Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 4
(1909)–G. Kalff– Auteursrecht onbekendHet Wit Lavendel. Heyns. Kolm. De Koningh.Van Pieter Heyns, vader van dezen Zacharias, kennen wij een sonnet in rethoryckers-verzen, door hem geschreven in het album amicorum van den geschiedschrijver Emanuel van Meteren. Het nieuwe in de literatuur vertoont zich dus reeds bij den vader, zij het slechts in het overnemen van een uiterlijken vorm. Verder zal ook de zoon het niet brengen. De oude Heyns was een geleerd schoolmeester, die Antwerpen hielp verdedigen tegen Parma, na de overgave der stad uitweek en zich te Haarlem vestigde. Van zijn vader zal Zacharias veel geleerd hebben, o.a. het Latijn en het Fransch, welke beide talen hij blijkbaar goed kende. Dat hij vervuld was met de zaak waarvoor zijn vader gestreden en geleden had, blijkt ons uit zijn geschriften niet; al zijn werk is, wat hij zelf zegt van een in 1625 door hem uitgegeven bundel Emblemata: ‘streckende tot Christelicke Bedenckinghe ende Leere der Zedicheyt.’ Reeds veel vroeger dan 1625 was hij als auteur opgetreden. In 1602 had de Kamer ‘Uyt Levender Jonsten’ zijn tooneelstuk Vriendts-Spieghel vertoond, een gedramatizeerde novelle uit | |
[pagina 81]
| |
den Decamerone, die een verheerlijking van de vriendschap bevat. In datzelfde jaar was een ander tooneelstuk van hem uitgekomen, getiteld Pest-Spieghel, waarin ‘tot beteringhe des levens’ werd aangetoond, dat de pest door God als een straf den mensch wordt toegezonden. In 1615 gaf hij een bundel Emblemata uit, door hem ontleend aan den Duitschen moralist Gabriël Rollenhagen, in 1621 een vertaling van Du Bartas' Semaine, een dichterlijke paraphrase van het scheppingsverhaal. In 1625 eindelijk den reeds genoemden bundel Emblemata, die bovendien nog behelsde: een Sinne-spel van de dry Hoofd-deuchden (geloof, hoop en liefde) en Deuchden-Schole ofte Spieghel der Jonge Dochteren. Het laatste stuk bestaat uit een aantal losjes samenhangende dialogen tusschen zekere Johanna en eenige allegorische personages; naar het schijnt, is het ontleend aan een verhandeling van Coornhert. Zoowel deze twee laatstgenoemde als de bovengenoemde tooneelstukken zijn geschreven in alexandrijnen en verdeeld in vijf ‘handelinghen’; dat is echter het eenige, waarin de nieuwe kunst zich hier toont. Het zinnespel van de Dry Hoofd(d)euchden onderscheidt zich, behalve door den uiterlijken vorm, in niets van de gewone moraliteiten van vroeger: de Mensch die verleid wordt door allegorieën als Jonc-herte en Vlees, terwijl een paar komische personages, half duivel half allegorie, telkens te voorschijn springen - zulk werk maakte men ongeveer een eeuw vroeger ook al en dan niet zelden minder langdradig en vervelend dan deze late navolging. Het laatste werk, dat wij van Heyns kennen, is eveneens van stichtelijken aard en getiteld Wegh-wyser ter Salicheyt. Het kwam in 1629 uit te Zwolle, waar hij zich als boekhandelaar en uitgever gevestigd had. Zacharias Heyns is waarschijnlijk een braaf man geweest, die zijn uithangbord ‘In de Hooft-Deuchden’ alle eer heeft aangedaan. Men mag aannemen, dat zijne rijmwerken eenigen | |
[pagina 82]
| |
invloed ten goede hebben geoefend op de zedelijke ontwikkeling zijner tijdgenooten. Hoe dankbaar spreekt Vondel over den invloed van ‘Heynsens heylich Rijm’! Meer zal Heyns zelf hebben gewild noch gewenscht. Met zijn oudtestamentischen naamgenoot kon hij zeggen: ‘ik ben geen profeet; ik ben een man die het land bouwt.’ Naar schoonheid zoekt men in zijn werk te vergeefs; karakteristiek is het alleen voorzoover het zedelijk streven van zijn tijd er in is weergegeven. Doch dàt karakteristieke heeft het gemeen met honderden andere werken van dien tijd. Iets dat hem als auteur, of zelfs als Zuidnederlander van den Noordnederlander onderscheidt, is bezwaarlijk aan te wijzenGa naar eind3).
