Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 2
(1907)–G. Kalff– Auteursrecht onbekend
[pagina 497]
| |
Herleving der Klassieke Oudheid. Erasmus. Humanisten. De Kerkhervorming in aantocht.Van herleving mag men spreken, indien men dat woord niet in te beperkten zin opvat; want dood was de klassieke Oudheid voor de middeleeuwsche volken nooit geweest, ondanks den onverzoenlijken tweespalt die van den aanvang af bestaan had tusschen Christendom en Heidendom. Het Christendom nam alle krachten, alle streven van den mensch in beslag voor dit ééne: het leven in God. Het leven in dit ondermaansch tranendal was slechts een voorbereiding tot beter, hooger leven. Het Christendom predikte afkeer van de wereld, kruisiging van het booze vleesch, onderdrukking en temming der hartstochten. Het Heidendom had lief wat het Christendom haatte: het genoot dit leven, bewonderde de schoonheid van wereld en natuur; niets menschelijks zich vreemd achtend, trachtte het den mensch uiterlijk en innerlijk zoo schoon en volkomen mogelijk te maken. Erkenden en eerbiedigden de besten hunner ook het onzienlijke, dat onzienlijke deed hen de zichtbare wereld niet minachten. Zoo zien wij dan reeds de oudste kerkvaders de geloovigen waarschuwen tegen de Heidenen en het Heidendom, en de latere geestelijkheid dat voorbeeld volgen. Echter, de Oudheid in haar geheel veroordeelen, ging niet aan. Reeds niet om practische redenen: wie het Latijn, de taal der R.K. kerk, wilde leeren, moest school gaan bij de klassieke auteurs. De schatten van wijsheid en levenservaring, in | |
[pagina 498]
| |
de werken dier auteurs opgehoopt, ongebruikt laten, ware onverantwoordelijk geweest. Dus deed de geestelijkheid, belast met de leiding der geesten, haar voordeel met hetgeen de schriften der Ouden aan kennis en practische levenswijsheid bevatten. Wij hebben vroeger gezien, hoe te onzent de ‘clercken’ hun daarin behulpzaam waren; hoe langzamerhand een deel van de kennis en de wijsheid der Ouden tot het groote publiek doordrong langs allerlei kanalen: leerdicht en kroniek, heiligenleven en spreukenverzameling, didactische lyriek en didactisch prozawerk. De helden, wetgevers en wijzen der Oudheid bleven oók in de Middeleeuwen mannen van gezag. Het ontwakend zelfgevoel van menig volk toonde zich op naïeve wijze in verhalen over zijne afstamming van de Trojanen; die vermeende afstamming knoopte den band tusschen verleden en heden, zette een gansch volk den luister bij, die immers ook de oude adellijke geslachten omstraaldeGa naar eind1).
Doch al was dan voor de middeleeuwsche volken de Oudheid geenszins geheel gestorven, toch mag men van eene herleving spreken, want sedert de 14de eeuw wordt de beteekenis der Klassieke Oudheid voor het geestesleven der moderne volken zóó groot als zij te geenen tijde was geweest. Van Italië ging die herleving uit. In dat land immers hadden de Romeinen geheerscht, daar was hunne taal van lieverlede omgesmolten tot het zoete Italiaansch, was hun recht het best bewaard gebleven, daar droeg de bodem nog menig monumentaal gebouw, verborg hij menig heerlijk standbeeld. De werken der Latijnsche schrijvers waren er bij menigte in de kloosterbibliotheken te vinden; tal van inscripties en penningen bewaarden er de herinnering aan het volk dat eens de wereld had beheerscht. Francesco Petrarca was de man in wien die herleving het eerst zichtbaar werd; de man die het eerst een blik sloeg in | |
[pagina 499]
| |
de verzonken heerlijkheid der klassieke wereld; die in zijne dwepende bewondering der Oudheid anderen ten voorbeeld werd, Boccaccio in de eerste plaats. De middeleeuwen hadden een deel der Oudheid opgenomen in haar gedachtenkring en in haar wezen; Grieken, Trojanen Romeinen hadden zij tot menschen van gelijke beweging gemaakt als zij zelve waren. De geschriften der Ouden dienden hun tot voorraadschuren van zedekundige voorschriften, doch de schoonheid dier geschriften maakte weinig indruk op hen. Van de beteekenis der Oudheid uit een algemeen menschelijk, een aesthetisch, een maatschappelijk oogpunt hadden zij geene voorstelling. Dat alles zou langzamerhand anders worden. Florence, waar in het laatst der 14de eeuw een rijke, kunstlievende adel aan het roer kwam, werd weldra een brandpunt van letterkundige beschaving. Het Grieksch, tot dusver verwaarloosd, begon de aandacht te trekken en invloed te oefenen vooral toen, na den val van Constantinopel, tal van Byzantijnsche geleerden naar Italië kwamen. Men ging beseffen, dat de Oudheid niet alleen uit de letterkunde gekend moet worden; dat ook de studie van haar beeldende kunst, haar huiselijk en maatschappelijk leven rijkelijk vloeiende kennisbronnen zijn. De Oudheid werd meer en meer een gids voor een jonge, naar beschaving en ontwikkeling verlangende, burgerij. Een jonger geslacht gevoelde behoefte het nieuwe Evangelie te verkondigen; rondtrekkende leeraars brachten het in alle groote steden, aan alle vorstenhoven. Naarmate de klassieke levensbeschouwing zich een plaats verovert naast of tegenover de Christelijke, haar verdringt of zich met haar tracht te vereenigen, gaan de levensidealen zich wijzigen en daarmede de levensopvatting. Langzamerhand vormt zich een steeds groeiende schare van aanhangers der nieuwe beweging, voor wie de literatuur der Ouden, de litterae huma- | |
[pagina 500]
| |
niores, naast den Bijbel komt te staan; die, op het voorbeeld der Ouden, den mensch en de menschelijkheid tot een zoo hoog mogelijk peil van ontwikkeling wilden brengen. Het is begrijpelijk, dat deze humanisten trachtten ook het jongere geslacht in die richting te sturen en de opvoeding op klassieke leest te schoeien. Zóó zag men het in Casa Giocosa, het opvoedingsgesticht van den beroemden paedagoog Vittorino da Feltre, dat in een liefelijke streek aan de oevers van een klein meer lag. Zoons van rijke edelen bestudeerden hier niet alleen het Grieksch en Latijn maar ook andere wetenschappen. De studie werd gedurig afgewisseld door loopen, zwemmen, worstelen, balspel, boogschieten, jacht en vischvangst. Vittorino was de ziel van alles, van studie en van spel. Dat een zoo gewichtige zaak als de opvoeding en leiding der jeugd door de humanisten ter hand werd genomen, kon de geestelijkheid niet onverschillig laten. Vooral niet, omdat de meeste humanisten ten opzichte der Kerk een vrij groote onverschilligheid toonden. En de opvoeding was niet het eenige punt waar de humanisten in het vaarwater der geestelijkheid kwamen en hun den wind gingen onderscheppen. De geestelijken waren tot dusver de eenige dragers en vertegenwoordigers eener wetenschap geweest, die het gezag der R.K. Kerk hielp schragen; nu zien zij ook hier de humanisten als mededingers optreden en de wetenschap in de handen der leeken overgaan.
