (1656-1660?) en dergelijke werken dragen evenals het Twee-en-tachtigjarig Leven een autobiografisch karakter. Zat de gastheer niet te lezen of te schrijven binnenshuis of in een der prieeltjes, dan zag men hem op de plaats rondwandelen of bezig met kappen en hakken, enten en snoeien. | |
[pagina 353]
| |
Het ascetisme van Cats op Zorgvliet was wel uit te houden. Begrijpelijk dan ook, dat wij hem meer dan eens God vurig hooren danken voor al Zijne weldaden. Het was hem in dit leven goed gegaan; nu, oud en afgeleefd, hoopt hij binnen kort een nog beter leven deelachtig te worden. Hij gevoelde zich ‘van Gods kinders’ en was niet zonder vertrouwen op de toekomst; toch hooren wij hem klagen dat hij nog ‘diep in de wereld’ is en dat ‘het vleysch hangt aen den geest gelyck een lastigh pack’; zelfs in zijn droomen is hij niet veilig voor ‘ontuchtigh mallen’ van het dartel vleesch. De gedachte aan zijn naderenden dood dringt zich aan hem op, benauwt hem niet zelden; in een gebed, ‘kort voor syn .... overlijden’ gemaakt, is de angst voor den dood, voor ‘hel en duyvel’ niet te miskennen. Dat gebed, schuldbekentenis en smeekbede tevens, moest hem op zijn verlangen worden voorgelezen, toen zijn laatste uur naderde. Zijn lijk is, in overeenstemming met zijn uitersten wil, naar Den Haag vervoerd en ‘in alle stillicheijt’ bijgezet in de Kloosterkerk, in het graf waar sinds eenige jaren ook het stoffelijk overschot zijner vrouw rustte.
Als dichter-opvoeder hield Cats het pad, waarop zooveel middeleeuwsche dichters hem waren voorgegaan; doch andere tijden eischten een ander man en nieuw werk. Het jonge Noord-nederlandsch volk, dat gedurende het Twaalfjarig Bestand meer en meer zich zelf bewust was geworden, moest zich leeren voegen in nieuwe toestanden; het had ook in zijn geestelijk leven allerlei grenzen vasttestellen en verhoudingen te regelen; het moest zich een nieuwe levensleer verwerven. Bij dien arbeid wil Cats zijn volk behulpzaam zijn. Zoo is zijne poëzie bij uitnemendheid sociale poëzie geworden. Op het huwelijk, grondslag der maatschappelijke samenleving, heeft hij voornamelijk zijn aandacht gericht; aan het versterken van dien grondslag | |
[pagina 354]
| |
zijne beste krachten gewijd. Het huwelijk - leerde hij - mocht niet dienen ‘om de ketelinge van (het) weeligh vleys vernoegen te geven’, maar om een liefelijk samenleven te leiden ten dienste van Gods Kerk en het Vaderland; hij ziet het huwelijk met zijn voorspel van vrijen en trouwen, met zijn naspel van kinderen krijgen en opvoeden, altijd in het groot: in verband met maatschappij en Staat. Zoo vinden wij dan reeds in een zijner vroegste werken Maechdenplicht allerlei opmerkingen en waarschuwingen dienaangaande, die ten deele ook in latere werken terugkeeren: de voorstelling van de liefde als fuik, waarschuwingen aan de juffers om de gelegenheid tot trouwen waartenemen, aan de vaders hun dochters bijtijds uittehuwen, aan de vrijers geen dure paardjes op stal te nemen. In Selfstryt kregen de jonkmans een beurt. Daaruit konden zij leeren overwegen, dat ‘het vleesch met zijn medehelpers vrij geen katte en is om sonder hantschoenen gevangen te worden’; dat zij wel eens mal mochten zijn op hun tijd, maar bedachtzaam in het vrijen: 's avonds vrijen? dat kon bestaan; maar ‘sluit geen koop dan met den dagh.’ Om hoofsche liefde moet men bij Cats niet komen; Van der Venne's voorstelling op een der prenten van Trou-Ringh: Cupido in de houding van het beroemde ‘Menneken’ uit Brussel, moet wel in den geest van Cats zijn geweest. Doch indien Cats' opvatting der liefde niet verheven is, practisch is zij zeker. Hier als elders komen wij, sprekend over eenig werk van Cats, ongemerkt op een ander. Licht begrijpelijk voor wie in het oog houdt, dat vele dier werken ondanks het verschil hunner titels inderdaad één zijn in geest en strekking. Bij alle wisseling van tooneeltoestel, kostuum en achtergrond zien wij geringe verscheidenheid in de stukken die vertoond worden en blijven de voornaamste rollen in handen der vrouw. Der | |
[pagina 355]
| |
vrouw, niet der vrouwen; want, gelijk zoovelen zijner tijdgenooten, geeft Cats meer typen dan menschen, heeft hij weinig oog voor nuancen en schakeeringen in het menschdom, onderscheidt hij de jonge meisjes in hoofdzaak in zedige en wulpsche, de getrouwde vrouwen in slechte en goede. Tegenover de traditioneele, reeds van de Kerkvaders afkomstige, minachting van sommige auteurs voor de vrouwen, verkondigt Cats: ‘de vrouwen zijn menschen, soo wel als de mans; zijn uyt deselve ja betere stoffe als de mans.’ Doch, al waren zij dan menschen, hare minderheid tegenover de mans staat voor Cats als een paal boven water; immers zóó vond hij het in zijn bijbel. Die waarheid heeft hij in Toonneel der Mannelicke Achtbaerheyt, Houwelyck en elders met kracht van redenen betoogd. In huis was de plaats der vrouw; niet daarbuiten. De wingerdslak, gedoken in haar schulp, dat achtte onze dichter een passend symbool voor haar. Zoo alleen kon zij het huiselijk leven maken tot wat het behoorde te zijn. In dat huiselijk leven heeft hij zich verdiept met die liefde, die aandacht en dat geduld, waarzonder geen kunstenaar zijne gaven kan ontwikkelen. Men denkt aan den bezemsteel van Dou, als men ziet hoe Cats ook de kleinste trekjes van het huiselijk leven zijne aandacht waardig keurt; zoo spande hij al zijn krachten in om de vrouwen nadertebrengen tot het ideaal dat hij zich gevormd had van eene christelijke huisvrouw en moeder. Een goede huisvrouw moet letten op haar uiterlijk, geen kleine schulden maken, zorg dragen voor de huis-apotheek, minder peuterig netjes op haar huis en meer gastvrij zijn. Over den omgang met de dienstboden geeft Cats een geheelen catechismus. Speelt de vrouw ook de voornaamste rol, uit de Korte afbeeldinge eenes rechten Huys-vaders, die aan Houwelyck voorafgaat, blijkt reeds dat Cats de mannen niet vergeet. Mannen mogen hun vrouwen niet slaan, wat er ook gebeure; het tegen- | |
[pagina 356]
| |
overgestelde natuurlijk nog veel minder, al zijn er ook die hare mans durven ‘grijpen in den baert’, hen zelfs met vuisten, nagels en ‘een felle tant’ bewerken; doch over zulke ‘monsters’ wil de dichter liever niet uitweiden. Een schrobbeering krijgen de getrouwde mannen die altijd vervuld van hun boeken en vervelend in gezelschap zijn, die hun vrouwen niet eens trachten optevroolijken met wat zij gehoord of gelezen hebben; brompotten in huis en vroolijke Fransjes daarbuiten. Ook de verhouding tusschen man en vrouw is met zorg behandeld: een kibbelpartijtje nu en dan kan geen kwaad, als maar niemand de hand tusschen schors en boom steekt; de vrouw moet doen wat zij kan om het haar man naar den zin te maken: zorgen op tijd klaar te zijn met het noenmaal; gaat uw man uit de stad, zorg dan dat hij wat te eten krijgt, al is het ook in de vroegte; een pierenverschrikkertje zal hem goed doen; gaat hij op een verre reis, breng hem dan weg naar den wagen of de schuit; zegt gij, dat gij u dan niet goed kunt houden? val hem dan thuis om den hals; komt hij terug, ga bij hem zitten, vraag hem hoe hij het gehad heeft; van tijd tot tijd mag er wel een zoentje tusschen, welzeker, waarom niet? Men ziet, met welk een teedere zorg Cats zijne huisvrouwen in het rechte spoor tracht te brengen of te houden. Zelfs in bed laat hij ze niet met rust: wat zijn er niet veel vrouwen, die haar man het dek aftrekken! en verroert de man zich maar even - dadelijk zijn ze boos; de vrouw mag ook volstrekt geen ‘middel-schut’ in het bed maken, geen ‘eygen tussenmuer’; als vrijster reeds moet zij zich gewennen niet in een bocht te liggen, later zou haar man daar maar last van hebben. Zijn kinderen moet men vóór alles leeren: God liefhebben en vreezen, de waarheid spreken en gehoorzaam zijn; laat hen de wetenschappen beoefenen, elk naar zijn aanleg; laat hen ook talen leeren, maar niet met roede en plak: | |
[pagina 357]
| |
Voor slaven stuer gebaer en slagen voor de beesten,
De reden is genoegh voor welgeboren geesten.