Anders staat het met Jan Siewertsz. Kolm. Zeker, ook hij streeft naar de zedelijke verbetering zijner tijdgenooten. Zijn Battaefsche Vrienden-Spieghel moest het publiek leeren ‘Deucht boven de lichtvaerdighe Schoonheyt te verkiesen’; verwantschap met het vroegere rhetoryckers-drama blijkt in zijn Nederlants-Treur-spel uit het ten tooneele brengen van een paar zinnekens als ‘Vals Hypocrisie’ en ‘Bloedtdorstich Ghewelt’, uit een allegorisch personage als ‘Meest Elck Een met zijn Vrouwe’; de vijf bedrijven zijn ook bij hem slechts een uiterlijke nabootsing van het Senecaansch drama. Doch daartegenover kan men op andere dingen wijzen. Kolm toont toch eenig gevoel voor de grootsche gebeurtenissen van het onmiddellijk verleden, zij het ook, dat hij de stof voor zijn Nederlants Treur-spel aan Van Meteren ontleende. Het treft ons, dat de voorrede van zijn Vrienden-Spieghel gericht is tot ‘den Cunst-lievenden Leser.’ Inderdaad, naar kunst heeft deze Zuidnederlander gestreefd, al schoot zijn kracht te kort. Duidelijk ziet men bij hem dat streven van zoo menigen Renaissance-dichter naar het grootsche en indrukwekkende; ook Kolm poogt steeds zijne poëzie op | |
[pagina 83]
| |
hooger plan te beuren, doch het blijft bij pogen. Reeds in het vroegste stuk, dat wij van hem kennen, zien wij hem zoo op de punten zijner toonen staan en zijne armen uit het lid rekken. Hoor dit begin van een welkomst-spel van 1613: Soo haest de lieve Lent ontsloot de dorre Moeder,
Deurt flickerblicken van d' opquekende Alvoeder,
En dat de roode Vrou naer 't Oosten rees om hoogh,
Die over 't lauwe Veldt de silvre dau uytspoogh,
Dat Hesperus int laetst toeknickte tot afscheydsel,
Weckte my Waerheyds Liefd, so 't konst eerent bereydsel
Voor handen was ............
Dien opgeschroefden toon houdt Kolm ook in zijn andere ernstige stukken vol. De inhoud van Battaefsche Vrienden-Spieghel (ao. 1615) is tamelijk onnoozel, hoe romantisch ook: Cinthia, een coquette, heeft ettelijke minnaars; zij zou Delio wel willen aannemen, maar deze wil trouwen met Laurentia. Cinthia haalt nu Delio's vriend Laselva, haar minnaar, over om Delio uit den weg te ruimen. De beide vrienden houden een schijngevecht, Delio laat zich overwinnen. Cinthia verraadt Laselva die gevangen wordt genomen, doch door Delio verlost. Deze schrale stof is door Kolm met kracht en geweld uitgerekt en opgeblazen; hij heeft getracht er een aangrijpend drama van te maken, doch slechts een caricatuur geleverd. Waar hij streeft naar inhoudrijke verzen in Spieghel's trant, wordt hij duister of onverstaanbaar; waar hij indrukwekkend wil zijn, pompeus of lachwekkend. Op eenvoud en natuur schijnt hier een zware boete te staan.’ ‘Hoe verbleekt gij zoo?’ b.v. wordt in het Kolmsch: .... Hoe comt, lieve waerde Maecht?
Dat ghy verbaest stockstil u 't Roose bloos ontjaecht
| |
[pagina 84]
| |
Van 't hooch Tonneel der bly coleurde schoone kaecken,
Waer zijnd' Natuera sou haer Cunst daerby volmaecken.