Langs deze en dergelijke wegen ontwikkelde zich de Renaissance in Italië; doch zij zou niet tot Italië beperkt blijven. Hartstochtelijke boekenjagers als Petrarca en Poggio Bracciolini hadden reeds enkele zwerftochten gedaan door Frankrijk en Duitschland, op de conciliën van Bazel en Constanz waren humanisten opgetreden; maar eerst sedert het midden der 15de eeuw gaat de beweging zich verbreideu over Frankrijk, Enge- | |
[pagina 501]
| |
land, Duitschland en de tot het Duitsche rijk behoorende lage landen aan de zee. Slechts hier en daar kunnen wij die verbreiding in haar gang volgen. Van Petrarca's Nederlandschen vriend Socrates, die in 1361 stierf, weten wij voorloopig te weinig; waarschijnlijk echter was dit in de 14de eeuw een alleenstaand geval. De tijden waren nog niet rijpGa naar eind2). Eerst in de tweede helft der 15de eeuw worden de betrekkingen tusschen deze landen en Italië levendiger dan zij geweest waren. Indien Dirc Potter's beschouwing van het Italiaansche volk de hier te lande heerschende is geweest, dan gaat zij plaats maken voor een andere. Nederlandsche geestelijken zullen ook in vroeger eeuwen wel naar Italië zijn getrokken; doch hun aantal schijnt in dezen tijd toetenemen. Nog bij Dirc Potter's leven zien wij verscheidene Nederlandsche geestelijken op het concilie te Pisa (1409) en de Dominicanen die vóór 1444 te Bologna hadden gestudeerd en daarna te Rotterdam een klooster stichtten, zullen wel niet de eenige geestelijken zijn geweest die zulk een vorming hadden genotenGa naar eind3). Tal van Nederlanders, vooral kanunniken maar ook kooplieden en anderen, in deze eeuw in Italië gestorven, liggen te Rome begraven in de kerken van S. Maria dell'anima, S. Giuliano de'fiamminghi, S. Maria in Campo SantoGa naar eind4). Het hart der schilders trekt naar het land der schoonheid. In het midden dezer eeuw zien wij Rogier van der Weyden te Rome in bewondering voor de fresco's van Gentile da Fabriano. Doch hier was werking en weerwerking: Nederlandsche schilderijen van dien tijd waren, naar het schijnt, in Italië gezocht; de kunst der Van Eycken en van Joost van Gent oefende invloed op de gelijktijdige Italiaansche kunstGa naar eind5). Het is begrijpelijk, dat wij juist in dezen tijd te onzent de eerste sporen zien van eenige bekendheid met het Italiaansch. In een paar Nederlandsche vertalingen der Gesta Romanorum | |
[pagina 502]
| |
van 1481 en 1483 zien wij plotseling en zonder eenigen overgang of verklaring eenige Italiaansche volzinnen te midden van het Dietsch verschijnenGa naar eind6). Op die reizen van Nederlanders naar Italië moeten de draden zijn gesponnen, waarlangs de nieuwe gevoelens en denkbeelden uit het zonnig Zuiden naar het nevelig Noorden kwamen. Onder die reizigers zullen wij waarschijnlijk de eerste Nederlandsche humanisten moeten zoeken. Behoorde Arnold Geilhoven reeds tot hen? Het is niet onmogelijk. Lid der Windesheimer Congregatie, studeerde hij te Bologna en Padua en vestigde zich daarna in het klooster Groenendaal bij Brussel. Wat ons verhaald wordt van de groote belangstelling in de wetenschap onder die kloosterlingen en van een voortreffelijk paedagogisch werk, door Van Geilhoven samengesteld, mag ons doen vermoeden dat wij hier reeds een schemering van het nieuwe licht zienGa naar eind7). Doch zeker mogen wij Wessel Gansfort (1419-'89) en Rudolf Agricola (1442-'85), die beiden Italië bezochten, rekenen tot onze vroegste humanisten. Zeker ook dien Utrechtschen geestelijke, van wien Poggio ons verhaalt dat hij werken van Cicero verzameldeGa naar eind8). De stichting der Universiteit te Leuven (a0 1425) en de werkzaamheid van Latijnsche scholen als die te Deventer, op welker banken Erasmus gezeten heeft en die te Zwolle, hebben zeker bijgedragen tot het veldwinnen der nieuwe beweging. Ook de boekdrukkunst werkte daartoe mede. Onder de eerste voortbrengselen der nieuwe kunst immers zien wij werken der klassieke schrijvers: Aesopus' Fabulae et Vita; Cicero's Epistolae, De claris oratoribus, De Officiis, De Amicitia; Ovidius' Metamorphoses, Ars Amatoria en Remedium Amoris; Plautus' Comoediae; Seneca's De moribus; Quintilianus' Declamationes; Virgilius' Bucolica, Georgica en AeneïsGa naar eind9). Zeker, een deel dier werken had men ook vroeger in hand- | |
[pagina 503]
| |
schriften gelezen en bestudeerd; doch vooral om er Latijn uit te leeren en er nuttige lessen of voorbeelden aan te ontleenen. Bovendien bleven zij vroeger binnen enger kring besloten; en vooral, de lezers gingen die klassieke werken met andere oogen aanzien. Bij geen auteur blijkt dat duidelijker dan bij Virgilius. In een paar drukwerken van dezen tijd vinden wij de oude en de nieuwe beschouwing van Virgilius: den toovenaar en den dichter, tegenover elkander staand. De Nederlandsche bewerker der Gesta Romanorum vertaalde den volzin: ‘vocavit magistrum Virgilium’ met: ‘ontboet ...... virgilium den grooten poeet ende swarte konstenaer’Ga naar eind10) in de Gemma Vocabulorum lezen wij achter den naam Virgilius: ‘nomen excellentissimi poete cujus carmina redolent divinitatem quandam.’ Naast deze werken van klassieke dichters en proza-schrijvers merken wij onder de vroegste Nederlandsche wiegedrukken eenige Latijnsche geschriften van Italiaansche humanisten op: Petrarca's De vera sapientia, Boccaccio's liber de claris feminis, de Epistolae van Lionardo Bruni en van Francesco Filelfo, Aeneas Silvius' verhaal van Euryalus en Lucretia, de beruchte Facetiae van PoggioGa naar eind11). Zoo kon men dus behalve met de werken der klassieke Oudheid kennis maken ook met het werk en den geest der mannen die in Italië tot de leiders der nieuwe beweging behoorden. In geen Nederlandsch humanist van dien tijd zien wij den invloed der Renaissance zóó krachtig, hare beteekenis zóó volledig, als in het leven en de werken van den beroemden Rotterdammer | |
Desiderius ErasmusGa naar eind12).Geen Nederlander van dien tijd ook, wiens persoonlijkheid, leven en werken zóó geschikt zijn om ons dezen tijd als een tijd van overgang te toonen. | |
[pagina 504]
| |
