Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 2
(1907)–G. Kalff– Auteursrecht onbekend
[pagina 417]
| |
2. De ‘Moderne Devotie’ en hare geschriften.Reeds uit het overzicht dezer eerste afdeeling blijkt, hoe zeer hier - evenals in het drama - het geestelijk element het wereldlijke in beteekenis overtreft. Voegen wij de beide andere afdeelingen bij de eerste, dan wordt het zwaartepunt nog meer naar den geestelijken kant verplaatst. Ten opzichte dezer verhouding was de literatuur zeker geen spiegel van het leven; zij was hier eer eene wegbereidster voor de idealen van de besten en vroomsten der toenmaals levenden. Dat er in dit tijdvak zooveel geestelijk of stichtelijk proza voortgebracht is, moet zeker niet het minst worden toegeschreven aan de zooveel krachtiger literaire productie der Noordelijke gewesten. In die levendiger deelneming aan de literatuur zien wij den invloed van het Zuiden op het Noorden, die zich vroeger getoond heeft in het werk van Hildegaertsberch en Potter. Het Noordnederlandsch geestelijk proza was voor een deel de vrucht van het zaad door Ruysbroeck gezaaid. Dat gevleugeld zaad had zich uit het Soniën-bosch verbreid ook over de Noordelijke gewesten, doch nergens misschien een grond gevonden zóó welbereid als dien van Geert de Groote's hart. In het korte maar rijke leven van dien Deventenaar (1340-1384) zien wij dien overgang van het ‘kennen’ tot het ‘minnen’, dat overwicht van het zedelijk-godsdienstige op het louter verstandelijke, dat wij ook in Ruysbroeck hebben opgemerkt. Zoon van aanzienlijke ouders, wijdt hij zich eerst aan de | |
[pagina 418]
| |
wetenschap; hij studeert te Parijs en Keulen, bezoekt ook de pauselijke curie te Avignon, maar een ontmoeting omstreeks 1370 met Hendrik van Kalkar, den vromen prior van Munnikhuizen (bij Arnhem), brengt een omkeer in zijn levensopvatting. Hij doet afstand van zijn goederen en kerkelijke ambten en vertoeft drie jaar lang onder de Karthuizers van Munnikhuizen. Daar, in de liefelijke omgeving van Klarenbeek, leidt hij een leven van gebed en zelfbeproeving; van daar trekt hij opnieuw de wereld in, doch nu als prediker die menigeen bekeert en zich de vijandschap berokkent van geestelijken, wier ongerechtigheden door zijne scherpe tong niet gespaard bleven. Met zijn vriend Johannes Cele, den geleerden rector der Zwolsche school, trekt hij naar Groenendaal om er eenige dagen lang te genieten van Ruysbroek's gezelschap; later herhaalt hij zijn bezoek meer dan eens, altijd met vurige bewondering vervuld voor den vromen ‘schouwer’ wiens voorbeeld hij wilde volgen in het stichten van een regulierenklooster. Dat is hem niet mogelijk geweest. Maar nog vóórdat hij door een pestziekte uit dit leven werd weggenomen, had hij met zijn innigen vertrouweling Floris Radewijnsz een dergelijk plan kunnen beramen en er een begin van uitvoering aan geven. Floris, van wien het plan was uitgegaan, nam een drietal leerlingen der kapittelschool, die reeds eenigen tijd voor Geert de Groote boeken plachten afteschrijven, in zijn huis op; het waren Johannes van Kempen (Thomas' broeder), Johannes Vos van Heusden en Johannes Brinckerinck. Later voegden zich anderen bij hen: Gerard Zerbolt, Lubbert Bosch, Johan Kessel, Arnold van Schoonhoven, om slechts deze te noemen. Onder het opzicht van Geert en Floris, later onder dat van Floris alleen, leidden zij een gemeenschappelijk leven, beoefenden zij ‘een heilig communisme. | |
[pagina 419]
| |