Voor kinderen en volwassenen waren tal van lessen en voorschriften bestemd, die wij vooral in Cats' latere werken aantreffen. Zoo vinden wij in Spiegel van den ouden en nieuwen tyt onderscheidene ‘byspreucken en grontregels tot verbeteringe van de gesontheyt’ en vele practische wenken en lessen die samen een ‘Reys-lesse’ vormen. Taehtigh-jarige Bedenckingen vormde een soort handboek der ‘levens-kunste’ naar ziel en lichaam, waarin allerlei toepasselijke verhalen waren gevlochten. Wat Coornhert begonnen was, werd hier door Cats op groote schaal voortgezet. Hier vindt men o.a. de bekende voorschriften ‘om goede en heuse manieren over tafel te houden’, de tafelwetten die zooveel hebben bijgedragen om hun dichter populair te maken en te doen blijven. Door aanteekeningen en verwijzingen naar ‘cijferletteren op de kant’, werd het voor eenvoudige lezers gemakkelijk gemaakt een betoog te volgen; door uitgebreide alphabetische registers kon men zich licht op de hoogte stellen der in Houwelyck en Tooneel der Mannelycke Achtbaerheyt behandelde onderwerpen. Het karakter der autobiografische werken verschilt weliswaar van dat der overige; doch de openhartigheid waarmede de dichter hier zijn leven bloot legt, in de hoop dat zijne lezers zich aan hem zacht spiegelen mogen, gaf ook aan deze werken een groote opvoedende kracht en maakte ze daardoor eveneens tot sociale poëzie. Zedenpreeker, zedenmeester, zedenvormer - dat is Cats geweest meer dan eenig ander zijner tijdgenooten. Welke predikant had een gehoor als hij? Maar toch, in dien moralist stak een dichter; tusschen het droge zand van leering en stich- | |
[pagina 358]
| |
ting, het wier en moeras van redeneering en betoog glinstert - maar te zelden - het helder water der poëzie.
Over het algemeen liet het beredeneerd piëtistisch Kalvinisme in het gemoed van dezen dichter slechts een beperkte plaats over voor poëzie en schoonheid. Waar hooren wij hem met bewondering spreken over een fraai schilderij, beeldhouwwerk of gebouw, over muziek of poëzie? De dichtkunst is wel goed, ‘maar 't is een nutter werck syn feylen uit te drijven’; honderd verzen zijn gauw geschreven - Cats mocht dat wel zeggen - maar zich ontdoen van één gebrek, is vrij wat moeilijker. De schoonheid? ..... zijt gy soo gesint om schoonheyt na te jagen,
God is de schoonheyt self, stel daer u welbehagen.
In overeenstemming met die beschouwing is, dat wij alleen dan eenige vervoering in Cats waarnemen, wanneer hij over God of het eeuwig leven spreekt. Zoo is het b.v. in de verzen uit Houwelyck die aanvangen met: Bedenckt eens wat het zy by God te mogen wesen,
Van alle blijtschap vol, van alle pijn genesen.
Doch opmerkelijk is anderzijds, hoe Cats dan langzamerhand gaat beseffen, dat hij zijn gewone zelfbeheersching verloren heeft n zich gereed maakt haar te hernemen: Waer ben ick, mijn gemoet? mijn hert begint te voncken
Door ongewonen brant, mijn sinnen worden droncken,
Mijn geest is op de loop ...........
Brengen de grootsche gebeurtenissen van zijn tijd hem een enkelen keer in vuur, zooals in het gedicht op Maerten Har- | |
[pagina 359]
| |
pertszoon Tromp, dan koelt hij al te spoedig af. Doch deze val van hoog op laag is zeldzaam, doordat Cats zelden hoog is. Gewoonlijk beweegt hij zich gelijkvloers met de menigte of op iets hooger grond, doorgaans met een oog in 't zeil om dingen of gebeurtenissen op te merken die hem aanleiding kunnen geven tot een waarschuwing, opwekking, vermaning of boetpredikatie. Liefst houdt hij zich bij het dagelijksch leven; maar het dagelijksche wordt licht alledaagsch, het alledaagsche staat niet ver van het platte, het platte loopt gevaar te ontaarden in het ruwe. Zelfs uit ‘het sweeten, my dagelicks overkomende’, uit een uitgetrokken tant, dien hij met ‘o tant!’ toespreekt, weet hij een wijze les te trekken. Van het meesterschap dat zich openbaart in zelfbeheersching is bij hem zelden of nooit sprake: hij rust niet eer hij een onderwerp van alle zijden bekeken en vertoond heeft; meer dan eens lascht hij enkele verzen, soms een gansche passage uit een vroeger werk zonder noemenswaardige verandering in een later werk - en toch ... en toch blijkt ook deze dichter in sommige opzichten een echt kind onzer krachtige, karaktervolle, kunstrijke zeventiende eeuw! Cats drinkt uit zijn eigen beker, al is het maar een tinnen bierkroes; zijne taal, de taal van het dagelijksch leven, is zuiver als het water in de duinbeken van Zorgvliet. Het geluid zijner verzen was hem toch niet zóó onverschillig of hij hoorde wel, dat zijne eerste verzen geleken op ‘de raders van de karren die over een deel oneffene straetsteenen worden voortgeruct’, of hij was er ook in zijn Trou-Ringh nog op uit, ze ‘sacht-vloeyende en sonder stoot- en stopwoorden te maken.’ Kracht is er niet alleen in zijn dialectiek, maar ook in zoo menig kernachtig vers of verzenpaar waarin een brokje levenservaring of levenswijsheid is geboetseerd in eenvoudige maar zuivere vormen; verzen waarin men onze zeventiende eeuw herkent, zooals dit op een rijke oude vrijster: | |
[pagina 360]
| |
Al rimpelt haer het vel, haer beurs en rimpelt niet
als dit uit Tooneel der Mannelycke Achtbaerheyt: Wie hout er eerst sijn hert en dan sijn handen thuys?
als deze verzen uit Houwelyck: 't Is wel geseyt na mijn verstant:
‘Roep God te hulp, maer roer de hant!’
Een die haer kinders baert, is moeder voor een deel,
Maer die haer kinders soogt, is moeder in 't geheel.
En dan die rijke voorraad van pittige, puntige spreuken en spreekwoorden: metaal door dien grooten dichter, het volk, gesmeed, maar door Cats bewerkt en met zijn stempel gemerkt. Zoo b.v. het bekende: Met wijsheyt kiesen,
Geen moet verliesen,
Maer staegh volherden,
Soo sal 't eens werden.
Luyden die minnen
Hebben geen sinnen.
Wie veel smeert de borst
En drinckt sonder dorst
En kust sonder lust
En eet sonder honger,
Die sterft des te jonger.