Als knaap zien wij hem te Deventer op de school van de Broeders des Gemeenen Levens, onder het rectoraat van den geleerden Hegius. Volgens de overlevering werd hij er voorgesteld aan Agricola, toen deze de school eens bezocht. Agricola moet een beminnelijk man zijn geweest, geleerd en met een fijn oor voor het Latijn; hij was in Italië geweest, professor te Heidelberg, had veel gereisd en getrokken, vóórdat hij in zijn geboorteland terugkeerde. Heeft de jonge Deventer scholier bij die gelegenheid veel over den beroemden bezoeker hooren spreken; is door die kennismaking het verlangen in hem gewekt, een man te worden als Agricola? Dat weten wij niet. Wel, dat het leven en de loopbaan, den jongen Erasmus door zijn voogd beschikt, hem niet behaagden. Tegen zijn zin werd hij opgenomen in het klooster Steyn bij Gouda. In lateren tijd heeft hij zijn kloosterleven waarschijnlijk te donker voorgesteld; hij moet het er tusschen zijne boeken nog al goed gehad hebben. Maar toch, dat leven met zijne plichten van onthouding en gehoorzaamheid was geen ideaal voor den tengeren en gevoeligen jonkman met zijn sterke zucht naar vrijheid en onafhankelijkheid. In 1492 op zijn 25ste jaar, wordt hij geordend tot priester, is daarna eenigen tijd als secretaris in dienst bij den bisschop van Kamerijk; doch ook die dienstbaarheid bevredigt hem niet. Eindelijk verkrijgt hij zijn wensch: hij wordt tijdelijk van zijne kloostergelofte ontslagen en trekt naar Parijs, een brandpunt van humanistische wetenschap. Hij leeft er van les geven, o.a. aan aanzienlijke jonge Engelschen, en knoopt vriendschapsbetrekkingen aan die hem later te pas zullen komen. Ook Parijs, zelfs Parijs, kan hem niet vasthouden. Een reizen en trekken vangt aan, dat eerst met zijn dood in 1536 zal eindigen: nu eens is hij in Zeeland, op het kasteel van Anna van Borselen, dan in Engeland, dan in Leuven, in | |
[pagina 505]
| |
de steden langs den Rijn, in Italië, te Bazel, te Freiburg; onder alles door studeerend en nieuwe schatten van wetenschap ophoopend, boeken schrijvend en polemiseerend, levenswijsheid, kennis van landen en volken vergârend, altijd onder de menschen en in het volle leven, zwerver tot het laatst - welk een tegenstelling met het leven van dien anderen Deventer scholier die zeventig jaren in het klooster op den stillen Sint-Agnietenberg doorbracht, voor wien zelfs daar zijne cel een stille haven was. Thomas à Kempis is gestorven en begraven in het land dat hem tot een tweede vaderland was geworden. Maar waar lag het vaderland van Erasmus? Dat hij te Bazel is gestorven en begraven, was toeval; het had ook Freiburg of een andere stad in die buurt kunnen zijn. Doch geen toeval is het, dat deze kosmopoliet begraven ligt buiten de grenzen van het land waar hij was geboren en opgevoed. Erasmus kan niet ontkennen, dat hij in Holland is geboren, maar hij is er niet zeker van of hij zich wel een Nederlander kan noemen. Voor zijn geboorteland heeft hij nooit iets gevoeld. Wat hij gevoeld heeft, dat was het ruwe klimaat van Zeeland; de vuilheid en ongemanierdheid zijner landgenooten in ruimer zin: de Duitschers. Wat hij gevoelde en genoot, dat was de beleefdheid en de beschaving der Franschen; naar het Zuiden trok ook zijn hart, Italië was het land van zijn verlangen, Rome verrukt hem. ‘Om Rome te vergeten’, zegt hij ergens, ‘zou ik een of anderen Lethe-stroom moeten opzoeken.’ Hij was liever wereldburger dan burger van één stad. Hij wil zich niet aan den dienst van één persoon verbinden, al is er nog zooveel dat hem daartoe lokt. Koning Hendrik VIII van Engeland, Paus Adriaan kunnen hem wel overhalen eenigen tijd in hunne omgeving te vertoeven, niet hem bij zich houden. Al zulke dingen als vaderlandsliefde, burgerschap, hofdienst | |
[pagina 506]
| |
schuwt hij als beperkingen van dat individualisme en die sterke zucht naar vrijheid, die tot den grond van zijn karakter behooren. In zijn wereldburgerschap, in zijn sterk individualisme en zijne vrijheidszucht is hij een kind van den nieuweren tijd. Voor het leven van zijn tijd - de Laus Stultitiae en de Colloquia bewijzen het - heeft hij een open oog, maar het verleden: de klassieke Oudheid heeft zijn hart. In haar dienst stelde hij zijn ontzagwekkende kennis en zijn ijzeren geheugen, zijn gezond verstand en zijn scherp vernuft, zijne vurige toewijding en de krachten van zijn tenger lichaam. Voor hem, als voor de overige humanisten, is het Latijn de eenige taal waarin men met goed fatsoen kan schrijven. Dat hij zijne moedertaal daarvoor te laag achtte, bevreemdt ons niet; eerder dat hij zelfs geen Italiaansch schijnt te hebben gekend; doch ook het Italiaansch was immers maar een volkstaal? Door zijne uitgaven van klassieke schrijvers, door zijne Adagia, zijne werken over Grammatica en over het schriftelijk en mondeling gebruik van het Latijn heeft hij kennis der klassieke Oudheid in ruime kringen verbreid, is hij een leermeester geworden van talloos velen onder zijne tijdgenooten en onder hen die na hem kwamen; door deze en andere werken werd hij een licht van zijn tijd; de eerste Nederlander wiens naam nog bij zijn leven in de gansche beschaafde wereld beroemd werd; de eerste Nederlander ook die met zijne werken aanzienlijke sommen verdiende en de literatuur mede langs dien weg tot aanzien bracht. In die werken toont hij zich als geleerde. Wil men hem als mensch en als auteur leeren kennen, dan moet men zich wenden vooral tot zijne Laus Stultitiae die in 1508 binnen weinig dagen aan zijn geest ontgleed als een rijpe vrucht aan een hoorn des overvloeds; zijne Colloquia, naar het schijnt, omstreeks 1500 begonnen, al zagen zij eerst in 1522 het licht; zijne honderden brieven, gericht aan humanisten van dien tijd, | |
[pagina 507]
| |
zooals Thomas Morus, Coletus, Budaeus, aan geestelijken van hooger of lager rang, aan hervormers als Luther en Melanchthon en tal van andere personen. Zoowel in de Laus Stultitiae als in de Colloquia vinden wij het oude naast het nieuwe; dat kenmerkt beide als werken uit een overgangstijdperk; uit dat oogpunt hebben wij ze hier te beschouwen.
