Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 2
(1907)–G. Kalff– Auteursrecht onbekend
[pagina 459]
| |
3. Overige prozawerken.Een viertal geschriften van didactischen aard; eenige catechetische werkjes, sermoenen en Levens van Jezus, waaronder vooral die van den beroemden pater Brugman onze aandacht trekken - ziedaar wat zich hier aan ons oog vertoont. Van geen der vier didactische geschriften kunnen wij aantoonen, dat zij in verband staan tot de ‘moderne devotie.’ Integendeel één ervan is zeker niet afkomstig uit die kringen, en er bestaat, naar het schijnt, geen reden om het van de drie overige te vermoeden. Dirc van Delf, hofprediker van hertog Albrecht van Beieren, die de Tafel vanden Kersten Ghelove schreef, had waarschijnlijk zijne eerste opleiding gehad in een Dominicaner-klooster te Utrecht. Wij vinden hem in Erfurt omstreeks 1401-'2; in 1404 keert hij naar Holland terug; na dien tijd verneemt men niets meer van hem. Men heeft de Tafel vanden Kersten Ghelove, een lijvig werk dat tusschen 1399-1404 ontstond, terecht vergeleken bij der Leken Spieghel. Evenals Boendale wil ook Dirc van Delf ‘de wetenschap van zijne dagen encyclopedies samenvatten ten behoeve van de leken.’ De auteur heeft zijne bedoeling bovendien toegelicht door te verklaren: ‘want ic nu mit desen boec wairlikeGa naar margenoot*) lude leren wil, die ic tot ontsich der kersten ghelove ende reverencie der Kercken gaerne woude brenghen.’ Begrijpelijk in iemand die de ‘paepscap’ noemt: onse aertsche gode ende enghelen die ons totten hemel sullen voeren ende leiden.’ Ware dit werk niet meer dan eene encyclopaedie, dan zouden | |
[pagina 460]
| |
wij het, na deze korte vermelding, kunnen laten rusten. Doch dat is niet het geval. Waar een deel der door hem behandelde stof den auteur aandoet of aangrijpt, daar is die ontroering in zijn proza zichtbaar; daar weet hij door rijm en rhythme aan zijn taal een deel dier bekoring te geven, welke wij ook in de Imitatio en in zoo menig geschrift der vroegere en latere Kerkvaders aantreffen. Zoo lezen wij in een hoofdstuk over de Passie: ‘Anderwarf schijnt sijn bitter passie ende wee nader tijt vanden iaer, als inden maent, dair alle die natuer haer in vernuwet ende verandert: die son clymt, die hemel glymt; die aerde spruut; die lover bloeyen, alle wortelen groeyen, ende alle geesten hem verbliden yeghen der toecomender tijt. Ghelijc als die minnende bruut seit: “Laet ons utgaen inden hof, ende sien of die wijngaert bloeyet.” Die winter is ghegaen, die bloemen sijn in onsen lande wide ontdaen. In dier tijt woude ihesus tot sijnre passiën gaen.’ Welk een ontroering trilt in de welluidende en schoone regels, waarin Maria's rouw over Jezus dood wordt geschilderd: ‘Du alre suetste kint, dat mijn hert soe hertelic mint, sel ic nu ymmer sceiden van minen god, van minen vader, van minen soen, van mijnre sielen brudegom? Nu heeft orlofGa naar margenoot*) alle troest, alle goet, alle vruechde. Wie wart yeGa naar margenoot*) aldus ghelaten? Wie wert ye also berovet? Wie wert ye aldus ghescent? Nu slach op, kint, dijn oghen ende sichGa naar margenoot*) an mijn iammer doghen. Laet mi nu recht mitti sterven, want nu moet ic di ymmer derven. Du en selste mine bede niet verhorenGa naar margenoot*), wanttu biste alleen mijn al ende utvercoren.’ Ook in het verhaal van Jezus' nederdaling ter helle is veel mooisGa naar eind1). De tegenstellingen die wij in het Latijn der Kerkvaders gedurig, de ophooping van beelden, die wij er soms aantreffen, ontbreken ook hier niet. Zoo zien wij dus bij Dirc van Delf, evenals bij Hadewijch, Ruysbroeck en Hendrik | |
[pagina 461]
| |
Mande een blijkbaar bewust streven naar het voortbrengen van schoon proza. De schoonheid werd hier, als overal, uit aandoening geboren; maar uit aandoening, in toom gehouden en bestuurd door smaak die zich onder den invloed van vroegere kunst had ontwikkeld. De schoonheid der antieke kunst deed hier, waarschijnlijk vooral door middel van het Latijn der Kerkvaders, iets van haren invloed gevoelen op de ontwikkeling van het nationale schoonheidsgevoel. Van zoodanig streven naar kunst valt niets te bespeuren in een drietal andere didactische werkjes van dezen tijd: noch in de, uit literair oogpunt onbeteekenende, proza-bewerking van het vroeger behandeld leerdicht Spiegel der Sonden, die uit het begin der 15de eeuw dagteekent; noch in Dat Caetspeel ghemoraliseert in gheesteliken ende waerliken justiciën, dat in 1431 door Jan van den Berghe te Brugge werd samengesteld; noch in Der IX. quaesten warachtighe historiën dat in 1528 het licht zag, maar zeker vroeger ontstaan isGa naar eind2). Het Caetspeel was, zooals de auteur zelf ons mededeelt, door hem, op verzoek van een adellijk vriend, samengesteld in navolging van het boek over het Schaakspel. Evenals dat werk is het verdeeld in vier deelen en wordt het afgewisseld door ingevlochten verhalen, o.a. dat van Griselde. Uitgaande van het Kaatsspel, heeft de auteur ons in zijn geschrift een populaire voorstelling gegeven van de plaats die het Recht, de Justitie en hare dienaren in de maatschappij beslaan; tevens eene uiteenzetting van de ‘duechden ende virtuten die die lieden van justiciën sculdich sijn te hebbene.’ Geschreven in zuivere taal en niet zonder vernuftige kunst van vergelijking, heeft het werk toch meer beteekenis voor de kennis van het oudvaderlandsch recht dan voor die onzer nationale letterkunde. Had men in vroegeren en lateren tijd de ‘negen besten’, de drie vermaardste helden uit Heidendom, Jodendom en Chris- | |
