Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 2
(1907)–G. Kalff– Auteursrecht onbekend
[pagina 483]
| |
Het Literair Leven.Slechts ten deele zien wij hier vooruitgang langs de vroeger aangegeven lijnen. Van pogingen om dieper te dringen in het wezen der literaire kunst is geen sprake; wij kunnen geen verfijning van den literairen smaak bespeuren, geen ontwikkeling der literaire critiek. Doch zoo de stroom van het literair leven slechts weinig dieper zijn bedding groef, het lag hieraan dat hij zijn oppervlak zoozeer verbreedde. De groote gebeurtenis in de literatuur van dezen tijd immers was de deelneming der burgerij aan de kunst. De leeken, in letterkundige gilden vereenigd, verdringen de beroepsdichters. Ja, ook hier blijft het oude nog lang naast het nieuwe bestaan: beroepsdichters naast de ‘ghesellen van rhetorijcke’; maar de laatsten overtreffen de eersten weldra in aantal en aanzien. Het spreekt vanzelf dat die deelneming der burgerij aan de literaire kunst tijd eischte; aldoor worden nieuwe Kamers van Rhetorica opgericht; in steeds wijder kringen verbreidt zich de ‘edele conste.’ Evenals vroeger richt die kunst zich deels tot hoorders deels tot lezers, maar de verhouding dier beide soorten van publiek gaat zich wijzigen. Het aantal hoorders blijft toenemen, doch onder hen merken wij er steeds meer op die tevens lezers zijn. De beroepsdichters richtten zich tot hoorders. De ‘ghesellen van rhetorycke’ brachten hun werk ter kennisse van anderen vooral door mondelinge voordracht; doch daarnaast zien wij bij hen ook het opschrijven van hun werk, het nemen van afschriften, het aanleggen van verzamelingen. Die drie dingen | |
[pagina 484]
| |
treft men ook vroeger wel aan, doch schaars; nu worden zij algemeen. Dat er nog steeds veel poëzie voorgedragen werd, hebben wij hiervoor uit menig staaltje gezien. Een paar andere mogen daaraan worden toegevoegd. In den aanvang en het midden der 15de eeuw hadden te Gent openbare voordrachten van letterkundige werken plaats. Everaard Tabbaard, Klaas Baatseluin en Jacob van der Straten worden in de Stadsrekeningen genoemd als dichters (waarschijnlijk beroepsdichters), die eene zaal van het Wolhuis huurden om er, natuurlijk tegen betaling, den volke ‘boucken van jeesten’ voor te lezenGa naar eind1). Dat dergelijke voordrachten ook in het laatst der 15de eeuw nog in zwang waren, zien wij uit eene vertaling van Boëthius' De consolatione philosophiae die in 1485 het licht zag en waarin wij lezen: ‘Ende waren thathenen plaetsen ghemaect daermen sulke historiën las, alsmen noch onderwilen doet metGa naar margenoot*) ons de gesten van roelande ende oliviere ende andre gheliken, daer tvolc groot behaghen in stelt ende meer smaecs in vindt dant lichte in de gheestelike bouken doet’Ga naar eind2). Hoorde iemand in vroegeren tijd een stuk dat hem trof en dat hij tot zijn geestelijk eigendom wilde maken, dan kon hij een afschrift van een ander zien te bekomen of het zelf afschrijven. Kon hij niet schrijven noch lezen, dan schoot er niets over dan het van buiten te leeren. Die laatste wijs van zich een literair werk toe te eigenen vinden wij nog aan het eind van het hier behandeld tijdperk vermeld. In den proloog van een rijmwerk over ‘de passie ons liefs heren’ van omstreeks 1500 lezen wij: Waert dat men song een ydel liet,
Die somGa naar margenoot*) en souden rusten niet,
Eer sijt te mael van buten leerdenGa naar eind3).