De dwaasheid overal opgezocht, aangepakt, tentoongesteld; alle zotten van verschillend soort bijeengebracht, dat kan men ook in de volksliteratuur vóór en tijdens Erasmus aantreffen. Den lof verkondigen van iets dat weinig lofwaardig schijnt, dat was ook vóór Erasmus gedaan. Erasmus' gansche opvatting van het begrip Stultitia was toen reeds in zwang. Stultitia is geen domheid; zij is de zotheid, in dien ruimen zin des woords die nog te onzent gebruikelijk is. Geboren uit Plutus (rijkdom) en Neotes (jeugd), is zij de overvloeiende dartelheid die bokkesprongen maakt, het toegeven aan natuurlijke instincten, de afwezigheid van verstandelijk overleg en berekening. Ongetwijfeld was het een kostelijke inval van Erasmus: Vrouw Zotheid, getooid met de narrenkap, in den katheder te plaatsen en een verhandeling over zich zelve te doen houden. Echter, ook hier deed hij een gelukkigen greep in de voorstellingen van zijn tijd. Een teekenaar onder zijne tijdgenooten was hem hier vóór geweest. Op een houtsnede van het laatst der 15de eeuw vinden wij deze verwante afbeelding: in een zaal die de school der ondeugden voorstelt, zien wij een vrouw, Leugen genaamd, in een professoralen katheder college gevend aan eenige studentenGa naar eind13). Erasmus' beschouwing van het vrouwelijk geslacht in deze twee geschriften, staat over het algemeen niet ver van de middeleeuwsche. In de Colloquia vinden wij eene samenspraak, | |
[pagina 508]
| |
getiteld Absurda, waarin woord en weerwoord op elkander sluiten als een tang op een varken; een genre, dat herinnert aan de samenspraken van Claes en Jan, van Aernout en den Meester, aan de leugenliederen en liederen van onmogelijke dingen. Elders worden de voordeelen opgesomd die het bezit van een ontzaglijken neus aanbrengt: men kan hem gebruiken als domper om een licht uittedooven; als snuit om iets uit een hol te halen; als blaasbalg om het vuur aan te wakkeren; als schermpje, wanneer het licht u hindert; in een zeeslag doet hij dienst als enterhaak, bij het houtklooven als wig; wilt gij voor omroeper spelen, hij is uw spreekbuis; een signaal blazen, hij is uw trompet; bij het graven is hij uw houweel, bij het maaien uw zeis, aan boord uw anker, in de gaarkeuken uw vork, bij het visschen uw haak. De oorspronkelijke bestemming der Colloquia: knapen goed Latijn te leeren spreken, moge Erasmus tot het samenstellen van dezen bundel hebben gebracht - eenmaal op dat pad, laat hij zich naar hartelust gaan en nadert, bewust of onbewust, de volkspoëzie: de komische opsomming zooals wij die vroeger vonden in een stuk waar Sinte Snottolf aan het woord is en bij Rabelais in de onderscheidene soorten van ‘torcheculs.’ Doch de Colloquia richtten zich al spoedig meer tot de volwassenen dan tot knapen. Het maatschappelijk en geestelijk leven dier dagen binnen den kring hunner beschouwing trekkend, toonen zij ons dat leven zooals het zich in Erasmus' geest afspiegelde. Nu eens is er sprake van het kloosterleven, van monniken, van vasten; dan van den adel en de jacht; dan van vriendschap en van bijgeloof; van het knapenleven, een schipbreuk, de bedriegerijen der paardenhandelaars. Knapen en meisjes, jongelingen en jonkvrouwen, echtgenooten, grijsaards en bestjes, herbergiers, lichte vrouwen, soldaten, monniken, pastoors, abten, slagers en vischhandelaars treden in | |
[pagina 509]
| |
bonte mengeling op. Zeker, Latijn viel hier te leeren van een auteur die meester op dat wapen was; maar buitendien gaven de Colloquia zoowel als de Laus Stultitiae gelegenheid tot kennismaking met allerlei opvattingen en voorstellingen, die een nieuwe strooming der geesten, een nieuwe levensbeschouwing aankondigden. Wat heeft deze Rotterdamsche burgerzoon te zeggen van den adel, de geestelijkheid en hunne verhouding tot de gemeentenaren? Hoe oordeelt hij over de wetenschap van dien tijd? Hij maakt zich vroolijk over de titelzucht der edelen, over hunne stamboomen die tot Eneas of Brutus opklimmen, over hunne speelzucht, dronkenschap, losbandigheid. Op twee voorname bezigheden van den adel: oorlog en jacht, ziet deze aristocraat naar den geest laag neer. Wie oefenen het oorlogs-handwerk uit? Roovers, moordenaars, boeren, ezels, berooide schuldenmakers en dergelijk schuim van volk. Verstand is er niet voor noodig; op vermetelheid komt het aan. Geen liefde tot het vaderland is hun drijfveer; hoop op buit alleen. En krijgsmansmoed? ‘Praat er mij niet van’, zegt een kraamvrouw tot een vriend die haar bezoekt; ‘als gij mannen wist, wat een bevalling heeft te beteekenen, zoudt gij liever aan tien veldslagen deelnemen dan eens ondergaan wat wij zoo dikwijls moeten lijden.’ Wat steekt er toch in het jachtvermaak? Er zijn menschen wier hart opspringt van vreugde, zoo vaak zij dat afschuwelijk horengetoet en hondengeblaf hooren. En wat een genot, wanneer er een wild dier te slachten valt! Ossen en hamels mogen door het mindere volk geslacht worden; maar het zou schande zijn, wanneer een wild dier niet door een edelman werd afgemaakt. Deze geleerde van burgerlijke afkomst, wiens gezelschap door de grooten der aarde werd gezocht, die eenige jaren geleden Philips de Schoone te Brussel had begroet met een | |
[pagina 510]
| |