[pagina 462]
| |
tendom verheerlijkt in woord en beeld, tegenover hen werden nu de negen kwaadsten gesteld: ‘Jeroboam, Achab, Joram: joden; Caym, Nero, Pilatus: heydenen; Judas scharioch, Machamet, Julianus aposta: Kerstenen, die alle een onsalich eynde hadden’Ga naar eind3). Dezelfde naïeveteit die Mohammed een Christen noemt, openbaart zich ook in de voorstelling en den trant van het werkje zelf. Opmerkelijk doch strookend met die voorstelling en dien trant is, hoe den verteller hier en daar zijn eigen verhaal te machtig wordt, zoodat hij plotseling van het epische in het lyrische valt, als b.v. waar hij, na te hebben verhaald hoe Nero zijne moeder liet dooden, uitroept: ‘O felle, onnatuerlijke boesheyt, o wrede tiranscap, o onnatuerlijk hert, die so deerlijc liet verderven dat vat daer hi sijn leven in ontfangen had.’
De geschriften van homiletischen of catechetischen aard die wij in dezen tijd aantreffen, behooren slechts voor een deel tot de geschiedenis der literatuur en literaire kunst. In werkjes als Een schoon boeck ende is gheheten die vertroestinghe der ghelatenre menschen Ende vander verclaringhe der consciencien (a0 1502) vinden wij tal van stichtelijke overwegingen en raadgevingen, toegelicht door ‘exempelen’ in zuivere taal doch zonder eenige kunst medegedeeldGa naar eind4). Zoo is ook de Spiegel der volcomenheit van den Noordbrabandschen Observant Henric van Herp ongetwijfeld terecht: ‘eene veelzins voortreffelijke beoefeningsleer’ genoemd, ‘waarin de weg der zaligheid op de wijze van Ruysbroeck is behandeld.’ Doch Van Herp was niet alleen geen kunstenaar en taalschepper als Ruysbroeck; doch wij vinden in zijn werk weinig of niets dat hem recht zou geven op eenigszins uitvoerige behandeling. Met eenige andere werkjes van dezen aard, die misschien ook uit dit tijdvak dagteekenen, staat het evenzooGa naar eind5). | |
[pagina 463]
| |
Behalve het bovengenoemde Dietsche werkje, vervaardigde Van Herp ook honderde preeken in het Latijn, die bestemd waren ‘om hulpbehoevende predikers als homiletiesch repertorium te dienen.’ In hoeverre dit repertorium invloed heeft geoefend, moge worden nagegaan door een onderzoeker der middeleeuwsche predikkunst te onzent. Wat ons hier vooral behoort bezig te houden, zijn de sermoenen in de landstaal, waarvan slechts weinig tot ons gekomen is. In een van het ons bewaard gebleven viertal, Van seven Prevelegiën die de Vrouwen hebben boven de mans, een sermoen gepreekt in 1478 te Amsterdam in de Oude Kerk, zoeken wij te vergeefs naar een stichtelijk element. Wij vernemen dat de vrouwen ‘van eelder substancie zijn; immers zij zijn ‘van levendich ghebeent, de mans slechts ‘vander aerden’ geschapen; Christus was geboren van een vrouw, enz.Ga naar eind6). Niet afwezig is het stichtelijk element in een devoet sermoen ‘gegeven voor een nyewe iaer den religiosen ioncfrouwen van mariendael binnen die stede van diest int iaer ons heren 1514 op nyeuwe iaers dach. En 't is van ene spinrocken mit sijn toebehoor ghemoraliseert ende geestelic ut geleyt’Ga naar eind7). Misschien was dit sermoen uitgelokt door het uit het Fransch vertaald Evangelie van den Spinrocken, een satire op de neiging der vrouwen tot het houden van beuzelpraatjes, waarin ook allerlei huismiddeltjes en staaltjes van bijgeloof vermeld wordenGa naar eind8). Doch ook, onafhankelijk van dergelijke strekking, laat dit sermoen zich licht verklaren uit den geest des tijds die veel hield van geestelijke allegorie. Dat zien wij o.a. in een sermoen over de dochteren van den H. Geest die in een klooster woonden, waar later ook de dochteren Satans toegang verkrijgen, doch waaruit deze ten slotte verjaagd worden. De zeven voornaamste dochteren zijn: Ootmoed, Minne, Wijsheid, Kuischheid, Soberheid, Barmhartigheid, Goedertierenheid. De eerste wordt abdis, de tweede priorinne, de derde | |
[pagina 464]
| |
procuraterse, de vierde kosterinne, de vijfde keukenmaagd.... zoo is alles in doorzichtige allegorie uitgewerkt, ten einde duidelijk te maken ‘hoe een yegelike mensche selve een cloester van hem maken mach’Ga naar eind9). Hier treffen wij een motief aan, dat ons ook uit de moderne devotie bekend is; immers in Mande's devoet boecskijn van der bereydinghe ende vercieringhe onser inwendigher woeninghen vinden wij een dergelijke allegorie van de innerlijke woning, schoon op andere wijze uitgewerktGa naar eind10). | |