| |
[pagina 485]
| |
Doch naarmate zich de kunsten van lezen en schrijven verbreidden, zal het van buiten leeren zijn afgenomen. Hoe zeer het schrijven toenam, hebben wij vroeger gezien. De Broeders des Gemeenen Levens en de Windesheimers maakten talrijke afschriften van bestaande boeken en voegden daaraan eigen geschriften toe. De zusters te Diepenveen schreven veel, doch ook in andere nonnenkloosters zat men niet stil. De zusters van het S. Barbara-Klooster te Delft bezaten een gansche boekerij; natuurlijk bestond die uit louter geestelijke of stichtelijke boeken: wij zien er Machteldis revelaciën, het boek van Rulman Merswin, het leven van Maria van Oignies, werken van Suso en Ruysbroec, van Geert de Groote en Gerard Zerbolt; ook stichtelijke of didactische werken als de novelle van Griseldis, Sidrack, Tondalus, Melibeüs, der Biën boeck, des Conincs SommeGa naar eind4). Naast de schrijfkunst zagen wij de drukkunst opkomen. Een geruimen tijd bestaan beide kunsten in vreedzamen wedijver naast elkaar: tot in de 16de en 17de eeuw toe, bleef men literaire werken afschrijven. In den aanvang was er in prijs en in andere opzichten niet zooveel onderscheid tusschen een handschrift en een wiegedruk waarin dat handschrift door de nieuwe kunst was herschapen. Zeker, wie een handschrift bezat, was bang het te verliezen, schreef er zijn naam in en voegde daaraan niet zelden een verzoek toe als vervat is in dit inschrift: Dit hoert toe Marigen Remen, diet vint,
Dte bren(c)t hoer tuus om gods wil
of een komisch dreigement als: ‘Dit boeck hoert toe Gheertruid Lubberts. Die dat vindet die brenghet hoer weder om gods wil, of die duvel sal se pecken met een picstock.’ Maar de wiegedrukken waren zeker ook niet voor een appel en een ei te krijgen en wie ze bezat, zal ze stellig in waarde hebben | |
[pagina 486]
| |
gehouden. Zoo deed de Utrechtsche kanunnik Jacob van Driebergen die in den aanvang der 16de eeuw in zijn testament van zijne boeken getuigde: ‘Gheen beter noch costeliker cleynoten en heb ic noch en weet ic’Ga naar eind5). De ontwikkeling der drukkunst zou verandering brengen ook in de waarde en de waardeering der boeken. Er kwamen drukwerken van allerlei aard, formaat, prijs; voor groote en kleine beurzen. Het aantal boeken nam toe; de waarde van één exemplaar verminderde; verloor men het, men kon immers een ander weerkoopen. Met het aantal boeken nam het aantal lezers toe; in steeds wijder kringen kon een boek invloed gaan oefenen. Uit een aantal plaatsen in Der Minnen Loop kan ons blijken, dat in den aanvang der 15de eeuw het zelf lezen meer in zwang komtGa naar eind6). Doch het is - begrijpelijkerwijze - vooral in de tweede helft dier eeuw dat de eigen lectuur zich krachtig ontwikkelt. In een handschrift van dien tijd lezen wij: Die wil der werelt dwalinghe verstaen
Ende des hoves raseriën,
Int cort mach hy dat lesende doergaen
Ende dit gedichtkijn wel doersien’Ga naar eind7).
In een gesprek tusschen den Windesheimer Johan Buscu en den prior van een Dominikaner-klooster wordt o.a. gezegd, dat, het gansche land door, voornamen en gemeente, mannen en vrouwen vele Dietsche boeken (geschriften) hebben, waarin zij lezen en studeerenGa naar eind8). Het volksboek van Reinaert die Vos brengt ons een stap verder; wordt ook daar (in den proloog) gesproken van zelf lezen, de nadruk wordt gelegd op het overlezen: ‘Ende soe wie dan volcomen verstant hier of wil ontfangen, die moet | |
[pagina 487]
| |