Latijnsche redevoering, schroomt niet te schrijven: de oorlogen ontstaan alleen door de heerschzucht der vorsten; de koningen maken zich wijs dat zij goden zijn, dat de wereld om hunnentwille geschapen is - maar het is juist andersom: de vorst is er om den staat, niet de staat om den vorst. Erasmus' beschouwing van den adel en de vorsten is echter gematigd, vergeleken bij zijne uitingen over priesters en monniken, die hij zooveel beter kende. Hoe werden vooral de monniken aan de kaak gesteld in de Laus Stultitiae: zij, die zich religieusen noemden al lieten zij de religie links liggen; die waanden een Gode welgevallig werk te doen, wanneer zij psalmen uitbalkten die zij zelf niet begrepen; die met overdreven gebarenspel en gelaatsverwringing een preek over de liefde aanvingen met den Nijl, een leerrede over de vasten met de teekenen van den dierenriem, een sermoen over het geloof met de quadratuur van den cirkel; die hunne toespraken soms trachtten te kruiden met kwinkslagen - met kwinkslagen - o heilige Aphrodite! hoe bevallig, hoe wel ter snede! Naast die monniken zien wij een pastoor aan een sterfbed in twist met een paar monniken over de vraag: wie de begrafenis zal regelen; een anderen die een paar bedelmonniken weigert binnen te laten, omdat hij vreest dat zij zijn onzedelijk levensgedrag zullen openbaar maken; een abt die niet houdt van monniken die antwoorden en die studeeren. Met de theologen en theologische wetenschap dier dagen drijft Erasmus den spot: hij lacht om den geestelijken hoogmoed dier ‘viri obscuri’, om hunne scholastieke onkunde, hunne spitsvondige allegorische uitleggingen van den Bijbel, de dwaze vraagstukken die zij trachten op te lossen. Doch het was niet alleen de ouderwetsche theologie waarop hij het gemunt had; ook de overige wetenschappen kregen een beurt: de juristerij met haar opsommen van wetsartikelen die niets ter zake deden, | |
[pagina 511]
| |
haar opeenstapelen van meeningen om indruk te maken; de dialectiek, die, gewapend met een paar syllogismen, gereed stond den strijd aantebinden met wien ook over wat ook; de deftige langgebaarde philosophie, die meende de wijsheid in pacht te hebben en wereldstelsels opbouwde naar hartelust; die alle natuurverschijnsels wist te verklaren alsof zij zitting had in den raad der goden. Zelf een geleerde, die onder de wetenschappelijke mannen zijner dagen te nauwernood zijns gelijke vond, heeft Erasmus zich altijd weten te hoeden tegen overschatting der wetenschap. Zijn oog blijft geopend voor de afdwalingen der geleerden; in den geleerde blijft hij den mensch zien, den beoefenaar der ‘literae humaniores.’ Hoe vermakelijk is zijn schets van den bekrompen beoefenaar der klassieke studiën, die al zijn heil verwacht van de alleenzaligmakende grammatica; den zestigjarige die vroeger allerlei wetenschappen heeft bestudeerd, doch alles heeft laten varen en zich sedert twintig jaar afpijnigt met de grammatica; die het toppunt van geluk zal bereikt hebben, indien hij mag blijven leven, totdat hij onbetwistbaar kan vaststellen - hoe men de acht rededeelen moet onderscheiden. En welk een ijverzucht onder deze philologen! ‘Vergist een hunner zich eens in een woordje en wordt hij betrapt door een ander die toevallig wat scherper toeziet - goede hemel, wat is er dan een alarm, wat een getwist en geschimp!’ Dat alles heeft zijn komische zijde; maar komischer nog is het, te hooren hoe zij elkander bewierooken in brieven, lofdichten en lofredenen; hoe zij genieten, wanneer iemand hen onder de menigte opmerkt en met den vinger aanwijst: ‘dat is nu de groote N.N.!’ Ook de kamergeleerde is niet ontsnapt aan den greep van den auteur die, zelf voortdurend in den zadel of tusschen de wielen, ‘steden van velerlei menschen aanschouwde (en) leerde | |
[pagina 512]
| |
hun volksaard.’ Erasmus toont ons hem, ongeschikt voor het maatschappelijk leven als voor den omgang. Zie hem op een diner - hij is hinderlijk of door zijn somber zwijgen of door zijn vervelende vragen; op een bal - het is alsof er een kameel aan het dansen is; op een volksfeest - men heeft al genoeg aan zijn gezicht; in alle dingen van het dagelijksch leven toont hij zich een uilskuiken. Is het wonder dat men een hekel heeft aan zoo iemand? Tot de onafhankelijkheid van oordeel die wij hier en elders in Erasmus opmerken, zou hij zeker niet zijn gekomen zonder de studie der Ouden. Ook niet tot de hoogheid van levensbeschouwing die hem het leven deed vergelijken bij een tooneelstuk waarin elk zijn rol speelt; het gevoel der aardbewoners bij dat van vliegen of muggen, die twisten, strijden, elkander beloeren of berooven, met elkander spelen en stoeien, die geboren worden, neervallen en sterven; de hoogheid die hem deed zeggen: ‘men zou bijna niet gelooven, wat een opschudding zoo'n klein, snel vergankelijk diertje kan te weeg brengen.’ Zeker, dat uit de hoogte neêrzien op de wereld treft men ook vóór Erasmus onder ons volk aan. Doch slechts bij de mystieken; bij Ruysbroeck, wanneer hij in den geest vertoefde op ‘die hoghe berghe inden lande der gheloften’; bij Thomas à Kempis, wanneer hij zich verhief boven het aardsche op vleugels van eenvoud en reinheid. Maar Erasmus is ver van de mystiek, al geeft Stultitia nog zoo'n getrouw verslag van de wijze waarop de mystiek zich in de mystieken openbaart. Waar Erasmus neerziet op het menschengewoel zit hij met Stultitia tusschen de Olympische goden die vol zoeten nectar uit den hemel naar beneden kijken of met den Cynischen wijsgeer Menippus op de maan. Erasmus is even ver van de mystiek als van het haar niet zelden begeleidend ascetisme. Vondel woord over hem: ‘Voorsichtigh houd hy 't midden’ is ook | |
[pagina 513]
| |
hier van toepassing. Geen asceet kon de man zijn, wiens bewuste gevoeligheid voor al wat de zintuigen onaangenaam aandoet, den man van den nieuweren tijd kenschetst. Geen asceet ook hij, die in geestdrift raakt over voortreffelijken Bourgogne en met welbehagen terugdenkt aan de zachte lippen der Engelsche meisjes.