Johannes Brugman.Zuivere taal, rustige uiteenzetting, kalme betoogtrant, hier en daar eenig vernuft - dat vinden wij in deze sermoenen; niet den gloed en de kracht van den volksredenaar, wiens naam en faam in eere worden gehouden door de bekende zegswijs: ‘Al kon je kallen als Brugman.’ Wij vinden Johannes Brugman in een godsdienstige strooming, die door haar reformatorisch karakter eenigszins verwant was met de ‘moderne devotie.’ De ontaarding die zich al spoedig in de Franciscaner-orde vertoonde, dreef de ernstigste leden der orde tot pogingen van hervorming. Die pogingen verkregen groote beteekenis, toen Bernardino da Siena ‘de nieuwe ster en tweede glorie der minderbroeders’ de hand aan het werk sloeg en een partij in de orde, welker leden wegens de strenger inachtneming van den regel Observanten werden genoemd, tot aanzien bracht. In 1414 was de Observantie ook in het Bourgondische doorgedrongen; uit het klooster van St. Omer verbreidde zij zich over deze gewesten. Ook Brugman kwam onder haar invloed. Een twintigtal jaren na Thomas à Kempis geboren, waarschijnlijk in hetzelfde dorp als deze, had hij een gansch ander leven. Naar het schijnt, was hij in zijn jeugd lichtzinnig, misschien losbandig; maar, gelijk zoovelen zijner tijdgenooten, krijgt ook hij een ‘inslag.’ Het tweetal liederen dat in een | |
[pagina 465]
| |
handschrift van dien tijd op zijn naam staat, legt ons misschien iets van zijne bekeering en zijn innerlijk leven bloot: Hij had het vergankelijke verkoren, aan de wereld zich gehecht, maar de vrees voor een eeuwig treuren gaat hem bevangen: ‘och eeuwich is so lanc!’ Zoo zal hij dan de wereld vaarwel zeggen. Hij wil opstaan, het is meer dan tijd, en zoeken ‘der joncfrou soon diet al verblijt.’ Vrienden, magen en schatten zullen hem begeven; alleen moet hij van hier. ‘Moeder Gods, sta mij bij!’ smeekt hij; ‘Jezus, behoed ons van de folteringen des duivels!’ Wat deze liederen ons leeren, kan worden aangevuld door hetgeen wij overigens omtrent Brugman weten. Nog maar flauwtjes brandt het vuur der minne aanvankelijk in hem. Maar - God is hem genadig - sterker wordt de gloed; zeker niet het minst door den bezielenden invloed van zijn vriend, den beroemden Dionysius den Karthuizer. Dan slaat de vlam uit: hij moet en wil anderen de blijde boodschap brengen die tot hem gekomen is. Twintig jaren lang trekt hij deze landen door, predikend en bekeerend. Overal hoort men zijn forsche stem, in het vuur van den ijver doorgaans boven hare krachten uitgezetGa naar eind11). Waarvan sprak die stem tot de scharen? Een aantal sermoenen en collatiën stelt ons in staat, ten minste eenige voorstelling te geven van de welsprekendheid waarmede de beroemde prediker indertijd zijne hoorders wist te boeien en te schokken of te verteederen. Wie gewoon was het woord te richten tot een menigte van allerlei rang en stand, waaronder de mindergegoeden waarschijnlijk het sterkst vertegenwoordigd waren, kon slechts dan de aandacht gaande houden, indien hij, eensdenkend en eens-gevoelend met het volk, de rechte volkstaal gebruikte zooals zij in het dagelijksch leven gehoord werd. Brugman beheerscht die taal zooals misschien geen ander auteur van dien tijd. Om indruk op zijne hoorders te maken, bedient hij zich van allerlei | |
[pagina 466]
| |
spreekwijzen, voorstellingen, beelden uit het dagelijksch leven, met een gemak en een durf die den kunstenaar eigen zijn. Sprekend over het noodige van lijdzaamheid, zegt hij in een zijner ‘collatiën’: ‘wi hebben ons oec te liden, want met enen neetkenGa naar margenoot*) sijn wi al begoten ende met enen galentijnkenGa naar margenoot**) geel gemaect.’ Elders over den ootmoed handelend, schroomt hij niet deze vergelijking te gebruiken: ‘wy sullen begeeren veroetmoedicht ende vernedert ende ongheacht te wesen, recht als beslabdeGa naar margenoot*) kynder, die in der koekenGa naar margenoot**) lopen, daer men niet op en acht.’ In zijne allegorieën volgt hij denzelfden trant. Tot een gehoor van nonnen hooren wij hem aldus spreken: ‘Mijn alreliefste, en gaedi niet al avent met Jhesu te bedde ende of gijt duet, waerom wildi dan enen overspeelre behagen? Ic segge u in der waerheit, is(t) dat Jhesus comt ende vint dat een ander sijn stede becommertGa naar margenoot*) heeft, hi sal hem rechtevoert mit grooter onweerden van u keren ende gaen ewech, of gi moet sijnen wedersaecGa naar margenoot*) van u verdriven ende maken hem een stede, want dat beddeken uwes herten wilt hi tot sijnre genuechten alleen gebruken.’ Wie geen rekening houdt met de toenmalige opvatting van fatsoen en kieschheid, zou kunnen meenen dat Brugman hier de grenzen te buiten gaat; toch geloof ik niet dat wij recht hebben dat aan te nemen. Evenmin, waar hij, typologische aanknoopingspunten vindend tusschen het Oude en het Nieuwe Testament, zegt: ‘Salomo hadde voel vriendynnen, mer onder hem allen hadde hy een moerynneken die omGa naar margenoot*) alreliefste was. Desgelikes hevet onse lyeve Here een moerynneken ende noch een bruneellikenGa naar margenoot*) ende noch voel meer bruneellikens. Geesteliken te verstaen, soe is dat moerynneken die menschelike natuer ende dat bruneelliken is die helige kerke, ende die voel brunneellikens dat sijn die geloevige sielen.’ Hoe weet zijne verbeelding door een enkelen naïef-stouten | |