| |
[pagina 361]
| |
Doch het is vooral in zijne verhalen dat Cats zich als dichter doet kennen. Reeds in Houwelyck toont hij door menig ingevlochten verhaal wat hij in dit genre vermag. Zoo b.v. in dat van den smid die een minnaar van zijn dochter tot een huwelijk tracht te dwingen; in de vertelling van Rozette en Galant, in die van het wolfskind, beide ontleend aan Goulart's Histoires Admirables; niet minder in de novelle van den man die, na zijne vrouw haar ontrouw te hebben vergeven, op zijn beurt betrapt, door haar eigenhandig ter dood wordt gebracht. In dat laatste verhaal is de schildering van het schavottooneeltje verdienstelijk; daar is niets te veel, daar vindt men geen stoplappen, geen lange betoogen tusschenin; de dichter is in zijn verhaal en weet er ons in te houden. Hoe aardig en vlot kan Cats vertellen, waar hij zich durft laten gaan; zoo b.v. in dat geestig verhaal van de pas getrouwde vrouw die niet voor haar man wil zwijgen; die, haar huis door het raam ontvlucht, er ook alleen door het raam mag binnenkomen. Rijker keus van verhalen nog biedt ons de Trou-Ringh. Dat het Cats niet aan fantazie en beeldend vermogen ontbrak, ziet men daar in menige voorstelling, o.a. in het portret van het ‘eun-jerwijf’ (tooverkol) Lodippe uit Spoock-Liefde. Zijn vlug vernuft en zijn rijke kennis der moedertaal toonen zich in den dialoog in een slagvaardigheid, waarin hij alleen door Breero en Vondel geëvenaard wordt. Welk een dartele luim en speelsch vernuft doen zijne anders vaak zoo stijve alexandrijnen golven in de passage uit Maeghdenroof der Benjamyten te Scilo, waar wij de meisjes van Scilo hooren en zien tegenover de zonen Benjamins. Voortreffelijke staaltjes van levendigen verhaaltrant zijn te vinden in de novellen Liefdes Vossevel, Hollants Trou-Bedrogh, Spaens Heydinnetjen en zoo menig ander. Zijne epische breedheid, zijne liefdevolle waarneming van het leven | |
[pagina 362]
| |
ook in zijne kleine karakteristieke trekken, zijn gezonde lichte humor, zijn talent van uitbeelden, eenvoudig maar treffend, komen hier op hun voordeeligst uit. Door die verhalen heeft Cats een dichterlijk genre, in onze literatuur na de 14de eeuw verwaarloosd, weer tot eere gebracht en den band aangeknoopt met de dichters van sproken en boerden en hun erfgenaam Dirc Potter. | |
Constantijn Huygens (1596-1687).Anders dan Cats had Huygens een gelukkige jeugd. Warme liefde van degelijke verstandige ouders koestert hem in zijn jeugd, hun teedere zorg geeft hem een voortreffelijke opvoeding. Zijn vader, vriend en geestverwant van Marnix, evenals deze een getrouw dienaar der Oranje's, Brabander van afkomst, was als Secretaris van den Raad van State in Den Haag gevestigd en verkeerde zoo onder de hoogere kringen. Aan zijn beide zoons, Maurits en Constantijn, geeft hij een opvoeding die in haar streven om alle vermogens van lichaam, geest en gemoed te ontwikkelen volkomen humanistisch is; doch dat humanisme verdraagt zich bij vader en zoons met het Kalvinisme, evenals dat bij Marnix het geval was geweest. Vader Christiaan houdt gestadig de leiding der opvoeding in handen; niet zelden ook geeft hij zelf een deel van het onderwijs: had hij hun de letters niet in het vloerzand voorgeteekend en de muzieknoten geleerd door aan de goudzijden knoopjes langs hunne mouwen de namen der noten te geven? En toch, welk een hartelijke verhouding tusschen den vader en zijne jongens! Een innige band bestaat ook tusschen Constantijn en zijne moeder, die wij uit hare brieven leeren kennen als een dier degelijke aantrekkelijke vrouwen, die tot het ‘krachtigste cement’ van den jongen | |
[pagina 363]
| |
staat behoorden. Over zijne zusters Geertrui en Constance vernemen wij weinig, maar na lag hem zijn een jaar oudere broer Maurits aan het hart. In die veilîg-warme omgeving ontwikkelt zich de voortreffelijke aanleg van Constantijn naar alle kanten; de liefde tot het geslacht Oranje, traditie zijner familie, werd steeds vaster en sterker op zijn wekelijksche bezoeken bij de nobele Louise de Coligny die den vroegrijpen en toch natuurlijken, innemenden jongen gaarne bij zich zag. In 1616 gingen de beide broers ‘naer Leiden in de studie’ zooals hun vader in zijn dagboek opteekent. Waarschijnlijk heeft Constantijn er kennis gemaakt met zijn latere vrienden Van der Burgh en Brosterhuyzen, zeker er de lessen van Daniël Heynsius gevolgd. Lang behoefde wie zóó onderlegd was, er niet te blijven; in Juli 1617 neemt hij na een openbare disputatie afscheid van de Academie en keert terug naar het ouderlijk huis en zijn geliefd Den Haag. Uit de Latijnsche distichen Academiae Sacrum, die hij nog te Leiden schreef, zien wij dat zekere onrust het hart van den twintigjarige vervult: de rechtspractijk wacht hem; maar zal hij den dienst der Muzen nu moeten opgeven? Ook is zijn hart niet meer vrij: in zijn Dagboek vinden wij op het jaar 1614 de aanteekening ‘Dorotheae innotui’. Het was Dorothea van Dorp, die hem later zulke pittige, vroolijke, soms dolle brieven zou schrijven. Lang niet alles in Constantijn's verhouding tot haar is ons duidelijk; maar het heeft er toch allen schijn van, dat hij de voor haar opgevatte liefde heeft laten varen, toen hij vernam dat zij aan een ander de voorkeur gaf. In 1618 schijnt hij over die liefde heen te zijn en te berusten in de verwachting dat er voortaan slechts vriendschap tusschen hen beiden zal bestaan. Die voorstelling berust op het gedicht Doris oft Herder-clachte, waarin met Doris waarschijnlijk Dorothea van Dorp bedoeld is. Toen Constantijn dat stuk in Juli 1618 schreef, bevond hij | |
[pagina 364]
| |
zich te Londen. Aan een sinds lang gekoesterden wensch was daarmede voldaan. Lang had hij in den geest rondgezworven buiten de vaderlandsche grenzen, nu wil hij met eigen oogen zien wat hij tot dusver slechts uit verhaal en beschrijving kent. Een goede gelegenheid doet zich op: de Engelsche gezant Carleton vertrekt naar zijn land, in diens gevolg mag hij de reis mededoen; in Londen zal de Nederlandsche gezant verder een wakend oog op hem houden - zoo vliegt hij uit als een jonge vogel op zijn eerste vlucht. Dit eerste bezoek aan Engeland bleef niet het eenige. Tot viermaal toe bezocht hij in de eerstvolgende jaren Engeland als lid van een gezantschap; eenmaal vergezelde hij Aerssen van Sommelsdijck op een reis naar Venetië. Hoeveel heeft hij op die reizen genoten en geleerd, hoe veelzijdig zich ontwikkeld door al wat hij er te zien en te hooren kreeg, niet het minst in een brandpunt van beschaving als het huis der familie Killigrew te Londen, in den omgang met mannen als de beroemde Bacon en de geleerde, welsprekende dichter John Donne. Komt hij thuis van zijn reizen, dan moet hij van alles vertellen; vaak zitten de huisgenooten tot laat in den nacht naar hem te luisteren. Aan trouwen denkt hij niet; integendeel, hij schrijft in 1620 een Latijnsche satire, getiteld Misogamos, door Hooft later vertolkt in de rijmlooze verzen van zijn Huwelyxhaeter. Waar hij dan wel aan denkt? Werk, ernstig werk! Is hij niet op reis, dan studeert hij. Op den breeden hechten grondslag van kennis en kunst, in zijn jeugd gelegd, bouwt hij steeds voort. Al dat studeeren maakte toch geen boekwurm van den man die een jaar of wat later in een onuitgegeven Zedeprint het professors-type zijner dagen zoo geestig schetste. Niet alleen in den vreemde, ook in zijn eigen land zien wij hem in gestadigen omgang met mannen en vrouwen van ontwikkeling en beschaving. Tot de Amsterdamsche letterkundigen komt hij kort na | |
[pagina 365]
| |
1619 in vriendschappelijke verhouding; aan Cats droeg hij in 1622 zijne satire Costelyck Mal op; uit zijn verzen en de brieven zijner lieve moeder blijkt, dat hij evenals zijne familie in betrekking staat tot tal van aanzienlijken in Den Haag en daarbuiten. Een zware slag trof hem in den dood van zijn vader, die in Februari 1624 stierf; lange jaren daarna, als hij zelf reeds een grijsaard geworden is, zijn de indrukken van dat sterven nog onverflauwd in hem. Maar hoe bedroefd ook, hij was geen man om zich te laten overheerschen door smart evenmin als door liefde. Bovendien, het leven roept hem tot nieuwe plichten: drie weken na zijn vaders dood trekt hij met een gezantschap naar Engeland; in het volgend jaar kiest Prins Frederik Hendrik hem tot zijn secretaris. Nu eerst krijgt hij volop gelegenheid te toonen, wie hij is en wat hij kan. Voortdurend is hij met den Prins te veld, nu in dezen dan in dien hoek des lands. Verbazingwekkend moet de werkkracht zijn geweest van den man die een zóó veelomvattende taak zóó kon vervullen en nog tijd vinden of maken voor tal van andere bezigheden. Zijne gehechtheid aan de Oranje's werd op een zware proef gesteld: reeds in 1638 hooren wij hem zich beklagen: ‘van ruggeling beklapp, van opgestoockte quell-raed’; erger nog werd dat na den dood van Willem II, toen Amalia van Solms met hare partij vijandig kwam te staan tegenover de jonge Prinses Maria, aan wier zijde Huygens stond; het zwaarst zeker was zijn strijd, toen Willem III slechts een nurksch zwijgen over had voor den trouwen dienaar die hem een verzoek kwam doen waarschijnlijk voor een zijner zoons. Voor een zijner zoons - want de ‘huwelyxhaeter’ had zich bekeerd. Na een voorbijgaande verliefdheid voor een Amsterdamsch meisje, de mooie Machteld van Kampen, was hij in 1627 gehuwd met ‘Baereltjen’ zooals Dorothea van Dorp | |