Hetzelfde streven naar grootschheid en verhevenheid van uitdrukking zien wij, waar onze poëet in het Nederlants Treurspel (ao. 1616) ‘den oorspronck der Nederlandsche Beroerten’ behandelt. Misschien heeft Kolm een vaag besef gehad, dat zijne behandeling der stof geen voldoenden indruk zou maken op het publiek. In allen gevalle heeft hij getracht, den indruk zijner woorden te versterken door allerlei vertooningen: ‘Duc d'Alba comt op 't Hof met groote pracht’; ‘daer wort veel triumphe Alba tot welcom vertoont op 't Hof’; Belgica sittende boven op een Throon met de ghemeene Edelen om haer.’ Voortdurend wordt de trompet gestoken, dan weer hoort men achter de schermen roepen: ‘vive le Geus’, er wordt veel gevochten op het tooneel - drukte genoeg, maar drukte is nog geen handeling. Was het geveinsde nederigheid, die Kolm in de voorrede van dit stuk deed spreken van zijn ‘onbegaefde hant’? Dat kunnen wij bezwaarlijk uitmaken, doch in allen gevalle zijn wij het volkomen met hem eens; men is geneigd tot de Kolmsche Melpomene te zeggen, wat Breero's Spaansche Brabander tot Trijn Jans zegt: Provinciale Maecht, hoe kundy discoureeren!
Ghelijck als den Parnas van Henste-woter spuyt,
So vloeyen van u tongh de schoone woorden uyt.
Doch Melpomene was niet de eenige muze, die door Kolm werd gehuldigd. Hij had, ook hier verschillend van Heyns, oog voor andere dingen dan des menschen zedelijke volmaking alleen. Waar in Battaefsche Vrienden-Spieghel Signoor Mariole del Poette, zich over den moedwil van het bootsvolk beklaagt, | |
[pagina 85]
| |
daar hooren wij reeds een anderen toon dan dien van den al te strak gespannen ernst. In Nederlants Treur-spel vertegenwoordigen de beide genoemde ‘zinnekens’ en ‘een Lantman’ het komisch element in tusschentooneeltjes, die in de vrije komische maat geschreven zijn en in hun soort hooger staan dan de ernstige tooneelen. Die tooneeltjes bereiden er ons op voor, wat Kolm zal vermogen, wanneer hij zijn hooge stelten eens durft weggooien en, op eigen beenen rondwandelend door zijne dagelijksche omgeving, de Amsterdamsche werkelijkheid uitbeelden. Slechts eens naar het schijnt, heeft Kolm zulk een beeld van het dagelijksch leven ontworpen en voltooid: wij hebben het oog op zijne klucht Malle Jan Tots Boertighe Vryery. Is de auteur dezer klucht dezelfde als die van Battaefsche Vrienden-Spieghel? Het kost eenige moeite het aan te nemen, want al onderscheidt deze klucht zich door opzet noch bouw van de meeste overige - hoe voortreffelijk is in menig opzicht de karakteristiek der personages en de bewerking van den dialoog. Hoe weet de auteur ons reeds in het aanvangstooneel te pakken door de uitbeelding van zijn hoofdpersoon, een figuur die aan den zestiend'eeuwschen Tielebuys herinnert; hoe weet hij ons dezen Malle Jan voor oogen te brengen: half kind, half jonkman, met zijne kuren en grillen van bedorven kind, zijn dwarschheid en dwingerigheid, zijn nurksche uitvallen tegen zijne moeder Duyf Joosten en tegen Hans den kleermaker. Hoe doet zijn medevrijer, Grauwe Gerritje, in zijn onverstoorbaar goed humeur, zijn onuitputtelijke woordenrijkheid, zijn tintelende luim aan de goede figuren van dien aard bij Breero denken. Men leze b.v. hoe hij de mooie Machtelt begroet met keur van zwierige bastaardwoorden, terwijl hij anders ‘geen woord Fransch er bij’ heeft. Zeer goed is ook het tooneel, waar Jan Tot voor het eerst uit vrijen zal gaan | |
[pagina 86]
| |
en raadpleegt met zijne moeder; niet minder het onderhoud tusschen Jan en Machtelt. In Battaefsche Vrienden-Spieghel geeft de verliefde Laselva op de volgende wijze lucht aan ‘zyn Passie’: O Brandent jock mijns Ziels, ay! prickelende toets!
Ach woede raserny. Ha! wreede damp mijns boets!
Onwaerdige moordres, beguytsterGa naar margenoot*) van mijn tranen
enz.