Samen wonen, samen werken, van het verdiende samen gevoed en gekleed worden, doch bepaaldelijk met het doel om, ieder voor zich en allen voor elkander, te arbeiden aan de vroomheid van het hart en de braafheid van het gemoed, dat was hetgeen de Broeders, uit vrees van door de wereld besmet en van hunne eeuwige belangen afgetrokken te worden, beoogden.’ Zij waren niet gebonden aan een bepaalden regel, maar de eischen van gehoorzaamheid, celibaat, afstand van alle eigen bezit golden toch ook voor hen; geen kloostergelofte legden zij af en terugkeer in het gewone leven stond hun vrij, maar wie uit dit ‘gemeeneGa naar margenoot*) leven’ scheidde, werd toch door de overigen als een ontrouwe broeder beschouwd. Zoo leefden de ‘Broeders des Gemeenen Levens’, wegens hun ijver in het preeken ook ‘collatie-broeders’ genoemd in hunne fraterhuizen, uit stichtelijke geschriften honing van vroomheid en wetenschap purend, als bijen in hare korven. Doch evenals deze bleven zij niet altijd daarbinnen; men zag hen in hunne groflakensche grijze rokken en broeken, met de grijze kap op het hoofd en de trippenGa naar margenoot*) aan de voeten, ook wel daarbuiten bezig met armverzorging of preeken in de landstaal. Daar zij, evenals Geert de Groote, misbruiken en zonden aantastten, ook waar die zich onder monniken of andere geestelijke personen openbaarden, verwekten zij zich meer en meer vijanden. De bedelmonniken kantten zich het felst tegen hen. Al waren en bleven de Broeders zonder uitzondering goed katholiek, het preeken in de landstaal werd als een wapen gebruikt tegen de ‘religieusen zonder religie.’ Een Dominicaan, Mattheus Grabow klaagde de ‘scheurmakers’ en ‘valsche profeten’ aan in een strijdschrift en trachtte hun op het concilie van Constanz straf en ondergang te bereiden. Doch de Broederschap doorstond zegevierend het onderzoek, ingesteld naar haar geloof en haar karakter. | |
[pagina 420]
| |
Tot een zóó krachtig leven had zij het zeker niet kunnen brengen, indien niet in het laatst der 14de eeuw de oorspronkelijke wensch van Geert de Groote: de stichting van een klooster voor reguliere geestelijken, in vervulling ware gegaan en in het klooster te Windesheim (bij Zwolle) eene zusterstichting verrezen. Dat Windesheimsche rijsje werd een krachtige boom; gedurende de eerste helft der 15de eeuw breidde de congregatie van Windesheim zich gestadig uit, totdat zij hare kloosters had van Vlaanderen tot Pommeren en van Holland tot Zwitserland. Wereldschen roem zochten de Windesheimers zoomin als de Deventer Broeders; christelijke ootmoed weerhield hen van zich op den voorgrond te plaatsen, in hunne schriftelijke werken verzwegen zij doorgaans hun naam; lang bleef hun leven en hun werk dan ook in duisternis gehuld. Aan de liefdevolle belangstelling en geduldige vlijt van het nageslacht is het echter gelukt, lichtstralen te werpen ook in deze schemerige hoeken van het verleden en naar den voorgrond te brengen wie onder hen voormannen geweest waren. Zoo hebben wij langzamerhand het leven en de werken leeren kennen van een Gerlach Peters, een Hendrik Mande, een Johan Busch, van den grootste hunner: Thomas à Kempis. Nog langs een anderen weg wist Geert de Groote ingang te verschaffen aan de beginselen waarvoor hij streed. Niet alleen mannen, ook vrouwen wenschte hij voor zijn levensideaal te winnen. Tien jaren vóór zijn dood droeg hij zijne ruime woning over aan den magistraat van Deventer; onder diens toezicht zou die woning een verblijf worden voor arme maagden of weduwen die er God zouden dienen met ootmoed en penitentie. Zoo kwam een Zusterhuis naast het Broederhuis. De ‘zusters des gemeenen levens’ leefden in hoofdzaak als de broeders; ook zij gingen eenvoudig of armelijk gekleed, | |
[pagina 421]
| |