[pagina 366]
| |
haar noemde: de mooie, begaafde, rijke Suzanna van Baerle, een ouderloos nichtje der Huygensen dat te Amsterdam woonde. Tien jaar lang heeft hij gelukkig met haar geleefd; zij was de ‘sterre’ die zijn huiselijk leven met zachten glans bestraalde. Vier zoons had zij hem geschonken, toen zij in 1637, na bevallen te zijn van een meisje, ziek werd en den 10en Mei stierf. Alleen met zijne kinderen betrekt haar man het nieuwe huis, dat hij zich op het Plein had gebouwd. ‘Intro in novas aedes, heu! sine mea turture’, schrijft hij in zijn Dagboek. Hij tracht troost te vinden in zijn geloof, doch dat gelukt hem slechts ten halve. Behoefte aan afleiding van anderen aard dan zijn drukke werkkring hem biedt, brengt hem er toe, evenals Cats, een paar jaar na Suzanna's dood een stuk land te koopen om het te beplanten en er ‘een huysken van vertreck’ te zetten. Langzaam verrees Hofwyck en werd meer en meer een geliefd toevluchtsoord voor zijn stichter. Daar plantte hij zijn mast-bosschen en abeelen, zijn eiken en eschdorens, daar zat hij in een der ‘somerhuyskens’ of beluisterde van achter de groene heggen langs de vaart de praatjes van voorbijvarende schippers. Zijn vijftal kinderen kwam hem vaak gezelschap houden en Hofwyck op stelten zetten. Aan die kinderen gaf hij een even voortreffelijke opvoeding als indertijd hem zelf ten deel was gevallen; evenals zijn vader regelt ook hij het onderwijs en geeft het ten deele zelf. Tot een tweede huwelijk kon hij niet komen, hoe dikwijls vrienden en vriendinnen hem daarmede ook aan boord kwamen; hij kon zijne ‘Sterre’ niet vergeten en wilde zijne vrijheid niet verliezen. Telkens roepen zijne plichten hem buiten Den Haag en Hofwyck: hij moet allerwegen tienden verkoopen, den Prins vertegenwoordigen, naar Frankrijk om over de teruggave van het prinsdom Oranje te onderhandelen, met Willem III naar Engeland. Vaak ook zien wij hem op reis om vrienden te | |
[pagina 367]
| |
bezoeken: de Duartes, zijn zwager Doublet, Joan Huydecoper. Maar na elke terugkomst in Den Haag of op Hofwyck klinkt in zijn Dagboek een hartgrondig ‘Laus Deo!’ In zijn huis wordt het langzamerhand stil. Zijn zoons gaan studeeren, reizen, met gezantschappen naar den vreemde; verwanten en vrienden sterven hem af, de een vóór, de ander na; eindelijk blijft hij geheel alleen. Wel mocht hij zich afvragen: Wanneer sal 't einde zijn? Hoe lang staet d'oude Boom
Op taeije wortelen en weert sich onder allen
Die 'sdaeghs by dusenden rond om hem neder vallen?
Maar geen vrees voor den dood benauwt hem bij die gedachte; in Willich Sterven drijft hij goedig den spot met de ouden van dagen, die het liedje van verlangen zingen. Dwingen om te mogen ‘opblijven’ - het is ver van den man wiens gezonde levenslust het lachen niet verleerd heeft, doch in wien desondanks een algemeene onlust in dit leven steeds toeneemt. In 1664 en vroeger reeds zien wij hem verlangen naar ‘een saligh eind’; op zijn volgenden verjaardag is het verlangen een bede geworden: ‘Mij, Heere, laet vrij gaen // Mijn roll'is afgespeelt’. Meer dan twintig jaren moesten nog verloopen eer die bede werd vervuld; zijn die jaren hem soms lang gevallen, hij wachtte, sterk in het vertrouwen dat spreekt uit dit vers geschreven op zijn 80en verjaardag: Weest wel gemoedt, mijn Ziel, de Heere God zal komen.
In dat bezige, overvolle, leven werd der poëzie slechts een geringe plaats overgelaten door ander werk dat Huygens gewichtíger oordeelde. Die beschouwing van poëzie vinden wij reeds in den titel van zijn eersten bundel: Otia of Ledighe | |
[pagina 368]
| |
Uren (1625). Wat hij later van zijn sneldicht getuigt: ‘'k geef u brockeling van tijt’, dat gold een groot deel zijner poëzie. Wij zien uit zoo menig onderschrift, hoe hij elk oogenblik gebruikt: dit stuk is geschreven ‘voor anker bij het kasteel van Rammekens’, dat ‘in de legerplaats bij Bergen’, een ander is ‘begonnen voor Rijnberk, geëindigd te Arnhem’, weer een ander ‘op een rit tusschen Putten en Amersfoort.’ Wel strookt met deze beschouwing Huygens' verklaring van het woord Korenbloemen, door hem in 1658 als titel gekozen voor een bundel poëzie: zijn levenswerk vergelijkt hij bij dat van den hardwerkenden boer die in het zweet zijns aanschijns tarwe teelt; tusschen dat werk van zijn leven staan zijne gedichten als bloemen in het koren En staet er in en pronckt als kinderen van Heeren,
Als 't Paesdagh is, met Blauw' en Roo Satijne kleeren.
Dat hij niettegenstaande deze opvatting zooveel poëzie heeft voortgebracht, is dan ook alleen te verklaren uit den rijkdom van zijn gemoeds- en geestesleven, uit zijn buitengewone werkkracht en werkzaamheid. Anders dan Cats alweer, kunnen wij Huygens als dichter van den aanvang af gadeslaan. Slechts langzaam zien wij in zijn vroegste poëzie zijne wordende persoonlijkheid zich loswikkelen uit de zwachtels van onderwijs, lectuur en omgeving. Eerst vinden wij slechts Latijnsche verzen, van tijd tot tijd afgewisseld door het hoofsche Fransch; dan pas komt de moedertaal te voorschijn, schuchter in vertalingen, moed vattend in oorspronkelijke verzen. In meer dan een opzicht mag deze poëzie een voorspel zijner latere heeten en zien wij hier den man reeds in den knaap. Belangstelling voor zijn tijd blijkt uit een gedicht op den zeilwagen, op de verheffing van Prins Maurits tot ridder | |
[pagina 369]
| |
in de orde van den Kouseband; de dichter der onderonsjes toont zich in een aantal verjaardichten en verzen op zijne bloedverwanten; vieze puntdichten en faecalische grappen staan er naast gebeden en bewerkingen der psalmen; van zijne Latijnsche ode op de godsdiensttwisten van het jaar 1617 geeft hij een vrije bewerking in zijn moedertaal: een uiting van liefde tot zijn land, een klacht over de verdeeldheid van zijn volk. De liefde tot Dorothea van Dorp ontdekt hem als dichter eerst ten volle aan zich zelf. In Doris oft Herder-Clachte hooren wij voor het eerst die korte, gemakkelijk vloeiende verzen met vier betoonde lettergrepen, de maat waarop hij zich zoo gaarne laat gaan; daar is reeds dat genoeglijk-huislijke, vaak op of over de grens van het alledaagsche, die rustig voortkabbelende verzen, die ons door hunne breedsprakigheid naar Zorgvliet zouden brengen, indien hunne neiging tot woord- en vernuftsspelingen, tot ongewone uitdrukking van het gewone, indien hunne pittigheid en levendigheid ons niet telkens op Hofwyck hielden. De poëzie, door Huygens voortgebracht in het tijdperk van bijna zeventig jaren dat nog voor hem lag, draagt ten deele - evenals die van Cats - een autobiographisch karakter. Een groot deel zijner kleinere gedichten, te veel om te noemen, is gewijd aan zijn huiselijk of persoonlijk leven, aan dat zijner kennissen, vrienden of verwanten. In Dagh-werck (1627-1638) vinden wij uiteengezet, hoe hij zijn huwelijksleven wenschte op te vatten en in te richten; Hofwyck (1651) en Cluys-Werck (1683) geven ons een beeld van des dichters persoonlijk en huiselijk leven. Zeestraet (1666-'67), een pleidooi voor een beteren weg van Den Haag naar Scheveningen, is nauw met zijne persoonlijkheid verbonden; dat is ook het geval met Voorhout (1621), een schets van het Haagsche leven en de Hagenaars. | |
[pagina 370]
| |
Echter zou men deze beide laatste werken kunnen rekenen ook tot een andere hoofdgroep zijner werken, waarin hij de maatschappij zijner dagen uitbeeldt. Tot die groep behooren zijne karakterschetsen Zede-printen (1623-'24), een satire op de weelde als Costelyck Mal (1621-'22), het half moralizeerend half satirisch werk Oogentroost (1647), de klucht van Tryntje Cornelis (1653), de bundel Stede-Stemmen (1624) gewijd aan de stemhebbende steden van Holland en West-Friesland, het beroemde stukje Scheepspraet (1625), dat een beeld geeft van den politieken toestand bij het overlijden van Prins Maurits. Vele zijner duizende sneldichten kunnen tot een dezer twee groepen gebracht worden; bij andere zal men weifelen in een poging tot groepeering. Het behoeft voorts geen betoog, dat ook die werken van den dichter, waarin hij de maatschappij zijner dagen uitbeeldt, kostbare gegevens bevatten voor de kennis zijner persoonlijkheid.