Daartegenover hoore men nu het onderhoud tusschen den verliefden Jan Tot en de schalksche Machtelt, die niet op haar mondje gevallen is. Zij heeft hem berispt, omdat hij zoo hard op de deur heeft geklopt; hij zou er ‘het ouwe wyf mee verstoren!’ Jan.
Sou ick seecker, meysjen?
Machtelt.
Twijffelt daer in 't minst niet an.
J.
'k Sal morghen wel wat soeterGa naar margenoot*) kloppen.
M.
Hebje al oorlofGa naar margenoot*), mijn soete Man?
Ick wilde, ghy u manniertjes wat beter en perfeckt steldt.
J.
Maer, sou ulieden niet believen, die U, onghegeckt, queld',
Een wandelinckjen mee om te gaen? dat hadden wy voorgenomen;
Ghy wist immers wel, dat ick van avont sou komen?
Hem! wil ick seggen soo.
M.
Jae, Jan Olfertsen, ick weet niet.
J.
Weet niet? Wel, was 't soo niet gheseydt?
Heer, hoe luchtigh woon je hier op de Burghwal.
M.
Dat heeft sijn bescheytGa naar margenoot*):
| |
[pagina 87]
| |
Daer moet men syn naemGa naar margenoot*) halen.
J.
Jae, dan mostje nae 't Haerlemmer Hout!
Daer heb ick een Out-oom, daer varen wy speulen, die is stock-out,
Daer hanght ons mee 't goet van over 't hooft, oock van blinde nicht Seely
‘In de hamer-slagh’, de stief-dochter van handighe Beely.
Ay goude! gaenwe een reys om, Machteltjen?
M.
't Is vry laet, ick durft wat quaetjes doen.
J.
Waerom? Jemy, wat een moyen nieuwen stoep heb je hier!
M.
Daer uyt moghen de Vryers vermoên,
Dat 'et jonck is en groen, datter binnen in 't Nest is.
J.
Evenwel, 't is koel weer.
M.
Dat doetGa naar margenoot*), datter wint buyten de VestGa naar voetnoot†) is. enz.
Wie zegt: had Kolm zich maar beperkt tot het dichten van kluchten, houdt geen rekening met den geest dier tijden noch met de opvatting van Kolm zelven, die waarschijnlijk zijn klucht heel wat lager heeft gesteld dan zijn overig werk. Door die drie stukken samen: door zijn sympathie voor den vrijheidsoorlog, zijn neiging tot de kunst gepaard met zijn streven naar de zedelijke volmaking zijner tijdgenooten, zijn lust tn het uitbeelden van het dagelijksch leven vertegenwoordigt Kolm zijn tijd vollediger dan Heyns en staat hij dichter bij De Koningh dan deze3)
Over Kolm's persoonlijkheid en levens-omstandigheden ligt een sluier; van Abraham de Koningh weten wij ten minste iets. Hij was waarschijnlijk omstreeks 1586 of 1588 geboren te Belle in Vlaanderen; zijne familie zal wel om den geloove zijn | |
[pagina 88]
| |
uitgeweken naar het Noorden. In 1615 woont hij als ‘kunst-vercooper’ te Amsterdam op of aan de Beurs ‘in den Konings-Hoet’. Aan Vlaanderen zal de uitgewekene wel vaak hebben teruggedacht, evenals Zevecote en Heinsius. Vermoedelijk spreekt hij zelf door den mond van den Vreemde in zijn zinnespel van 1616, die zegt: O, als ick dien dagh gedenck of maer vertelle
(Gezegent Amsterdam, o neeringh rijcke Stadt)
Maeck ick mijn Ooghen noch met warme Tranen nat,
Vernieuwende den lust van 't overschoone Belle.