[pagina 467]
| |
trek een aantal luisterende nonnen met zich te voeren naar den hemel en tegelijkertijd de gemeenschap tusschen hemel en aarde te verzinnelijken, wanneer hij zich aldus laat hooren: ‘Mer ghi, o meechden, als ghi sijt ingegaen in die hemeliken slaepcamer des brudegoms ende sijt daer suetliken te rusten comen ende sult ewelic gebruken sijnre sueter mynnen, omdat ghi u selven om sijnen wil verwonnen hebt, ende hem danssende ende singende naegaet, siet doch somwilen eens ten vensteren ut ende segt: ‘Brugman, God gevet u guede dach!’ Hoe weet hij zijne hoorders, meerendeels groote eters, stevige drinkers en liefhebbers van het boertige, in hun zwak te tasten door deze zinnelijke hemelschildering: ‘Daer (“in die eetcamer”) brustGa naar margenoot*) men ende brastmen, daer werscaptGa naar margenoot*) men ende hoveertGa naar margenoot**) men sonder onderlaetGa naar voetnoot†). Jhesus was daer kock ende krouwelGa naar margenoot*), opgeschort ende voerbi lydendeGa naar margenoot*) diende hi hem.’ Elders ziet hij Jezus in den hemel te midden der profeten en ‘daer ginck hij schyncken ende tappen mit vollen toytenGa naar margenoot*) ende sy droncken dat sij borsten, ende daer spranck David mit sijnre herpen voer der tafele, recht of hij mijns Heren dwaesGa naar margenoot*) weer.’ Zeker, indien ergens, dan waren hier de grenzen bereikt, waarbuiten een prediker ook in de 15de eeuw niet kon gaan zonder te ontstichten; maar ongetwijfeld kon een redenaar als Brugman - evenals zoo menig redenaar van lateren tijd - veel meer zeggen dan een ander, zonder aanstoot te geven. En dan, moge hij ook van tijd tot tijd de perken te buiten zijn gegaan, hoe spoedig wist hij het zijn publiek weer te doen vergeten door de aanschouwelijkheid en dramatische levendigheid zijner voorstelling. Hoor hem de ziel uitbeelden in haar verlangen naar Christus, wiens woorden: ‘eet, dat is mijn lichaam ...... drinkt, dat is mijn bloed’ door de Roomsch-Katholieken letterlijk worden opgevat: ‘Want alsoe edel ende | |
[pagina 468]
| |
verweentGa naar margenoot*) is die edel siele: ist dat men hoer vraecht of si eten wil roggenbroet of terwenbroet, si seecht: neen, mer si wil vleis eten. Vraeget men hoer of si eten wil ossenvleis, versche lamsvleis, of hoenrevleisken, si seecht: neen. Ende wat sal dan eten dese verweende? Ende si seecht: ic wil eten dat vleysche des reynen, onbevlecten ende onnoeselen lemkensGa naar margenoot*): Jhesus; ende niet een deel daervan, mer geheel ende al wil si hem opeten. O wie verweent is mijn siele, hoe verweent is si die niet en wil ghespijst wesen dan van desen sueten ende alre edelsten voetsel! Ende wat sal nu dit saerteGa naar margenoot*) edel sielken drinken? MalmesieGa naar margenoot*), romenyeGa naar margenoot**), luterdranckGa naar voetnoot†) of edelen sueten rijnschen wijn? Endi si seecht: neen, mer den sueten balsem des weerdigen duerbaren bloets, den dat suete lemken om mijnen wille soe mildeliken gestort hevet, wil ic drinken’Ga naar eind12). Toont Brugman hier zekeren lichten humor in de wijs waarop hij zich met dat ‘kieschkeurig zieltje’ onderhoudt, al de warmte en teederheid van zijn vurig gemoed heeft hij uitgestort in zijn Leven van Jezus, dat zeker ook in het openbaar is voorgedragen evenals zijne sermoenen. Wat ons hier vooral treft, is de innigheid van gevoel waarmede Brugman dat leven medeleeft, de gloed van liefde die zijn verhaal doorstraalt, de teedere deelneming die er in trilt. Die deelneming stelt hem in staat, van Jezus' leven te spreken als iets gehoords en geziens; door allerlei kleine trekken, aan het dagelijksch leven - niet opzettelijk doch onbewust - ontleend, weet hij de gebeurtenissen uit het verre verleden zóó dicht bij zijn hoorders te brengen, dat het hun moet zijn geweest als leefden ook zij dat leven mede. Hoor hem b.v. spreken over Jezus' reizen en trekken: ‘Niet dat hi te peerde of te waghen ghereden heeft, mer mit sinen edelen bloeten voeten heeft hi dat lant betreden, over haghen ende doerne; over berch ende dal, over steen ende steenrodse, sonder wapen, sonder staf, sonder | |
[pagina 469]
| |