Geen asceet, geen heilige, maar een buitengewoon geleerde die, in zedelijk opzicht, een gewoon mensch was. Een ernstig (ook een vroom?) man die stellig het goede wilde, een bijzonder scherpen blik had voor het verkeerde, den moed om het overal aantewijzen waar hij het zag en een kostelijke gaaf om het zóó te doen dat het overal indruk maakte waar men Latijn verstond. Ook in Erasmus' zedelijk karakter zien wij het oude en het nieuwe; doch hier gelijk elders meer het nieuwe dan het oude. Hij werd opgevoed door de Broeders des Gemeenen Levens; doch hun vaak gewelddadig onderdrukken van den natuurlijken mensch zal hem waarschijnlijk reeds in zijne jeugd weinig gesmaakt hebben. In allen gevalle heeft hij zich later afkeurend over dat deel van hun streven uitgelaten. Waar hij in hun spoor blijft, trekt hij het dieper en gaat hij verder. Ook Geert de Groote had de zedeloosheid van vele geestelijken gelaakt; doch voor Geert's verontwaardiging en ergernis vindt men bij Erasmus vroolijken of bitteren spot. Geert's gesproken woord maakte hier en daar indruk, berokkende hem eenige vijanden - Erasmus' geschriften verbreidden zich snel over de gansche beschaafde wereld en maakten de zedelooze en onwetende monniken tot een voorwerp van lachlust niet alleen, maar ook van verachting. De Broeders en Zusters des Gemeenen Levens onderscheidden zich van vele hunner tijdgenooten door meerdere diepte en | |
[pagina 514]
| |
innigheid van godsdienstig gemoedsleven, doch zij bleven veel waarde hechten aan het uiterlijke in den godsdienst. Anders Erasmus; het is een zijner groote verdiensten dat hij voor het eerst scherp heeft doen uitkomen, ‘welk een verschil er bestaat tusschen godsdienst des harten en uiterlijken vormdienst.’ ‘Gij stelt er veel prijs op’, zegt hij ergens, ‘in een Franciscaner-pij ten grave te worden gedragen; maar die gelijkheid van kleed zal u niets baten na uw dood, indien gij zedelijk niet op Franciscus hebt geleken bij uw leven.’ Wij hebben vroeger gehoord, hoe jonge meisjes, kinderen nog, het ouderlijk huis ontvlucht, opname vroegen en vonden bij de Zusters van Diepenveen; hoe tranen noch gebeden der ouders hen terug konden brengen. Doch heel wat anders is wat in een der Colloquia de zeventienjarige Catharina te hooren krijgt van haar minnaar EubulusGa naar margenoot*), als hij hoort dat zij wenscht in een klooster te gaan. Eubulus keurt het kloosterleven op zich zelf niet af. ‘Maar’, zegt hij, ‘alles past niet voor allen; uw karakter is er niet voor geschikt; gij moet trouwen.’ Cath. Liever sterven dan afzien van mijn plan maagd te blijven. Eub. Gij kunt ook in het huis uwer ouders maagd blijven. Cath. Dat kan, maar niet zoo veilig. Eub. Integendeel, vrij wat veiliger dan bij die vette weldoorvoede monniken. Want, weet het wel, eunuchen zijn het niet! Men spreekt hen aan met vader, maar zij maken het er dikwijls naar, dat die naam hun van rechtswege toekomt..... Cath. Maar ik zal in het klooster een vroom leven kunnen leiden. Eub. Kunt gij dat dan niet in het huis uwer ouders?..... Waar blijft uwe vrijheid? Nu kunt gij in uwe kamer lezen, bidden en zingen, wanneer gij er behoefte aan hebt; dan zal dat uit zijn.’ - Het gelukt Eubulus niet, het meisje van haar plan af te brengen. Zij weet hare ouders over te halen, haar in het klooster | |
[pagina 515]
| |
te laten gaan; doch in een anderen dialoog Virgo Poenitens zien wij dat het haar slecht bekomt. Vele geestelijken zullen het Erasmus euvel hebben geduid, dat hij de pracht der kerken afkeurde en oordeelde dat al die schatten beter aan armverzorging zouden besteed zijn. Doch erger zullen zij het gevonden hebben, dat hij den spot dreef met bedevaart, aflaat en reliquieën, dat hij grappen maakte over O.L. Vrouwenrok, over de kam van Sint Anna en zich vermaakte met de zwaarwichtige redeneeringen over het vagevuur. Erger, dat hij deze vrijzinnige beschouwing over de vasten dorst neerschrijven: ‘Als ik paus was, zou ik alle menschen raden steeds matig te zijn, maar vooral op feestdagen; overigens zou ik ieder vrijheid geven te eten wat hij wilde, in het belang van zijne gezondheid, indien hij het maar deed met mate en onder dankzegging. Ik zou mijn best doen, dat de menschen aan ware vroomheid wonnen, wat zij in het betrachten van dergelijke uiterlijke plichten verloren.’ Deze en dergelijke dingen waarop Erasmus zijne aanvallen richtte, behoorden tot het stelsel der R.K. Kerk; doch, zij waren, uitgezonderd misschien de aflaat, niet zóó gewichtig als de biecht, een der voorname middelen waardoor de geestelijkheid de zielen der geloovigen beheerschte en leidde. Ook de biecht echter blijft in Erasmus' Colloquia niet ongemoeid. Hij kent iets hoogers dan biechten aan een priester: ‘Ik biecht’ zegt de jonge Kasper in een gesprek met zijn vriend Erasmus, ‘voor Hem, die alleen in staat is waarlijk zonden te vergeven, voor den Almachtige. - Acht gij dat voldoende? vraagt Erasmus. - ‘Mij zou het zeker voldoende zijn’, luidt het antwoord, ‘indien het door de hoofden der Kerk en door de gewoonte gewettigd ware.’ In zulke uitingen school een ernstig gevaar voor het gezag der R.K. Kerk. Hier hoorde men een leek verklaren, dat hij | |
[pagina 516]
| |
bij de biecht den priester wel zou kunnen missen, dat het hem voldoende zou zijn, zich in onmiddellijke betrekking tot God te stellen, aan God zijne zonden te biechten. Alleen het gezag van de hoofden der Kerk en de gewoonte weerhouden hem. Inderdaad zien wij hier de grenzen, waarbuiten Erasmus niet wil gaan. Doch hij had de macht niet, die grenzen ook door anderen te doen eerbiedigen. Hij heeft de volle uitwerking zijner geschriften en inzonderheid die van zijn Nieuw Testament, van zijne Colloquia en zijne Laus Stultitiae, blijkbaar niet voorzien noch berekend. Niet voorzien dat de wassende zelfstandigheid van humanisten en leeken rijp was voor zulke leeringen, noch dat zijne denkbeelden zich onder hen zouden ontwikkelen in eene richting die hij afkeurde. Hij had den wind gezaaid; reeds stak de storm op dien hij zou oogsten.
