Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 4
(1909)–G. Kalff– Auteursrecht onbekend
[pagina 100]
| |
Eglantier en Academie.
| |
[pagina 101]
| |
Therte is dy veel te groot, dat dese omvlochten hagen,
Dus vastelijck omheynt, dy hier besluyten sou;
Ghy moet ver ut dijn Tuyn dyn stoute leven waghen,
Dit omgepaelde perck gedijt dy tot een kou.Ga naar margenoot*)
Dijn mogentheyd, vermenght met trouwe vriend'lijckheden,
Daer door een yder dy (als zijn welvaeren) mint
En soecken ijvrigh met dy in een bond te treden,
Is eenen prickel daer de vrientschap door begint.
Ick wensche dat de tros van dijn ghevlochten schichten
Magh onbeweeghlijck zijn met eenen staelen bandt
En dat d'Eendrachticheyt magh eenen altaer stichten
Tot spijt dijns vyandts en tot roem van 't Vaderlandt.
Er kan geen twijfel aan zijn of hier spreekt iemand, die de nieuwe orde van zaken van harte is toegedaan. Een bewijs, dat hij behoord heeft tot de mannen van Eglantier of Academie hebben wij niet; doch er bestaat voldoende reden hem daarbij te voegen. Het gedicht vóór de eerste uitgave van zijn Bellerophon, waarin hij de ‘Nederlantsche Jonckheyd’ aanmaant, zich toe te leggen op de ‘eerlijcke wetenschappen’, is geheel in den geest der Academie. Hij mocht dien raad wel geven, want overal blijkt dat hij de klassieke auteurs even goed kent als den bijbel; zijne degelijke kennis van het Italiaansch toonde hij in zijne vertaling van Cesare Ripa's Iconologia. En zou men hem niet mogen scharen onder de Academie-mannen, die een der beide professoren dier instelling, Mr. Sybrant Hanssen Cardinael, ‘mijn ouden vrient’ noemt? Eerst langzamerhand zal in den uitgever van andermans werk de dichter ontwaakt zijn. Hij was reeds omstreeks negen jaar als boekhandelaar werkzaam, toen hij lust ging gevoelen | |
[pagina 102]
| |
ook zelf de poëzie te beoefenen. In het sonnet vóór zijn Bellerophon (ao. 1614) aarzelt hij nog ‘te singhen eenen sanck, met onbekende stem’; doch hij zal moed geput hebben uit het besef zijner goede bedoelingen: zijn streven immers was de ‘wulpsche Jeughd’ af te trekken van haar brooddronkenheid. Vele liederen uit dezen bundel, die na eenigen tijd door een tweeden en een derden gevolgd werd, zijn dan ook gericht tegen overtollige genoegens en weelde; zij prijzen eenvoud aan, matigheid, soberheid, tevredenheid met weinig, in den geest der Stoa. Evenals de vroegere samenstellers van stichtelijke liederen, hoopte ook Pers, dat de zijne mochten strekken, om de jeugd ‘af te trecken van veele geyle en onbeschofte liedekens.’ In dit streven om onstichtelijke poëzie met stichtelijke te bestrijden werd hij gesterkt door het voorbeeld van Cats, die in 1618 als dichter optrad. In het voorbericht van Lucretia ofte het Beeld der Eerbaarheydt (ao. 1624) voorspelt hij, dat ‘de Meere J. Catz geen kleyn lof by onse en der nakomelingen eeuwe verdienen sal.’ De ervaring heeft getoond, dat Pers een goeden blik had. Toen Dirck Pietersz. dit schreef, had hij zeker het oog op Cats' Self-stryt die in 1620 was uitgekomen; zijne lange redenaties tusschen Sextus Tarquinius en Lucretia herinneren ten minste niet zelden aan die van Jozef en Sephyra uit den Self-stryt, al zijn de rollen hier omgekeerd. Een jaar vroeger had Pers zijn Jonas de Straf-Prediker op zijne medeburgers afgezonden: een berijmd verhaal in alexandrijnen van Jonas' avonturen, met voortdurende toepassing op de tijds-omstandigheden. Zoo blijkt dus uit dit overzicht, dat Brandt wel van hem mocht getuigen: Hy schreef, hy rijmd' uit lust tot wijsheit en tot deucht;
Zijn stichtelijke zang wekt Christelijke vreucht.