golt ende silver ende sonder budele. Och siele, hi heeft di ghesocht ende niet dat eertsche goet!’ Telkens zien wij den prediker overweldigd door de aandoening, in hem gewekt door de levendigheid zijner eigen voorstelling; telkens moet het overvol gemoed zich door een uitroep lucht geven: ‘Och, wat sobere spisen ende dranc vonden si onderwegen ende hoe veel colder herbergen! Och, water ende broet was dicwijl hoer beste spise ende dranc! Ende men mach wel vermoeden dat dicwile die blote eerde hoer bedde was ende die herde stene hoer oercussen! Die jonghe moeder droech dat suete kindeken somwilen ende oec Joseph, die weerdighe vader ..... Och die haer dat suete kindekijn had moghen helpen draghen! Och die van sinre borst den kindekijn had moghen een bedde maken! Och, die voer die soete traenkens, die dat kindeken screyde, sijn bloed had moeghen storten!’ Zoozeer is Brugman verdiept in zijne voorstelling van Jezus' leven, dat hij soms den indruk op ons maakt alsof hij een tooch laat zien, door hemzelven aangekondigd en welker personages hij sprekend voorstelt. Zoo b.v. in dit afscheid van Maria en Jezus: ‘Och hoe wal wiste si, dat se hem niet eer sien en solde, hi en waer in lastighen liden tusschen die hande sijnre viande. Hier bevelen se malcanderen Gode, dat kint die moeder ende die moeder dat kint: ‘Addeu, mijn uutvercoren kijnt! Addeu, mijn uutvercoren moeder!’ Elders staat hij bij het kruis; hij lijdt den dorst van den Gekruiste mede; ook hem wordt de spons met edik gereikt; ‘Och, doe hijt proefde en wolde hijs niet drincken, wantet so suer was ende vergallet! Och, hadden se hem doch colt water ghegeven! Maer neense, want se en gundens hem niet!’ - Dan opeens uitvallend tegen de Joden: ‘O ghi bose Joden, scenct dit Pylatus, Cayphas, Annas, uwen heerscappen ende besiet wat se segghen sullen’Ga naar eind13)! | |
[pagina 470]
| |
Wanneer niet-Roomsche lezers van eenige eeuwen later nog onder den indruk komen van dit proza, hoe sterk moet dan wel de indruk zijn geweest, dien middeleeuwsche hoorders kregen van den man zelf die in levenden lijve vóór hen stond, die door stem en gebaar, door tranen misschien, den indruk van het gesproken woord verhoogde. Brugman was ongetwijfeld niet de eenige vermaarde volksprediker van dien tijd: Geert de Groote en een zijner geestverwanten, Wermbold van Buscop, waren als predikers met roem bekend. De welsprekendheid van Thomas à Kempis hebben wij vermeld. Bovendien weten wij, dat het preeken in de landstaal ijverig beoefend werd door de Broeders des Gemeenen Levens. Licht mogelijk, dat er ook nog andere welsprekende redenaars onder hen geweest zijn. Doch van het werk dezer mannen is ons niets overgebleven en wij mogen op goeden grond betwijfelen dat er onder hen zijn geweest die Brugman overtroffen. Wat daarvan zij, in Brugman vinden wij, voor het eerst in de geschiedenis van het Nederlandsche volk, de macht van het levende woord verpersoonlijkt. Heeft de moderne devotie ons volk de beteekenis van het ‘swighen’ leeren beseffen, Brugman, meer dan iemand vóór hem, heeft hun de kracht getoond van dat ‘callen’ dat door de overlevering terecht aan zijn naam verbonden is. | |
Levens van Jezus.Brugman's Leven van Jezus was niet het eenige in dien tijd, doch niet alle hebben zooveel beteekenis voor de geschiedenis onzer nationale literatuurGa naar eind14). Vooral in de kringen der moderne devotie zien wij hoe deze stof de gemoederen en geesten vervult. In de levensbeschrijvingen der zusters van Diepenveen keert de uitdrukking leven ende lijden ons lieven heren onophoudelijk terugGa naar eind15). Het zou mij dan ook niet ver- | |
[pagina 471]
| |
wonderen, indien bij voortgezet onderzoek meer dan een dezer levens uit deze kringen afkomstig zal blijken. Misschien geldt dat niet van een Evangeliënharmonie in eenvoudige zuivere taal die voor de geschiedenis der taal belangrijker schijnt dan voor die der literatuur; doch vermoedelijk wel van een geschrift over Dat Lyden ende die Passie ons Heren Jhesu Christi dat nog uit de 14de eeuw dagteekentGa naar eind16). Wij vinden hier datzelfde warme medegevoel als bij Brugman. Telkens moet de auteur zijn liefde uiten in een woord van medelijden of bewondering. Zoo b.v. ‘ende die joden spogen hem in syn soete aenschyn’; ‘ende si namen dat eynde vanden snoer daer die teder handen mede gebonden waren’, ‘deser pinen daer die gods zoen ende die reyne maget Maria, syn lieve moeder ende die ander lieve vriendekyns in waren.’ Hij gevoelt behoefte Jezus' schoonheid te doen uitkomen: ‘hi stont al naect, jonc ende scamel, naect ende scoen van vormen boven alle kinder der menschen.’ Bij den intocht in Jeruzalem wordt hij getroffen door de tegenstelling van de hoogheid des berijders met de nederigheid van het dier dat hem draagt: ‘also reet die heer der heren ende die coninc der coningen mit een ezelin; dat was die breydel ende dat gesmideGa naar margenoot*) daer die goede god mede reet.’ Van tijd tot tijd moet hij zich, evenals Brugman, lucht geven in een uitroep: ‘Och, wat medeliden hadden si doe’; ‘O lieve heer, hoe gaerne hoerden si dine vriendelike woerde ende dyn soete leere’; ‘O verrader Judas, du hietste den genen binnenGa naar margenoot*) ende vaste houden, die hemel ende aerde, water ende locht, sonne ende mane, engelen ende alle creaturen ontbint ende ophout met sine mogentheit.’ In de middeleeuwsche voorstelling van Jezus' lijden werd de nadruk doorgaans gelegd op het lichamelijke. Een enkel naamloos auteur moge van gevoelen zijn geweest dat de zwaarte van het innerlijk lijden die van het uiterlijke overtrof, de meeste | |