Is de poëzie ook voor De Koningh eene ‘leerlijcke’ en ‘stichtelijcke’ kunst, naast die leering en stichting plaatst hij toch het vermaak dat zij geeft. In de opdracht van zijn Jephthah blijkt duidelijk, hoe zeer hij zich verheugt in de opkomst en den bloei der vaderlandsche poëzie: ‘wy sien dat de Rijm-const hedens-daeghs opstijght tot grooter eere, als voor hene geweest is (of insonderheyt tot sulcke volmaecktheyt en suyverheyt) tot welcken arbeydt wy hoochlijck danck weten, de Zin-rijckste Poëten oft Rijmers van onsen tijt, als D(?) Allegonde, D.V. Koornhert, H.L. Spiegel, K. van Mander, D. Heinsius, P.C. Hooft die de Musen hebben gheoordeelt te wezen ('tgeen sijn Name medebrengt) hooft der Poëten. Dese ende eenighe andere, hebben met hare spelen gedichten en Liederen behaelt ende behalen een onsterffelijcke naem, tot eere en cieraet der verdructe, en geen uytheems woort behoevende Nederduytsche Tale.’ Door hun voorbeeld opgewekt, gaf hij in 1615 zijn Jephthahs ende sijn eenighe Dochters Treurspel in het licht; in 1616 liet hij daarop volgen Een spel van Sinne ter gelegenheid eener loterij voor het Oûmannenhuis, in 1617 een spel der Intrede van 't Wit Lavendel op een wed- | |
[pagina 89]
| |
strijd te Schiedam; in 1618 zagen zijne treurspelen Achab en Simson het licht, Achab was echter reeds ‘acht jaar geleden gerijmt’, en dus misschien zijn eersteling. Na 1618 hoort men niets meer van De Koningh. Is hij, betrekkelijk jong, gestorven? Zeker is, dat wij hem in 1618 tot tweemaal toe hooren klagen over ziekte, die hem kwelt en in het werk belemmert. In April schrijft hij aan Hans Roelants, een ‘liefhebber der Edeler Poesye’: ‘ghelooft dat myn handt meer bestiert wert naer 't believen van myn verdrietighe en pynelijcke Juffrouw Flerezyn, als van de vrolijcke en blygeestighe Sang-Goddinnen’; den laatsten September van dat jaar maakt hij geen grappen meer over ‘Juffrouw Flerezyn’, hij klaagt nog slechts over zijn treurig leven en zijn kwellende jicht waardoor hij meer lust heeft in treurspelen dan in blijgeestige comedie. Beter dan het werk van iemand anders, toont De Koningh's tooneelwerk ons het drama in zijn overgang van oud tot nieuw. Hij dicht nog een zinnespel en een Rhetoryckers-Intrede-spel ten deele in den ouden trant, met tal van allegorische personages. Daarnaast een drietal tooneelstukken, waarvan twee, Achab en Simson, om hun vermenging van het komische en het tragische ‘tragi-comediën’ moeten heeten. In Achab, waarschijnlijk het oudste stuk, vinden wij allegorische personages gemengd met de overige; in de beide andere stukken ontbreken die allegorieën. Alle drie de stukken zijn naar rhetoryckers-trant gedicht ‘op een reghel’, die den hoofdinhoud van het stuk weergeeft; doch daartegenover staat, dat zij geschreven zijn in alexandrijnen en verdeeld in drie of vier ‘handelingen’, een regelmaat van indeeling die het rhetoryckers-drama niet kende. In aansluiting bij het middeleeuwsch ernstig drama, worden hier telkens liederen gezongen, soms ook muziek gemaakt; het plaatsen van een lyrisch stuk ‘Choor’ of ‘rey’ genoemd, aan het eind van een ‘uytcomst’ of van een ‘handeling’, was iets nieuws, | |
[pagina 90]
| |
doch dat De Koningh het koor der antieke tragedie in zijn wezen begreep, blijkt hier noch elders. Anders dan Kolm die één stuk ontleende aan den vrijheidsoorlog, een ander aan een uitheemsche novelle, wendt De Koningh zich voor de stof zijner drie treurspelen tot den Bijbel. Met Vondel, in diens Pascha (1612), heeft hij de eerste pogingen gedaan om het bijbelsch spel in den geest der nieuwe kunst te bewerken. Het verschil tusschen zijne stukken Achab en Simson eenerzijds en de Zuidnederlandsche bijbelsche spelen uit het laatst der 16de en den aanvang der 17de eeuw anderzijds is vooral een verschil van vorm: de verdeeling in een zeker aantal ‘handelingen’ en den alexandrijn mist men in de spelen der Hasseltsche kamer. Verder nog staat de Jephthah van deze af, daar het komisch element hier ontbreekt evenals in Vondel's Pascha, dat overigens weer een stap verder op de baan der ontwikkeling beteekent. Voor De Koningh als voor Vondel en zoo menig anderen tooneeldichter van dien tijd is de Bijbel een schatkamer van treffende verhalen, geschikt om, verwerkt tot drama's, den mensch te leeren en te stichten. Achab moest het publiek toonen, hoe het luisteren naar valsche profeten iemand ten verderve voert; Simson hen herinneren aan Jezus, ‘den waren Simson’; doch bovendien hun inprenten dat zij moesten streven naar heiligheid en reinheid, geen vijand vertrouwen en Gode de wraak bevelen; Jephthah gaf ‘een levendige schilderije van d'ongestadicheyt deser bedriegelijcker Werelt’, Jephthah's dochter: ‘een spiegel van waere kinderlijcke gehoorsaemheyt tot Gode en zijn Ouders.’ Niet zóó vervuld echter is De Koningh's geest van dat bijbelsch verleden of het heden en de werkelijkheid weten zich daarnaast of daarin te handhaven. In Achab zien wij een gevecht tusschen een boer en eenige soldaten, dat een beeld is uit het | |
[pagina 91]
| |
leven van dien tijd; wij hooren er van ‘slick-geusen’ die door de jongens met ‘kluyten’ worden geworpen. In Simson wordt gewag gemaakt van hen die de beelden eeren
En die de Gootjes behanghen met poppe-goet en kleeren.