Erasmus overschaduwt alle Nederlandsche humanisten van zijn tijd, doch dat is geen reden om van die overigen te zwijgen. Integendeel, onze schets van den aanvang der Renaissance zou al te onvolledig zijn, indien wij van hen geen melding maakten. Een tijdgenoot van Erasmus was Petrus Montanus, omstreeks 1467 te 's-Heerenberg geboren, ook een leerling van Hegius, en die reeds in 1507 als rector der fraterschool te Amersfoort stierf. In een twaalftal scherpe satiren toont hij zich een echt humanist, die een open oog heeft voor de gebreken van zijn tijd en, evenals Erasmus, de vorsten van zijn tijd niet spaart. Aan een omvangrijke kennis der Latijnsche literatuur paart hij een groote belangstelling in hetgeen door de Italiaansche humanisten over kunst en wijsbegeerte was geschreven. Anders dan Erasmus voor wien de ethische beteekenis der klassieke literatuur op den voorgrond staat, heeft Montanus | |
[pagina 517]
| |
een diep besef van de hoogheid der literaire kunst; een zijner satiren behandelt het onderscheid tusschen een ‘goddelijk dichter’ en een ‘verzenmaker’ De minachting waarmede Erasmus sprak over het mindere volk als ‘het groote, sterke beest’ vindt men terug bij Montanus, die zich als dichter en geleerde, als ingewijde in de mysteriën der Oudheid, ver boven het ‘profanum vulgus’ verheven voeltGa naar eind14). Tot Erasmus' jongere tijdgenooten behoorde Gerardus Listrius (geb. tusschen 1470-'80). Listrius was rector der frater-school te Zwolle en daarna te Amersfoort. Zijn geschrift over de tropen en figuren zal wel vooral voor zijne leerlingen bestemd zijn geweest; doch het toont ons tevens de aangroeiende belangstelling in de literaire kunst der Oudheid. Bewonderaar en vriend van Erasmus, schreef hij een commentaar op de Laus StultitiaeGa naar eind15). Die commentaar zal hem geene vrienden hebben gemaakt onder de professoren te Leuven, die de nieuwe beweging in de klassieke studiën met achterdochtig of vijandig oog beschouwden. In Leuven stonden de vertegenwoordigers der oude en der nieuwe richting tegenover elkander. Erasmus had er zijne vrienden en zijne vijanden; naar het schijnt, waren de laatsten er talrijker dan de eersten. Onder zijne vrienden te Leuven staat vooral Martinus Dorpius op den voorgrond. Van Dorp gaf aan het College ‘de Lelie’ lessen in philosofie en rethorica en deed veel om in anderen liefde voor de Oudheid te wekken. Zoo liet hij op een Septembermorgen van het jaar 1508 Plautus' Aulularia vertoonen door eenige zijner beste leerlingen. Hij zelf had de gapingen in het stuk aangevuld en er een proloog bijgedicht die niet juist van Plautijnschen geest getuigt. Een aanzienlijke schare gaf gehoor aan de in het Latijn opgestelde uitnoodiging en kwam een bewijs geven van hare belangstelling in de zaak der letteren. Later deed Van Dorp op dezelfde wijze den Miles Gloriosus vertoonen. | |
[pagina 518]
| |
Dat Erasmus het onderwijs en het streven van Van Dorp op prijs stelde, spreekt vanzelf. Hij wenschte echter krachtiger maatregelen te nemen om de toekomst der ‘bonae litterae’ te verzekeren in de stad waar volgens hem de Muzen het niet konden uithouden ‘onder zooveel knorrende varkens, balkende ezels, krassende kraaien en snaterbekkende eksters.’ Gesteund door Jeroen Busleyden, gelukte het hem eene, aan de Academie verbonden, school te stichten, het Collegium Trilingue Buslidianum waar bekwame mannen onderwijs zouden geven in de beide klassieke talen en het Hebreeuwsch. Dorpius, Barlandus, Ceratinus, Goclenius en anderen zijner geestverwanten zouden er lessen geven. In de eerste jaren van haar bestaan had de nieuwe instelling een zwaren strijd te voeren zoowel tegen de behoudsmannen onder de professoren als tegen de Carmelieten. Ware Erasmus' vriend, de toenmalige kardinaal Adriaan van Utrecht, niet voor hem in de bres gesprongen, dan had het Collegium waarschijnlijk niet lang bestaan. Nu bleef het als kweekplaats van nieuw leven in wetenschap en kunst behouden en heeft zeker niet weinig tot den bloei der Leuvensche Universiteit bijgedragen. Indien men bedenkt dat er in het midden der 16de eeuw ongeveer 5000 studenten te Leuven waren, dan kan men zich eenigszins voorstellen welk een gewichtig aandeel deze Universiteit heeft gehad in de ontwikkeling der Renaissance te onzent. Echter was Leuven toentertijd niet het eenig brandpunt van wetenschappelijk en letterkundig leven. Ook het huis en de omgeving van den bovengenoemden Jeroen Busleyden te Mechelen mogen zoo genoemd worden. Voortgekomen uit een aanzienlijk geslacht, had Busleyden een welverzorgde opvoeding genoten; hij had in Italië gestudeerd, te Bologna den doctorshoed verworven en verkreeg, teruggekeerd in zijn vaderland, onderscheidene winstgevende en aanzienlijke betrekkingen, | |
[pagina 519]
| |
o.a. die van lid van den Grooten Raad te Mechelen. In die stad bouwt hij zich een prachtig huis, versierd met beeldhouwwerk, gebrande glazen, schilderijen, en voert er een behagelijk Maecenatenleven. Gaarne ontvangt hij er geletterde vrienden; hij houdt van een geestig gesprek, in het Latijn natuurlijk; hij schrijft Latijnsche brieven en gedichten, aan welker samenstelling hij veel moeite besteedt, waarop hij de critiek van zijne mede-humanisten verzoekt en die hij gaarne tot een bundel vereenigd had willen uitgeven. Thomas Morus, die meer dan eens in België heeft vertoefd om er zijne humanistische vrienden op te zoeken, telt ook Busleyden onder die vrienden; Morus, wiens Utopia in 1516 te Leuven het licht zag bij den geleerden uitgever Dirk Martens. Behalve Erasmus en Busleyden rekende Morus ook den secretaris van Antwerpen, Petrus Egidius tot zijne vrienden en den Nijmegenaar Gerardus Geldenhauer, bij wien wij even moeten stilstaan. Hij behoort, evenals Listrius, tot Erasmus' jongere tijdgenooten, is professor te Leuven geweest, is bevriend met Van Dorp, Paludanus en Barlandus, vrienden alweer van Erasmus. Later zien wij hem in de omgeving van den humanistisch-gezinden bisschop Philips van Bourgondië, die in zijn liefde voor kunst en wetenschap aan menig Italiaansch vorst van dien tijd doet denken. Als zoodanig is Geldenhauer de vertegenwoordiger van een type dat wij in het Italië der vijftiende eeuw veelvuldig aantreffen: de humanist-hoveling. Bisschop Philips trekt met den schilder Jan Gossaert in zijn gevolg naar Italië en draagt dezen op daar afbeeldingen te maken van allerlei belangwekkende overblijfselen der Oudheid. Na zijne terugkomst doet hij zijn kasteel Suytburg in Zeeland door bouwmeesters, beeldhouwers en schilders restaureeren en brengt zoo Italië naar Nederland over. | |
[pagina 520]
| |
Ook aan dat bisschoppelijk hof weet Geldenhauer de onafhankelijkheid van geest te bewaren en de vrijmoedigheid die zoo menigen humanist kenmerken; zijne acht Satyrae liggen in de lijn der Laus Stultitiae. Die Satyrae en andere zijner gedichten en Carmina verwerven hem de eer van in het openbaar (te Thienen) als dichter gekroond te worden. Zulk een dichterkroning, het eerst aan Petrarca te beurt gevallen, raakte in navolging van de Italianen ook in andere landen van West-Europa in zwang en toonde hoe zeer het aanzien der literatuur door de Renaissance steegGa naar eind16).