[pagina 472]
| |
overigen wijden meer aandacht aan de lichaamssmart van den Gekruisigde dan aan zijn zielelijden. Zoo vinden wij ook hier een uitvoerige beschrijving als deze: ‘Ende die joden namen die grove nagelenGa naar margenoot*) ende slogense in die handen ende in die voeten mit crafte. Ende doe stont al sijn lyf so styf gerecket, datmen doer syn vel ende doer syn vleysche senen ende aderen ende alle die beenen ende leden tellen mochte; ende Jhesus en mochteGa naar margenoot*) anders niet verroeren dan dat hoeft, ende als hi dat verroerde, so duwede hem die scarpe doernen vander croenen die op syn hoeft stont, tot in die hersen, want die drie nagelen hielden dat swaer lichaem, ende daer was hi so seer af ghepinicht, datmen niet volspreken en mach wat lyden ende rouwe dat Jhesus hadde.’ Soms is zulk een schildering van lichaamslijden opgevat en uitgevoerd met treffend realisme. Zoo op deze plaats: ‘O lieve heer, als ghij alle dinck gehoirsaemlic vollenbracht had, soe spraect gi mit luyder stemmen: “het is al volbracht.” Doe begonsten die ogen te verkeerenGa naar margenoot*), die nase te scerpen, u wangen te vallen, dijn minlicke aensichte was soe yamerlic ghestelt, bleec, roet, vael ende swaert ende mismaect van den joden onreynen ende stinckende spijGa naar margenoot*), dat al onder eenGa naar voetnoot†) was. Die doot ghinck soe hardelic doir al uwe leden, dat sij craecten als een holt dat men breect; doe swoerenGa naar margenoot*) dijn hersenen in dijnen hoifde, dat bluet welden in den aderen, dat merch saedeGa naar margenoot*) in dijnen beenen, ende ghij wrongt u soe yamerltc an allen sijden, dattet alle herten ontfermen mochte’Ga naar eind17). Alles wat ons van dezen aard bekend is, wordt echter overtroffen door een Leven van Jezus welks auteur ons tot nog toe onbekend is gebleven. Indien het, zooals ik geneigd ben te vermoeden, van Brugman is, dan heeft hij hier zich zelven overtroffenGa naar eind18). Wij vinden hier datzelfde sterke medegevoel dat zich telkens | |
[pagina 473]
| |
lucht geeft in uitroepen als: ‘Och, die drovich was, dat was Joseph!’ - ‘Och, sij gaf huer doen soe vuerichlijck tot God!’ - Datzelfde spreken tot zijne personages: ‘O, ghij vierghe coninghen, hoe wijselijc antworde ghij den wreeden tyran, want hij doode sijn wijf ende sijn kinderen.’ Dezelfde zorg voor het détail b.v. waar de auteur, sprekend over de drie koningen die voor het Christuskind neerknielen, zegt: ‘Ende vielen alle ghelijck plat inderGa naar margenoot*) erden, met hueren gulden stucken ende flouweelen clederen inden dreck der besten.’ Met welk een naïeve kunst is hier de vroomheid geïllustreerd door dat meegevoel voor het bederven der kostbare kleederen. In levendigheid overtreft dit verhaal dat van Brugman nog. Ook deze auteur heeft alles meê beleefd, gehoord, gezien. Telkens zien wij hem, blijkbaar onbewust, van het verleden overgaan in het tegenwoordige: ‘so leedde hij se met hem ende leede ooc mede een osse ende eenen esel, ende gaen aldus minlike te gader desen langhen verren wech, recht of sij waeren aerme cooplieden van beesten’ ......... Ende als dese soete glorieuse moeder ende maghet haren enighen sone aldus siet ligghen voor haer voeten up dat hoy, so daelt soe haestelic neder over haer knien, ende aenbede minlike haren lieven sone met blijden gheeste ende looft ende danct reverentelike den hemelschen vader van sijnder goddeliker grooter ghiften.’ Evenals in Brugman's verhaal is ook hier bijwijlen de vertooner van een tooch aan het woord: ‘Daer sijnse nu opwerts gegaen na Beetleem!’ In kracht van uitbeelding en voorstelling overtreft dit verhaal het andere nog. Men leze en verbeelde zich b.v. deze schildering van de verrukking der drie koningen over het kind Jezus: ‘Ende hueren soon Jhesusken sat soe vrolijck op Maria scoet ende stack sijn hendekens ute nae die coninghen. Hij woude hem willecomen heeten. Och, het es wel te gheloven, dat | |
[pagina 474]
| |