Maar in de eerste plaats zal men zich daarvoor toch tot de autobiografische werken wenden. De lange lijst van Fransche gedichten, door Huygens in alle tijdperken zijns levens gemaakt; een gewichtige brief aan zijn vader van het jaar 1622, vol van het besef dat hij zijn leven moet wijden aan zijn vaderland, geschreven in het Fransch, kunnen ons een oogenblik doen twijfelen aan de kracht van zijn nationaliteitsgevoel. Doch de meeste dier Fransche gedichten zijn gericht aan buitenlandsche gravinnen, princessen of vorstinnen; en dan, al bediende Huygens zich nog zoo gemakkelijk van de hoftaal - in het diepst van zijn wezen is hij altijd Nederlander gebleven. Reeds aan het slot van Voorhout vinden wij een warme betuiging van liefde tot zijn land; op het slagveld van Heiligerlee gloeit zijn nationaliteits-gevoel op; in Daghwerck houdt hij zich en zijne Suzanna | |
[pagina 371]
| |
voor, hoe zij bij alle leed moeten terugdenken aan het voorgeslacht dat voor de zaak der vrijheid zooveel geleden heeft. Doch hoe lief hij zijn land ook had, nader aan het hart lag hem het ‘vader-erve’ daarboven, waarvan hij eveneens aan het eind van Voorhout gewag maakt. Hetzij men hem Kalvinist of ‘beslist Gereformeerd’ noemt - zijn geloof vormt een gewichtig deel van den grondslag waarop het gebouw van zijn leven en werken rust. In 1617 roert hij de praedestinatie even aan in de ode Concordia Discors, doch eerst in 1619 toont hij in een vrije bewerking van de Artikelen des Geloofs, hoe zeer dat geloof hem een zaak des harten is geworden. Ook zijn geloof is, evenals dat van Cats, door de Stoa eenigszins gewijzigd en door het piëtisme verzacht. Ook Huygens leest en geniet Hall en Udemans, bewondert de ‘majesté si simple et si naïfve’ der Imitatio in Corneille's vertaling; zijn huiselijke godsdienstoefening doet aan die van Cats denken; ook hij is autobiograaf. In zijn strijd tegen de godsdienstige en zedelijke gebreken in het volksleven staat hij aan de zijde van Cats; het is wel opmerkelijk dat hij zijn Costelyck Mal heeft geschreven, een paar jaar nadat Ds. Teellinck over hetzelfde onderwerp een viertal preeken te Middelburg had gehouden. De vijandige houding der piëtisten tegenover het R. Katholicisme vindt men niet bij den vredelievenden Cats, wel bij den zooveel krachtiger Huygens. Zijn warme bewondering voor den vurigen Kalvinist Marnix strookt wel met de ruwe bittere bespotting van het R. Katholicisme, die men soms in zijn werk aantreft. Ook zijne houding tegenover de Remonstranten zou zeker instemming gevonden hebben bij Marnix. Anderzijds weet Huygens ook hier zijn onafhankelijkheid van geest te bewaren: hij bewondert Voetius, maar zet hij hem tusschen Coccejus en Cartesius, dan weet hij niet wie van de drie hem het liefts is; hij leest en geniet Hall en | |
[pagina 372]
| |
Udemans, maar fel valt hij uit tegen den Franschen piëtist De Labadie, ‘den geslepen vos’, den ‘stokebrand’, den ‘Franschen haen in 't vrouwhock’; zijn afkeer van het R. Katholicisme belet niet dat hij vriendschappelijk omgaat met geleerde Jezuïeten en die afkeer zelf maakt gaandeweg plaats voor een verzoenenden geest. Wat hem van de Jezuiëten scheidde, was het geloof; in het humanisme waren zij vereenigd. Dat Renaissance en Humanisme hun invloed hebben doen gelden op een man als hij, opgegroeid met de klassieken en die Latijnsche verzen vervaardigde eer hij Nederlandsche dichtte, spreekt vanzelf. De middeleeuwen ziet hij nog maar ternauwernood; voor ‘'t Gotsche krulligh mal’ voelt hij niets, maar met liefde en bewondering spreekt hij van ‘mijn Erasmus.’ De Oudheid is hem als zoovelen zijner tijdgenooten in vele opzichten maatstaf en richtsnoer geweest; echter niet vooral om hare schoonheid: hoe zelden vinden wij hem in bewondering over de klassieke kunst; hoe zelden toont hij, nadat hij zijn eerste ontwikkeling achter den rug heeft, door vertaling of navolging van de meesterstukken der Oudheid, welk een diepen indruk die kunst op hem heeft gemaakt. Doch zoo hij zich ergens leerling der klassieken toont, dan zeker in die zelfkennis en menschenkennis, die men in de middeleeuwen, vergeleken met de nieuwere tijden, zoo schaarsch vindt. Het piëtisme met zijn aandringen op zelfbespiegeling en onderzoek van het eigen geweten paarde hier zijn invloed aan dien der Oudheid. Zelfbespiegeling leidde tot zelf-inkeer, waaruit weder de neiging tot afzondering en eenzaamheid geboren werd. Thomas à Kempis wijdde een hoofdstuk zijner Imitatio aan de ‘amor solitudinis et silentii’ en Huygens schrijft in de toelichting op zijn Daghwerck: ‘daer is niet quellickers noch gevoelickers dan in sijn' gesochte eenicheid gestoort te werden’; doch hoe moeten Constantijn's overpeinzingen in rijkdom van ver- | |
[pagina 373]
| |
scheidenheid en ruimte van horizon die van Thomas overtroffen hebben. Een ander punt, waarop een piëtistisch humanist en een mysticus elkander ontmoetten, is de gedachte aan de vergankelijkheid van al het aardsche; doch de elegische weemoed waarin die gedachte den humanist bracht, maakte later bij Huygens plaats voor de berusting die wij aantreffen ook bij de mystieken en Hervormden voor wie dit leven slechts voorbereiding ten eeuwigen leven was. Kind der Renaissance eindelijk toont Huygens zich in dat bewust wereldburgerschap, dat hem reeds in het plan van zijn Voorhout had doen schrijven: ‘cosmopolitae sumus’, de kern van het couplet, waarin hij zich ‘aller menschen medeborgher’ noemt. Maar cosmopoliet in dien vollen zin des woords dien wij eraan hechten, was Huygens toch niet; daarvoor was hij met te sterke banden gehecht aan zijn vaderland en aan zijn vaderstad, die hij heeft bemind en bewonderd zooals Vondel Amsterdam. En dan, hoezeer ook in menig opzicht kind van den nieuweren tijd, tegenover sommige geestelijke stroomingen ervan handhaaft hij zijn oudvaderlandschen aard. Aan den hoofschen vrouwendienst en de Platonische opvatting der liefde heeft hij niet kunnen noch willen meedoen. Reeds in het eerste gedicht waarin hij geheel zich zelf is: Doris oft Herder-clachte drijft hij den spot met de uitingen der hoofsche liefde; in Voorhout gooit hij - als Breero - met opzet een platheid tusschen de door hem geparodiëerde minnetaal. In het Fransch zulke malligheden neerschrijven, dat ging nog; maar als Tesselschade dergelijke uitingen voor ernst opneemt, lacht hij haar uit: ‘Neen, Weew, leert weewenaers haer hoofsche Tael verstaen, zegt hij in Hofwyck en hij beroemt er zich op, dat hij nooit ‘aeps-gewijs’ heeft geknield voor ‘een fier vrouwen-beeld.’ Man van krachtige zinnelijkheid mocht hij wel zeggen: | |
[pagina 374]
| |
De weecker Menslickheid, het volck met langhe rocken
En hebbick noyt gehaett: eer heeft het my betrockenGa naar margenoot*)