hem poegen dicwijl hier in te lesen ende naerstelic aan te mercken dat ghene dat hi leset. Wanttet seer subtijl gheset is. Ghelijck als ghi al lesende vernemen sult. Also datmen met één overlesen den rechten sin of dat rechte verstant niet begripen en can. Mer dicwijl over te lesen, soe ist wel te verstaen’Ga naar eind9). Ook in de wijze van lezen moet door de nieuwe kunst verandering zijn gebracht. Voor ongeoefende lezers - en dat waren toch de meesten - bleef het lezen in een handschrift, dat niet altijd even duidelijk geschreven was, eene inspanning. Zij moesten de afzonderlijke letters herkennen, ze vereenigen tot een woord, dat woord uitspreken, de onderscheidene woorden tot een volzin vereenigen, vóórdat zij de gedachte van den schrijver hadden gevat. Het was meer spellen dan lezen; het was het lezen dat men nog heden kan waarnemen bij onontwikkelden wier lippen men den gang van het boek ziet volgen. Van dit vocaliter legere werd reeds in het Roomsche koorgebed het mentaliter legere onderscheiden. Dat onderscheid komt, alweer door de mystieken, ook in de volkstaal te voorschijn. Truyde van Beveren, een der Diepenveensche zusters, mocht, omdat zij geen goede koorstem had, overdag niet ‘buten mondes’ lezen; maar 's nachts was het haar veroorloofdGa naar eind10). Boven sommige hoofdstukken van Zuster Bertken's bundeltje zien wij opschriften als: ‘een verborgen vurich ghebet sonder utspraec van buten, seer begerende tot Jhesum’ of: ‘Dyt navolghende ghebet selmen tot behulp gebruycken om dye devocie te vermeeren oft om dat herte tot devociën te verwecken, swygende, van binnen int herte lesende.’ Naarmate dat ‘innerlijk lezen’ meer in zwang kwam en de snelheid van opnemen onder het lezen grooter werd, verbreedde zich de kloof tusschen lezers en hoorders. De aandachtige groepen, verzameld om een voorlezer of zanger, levend mid- | |
[pagina 488]
| |
delpunt van waar bekoring of bezieling uitging, gaan meer en meer plaats maken voor lezers als Thomas à Kempis ‘in een hoekske met een boekske.’ Men kan zich licht voorstellen, welk een invloed die overgang moet hebben gehad op de letterkundige vorming en ontwikkeling van het publiek. De hoorder die zwijgend zit of staat te luisteren in gezelschap van anderen wier sympathieke aandacht de zijne vermeerdert, geraakt licht onder den invloed van het voorgedragen werk; tot nadenken, overwegen heeft hij geen tijd; de critiek, indien zij al opkomt, kan eerst later opkomen. Maar de lezer, alleen met den schrijver, kan de lezing staken waar het hem goeddunkt; kan overlezen, overwegen, zijne indrukken tot klaarheid brengen, kan dieper genieten dan hij die steeds wordt voortgedragen op den stroom der poëzie; maar hij kan ook gebreken zien welke de hoorder niet opmerkte en critiek oefenen waaraan de hoorder niet dacht. Zoo moet dan het literair onderscheidingsvermogen zich door deze wijziging in de groepeering van het publiek wel ontwikkeld hebben. Doch ook hier onttrekt zich de wording van het geestesleven aan ons oog; slechts op een paar punten vermogen wij er iets van te zien. Johan Hemerken van Kempen, Thomas' broeder, is door een geschiedschrijver van onzen tijd geroemd om zijn aanleg voor letterkundige critiekGa naar eind11). Maar die critiek, zich openbarend in het corrigeeren van boeken en het overeenstemming brengen tusschen verschillende lezingen van handschriften, is meer het werk van den philoloog dan van den literairen criticus in den eigenlijken zin des woords; zij is niet geheel zonder belang voor de geschiedenis der letterkunde en wij hebben haar ook vroeger wel opgemerkt, doch zij vormde slechts een beginGa naar eind12). Heel wat verder zouden wij zijn, indien wij ons een eenigszins heldere en volledige voorstelling konden vormen van de wijze waarop in dezen tijd de | |
[pagina 489]
| |
literaire werken verdeeld waren over de onderscheiden kringen van lezers; indien wij langs dien weg den literairen smaak van het toenmalig publiek eenigermate konden leeren kennen. Dat men in een nonnenklooster als dat van Sinte Barbara vooral geestelijke of stichtelijke werken aantreft, dat een boek als dat vanden Scaecspele meer onder den adel zal zijn gelezen dan onder de kleine burgerij, ja, dat is licht te begrijpen; doch hoeveel moet hier nog onderzocht worden en hoe luttel zullen misschien dan nog de uitkomsten zijn! Op een enkel verschijnsel van dezen aard moge echter reeds nu de aandacht gevestigd worden: het onderscheid dat