De ‘Chooren’ richten in de 4de ‘uytcomst’ der eerste ‘Handeling’ een waarschnwing tot de ‘Landen die na desen // moghe(n) desen handel lesen’, om hun vijand niet te vertrouwen. Midden in Jephthah (2de Hand. 3e uytc.) wordt gewag gemaakt van ‘De Eendrachts Pylen Tros // Door List, noch door Ghewelt, noch tWist te maken los.’ Trouwens in de ‘Chooren’ die het stuk besluiten, vinden wij de vergelijking: d'Outste Geliads, Staetsche lieden,
Kiesen, om het hooft te bieden,
Jephthah, die gelijck Nassouw
Zijn Ziele voor hun wagen wou.
Ook in de beide zinnespelen blijkt telkens, hoe vervuld de dichter is van den grootschen strijd om de onafhankelijkheid, van den bloei en den luister van Amsterdam, de stoute pool-tochten, de gewaagde eerste reizen naar Indië, de daden van Barentsz., Heemskerck, Houtman en Van Neck. Behalve deze staatkundige gebeurtenissen vinden wij ook het gewone dagelijksch leven in het tooneelwerk van De Koningh. Delila zegt tot haar kamenier Hilla: Weety waer Heyndrick woont gins aende noorder meulen,
By naest Lammen Ghelt-sack achter de Swarte Vliet?
en Hilla antwoordt: Me-vrouw, ick ken daer een die Heyntje Stort-bier hiet.
| |
[pagina 92]
| |
Kenschetsend is ook het tooneeltje waar Simsons lokken worden afgeknipt en wij - evenals in een vroeger rederijkersstuk met Midas - verplaatst naar een barbierswinkel van dien tijd. ‘U scheertjen, snijt het wel?’ vraagt Delila den barbier. - ‘Juffrou, te wonder scharp,’ antwoordt deze en tijgt dan aan het werk, waaronder wij hem, als een goed barbier, steeds hooren praten: Nu d' ander zy!
Went hem wat sachjens om, soo kom ick ginder by,
Noch wat dit heen! Nu soo! Soo, soo, dat's wel. De locken
Zijn af; 't werck is ghedaen; wel moetet hem bekomen.
Gheen rooswater?
Naast dit personage uit het dagelijksch leven, vertegenwoordigt de boer Heyntje Stort-bier het komisch element. Wij zien dezen boer telkens in gezelschap van de overige personages, zelfs wel eens in gesprek met den ‘Rey’ en op die wijze het ernstige met het komische vermengd. In Achab daarentegen zijn de ernstige tooneelen streng gescheiden van de komische, die hier veel meer plaats beslaan, daar wij behalve een paar ‘zinnekens’ nog een zestal komische personages (soldaten en een boer) aantreffen, die telkens voor den dag komen, zooals wij ons dat uit de latere geestelijke of stichtelijke stukken der Rhetoryckers herinneren. Voorzoover wij weten, heeft De Koningh geen kluchten gedicht, al ontbrak hem de aanleg daartoe zeker niet, want meer dan een dezer komische tooneeltjes getuigt van talent. Welk een scherp waarnemer en goed teekenaar van het dagelijksch leven toont hij zich ook op sommige plaatsen van zijn Loterij-spel, met name in de schets van de bedelaars en het bedelaarsleven zijner dagen. Zijn werk in het komisch genre | |
[pagina 93]
| |
evenaart dat van Kolm, dien hij over het geheel als auteur overtreft. Het is waar, ook bij De Koningh vindt men talrijke staaltjes van die grootdoenerij waarin Heinsius den dichters van zijn tijd een voorbeeld was. Verzen als deze uit Jephthah: Neptun die 't blau gegolf doet swalpen over strant
En spoelt 't Gheduynte weg, als zijn bestierde hant
De soute Toomen grijpt, en met zijn Dry-tandt spitsich
Verschrickt den Oceaen ..........