Menig geloovige die oog in 't zeil van Petrus' schip hield, moet die kroning met zorg hebben aangezien. Want wat werd in dien Nederlandschen humanist gekroond, zoo niet de wijsheid en de schoonheid van het Heidendom? Toen Erasmus schreef: ik vrees dat met de Grieksche literatuur het Heidendom zal herleven, toonde hij weer eens de scherpte en de juistheid van zijn blik. Echter, hij was niet de eerste noch de eenige Nederlander, wien dat herlevend Heidendom bezorgd maakte voor het Christendom. Misschien was die bezorgdheid reeds in Dirc van Delf, waar hij de ‘doctoren’ van zijn tijd waarschuwt tegen ‘die ydel boecken der poëteryen’ waaraan zij ten onrechte de voorkeur geven boven ‘die fonteyne der theologyen’Ga naar eind17). Doch indien iemand al twijfelen mocht of hier juist de klassieke poëzie bedoeld is, geen twijfel blijft over bij deze klacht van Hendrik Mande: ‘dat is iamer ende zeer te beclagen ende te bescreyen, dat also veel gheleerder menschen zijn, die kersten menscen willen wesen geheeten ende die mit anderen trouwen gelovigen menscen ter Kerken gaen ende willen deelachtich wesen der sacramenten ons liefs heren, nochtan dat hoer herte dicwijl meer in gedachten heeft die leer der heidenscher meysters, die si ge- | |
[pagina 521]
| |
leert hebben, als Ypocras (Hippocrates), Galyenus, Socrates, Plato ende Aristoteles, dan si die leer ons liefs heren ihesu christi doen. Si dencken meer op die luegen der poëten dan op die waerheit der heiliger scriften. Want dese luegen hebben si beseten mit mynnen ende die waerheit der heiliger scriften en achten si niet, of si versument; mer dat noch arger is, si houden dicwijl hoer spot mitter waerheit der heiliger scriften ende vervolgen hoer eygen brueders, alse die goede kersten, die geern leven souden naden heiligen ewangelio ende nader heiligen leer. Ende daerom ist dat onse mynlike here die scriben ende die pharizeën berispede ende seide: Wee u ghi scriben ende pharizeën, die den slotel der kunsten of der wetenheit draget, want ghi zelve en gaet niet in ende ghi belet oec anderen menschen in te gaen. Hierom zellen si ondervinden, wattet hem gebatet heeft van buten inder kerken te gaen ende gelovich heeten te wesen ende naden gelove niet te werken, mer dat zellen si voerwaer weten, dat si mitten genen geset werden in geselscap, daer si hier hoer genoechten des herten mit gedachten op geset hebben ende wes leven si hier mynnen ende navolgen, mit dien zellen si gedeilt ende geloent werden’Ga naar eind18). Hier blijkt uit het verband wel duidelijk dat Mande met de ‘leugens der poëten’ de klassieke poëzie bedoelt. Op zich zelf beschouwd, zouden zijne klacht en zijne dreigende waarschuwing betrekking kunnen hebben ook op de vereering der Oudheid in het algemeen, die immers nooit geheel opgehouden had; zij zouden dan van dezelfde soort zijn als zoovele andere vóór de Renaissance. Doch men mag niet uit het oog verliezen hoe zeer Mande den nadruk legt op de liefde tot de klassieke poëzie, op het spotten met hetgeen hij ‘de waerheit der heiliger scriften’ noemt en op het navolgen van het leven (de levensbeschouwing) der Ouden. | |
[pagina 522]
| |
Die uitingen gelden ongetwijfeld de herleefde studie der Oudheid en zoo mogen wij deze belangrijke passage beschouwen als een bewijs, dat de nieuwe beweging reeds vóór 1431 (Mande's sterfjaar) zich hier te lande krachtig heeft ontwikkeld. Bij haar naam vinden wij die beweging het eerst genoemd in een Kerstpreek der 15de eeuw, die volgens een tijdgenoot o.a. eene ‘egregia vituperatio studiorum humanitatis’ bevatte. Deze studiën, zeide de prediker, waren eer ‘studia perversitatis, vanitatis ac potius falsitatis, quam humanitatis’; zij pasten beter voor ‘schandelijke verleiders der jeugd dan voor brave menschen; er was niets goddelijks noch eerbaars in.’ Het was er deze ‘poetae et oratores’ vooral om te doen, geleerd te schijnen, niet het te zijn; om liefde tot God en hunnen naaste bekommerden zij zich niet en bovendien: ‘zonder onderscheid waren het zwijnen’Ga naar eind19). Met deze en dergelijke liefelijkheden konden de humanisten het voorloopig doen; doch het mag de vraag heeten of zij veel indruk hebben gemaakt op diegenen onder hen wien deze preek ter oore is gekomen. Nog wel anders donderden de monniken uit hunne preekstoelen tegen Erasmus, dien zij beurtelings Errasmus, Arasmus (arare = wroeten), Erasinus, Behemoth, Duivel en Vijand der Religie noemden. Voorloopig echter hadden deze en andere schermutselingen geen ernstige gevolgen, en dat laat zich wel verklaren. Een deel der hoogere geestelijkheid was het Humanisme welgezind; Erasmus stond hoog aangeschreven bij meer dan een paus; in Nicolaas V zien wij het Humanisme op den pauselijken troon. De meeste humanisten mochten lauwe of onverschillige R. katholieken zijn, vijandig tegenover de Kerk stonden zij slechts voor een klein deel. Voor het uiterlijk althans blijven zij getrouwe zonen der Kerk. Het portret van een volbloed- | |
[pagina 523]
| |
humanist als Jeroen Busleyden toont ons den grijzen kanunnik, met gevouwen handen, geknield op een bidbankje; zijn brevier ligt opengeslagen vóór hem; achter hem staat in kardinaalskostuum zijn patroon, de H. Hieronymus, die de rechterhand op den schouder van zijn beschermeling heeft gelegdGa naar eind20). In Geldenhauer's poëzie zien wij het streven om het Christendom met het nieuw oplevend Heidendom te vereenigen: in een ‘carmen pastorale’ heeft hij de aanbidding van het Christuskind door de herders voorgesteld in den trant eener antieke eclogaGa naar eind21). Dat streven moest vooralsnog vruchteloos blijven. Men kon Heidendom en Christendom wel naast elkander zetten, niet vereenigen. Er bevonden zich in het Heidendom, zooals wij vroeger zagen, allerlei elementen die eenmaal niet te versmelten waren met het Christendom zooals het in dezen tijd werd opgevat. Met het oog op die strijdigheid van elementen, moet men de achterdocht tegen de nieuwe beweging althans ten deele billijken. Doch bovendien bedreigde dat herlevend Heidendom het stelsel der Roomsch-Katholieke Kerk, nu nog de eenige vertegenwoordigster van het Christendom in West-Europa en dus begrijpelijker wijze met dat Christendom vereenzelvigd. De behoudspartij kon niet blind blijven voor het feit, dat de aanvallers voortkwamen juist uit de rijen der humanisten. Erasmus was waarlijk de eenige niet. Wessel Gansfoort lachte om de ‘crassa mendacia’ van den Dialogus Miraculorum. Wat hij leerde en schreef, ademt reeds den geest der latere Kerkhervorming: er is maar één middelaar, Jezus Christus, die aan het kruis de zonden draagt; zonden kunnen niet in de biecht door den priester, maar alleen door God worden vergeven; de bijbel alleen is de bron van het ware geloof. Wonnen zulke begrippen veld, hoe zouden dan de geestelijken de leiding der geesten en gemoederen behouden? En | |
[pagina 524]
| |
waar moest het heen met de Kerk en met het Christendom? Zulke vragen moet menig getrouw zoon der Kerk zich hebben gesteld; uit oprechte liefde tot het geloof, al of niet vermengd met heerschzucht en andere beweegredenen van beter of slechter allooi. De tijd zou toonen, dat zij op hun standpunt terecht gevreesd hebben en getracht den wassenden stroom te keeren. |
|