door de drukkers van prozawerken vermoedelijk is gemaakt tusschen de zoogenaamde Britsche ridderromans eenerzijds en de overige vooral de Frankische, anderzijds. De verhalen van Karel en Elegast, de Heemskinderen, Malegijs, het Roelandslied, en andere werden herdrukt; ook klassieke verhalen als de Zeven Vroeden van Rome, de Destructie van Troyen, bijbelsche als de Destructie van Jeruzalem en andere geliefde werken als van den Vos Reinaerde. Waaraan echter is het toe te schrijven, dat wij in de 15de eeuw nooit, in de 16de eeuw zoo hoogst zelden gewag vinden gemaakt van herdrukte Britsche ridderromans; dat geen enkele herdruk van zoodanigen ridderroman tot ons is gekomen? Vermoedelijk hieraan dat zij, volgens de drukkers, minder in den smaak zouden vallen. In de Frankische ridderromans was een nationaal element dat de Britsche romans misten; klassieke en bijbelsche verhalen waren vanouds ook bij ons volk in aanzien en hadden er burgerrecht; in den Reinaert vond de burgerij een deel van zich zelve terug - niet alzoo in de Britsche romans met hun zinnelijken vrouwendienst, hun hoofsche bevalligheid en fijne vormen, met den fantastischen Graaldienst en de ophooping van wonderbaarlijke dingenGa naar eind13). In dezelfde onzekerheid verkeeren wij omtrent het literair | |
[pagina 490]
| |
onderscheidingsvermogen, voorzoover het zich openbaarde in hetgeen wij tegenwoordig literaire critiek noemen. Echter kunnen wij hier meer bereiken dan een, zij het ook niet ongegrond, vermoeden. Wij kunnen hier wijzen op ten minste één belangwekkend staaltje van critiek. In den reeds vroeger vermelden proloog van een geestelijk gedicht over de Passie ons liefs heren spreekt de dichter over een ouder gedicht, waarmede blijkbaar Van den levene ons heren bedoeld wordt. Een paar maal haalt hij het zelfs woordelijk aan om er dan zijn ongenoegen over te luchten. Het brok is te merkwaardig om het hier niet te laten volgenGa naar eind14): Al isset eens in rijm ghemaect,
Ten is nochtan so niet gheraect,Ga naar margenoot*)
Dat ic daer mede bin tevreden,
Ic sel iu scriven bi wat reden:
Het dunct mi wesen veel te lanc,
Dat ic bewijs in d'eerst inganc:
Doe god in Symons huse was
End hi sijn jongers preect end las...Ga naar margenoot*)
Dit leste vers is slechts gheset,
Om dattet rimen sel te bet.
Voor die manier wil ic mi hoeden
In dit ghedicht na mijn vermoeden.
Oec meed so stater vele in,
Dat loghen is na minen sin:
Doe quam Maria Magdaleen,
So sondich wijf en was nye gheenGa naar margenoot*). (1399)
- God wouts! vroe morghen! ditser een!Ga naar margenoot*)
Want Jezabel die vule queen
Ghinc haer in boesheit verre boven.
Die bibel leest, wildijs niet loven,
| |
[pagina 491]
| |
Int ewangeli staet ghescreven:
Si was een sondich wijf van leven
End niet dat si die meesteGa naar margenoot*) was,
Als ic int ander boeke las.
Woud ic van Herodyas spreken,
Veel grover waren haer ghebreken,
Want meerreGa naar margenoot*) man quam nie van wive
Dan dien si brochte vanden liveGa naar margenoot*).
Al wil ic opte rijm wat achten,
Ic sel mi voer die loghen wachten.
Het waer te lanc, dat wi bezaghen
Al die mi in dat boec mishaghen
enz.
Hoe vermakelijk-naïef deze critiek ook moge zijn en hoe onbeteekenend, indien men haar den hedendaagschen maatstaf aanlegt, als historisch verschijnsel is zij van niet geringe beteekenis. Zou dit staaltje van critiek het eenige in dien tijd zijn geweest? Dat is natuurlijk niet met zekerheid te zeggen. Wel mag men, met het oog op den algemeenen geestestoestand te onzent en op de ontwikkeling der literaire critiek in het buitenland, vermoeden dat andere staaltjes van dien aard zeer schaarsch zijn geweest. Anders staat het met de bewijzen van de toenemende beteekenis der lectuur zoowel voor individuen als voor het openbaar leven. Een klagend minnaar weet geen sterker bewijs van zijne neerslachtigheid te geven dan de verzekering: musijc noch dichten
en moghen my gheen vruecht oprichtenGa naar eind15).