met ‘snoode’Ga naar margenoot*) hoofddoeken, grauwe ‘tabberdkens’; ook zij hielden zich bezig met handenarbeid, ziekenbezoek, onderwijs; ook zij moesten zich oefenen in gehoorzaamheid en op allerlei wijze het booze vleesch leeren temmen. Zoolang Meester Geert leefde, had hij zijne kamer in het Zusterhuis; na zijn dood volgde Johannes van den Gronde hem als overste op; toen die gestorven was, kwam Johannes Brinckerinck aan het hoofd van het Meester Geerts-huis. ‘Onse vader, here Johan Brinckerinck’ noemden hem de nonnen, ‘een jonferlickGa naar margenoot*) engelsGa naar margenoot*) man, ende seer vurich, alle menschen te trecken tot zalicheit der zielen, waer hi conde ende mochte.’ Zooals het Windesheimer klooster uit het Deventer fraterhuis, zoo kwam het klooster te Diepenveen voort uit het Meester-Geertshuis. Een twaalftal zusters maken den aanvang; vrouwen en maagden meerendeels uit Deventer, Kampen, Zwolle, Gelre, het land van Kleef, Westfalen. Zij wonen er in armelijke hutten van vlechtwerk met klei bestreken. Later bouwt men er een klooster; het aantal zusters vermeerdert. Wij zien er adellijke dames als Zwedera van Rechteren, gehuwd met den ridder van Runen en hare vriendin de Vrouwe van Vreden, die vroeger ‘vol werelds’ waren, mede ter jacht gingen en het te veld staande koren der armen vertrapten, die nu schotels wasschen, varkensvoer fijn snijden, mest kruien, in gelapte of gescheurde kleeren met een schotel rondgaan om brood te bedelen. Ook jonge adellijke meisjes uit Holland en Zeeland en van elders, Katharina van Naaldwijk, Lysbeth van Heenvliet, Griete van Ahuys, in den bloei van het leven, met een goed huwelijk voor oogen, de wereld vaarwel zeggend; sommige van haar, kinderen nog van twaalf of vijftien jaar, vluchten heimelijk uit haar ouders huis; overreding noch beloften noch dreigementen zijn in staat hen te bewegen tot terugkeer; geen zielsverdriet van een vader die een eenige | |
[pagina 422]
| |
dochter moet missen, geen tranen van een bezwijmende moederGa naar eind1). Jerusalem, mijns vader lant,
Nae di verlanghet mi sere!
in die verzen hoort men den grondtoon der levensbeschouwing ook van deze vromen. De mensch: een arme pelgrim; dit leven: een pelgrimstocht; heimwee naar een beter leven dan dit aardsche met al zijne zonde en zwakheid - die beschouwing en dat heimwee vinden wij ook in het leven en de werken der Noordnederlandsche devoten. Het was het hemelsch Jeruzalem dat Johan Kessel bedoelde, toen hij zich op zekeren avond ‘toemaecte als een pelgrym ende genck .... bidden voer die huyse, ropende: Gevet enen armen pelgrym wat omme God die gerne toe Jherusalem weer’Ga naar margenoot*). Om zich op dat betere leven voortebereiden oefenden de devoten zich in allerlei onthouding, zelfbedwang en zelfverloochening. Meester Geert was hun hier voorgegaan. Een oude biografie zegt van hem, dat hij de eerste was ‘die hier te lande een stervende leven begon te prediken.’ In diezelfde biografie lezen wij, dat hij een haren kleed droeg, zoo dik en ongenadig hard dat het bijna bleef staan wanneer men het op den grond zette. Dat deze devoten zich allerlei aardsche genietingen ontzeiden, kan men verwachten; ook misschien, dat zij hierbij vervielen tot uitersten waarvan ons in hunne biografieën karakteristieke voorbeelden worden medegedeeld. Gerard Zerbolt van Zutfen zit in zijn cel met alles dicht. Een zijner medebroeders komt binnen en zegt: hoe zit gij in deze kamer opgesloten als in een kuil. Doe toch een raam open, zoodat ge adem kunt halen! Maar Gerard ‘al zoetlike’Ga naar margenoot*): ‘Ja, als ik het kon wachten, dan zou het, loof ik, wel goed | |
[pagina 423]
| |