konden ook door den beroemden Daniël geschreven zijn. Een herder in ditzelfde stuk (3de Hand. VI uytc.) spreekt al even hoogdravend als de voorname personages. Evenals Kolm tuimelt ook zijn kunstbroeder wel eens van die stelten af en wij krijgen dan regels als: Bespotters van ons Goon, comt, nadert onse stappen,
Soo mach den Charon weer zijn Leeren Schuyt verlappen.
Maar toch, in De Koningh stak iets van dien ‘poëetschen geest’ dien wij in Heyns missen en bij Kolm alleen in de klucht aantreffen. De lyrische partijen in zijn treurspelen treffen ons meer dan eens door zangerigheid en welluidendheid. Ik heb het oog op coupletten als dit uit den Rey der Philistynen (1e Hand. 1e Uytc.): Treurich sietmen d'Hoofden hanghen,
Nat bepeerelt zyn de wanghen,
't Hart is vol met spyt ghevult,
Israeliten, harde Joden,
Siet, wy zweeren 't by de Goden,
Dat gh'ons leet noch boeten sult.
als deze klacht van Delila: | |
[pagina 94]
| |
Sal ick nimmer dan verwerven
Voor mijn sterven,
O myn waerde! dese beê:
Waer in dat uw stercke krachten
Sijn te achten?
So moet ick van liever lee
Al mijn soete wens verbreken
En vry spreken:
‘Laes een Simson mint my niet!
Weer-liefd mach my niet gebeuren,
Dies ick treuren
Moet voor die myn ziel gebiet.
enz.
Soms ook weet hij aan zijne ‘Chooren’ door een eigen rhythme en rijmschikking een statigheid van gang te geven, die wel voegt bij de verhevenheid van het treurspel. Zoo b.v. aan het slot van de 2de ‘Uytcomste’ der 1e ‘Handelinge’: Eer dat u den vyand quelden,
Eer dat u den Ammonijt
Socht te schenden, gingdy wenden
Uwe Ziele, die haer stelden
Tot den dienst, u God te spijt.
Tot den dienst der houte Beelden
Hebdy uwen gang gericht,
Wacker veerdich - o onweerdich
Sydy, dat u Abraham teelden,
Die in 't duyster socht het licht!
Die alleen op God betrouden,
Niet in 't Vaderlijck Kaldeën,
| |
[pagina 95]
| |
Daer hy veylich was onheylich,
Maer vreemd, hop'loos hy betroude
Op God en op anders geen.
Het pleit voor zijn instinct als tooneeldichter, dat hij zich aangetrokken heeft gevoeld door persoonlijkheden als Achab, Jephta, Simson. Het treffendst oogenblik uit Jephta's geschiedenis: de ontmoeting met zijne dochter heeft hij zich niet - als Vondel - laten ontgaan; noch het aangrijpend schouwspel van den blinden Simson, spelend voor de Filistijnen, hen en zich begravend onder de puinhoopen van den tempel. Hooft, vroegrijp en bovendien eenige jaren ouder dan De Koningh, heeft waarschijnlijk eenigen invloed op de ontwikkeling van dezen geoefend; doch De Koningh - en reeds daarom zou hij een plaats verdienen in de geschiedenis onzer letterkunde - op Vondel. De vertooning van De Koningh's Jephthah heeft den achten-twintigjarigen Vondel diep ontroerd; hij heeft zich de tranen van de verbleekte wangen gewischt op het oogenblik dat de offerhande werd voorgesteld, zooals hij zelf in een sonnet getuigt. Vermoedelijk zal ook de vertooning of lezing van De Koningh's Simson hare werking op Vondel niet gemist hebben. In allen gevalle verdient het de aandacht, dat onze grootste dichter die de motieven zijner werken zoo lang in zich placht om te dragen, eer hij ze verwerkte, in veel later tijd zelf een bewerking heeft gegeven der beide verhalen die De Koningh vóór hem had gedramatizeerd. Reeds De Koningh heeft zich verdiept in de voor een dichter zoo aantrekkelijke figuren der gevallen engelen. Men hoore hoe hij in zijn Achab (1e Hand. 3e uytc.) ‘den Valschen Gheest’ doet spreken over Lucifer: Doch tfy vervloeckte daedt! dat die schoon Morghen-sterre
Ons Prins en Hooftman sich door hooverdy verhief,
| |
[pagina 96]
| |
Maer waerom had ons God niet als het schepsel lief?