| |
[pagina 103]
| |
Hoe geleerd Pers ook mocht wezen en hoeveel hij voor het vergaderen van wijsheid te danken had aan de klassieke auteurs - tegen hun heidendom bleef hij op zijne hoede. Hij verzuimt niet in het voorbericht van Lucretia te waarschuwen, dat men hem niet verdenken moet van sympathie voor een ‘heydensche historie.’ Waakt zóó de Christen in hem tegen het Heidendom, de Hollander laat zich door de idealizeerende Renaissance-poëzie niet van de werkelijkheid aftrekken. De fantazie-herderinnen der pastorale, die zoo menigeen bekoorden, moeten bij Pers niet komen: - ‘Maeckt doch dese Bruyd niet vuyl!’ roept hij spottend, na een herderin à la mode geschetst te hebben, en stelt dan - een zeldzaam feit - de waarheid tegenover de dichtende verbeelding, waar hij een herder en een herderin aldus laat klagen: Wy zijn wormen, arme slaven,
Die door hagel, mist en douw,
Dag en nacht steets moeten draven,
Dick beslobt, in hett' en kouw,
En, in KanifasGa naar margenoot*) gedost,
Wroeten slechts om Kleet en Kost.
Voor de bevalligheid der bewoonsters van een verbeeld Arcadië voelde Dirck Pietersz. blijkbaar niets. Wij begrijpen dat nog beter, indien wij een oog slaan op zijn door Matham gegraveerd portret: een gedrongen postuur; den zwaren kop, door een breedgeranden hoed gedekt, in de schouders getrokken; grove krachtige trekken en oogen die Vondel gelijk schijnen te geven, waar deze Pers kenschetst als een handelsman Die sijn boecken en prenten
Op 't dierste weet te venten.
| |
[pagina 104]
| |
Naar kunst streefde deze boekhandelaar evenmin als zijn gildebroeder Heyns; hij zelf betuigt in ‘Des Dichters Onschuld’Ga naar margenoot*) vóór Jonas de Straf-Predicker: Dees Dichten zijn uyt liefd' en gonst,
Uyt lust vertoont en niet om konst.
Doch, anders dan Heyns, toont hij ten minste in zijn Bellerophon dat hij toch iets van de muziek van dien tijd in zijn verzen heeft opgevangen. Niet zelden treft u in een gemakkelijk vloeiend couplet heerschappij over de taal, gepaard met een luchtig rijmenspel, zooals b.v. in Dronckaerts Dolligheyd (I, 159) dat aanvangt: Kluchtige, tuchtige Kitte-broers,
Slempige, dempige dolle geneugt:
Hoe raesje, hoe blaesje, hoe zydy soo boers?
Hoe roepje en schreeuwje met malle vreugt?
Niet zelden ook kernachtige verzen, meer krachtig dan bevallig, maar toch niet zonder zekere aangename losheid. Zoo b.v. zijn Lof der Stilswijgentheyd (III, 136). Diezelfde eigenschappen treffen wij meer dan eens aan, waar hij zijne liederen in den vanouds geliefden vorm van de tweespraak dicht. Een staaltje daarvan vinden wij in het gesprek tusschen Genoegen en Misnoegen (II, 176): G.
Wat baert de sorg in menig mensch verdriet!
M.
'tGeen gy noemt sorg, dat is de sorge niet.
G.
Is 't dan geen sorg, soo noemt het liever lust.
M.
Dat u dunckt sorg, is my de grootste rust.
enz.
| |
[pagina 105]
| |
Vooral aan deze eigenschappen van Pers als dichter zal men moeten toeschrijven, dat de Bellerophon de gansche eeuw door in trek bleef bij onze voorouders, die wel zeer gesteld waren op het stichtelijk element in de poëzie, maar toch te zeer kinderen van den nieuwen tijd om niet in te stemmen met Hooft's herder Daifilo, waar deze zegt: Hoe aengenaem is in een schoon lichaem de deucht!Ga naar eind1)
|
|