Maria hueren soene den coningen gaf. Och, sij naemen hem met grooter viericheit ende weenden alsoe overvlodelijc. Ende Jhesusken loech opGa naar margenoot*) hemlie wel alsoe vrindelijc ende vloch met sijnen clijnen armkens op hem lie scouderen, al oft hijse had willen cussen. Och, sij leiden huen aensichten op sijn minnelijck hoofken ende en costen van blijscapen niet veel ghespreken...... Als hem deen sus lange gehadt hadde in sijn armen, soe gaf hijt den ander voerts. Alsoe spelden sij vast met hueren God ende scepper ende waren alsoe vol vruechden.’ Niet lager staat deze schildering van den schroom der aardsche moeder voor het goddelijk kind, van kinderlijke hulpbehoevendheid en moederlijk erbarmen: ‘Och, doen Maria hueren sone daer so sach liggen, die daer soe genoechlijck was ende sonder pijne van haer geboren was, soe was sij soe blijde! Maer sij bekendeGa naar margenoot*) dat huer heer ende huer God was, soe en dorste sij hem metten ierstenGa naar margenoot*) niet aentasten. Och, doen sij sach dat hij soe seer weende ende wierp alle twee sijn clijn handekens nae huer, al oft hij nae huer hadde willen reyken, doen en cost sij heur langher niet ghelijenGa naar margenoot*). Soe nam sij hem soe vrindelijck op vander erden met groote reverencien ende wert bitterlijc met hem weenende: ‘O heere’, seyde sij, ‘waer toe sijdij ghecomen? O, mijn God, waer toe hebdij u ghegeven, aldus naeckt te ghecomen in deser bedruckter weerlt?......... Sij doudeGa naar margenoot*) hem aen huer meegdelijcke borsten ende gaf hem van huer megdelijck melck te suyghen; want hij soe grooten honger hadde, soe vant hij niet meer dan drij druppelkens melks in die borsten van sijnder moeder, soe weende hij soo seer ende crabbelde met alle twee met sijnen clijnen handekens aen Maria borsten.’ De verbeelding van dezen dichter in proza is zóó snel, zijn gevoel zoo levendig, dat zijne voorstellingen en de daardoor in hem gewekte aandoeningen elkander gestadig opvolgen en | |
[pagina 475]
| |
verdringen. Zoo geeft hij soms alles dooreen: dramatisch opvoeren van de hoofdpersoon, beschrijving, verhaal, aandoening in hem zelven gewekt door het beeld zijner fantazie, zooals een kind dat te vol is van zijne indrukken om ze te kunnen beheerschen en zich lucht geeft in een onbedwongen uitstrooming van innerlijk leven. Zoo ziet men het b.v. in deze passage: ‘O suete kindeken, waerom weendeGa naar margenoot*) ende sijt droeve: “O lacen, a, a, a! Och Adam, wat hebdij ghedaen, dat ic om u misdaet aldus hier liggen moet?” Och, het was alsoe teederen kindeken, dat maer een vierendeel lanck en was ende drij vingeren breet, ende sijn voetkens waren maer twee leêkens van eenen vingher lanck, ende lach ende beefde van grooten couwen, want het was alsoe couwen nacht, dat die suete traenkens op sijn wanghen vroosen. Och het rijmde soe seere! Och, doen Maria hem sach ligghen in die grote couwe ende dat hij lach ende spertelde, alsof hij gheerne bij huer gheweest hadde, och, sij en dorste hem niet aentasten.’ Dat ook deze prozaschrijver de aandacht zijner lezers vestigt op het leed dat Jezus reeds als kind heeft te verduren, is geheel in overeenstemming met de plaats die het lijden in Jezus' leven ook elders in deze prozaliteratuur inneemt. Toch zien wij Jezus ook wel eens anders dan als lijder. Als hemelsch minnaar en bruidegom der ziel zien wij Hem in een prozabewerking der legende van het Soudaensdochterken. Over deze bewerking, die waarschijnlijk uit het laatst der 15de eeuw dagteekent, ligt datzelfde waas van liefelijkheid dat ook de geestelijke romance zoo aantrekkelijk maakt. Wat ons in de verhouding van dezen auteur tot Jezus treft, is die mengeling van ontzag en liefde, die eerbiedige gemeenzaamheid, die zich van de taal en den toon van het dagelijksch leven weet te bedienen, zonder nochtans de grenzen te buiten te gaan. Zoo zegt Jezus tot de ‘soudaens dochter:’ ‘te nacht sal ic om u comen. Ende | |
[pagina 476]
| |
si seide: wil ic yet van minen goeden mede dragen? Hi seyde: neen ghi, ic ben rijc ghenoech u te houden op minen coste.’ Een eind verderop vinden wij haar in gesprek met den abt van het klooster: ‘Doe sprac die abt ut verwonderen: Jesus van Nazarenen, wat is dit? - Ja, seide si, also heet mijn lief. - Die abt seide: soecti dien, so sal ic u wel helpen, want die plach hier dicGa naar margenoot*) te comen ende te wezen.’ Opmerkelijk is ook de naïeveteit die in haar verlangen om Jezus' uiterlijke verschijning zoo indrukwekkend mogelijk te maken, Hem uitdost niet alleen in den symbolischen ‘tabbaert gelijc lasuer ..... al beset met gulden sterren’ doch Hem ook siert met de orde van het Gulden VliesGa naar eind19). Toch besefte deze auteur - wij naderen den nieuweren tijd - blijkbaar wel eenigermate wat naïeveteit is; tot tweemaal toe spreekt hij over de ‘simpele meninge’ en de ‘onnoselheit’ van het Soudaensdochterken. Trouwens, hij stond in dat besef niet alleen onder de auteurs van zijn tijd. De voorstelling die aan dit liefelijk verhaal ten grondslag ligt, moet veel aantrekkelijks hebben gehad ook voor de menschen van dien tijd. Een bewijs daarvan vinden wij in een prozastukje dat tot inleiding dient van een geestelijk lied dier dagen. Wordt ook het Soudaensdochterken zelf hier niet genoemd, de voorstelling van Jezus als den minnaar die de minnende ziel uit haar slaap komt wekken om haar met zich te voeren naar zijn vaders rijk, is toch ook hier aanwezig. Zien wij ook het Soudaensdochterken zelf hier niet, het verlangen der minnende ziel naar God doorgloeit deze regels als de zon de wolken vóór haar aangezicht. Dat sterk verlangen uit zich hier niet onbedwongen, doch wordt in toom gehouden en bestuurd door een smaak die zich blijkbaar onder den invloed van het Latijnsch proza ontwikkeld heeft. De natuurlijke schoonheid eener krachtige aandoening, verklankt tot een vol | |