Dat hy noch heyl belooft; maer wy en hy zoo verre
Moeten versteken zijn met zoo veel duysent Gheesten
En sweven om end' om tot een bepaelden dach
..................
Doch 't is nu al te laet, 't beklagh komt al te spade
Den Mensch met grim ick haet .......
De figuur van den gevallen engel bleef zijne verbeelding vervullen. In het spel, door hem gedicht ter ‘Inkomste van de Brabantsche Kamer’ te Vlaardingen, zien wij den Booze het zaad van tweedracht zaaien; wij hooren hem o.a. zeggen: 'K verlust mijn int verderf van al onzael'ge zielen:
Den Hemel daer wy eens met duyzenden uyt vielen,
Misgun ick ider een, waerom den mensch die vroom
Van Godt geschapen was, eet van dees kennisboom,
Veracht syn opper-heer, en tegen het betamen
Wil liever slangen-raet dan Godes gehoorzamen.
Noch is dien God so goet dat hy den Mensch ontfarmt
En dat hy d' Eng'len niet in eeuwicheyt erbarmt.
Nuw 't anders niet en is, wat hebben w'ons te quellen?
Den Mensch die kompt by Godt, wy blyven inder Hellen,
Den Mensch woont met sijn heyl, die g'lovich 't leven laet,
Wy wonen met ons Prins in een vervloeckten staet.
enz
Men behoeft Vondel's meesterstuk niet dikwijls te hebben herlezen, om hier een voorspel te hooren van die passages uit Lucifer, waarin de rampzalige aartsengel zijn verbittering, zijn afgunst op den mensch, later zijn wanhoop lucht geeft in verzen, die de bovenaangehaalde in schoonheid ver achter zich laten, doch desniettemin aan deze doen denken. | |
[pagina 97]
| |
Aanleg als tooneeldichter had De Koningh zeker; menig welgeslaagd tooneel, ook in zijne rederijkers-stukken, kan dat getuigen. Hij heeft zich in zijn vrijheid van beweging niet laten belemmeren door het dwangbuis eener verkeerd begrepen klassieke-eenheden-leer; in levendigheid van voorstelling en volheid van dramatisch leven overtreft zijn Jephthah dien van Vondel. Waar hij op zijn best is, schrijft hij mooie verzen. Doch hij heeft het oude en het nieuwe niet tot harmonische eenheid weten te brengen; de schreeuwende tegenstelling van heilig en onheilig in zijn Achab en Simson zou hebben voldaan aan den ongevormden volkssmaak der middeleeuwen, doch kon den door de Renaissance verfijnden smaak van een meer ontwikkeld publiek niet blijven bevredigen. In zijn Jephthah was hij in dat opzicht op een beteren weg: slechts de toespraak der Ghesanten (2de Hand. 4de Uytc.) vertoont daar een komisch glimpje, dat zich wel verdraagt met de waardigheid der bijbelsche tragedie. Doch in zijn streven naar het vermijden van al te schrille disharmonie van toon is de auteur daar in een ander uiterste vervallen: de herder stapt hier op even hooge brozen als de aanzienlijke personages. Zoowel in zijn kracht als in zijn zwakheid is De Koningh een typisch vertegenwoordiger van het drama in zijn overgang van de middeleeuwen tot den nieuwen tijd; als voorlooper van Vondel moge zijn naam altijd met onderscheiding worden genoemdGa naar eind4). |
|