Van de ‘refereynen int sot’ in Jan van Doesborch's bundel wordt getuigd, dat zij moeten dienen: ‘om ghenuecht te ver- | |
[pagina 492]
| |
wecken ende swaricheyt en melancolie te verdriven.’ Doch ook andere stemmingen moesten door lectuur worden gewekt. Hendrik Mande vertelt ons een exempel van een kloosterbroeder die eens in zijne cel zat ‘bedruct ende duuster van binnen, also dat hem niet en smaecte wat hi las of dochte. Doe quam hem in, dat hi gaen woude in die librie daer die ghemeineGa naar margenoot*) boeke laghen ende besien of hi iet suverlics conde vinden, daer sijn gheest mede verwect mochte werden, als sinte augustijns enighe reden of dies ghelijcs’Ga naar eind16). Ernstige mannen van dien tijd blijken ook wel degelijk het onderscheid te beseffen tusschen boeken ‘van vleescheliken ende natuerliker minnen ende liefde’, die schadelijk zijn voor onze ziel en andere godsdienstige en stichtelijke werken wier invloed heilzaam isGa naar eind17). De partijgeest gaat zich van de literatuur, met name van het lied, als een wapen bedienen. In 1408 en 1424 vinden wij gewag gemaakt van ‘smedelike rimen ende ander scrifte’ die geschreven of aangeplakt waren op de kerken en ‘der goede lude husen’Ga naar eind18). Weldra wordt het door de Overheid noodig geacht, verbodsbepalingen te maken tegen zulke liederen of rijmen. Terwijl de Hoeksche en Kabeljauwsche twisten op het hevigst woedden (a0 1445), kwam Filips de Goede te Amsterdam om de Wet te verzetten; de hertog verbiedt het zingen van partijliedjes en het vertoonen van spelen die den partijgeest opwekken. Een jaar te voren bedreigt de Raad van Leuven met een pelgrimstocht ieder die in ‘dichten oft sange’ den spot zou drijven met zekeren Roelof Roelofs en tevens met de stad Leuven. Dat de Overheid het gezag hoog hield, is te begrijpen. Echter ook uit de gemeente gingen afkeurende stemmen op tegen deze ‘littérature militante.’ In een gedicht over den Jonker-Fransen-oorlog dat uit het laatst der 15de eeuw dagteekent, zegt de dichter: | |
[pagina 493]
| |
Die menighe my seer om mijn dichten verspreken,
Seggende: 't is quaet, der heeren ghebreken
In dichte te stellen ende te segghen voort.
Tot zijne verdediging beroept hij zich op de voorouders Die in menich scoon dicht die valsce treken
Van machtighe princen stelden in accoordtGa naar eind19).
Blijkt ook uit het laatste gedicht, dat velen nog weinig geneigd waren om het recht van het individu op vrijheid van spreken te erkennen, uit de aangehaalde plaatsen te zamen zien wij duidelijk, dat, in vergelijking met vroeger, de invloed der literatuur in het algemeen steeg. De ‘ghesellen van rhetorycke’ die op hunne wedstrijden en landjuweelen hunne werken in het openbaar en onder de goedkeuring der Overheid ten gehoore brachten, hebben daartoe zeker niet weinig bijgedragen.
Doch al rees de ‘edele conste’ langs deze en andere wegen in de algemeene achting, het moest nog eenigen tijd duren, eer men haar in rang gelijk zou stellen met de wetenschap waarmede zij nu nog dikwijls werd verward. Haar zóó hoog stellen, dat men het de moeite waard achtte haar wezen te bestudeeren, daaraan dacht men nog niet. In een woordenboek van het laatst der 15de eeuw vinden wij een enkele vingerwijzing in die richting: men gaat blijkbaar beseffen dat er onderscheid bestaat tusschen hooge en lage stoffen, waar men de tragedie als een ‘gedicht van herliken saken’ stelt tegenover de comedie als een ‘gedicht van kerlschenGa naar margenoot*) saken’Ga naar eind20). Doch zulke verschijnselen zijn in dien tijd merkwaardig vooral door hunne zeldzaamheid. Zou ons volk uit eigen kracht verder zijn gekomen op dezen weg, tot een hooger opvatting der kunst van het woord, een dieper doordringen in haar wezen? Een onoplosbare vraag. | |
[pagina 494]
| |
Wij die trachten te verhalen wat er gebeurd is, zien dat men te onzent, evenals bij de overige moderne volken, eerst zoover is gekomen op het voorbeeld van de herleefde Oudheid. Die geestesstrooming strekt zich ver uit en dringt diep door. Met een andere belangrijke strooming van dien tijd, de Kerkhervorming, loopt zij voor een deel evenwijdig, voor een ander deel heeft zij die strooming gevoed. Renaissance en Kerkhervorming beide hebben eerst verdeeldheid, later scheuring, teweeggebracht onder de bewoners dezer landen. Beide behooren tot de voorname oorzaken van den strijd om vrijheid van denken en gelooven, door een deel dezer volken in de 16de eeuw aangebonden met Spanje en Rome. Die strijd heeft tot uitkomst gehad, dat de bewoners der Noordelijke gewesten in de wereldgeschiedenis optreden als een zelfstandig onafhankelijk volk. Die verdeeldheid en scheuring, strijd en onafhankelijkheid, groote gebeurtenissen in het leven van een volk, hebben zich achtereenvolgens in onze literatuur geopenbaard. Redenen te over om hier een lijn te trekken, die een voorbijgegaan tijdperk afsluit en den overgang tot een nieuwe orde van zaken aanwijst. |
|