[pagina 477]
| |
geluid met rhythmischen gang, is hier op gelukkige wijs verhoogd door de kunst. De lezer oordeele zelf: ‘O ghi alle die liidt den tiit, merct der valscher werrelt spel. Ic had een scheemGa naar margenoot*) omvaen, enen droem had ic getruwetGa naar margenoot*), ic had enen waen beseten. Ach waer is nu des wanes beelt, des droems geloeftGa naar margenoot*), des blijnden scheems genoechlic aenschouwen? Al had ic u beseten dusent iaer, als een ogenblic wairt al vergaen. O wy, drochGa naar margenoot*) werrelt, moirderyn, hoe scencstu nu dat suete venyn. Alleen duncstu den blynden scoen, den gecken suet, den bosen duncstu guet. Du bist der aertscher herten paradiis, mer, die dy vliet die is seer wiis. Daerom, addieu di droevich scheem, scheiden is dyn eighenGa naar margenoot*); ic riid noch, al ist spaed, ten vaderlande. Daerom, o droevige siele myn, doe opGa naar margenoot*) die doer, onsluyt dyn hert, ward van dinen droem ontwect; hi clopt, laet in den vrient, die nymmermeer en scheyt van dy. Sprect hem toe mit vroechden groet al mitter bruyt dat zuete woirt ut mynnentlike hertzen we: trahe me post te in dyns vaders rike, tu princeps glorie’Ga naar eind20).
Dit Latijn tusschen het Dietsch in, dit Dietsch geschreven onder den invloed van het Latijn, herinneren ons ten slotte nog eens de beteekenis van het Latijn voor de ontwikkeling van het Dietsche proza. In veel hooger mate immers heeft het proza den invloed van het Latijn ondergaan dan de lyriek en het drama, al valt die invloed ook daar te bespeuren. Wij zagen in den aanvang van dit hoofdstuk, dat zeer veel van het Dietsche proza dezer eeuw uit het Latijn is vertaald. Daartegenover staat een aantal andere werken, die - zooals de bewerkingen van ridderromans, Brugman's sermoenen en de Levens van Jezus - geen invloed van het Latijn vertoonen: Dietsche natuur tegenover Latijnsche cultuur. Tusschen beide soorten in vindt men het oorspronkelijk Dietsch proza dat zich gevormd heeft | |
[pagina 478]
| |
onder den invloed van het Latijn. In al die literaire werken vindt men tegenover het gerekte, onbeduidende, smakelooze, ander werk dat zich onderscheidt door degelijkheid en schoonheid van vorm, niet zelden ook door kunst van verhalen. Echter - men mag het in de middeleeuwsche literatuur nimmer uit het oog verliezen - niet vooral om schoonheid was het den auteurs dezer werken te doen. Wat zij bovenal wilden, was: opbouw van het zedelijk en godsdienstig gemoedsleven hunner hoorders en lezers. Tot dien opbouw heeft dit proza zeker krachtig medegewerkt. Niet het minst waarschijnlijk het proza, dat door de moderne devotie is voortgebracht. Onder de bijna tallooze geestelijke prozawerken van dien tijd merken wij ook de bijbelvertaling van 1361 op, die in ruim 30 handschriften over deze landen verbreid was. Tot die verbreiding heeft de moderne devotie zeker het hare toegebracht. Wij zagen reeds, dat Thomas à Kempis een afschrift maakte van den geheelen bijbel; wij weten, dat ook Geert de Groote en andere ‘moderne devoten’ den bijbel boven alle andere werken stelden en dat zij er naar streefden, die bron van alle Christelijke vroomheid geheel of gedeeltelijk toegankelijk te maken ook voor leeken die geen Latijn kenden. Het verwondert ons dan ook niet, afschriften der bovengenoemde bijbelvertaling te vinden o.a. in een klooster van ‘nonnen regulierissen van sunte augustijns oerde’, in een van Tertiarissen der orde van Sint Franciscus, in een convent van Sinte Agnete. In allen gevalle is het zeker niet zonder beteekenis, dat verreweg de meeste der ruim dertig afschriften, afkomstig zijn uit Noord-Nederland, immers de wieg der moderne devotieGa naar eind21). Zoo staan wij dan aan het eind van dit overzicht der vijtiend'-eeuwsche literatuur stil bij het Latijn, d.i. bij de klassieke Oudheid, en den Bijbel, cultuurkrachten werkzaam in de ont- | |
[pagina 479]
| |
wikkeling dezer volken: de laatste in den groei van het godsdienstig gemoedsleven des volks, eene ethische kracht; de eerste in de wording der nationale kunst als uiting van den volksaard, een aesthetische kracht; beide den strijd van natuur en cultuur vertegenwoordigend. Wij zien die krachten hier werkzaam, doch als onderstroomingen. De tijd zal komen die hen, aanzwellend en opstijgend, zichtbaar zal maken ook aan de oppervlakte. |
|