maar voor den Kalvinist bleven de vrouwen toch altijd ‘minder-menschen’; ‘van den besten slagh het tweede’, al heetten zij ook Louise de Coligny, Lady Killigrew of Tesselschade, al had hij ook zulk een moeder gehad als Suzanna Hoefnagel voor hem geweest is. Wat Huygens van dien hoofschen vrouwendienst afkeerig maakte, was, behalve zijn Kalvinisme, die eenvoud en natuurlijkheid die ons ook in Breero en Vondel zoo sympathiek zijn. Doch zijn natuurlijkheid ontaardt dikwijls in een ruwheid en platheid, die bij Vondel zeldzaam zijn en waarin Huygens Breero evenaart of overtreft. De neiging tot sexueele aardigheden en faecalische grappen, die wij reeds van den aanvang af in hem opmerkten, blijft hem zijn gansche leven bij. Dat onbeschroomd botvieren van den trek tot het vieze en vuile, ging buiten zijn Kalvinisme om; hij handhaafde hier slechts de oudvaderlandsche opvatting van het komische en zal daarin niet veel kwaad hebben gezien, al moge hij een enkelen keer erkennen dat hij ‘wat slordig’ schrijft. Voor den vrouwendienst was Huygens niet alleen te eenvoudig, maar ook te nuchter. De zwier, de grandezza, de lust tot het pompeuze, die zoo menig Renaissance-kunstenaar kenmerken, trekken hem niet aan; in zijn eigen poëzie vinden wij ze zelden of nooit, tenzij waar hij ermee spot, zooals in dat ietwat schamper-boertig stukje waarmede hij Vondel beantwoordde, toen die hem ter Academie begroette. Zijn nuchterheid, voortkomend uit een overwicht van het verstand op het gevoel, ging samen met den lust om ‘redens kracht te roer’ te stellen, die zich zoowel in zijn leven als in zijne poëzie openbaart. Uit die nuchterheid en dat overwicht van het ver- | |
[pagina 375]
| |
stand op het gevoel moeten wij ook dat deel zijner natuurbeschouwing verklaren dat een voortzetting is der oudvaderlandsche. De aesthetische natuurbeschouwing der nieuwere tijden is in Huygens niet geheel afwezig: hij vestigt de aandacht zijner lezers op ‘der Linde-toppen goudt’, op het zachtruischend koeltje, dat ‘door 't loome looff comt breken’; hij heeft gevoel voor een stemming in de natuur als weergegeven is in dit vers: ‘Stilte doock in tack en bladen’; hij - een der zeer weinigen onder de toenmalige auteurs - voelt ten minste iets voor de zee en spreekt van ‘mijn liever strand.’ Doch zulke gevallen zijn zeldzaam; doorgaans is zijn natuurgevoel sterk vermengd met nuttigheidsbegrippen, of wordt het beheerscht door de zucht om te leeren of te stichten.
Huygens mocht de eenzaamheid liefhebben en geneigd zijn tot zelfbespiegeling, hij was te harmonisch van aanleg om zich in zelfbespiegeling en eenzaamheid te begraven; hij tracht zijne tijdgenooten naar het uiterlijk en het innerlijk even goed te leeren kennen als zich zelven. Geen der voorname dichters van dezen tijd geeft door zijne persoonlijkheid en zijne werken zoo zeer een kort begrip van het zeventiend'eeuwsch Nederlandsch volk als hij. Vondel en Breero staan te ver van de hoogere kringen; Hooft te ver van de lagere; Cats zou Huygens hier misschien hebben kunnen evenaren, indien hij niet zoo ‘gantsch achtbaer’ had willen zijn. De Secretaris van den Prins, die in betrekking staat tot de aristocratie van geboorte, in briefwisseling met de aristocratie van den geest, luistert op Hofwyck gaarne naar de praatjes van boeren en schippers, vermeit zich in het dialect der Voorburgers, heeft pleizier in de avonturen eener Noordhollandsche schippersvrouw in de Antwerpsche achterbuurten. Zijne tijdgenooten heeft hij ons getoond zooals geen ander: een rijkdom van typen, in een | |
[pagina 376]
| |
paar krabbels, in vluchtigen omtrek of een uitgewerkte schets. Het is vooral in de Zedeprinten dat wij hem als karakterteeke-naar leeren kennen, doch ook zijn overig werk is rijk aan typen en schetsen. In Voorhout reeds vinden wij de Haagsche vrijers en vrijsters, in Costelyck Mal den pronker en het elegantje van die dagen; de voorname dame, opgetooid en opgetuigd, gereed ter kerk te gaan; in Hofwyck de boeren, in Zee-straet de Scheveningers; elders de predikanten met hun preektoon en onnatuurlijke gebaren; in het sneldicht een overstelpend aantal van beelden en typen uit het volk, met een paar lijnen omgetrokken. Onder Huygens' typen vinden wij vertegenwoordigers van alle standen, doch die van den middenstand en de lagere standen zijn veel talrijker dan die der hoogere. In de Zedeprinten staat het viertal: Koning, Gezant, Wijs Hoveling en Zot Hoveling tegenover een viertal middenstanders: Goed Predikant, Onwetend Medicijn, Professor en Rijke Vrijster; doch achter hen zien wij een negental uit de lagere standen: Bedelaar, Waard, Boer, Beul, Matroos enz. Inderdaad, al behoorde Constantijn Huygens, Ridder, Heere van Zuilichem, tot de hoogere standen, vrij van kastegeest moet de man geweest zijn, die van den adel schreef: Des nieuwen Adels grond staet meerendeels op Geld,
Den ouden heeft somtyds begonnen van Geweld;
Het ingeboren E'el besitten wij van binnen
In 't edele gemoed en adelijcke sinnen.
Niet tegenover de lagere standen heeft hij gestaan, die zoo vaak met medelijden vervuld werd als hij de Scheveningers: ‘zee-buren, arm geslacht tot slavernij geboren’ in weer en wind met hun vrachten op het hoofd door het barre zand zag ploe- | |
[pagina 377]
| |
teren; niet tegenover de lagere standen, die, al wil hij van zijne bedienden geen gemeenzaamheid dulden, den teugel los laat hangen alsof hij hem niet vasthield, zooals wij het in zijn Cluys-Werck kunnen lezen. Wie meent, dat Huygens hier halverwege bleef staan, verliest uit het oog, dat hij, Kalvinist, het onderscheid tusschen de van God verordineerde standen moest eerbiedigen; daarom ook is zijne sympathie voor het volk niet in tegenspraak met het ontzag dat hij voor gekroonde hoofden en grooten der aarde toont. Datzelfde Kalvinisme drong hem zijne gaven te besteden ook aan den opbouw van het zedelijk leven zijner tijdgenooten. ‘Schilder met de pen’ dat voelde deze ‘print-schrijver’ zich wel; maar toch: ‘Sijn opper oogh-merck is profijtelick vermaeck’, door zijne Zedeprinten wilde hij zijn lezers ‘de Deughd doen genaecken’. Ook elders zien wij hem van dat streven vervuld. Reeds de vrije vertaling zijner ode Concordia Discors van het jaar 1617 eindigt met een aansporing tot het weelderig Nederlandsch volk zich zelf te leeren kennen, afstand te doen van zijn hoovaardij, pracht, haat en nijd. In zijn Costelyck Mal beschrijft hij het toilet eener rijke dame met een grimmigen spot die aan Marnix doet denken; maar dan - zooals het ook Marnix meer dan eens gebeurt - kan zijne zelfbeheersching de ergernis niet langer tot spot verwerken en barst hij los in een rechtstreeksche aanklacht. In Hofwyck en andere zijner groote gedichten raakt de dichter gedurig aan het moralizeeren; telkens zien wij hem vervuld van het besef uitgedrukt in dit vers uit Hofwyck: ‘Hoe rijp is dese text om bladen voll te preken’. Zelfs in de klucht van Trijntje Cornelis kan de moralist niet achter de schermen blijven: zijn hoofdpersoon vaart uit tegen het lardeeren van vleesch, al past dat kwalijk in den mond eener Zaandamsche schippers- | |
[pagina 378]
| |
vrouw en een Antwerpsche lichtekooi filosofeert over den aard der vrouwen.
Huygens voelde zich ‘schilder met de pen’; daaruit reeds blijkt dat de poëzie ook voor hem, kind der Renaissance, een kunst was. In den geest der zestiend'eeuwsche Renaissance-dichters getuigt hij in de Opdracht zijner Otia: wie zich verdienstelijk wil maken jegens zijn vaderland, moet het zijne doen tot het opbouwen en vermooien der moedertaal. Door middel van die moedertaal, die hij kent in haar rijkdom en beheerscht in hare middelen tot vermeerdering van dien rijkdom, door middel ook van het Latijn en het Fransch, heeft hij in een groot aantal gedichten van verschillenden omvang, zijn krachtige, kantige persoonlijkheid, zijn rijk gemoeds- en gedachten-leven afgedrukt als in week was. Wat ons in zijne poëzie, als een geheel beschouwd, treft, is in de eerste plaats hare oorspronkelijkheid. Du Bartas moge in den aanvang eenigen invloed op hem hebben geoefend, aan Martialis moge hij iets te danken hebben gehad voor den vorm, aan den Duitscher Zingräff iets voor den inhoud zijner puntdichten, in John Donne een geestverwant hebben gevonden - over het algemeen geeft Huygens in zijn poëzie zich zelven en gaat hij zijn eigen weg, zoowel in het smeden zijner alexandrijnen als in het dichten zijner sonnetten. Hooge vlucht kan men in de poëzie van iemand met zoo overwegend verstandelijken aanleg niet verwachten. Huygens raakt niet licht in ontroering, laat staan in vervoering; van zweven in hoogere sferen heeft zijn soliede geest een aangeboren afkeer. Waar God of godsdienst hem al eens een oogenblik aan zich zelven ontrukken en opwaarts voeren, daar schrikt hij alras van de hoogte en haast zich naar beneden. Zoo zien wij het in Costelyck Mal (vs. 322) waar hij Cats vraagt hem, | |
[pagina 379]
| |
te hoog vliegenden valk, weer ‘ter hand te loerenGa naar margenoot*)’; zoo ook later in Hofwyck (vs. 1293 vlgg.), waar hij een stadium van kortstondige vervoering afbreekt met zulk een ontnuchterende leukheid, dat hij den indruk maakt van stelten weg te werpen. Wat wij dan wel verwachten kunnen? Huygens zelf heeft het ons in zijne Latijnsche autobiografie medegedeeld. Wij lezen daar: ‘In mijne Nederlandsche gedichten geloof ik, steunende op eigen gezag en op de vrijheid, die onze moedertaal veroorlooft, eenigszins te hebben bereikt, wat ik bij de meeste anderen te vergeefs zoek, om nl. door het nuttige met het aangename te vereenigen, geene verzen te schrijven arm aan inhoud, dus welluidende nietigheden, noch iets dat kleurloos is, dus zonder dichterlijke woorden en bevallige wijze van uitdrukking.’ En elders: ‘Waarin ik ook te kort moge zijn geschoten, op de orde heb ik toch altijd gelet.’ Met dien zin voor orde strookt wel, dat de meeste zijner grootere gedichten vermoedelijk volgens een vast plan zijn bewerkt; van Voorhout en Dagh-werck hebben wij zulk een plan over, ook voor de 300 verzen tellende ode Aen de vrije Nederlanden maakte Huygens een plan. Degelijkheid, pit van reden, orde zijn echter eigenschappen die evenzeer en zelfs doorgaans in hooger mate het proza kenschetsen. Maakte Huygens, mag men vragen, wel voldoende onderscheid tusschen poëzie en proza? Waar wij hem in een brief aan Corneille hooren verklaren ‘que .... toute Poésie debvroit estre bien chantable’, daar zou men geneigd zijn die vraag bevestigend te beantwoorden; doch in dat ‘debvroit’ is slechts een wenschelijkheid of verplichting uitgesproken en in allen gevalle voldoet een aanzienlijk deel van Huygens' poëzie niet aan deze verplichting. Beter antwoord geeft ons een aanteekening bij Dagh-werck, waarin hij onderscheid maakt tusschen poëzie en berijmd proza en tegenover het laatste die | |
[pagina 380]
| |
ware poëzie der Ouden stelt, die ‘wat vertolcks behoefde’. Diezelfde opvatting van ware poëzie had hij reeds in een Franschen brief van 1622 aan zijn vader verdedigd; wat Huygens in zijn poëzie wil, is vooral het ongewone, het pittige, vernuftig-gevondene. Vandaar dat overgroot aantal vernuftig of al te vernuftig bedachte omschrijvingen en metaphoren, vandaar ook dat hij, zooals de handschriften zijner werken toonen, doorgaans al zoekend, schrappend en wijzigend tot den gewenschten vorm komt. Rekening houdend met zijn zoeken naar het ongewone, zijn vrees voor alledaagschheid, zijn streven naar kernachtigheid en geestigheid, zou men vermoeden dat hij langen tijd aan zijne gedichten zat te werken; echter wordt dat vermoeden door de feiten slechts voor een gering deel bevestigd. Verscheidene zijner gedichten zijn blijkens het onderschrift ‘uno spiritu’ geschreven; Ooghentroost dat 1000 verzen, Hofwyck dat er 2800 telt, kwamen elk in vier ‘zittingen’ tot stand; ook Cluyswerck schijnt in korten tijd voltooid. Dagh-werck bleef lang onder handen: het groeide met zijn huwelijk, doch hij moest het meer dan eens staken en liet het onafgewerkt; daarentegen heeft de omvangrijke bundel Spaensche Spreeckwoorden hem slechts een jaar (1656-1657) gekost. De zelfkennis die Huygens als mensch toont, begaf hem ook als dichter niet. Hij wist wel wie hij was en wat hij waard was; maar er spreekt toch geen zelfverheerlijking uit dit slot van een sneldicht: ‘'k Bemin mijn selven niet; ick ken mij al te wel.’ Zoo was hij ook wel bewust van den aard en de grenzen van zijn talent. Hij besefte b.v. zeer wel dat hij met zijne Zedeprinten iets nieuws gaf; dat zijn Hofwyck grootendeels de vrucht was van zijne belezenheid en geleerdheid en dat het taai moest zijn voor den toenmaligen lezer. Zoo hij zich in later jaren ingenomen toont met zijn Costelyck Mal, men zal | |
[pagina 381]
| |
het moeten toeschrijven aan de overtuiging dat het hem vooral hier gelukt was het aangename met het nuttige te vereenîgen. Doorgaans echter spreekt hij over zijne poëzie met geringschatting of minachting. Men moge deze zelfkleineering terecht voor een deel uit zeventiend'eeuwsche gewoonte en valsche nederigheid verklaren, een hoogen dunk heeft Huygens van zijn dichterlijk werk niet gehad. Tot op zekere hoogte is zijn oordeel over zijn werk ook het onze. Een deel zijner poëzie nadert voor ons te dicht tot het proza: gemakkelijk berijmd, onderhoudend, pittig, geestig niet zelden, maar toch eer proza dan poëzie. Evenals Cats kent Huygens al te dikwijls geen maat, hij laat zich maar gaan, herhaalt voortdurend eenzelfden aanvang, eenzelfde woord, eenzelfde wending en wekt door die eentonigheid verveling die den geest vermoeit en neerdrukt. Doch anderzijds welk een rijkdom van gezonde luim en komische kracht, wat geestige karakteristiek in kort bestek in vele puntdichten, in Zedeprinten en elders; hoe evenaart of overtreft hij Cats in het verwerken van levenswijsheid en levenservaring tot pittige stukjes vol volksvernuft; welk een diep gevoel toont deze man met zijn overwegend verstandelijken aanleg in sommige verzen van zijn Daghwerck (vs. 1996 vlgg.), in zijne troostdichten (VI, 304; VIII, 307). Levensernst en vroomheid paren zich aan eenvoudige schoonheid in deze berijmíng van een bijbelwoord: Saligh is der kind'ren lot;
Jongh gestorven, vroegh bij God.
in kleine stukjes als Boom, Onbedachtheyt, Op een Wiege, Aen de Jeugd, Ouderdom, Nieuwjaar en andere. Een lied als Scheeps-praet, een klucht als Tryntje Cornelis behooren beide tot het beste in hun soort. | |
[pagina 382]
| |
Een groot dichter zal niemand Huygens noemen; daarvoor ontbreekt het hem te zeer aan verbeelding en hartstocht; aan vormkracht, kunstvaardigheid en fijnheid van smaak; ook schreef hij te veel, in een trant dien hij zich langzamerhand had eigen gemaakt, dan dat daaronder niet veel middelmatigs moest zijn. Doch men zal hem blijven waardeeren om zijne oorspronkelijkheid, om zijn afkeer van het banale al dreef die hem niet zelden tot gezochtheid, om zijn liefde tot het zinrijke, puntige, geestige, om zijn heerschappij over de taal eindelijk die hem waar hij op zijn best is, soms de schoonheid heeft doen bereiken.
Aan Cats droeg Huygens in 1622 zijn Costelyck Mal op en deze bezorgde den eersten druk van dat gedicht. Voor den jongen dichter was de bijna 19 jaar oudere pensionaris van Middelburg, toen reeds een dichter van naam, een patroon in de literatuur. Sinds dien heeft tusschen beide mannen een vriendschappelijke verhouding bestaan. De vriendschap koelde wel eens af, zoo b.v. omstreeks 1630 toen zij het oneens werden over geldzaken, maar van blijvenden aard was de ontstemming niet; na eenigen tijd begroet Huygens Cats weer als ‘aller dicht'ren Bestevaer’ en toen de Heer van Zorgvliet gestorven was, luidde Hofwycks Heer hem uit en sprak met bewondering: ‘Van die doorluchtige gepeisen // Dien onuytputtelicken geest.’ Verwantschap in den geloove, gelijkheid van stand, gewoonten en neigingen, bij verschil van karakter en temperament - dat was ook hier een goede grond om het huis der vriendschap op te bouwen. Hunne tijdgenooten hebben misschien meer oog gehad voor die verwantschap en gelijkheid; wij die van verre staan, meer oog voor het verschil tusschen dit tweetal. Beiden hebben hun volk gediend in gewichtige ambten, maar hoeveel kloeker en waardiger schijnt ons de Secretaris der Oranje's dan de Raadpensionaris der Staten van Holland. Ook Huygens | |
[pagina 383]
| |
toont zich in het dagelijksch leven afkeerig van twist, doch eens erin, is hij geen gemakkelijk tegenstander; de zachtheid van Cats grenst aan flauwheid en weekheid. Dat verschil moet gestrookt hebben met de tegenstelling tusschen het schrander maar bloemzoet gelaat van den een en den krachtigen, pittigen zwartkop dien Hanneman ons heeft afgebeeld te midden zijner kinderen. Beiden waren mannen van groote geleerdheid, maar Huygens is veelzijdiger en zijn belangstelling ruimer. Beiden hebben zin voor natuur en eenvoud; doch waar Huygens die eigenschappen in anderen mist, durft hij daarvoor onbeschroomd uitkomen, ook al geldt het een achtbaar voorganger der gemeente. Hoe aardig weet hij een nieuwen prediker die veel menschen trekt, neertezetten: SoetGa naar margenoot*), nieuwe Domine; verheught u niet te seer;
Ghij hebt nu al den loop, als andere wel eer;
Maer Gunst en is geen Erf ........
Hoe vermakelijk plaagt hij zijn vriend Ds. Vollenhove met diens lijmerig-deftige uitspraak en hebbelijkheid om alle woorden van een sleepstaartje te voorzien: Mijn Vriendt-e Vollenhove-e,
't Is niet-e te gelooven-e,
Dat ghij niet-e verstaet-e,
Hoe vreemt-e dat het staet-e
enz.
Toen Huygens dit stukje schreef, telde hij 83 jaren, doch de frischheid en vroolijkheid van zijn vrijen geest hadden hem niet begeven. Anders alweer dan Cats, wiens geestelijke physionomie vaak iets gedrukts en benepens vertoont, en dat in | |
[pagina 384]
| |
hooger mate naargelang zijne jaren klommen en het uur van scheiden naderbij brachten. In beider werk zien wij slechts een flauwe afspiegeling der belangrijke of grootsche gebeurtenissen te onzent, die de aandacht van Europa en de wereld trokken; begrijpelijk in dichters die als hooge ambtenaren een rol speelden op het staatstooneel en ‘saken van staet en oorlogh’ niet licht in hunne poëzie zouden behandelen. Tegenover het vijftal gedichten van Cats (over de Synode van Dordt, Karel I, Frederik Hendrik, de Turken, Maarten Harpertsz. Tromp) staan er meer van Huygens, die betrekking hebben op de zegepralen der Oranje's, den dertigjarigen oorlog, den vrede van Munster, den Noordschen oorlog, aanzienlijke personages, Mare Liberum. Ook al stonden beiden hier gelijk, dan nog zou men rekening moeten houden met de duizende brieven van Huygens, waarin hij ongetwijfeld, evenals Hooft, zijne belangstelling in al wat er gebeurt, zal hebben getoond. In beider kunst zien wij slechts weinig ontwikkeling, al omvat de letterkundige werkzaamheid van Cats 40, die van Huygens 70 jaren; begrijpelijk voor wie in het oog houdt, dat de poëzie hun vooral een middel tot stichting van anderen of tot eigen ontspanning was, dat zij de kunst op zich zelve niet hoog stelden en de drang naar schoonheid, in Huygens sterker dan in Cats, geen van beiden zóó beheerschte dat zij zich inspanden haar al dichter te naderen. Valt hier overeenkomst tusschen beiden te zien, welk een verschil anderzijds tusschen den volksdichter Cats en den individueelen dichter Huygens: Cats, dle streefde naar ‘een effenbare, eenvoudige, ronde en gantsch gemeene maniere van seggen, de selve meest overal gelijck makende met onse dagelijcksche maniere van spreken, daerinne alle duysterheyt.... schouwende’ - Huygens, die juist het ongewone, het bijzondere zoekt, die het alledaagsche vermijdt, er zich niet om | |
[pagina 385]
| |
bekommert of zijne verzen dan duister worden en ‘wat vertolcks’ behoeven, die daarin eer een lofspraak ziet. In overeenstemming met dat verschil is het verschil tusschen beider publiek. Cats is de volksdichter bij uitnemendheid; wij hebben vroeger noch later ooit een dichter gehad die zich in populariteit met hem kan meten; hij vond lezers onder alle standen, en bewonderaars ook onder dichters en letterkundigen. Ook Huygens wordt in de 17de eeuw algemeen geprezen en ook wel gelezen, schoon op geen voeten of vâmen na, zooveel als Cats; doch als dichter hooggeschat of bewonderd vooral door de dichters; de twee grootsten onder hen, Hooft en Vondel, zwijgen over Cats, doch stellen Huygens hoog. Cats was beroemd ver buiten de grenzen der Republiek: zijn Self-stryt is vertaald in het Engelsch, een deel van zijn Houwelyck in het Deensch, verscheidene zijner werken zijn nagevolgd in het Zweedsch; van 1641 af wordt zijn poëzie in Duitschland gelezen, bewonderd, nagevolgd, totdat in den aanvang der 18de eeuw een vertaling zijner volledige werken het licht ziet. Is er toentertijd wel één gedicht van Huygens in een andere taal overgebracht? Toch was Huygens wel bekend bij eenige buitenlandsche dichters en letterkundigen, maar doordat hij persoonlijk of door brieven kennis met hen had gemaakt. Het zeventiend'eeuwsch verschil in waardeering is in hoofdzaak ook dat van onzen tijd: nog is Cats eenigermate volksdichter, Huygens een dichter voor liefhebbers en kenners. Huygens heeft nog iets te zeggen ook tot de hooger ontwikkelden van onzen tijd, indien zij zich de moeite willen geven hem te leeren kennen in de gezondheid van zijn gevoel en de kracht van zijn onafhankelijken geest, in den rijkdom zijner gaven en zijn veelzijdige belangstelling, zijn onvermoeide werkzaamheid, zijn lust tot menschenkennis en het volledige zijner | |
[pagina 386]
| |
persoonlijkheid, waardoor hij een waardig vertegenwoordiger zal blijven van ons volk in de dagen zijner kracht. Cats vindt nog wel eenigen weerklank bij de minder ontwikkelden, doch zal een eenigszins geoefenden smaak alleen door zijne verhalen kunnen bekoren. En zijn er nog, zelfs onder zijne geestverwanten in den geloove, velen die eerbied hebben voor dezen gewonen mensch, die aangeboren zinnelijkheid in toom hield door schroomvallige voorzichtigheid en leerstellig piëtistisch getint geloof; die, kalm en schrander, werkzaam en voorspoedig, afkeerig van strijd zoolang zijn beurs er niet mee gemoeid was, dankbaar genoten heeft van het goede dezer aarde en ordentelijk en braaf geleefd in de hoop op een nog beter leven hiernamaals? De tijd zal wel verder rechten tusschen deze twee; doch Huygens' kansen schijnen beter te staanGa naar eind2). |
|