voor mij zijn.’ Het bevreemdt ons dan ook niet van hem te vernemen, dat hij nooit in den tuin kwam om zich wat optefrisschen. Dat is toch een andere, maar minder natuurlijke en gezonde, opvatting dan die van Ruysbroeck dien wij aan het wieden zagen in den kloostertuin, aan het schrijven onder een boom. Van overtollige woorden had men zich te hoeden. Hoe angstvallig men ook daarbij te werk ging, blijkt ons uit het verhaal van een paar scholieren, toekomstige leden der Broederschap, die bijeen zitten in de school. Een der twee kijkt op en uit het raam; ‘Het sneeuwt!’ ontsnapt hem, zooals het nog elk onzer tegenwoordig zou doen. Zijn medescholier echter berispt hem en zegt: ‘Dat is een ijdel woord!’ Door ootmoed herboren worden, daarop hoopten ook zij die immers van het hemelsche geslacht wenschten te zijn. Staaltjes van dien ootmoed zien wij o.a. in den bovengenoemden Johan Kessel die voor Heer Florens Radewijnsz op de knieën valt, omdat hij in den kelder wat bier heeft gestort. Heer Floris zegt met een strak gezicht: ‘Ja, zoo gaat het altijd; het eene verstort je, het andere breek je, en zoo verdoe je ons goed.’ Hij deed de deur dicht en liet hem er buiten staan. Maar Johannes staat stilletjes en tevreden op en murmureert niet, want hij wist wel dat zijn pater hem een goed hart toedroeg. Wie geen gelegenheid vond om zich te verootmoedigen, zocht een gelegenheid. Van Lubbert Bosch wordt ons verhaald, dat hij een stem als een klok had, ‘ene basuenlike stemme.’ Hij las - volgens de gewoonte in kloosters en geestelijke gestichten - aan tafel dikwijls voor en placht met opzet verkeerd te lezen, ‘opdat hij daerom solde berispet ende veroetmoediget werden.’ De jongeren onder de Broeders werden dan ook in zelfbedwang en ootmoed geoefend. Een der broeders, Everhardus van Eza, had de gewoonte zijn leerlingen een slag in het gezicht te geven om hen door die vernedering ootmoed te leeren. Opdat | |
[pagina 424]
| |
het te beter zou aankomen, moest de leerling zijn wangen opblazen. ‘Kerl, blaest my een busken!’ zei Everhard dan, waarna een klap die opgeblazenheid te niet deed. Reinheid van leven werd door de Broeders en Zusters des Gemeenen Levens betracht. Ware hun levenswandel niet rein, ware daarop maar half zooveel te zeggen geweest als op dien van zoovele andere geestelijken en monniken, dan zouden hunne vijanden dat ongetwijfeld niet onvermeld gelaten, dan zouden klucht, referein of lied er wel eens van gewaagd hebben. Voor hun onbevlekt leven moet men eerbied hebben. Die eerbied wordt eenigermate getemperd, waar wij de zorg voor het bewaren der kuischheid in een Johan Brinckerinck zien worden tot een angstvalligheid die hem huiverig maakt om tusschen zijne moeder en zijne zuster doortegaan. Op een hedendaagsch lezer zou deze angstvalligheid, waar zij een moeder en een zuster geldt, allicht een stuitenden indruk kunnen maken. Doch de middeleeuwsche menschen waren op dit punt niet zoo gevoelig. De beide vrouwen hebben er blijkbaar pleizier in Johannes te plagen met zijn angst. Zij komen hem op straat tegen; dwars over den weg loopt een goot, waar zij van den eenen, hij van den anderen kant, overheen moeten. De moeder en de zuster gaan een eind van elkander af loopen. Zal Johannes nu tusschen haar beiden door over de goot stappen? Neen, hij loopt terzijde naar den muur en gaat daar over de goot. ‘Ziet’, zegt de oude levensbeschrijver, ‘zóó zorgvuldig was deze goede jongen, opdat hij het edel bloemken der kuischheid onbesmet zou bewaren! En hij heeft het bewaard tot het einde zijns levens.’ Niet anders was het met de vrouwen. Ook zij oefenen zich in het ‘stervende leven.’ Met hartstocht, met zekere woede soms, gaan zij tegen het booze vleesch te keer. Het verwondert ons niet, dat verscheidene van haar bloedspuwingen hebben | |
[pagina 425]
| |
en aan tering sterven. Ook hier is ‘swijgen, wijken ende duken’ het wachtwoord. Het ‘hillige swygen’ vooral moet in acht worden genomen in het spinhuis, als in het ziekenhuis, in den reefter als op den dormter. Die plicht moet de zusters soms zwaar zijn gevallen. Mater Salome Sticken moest nog al eens vermaningen doen hooren, wanneer de zusters ‘langer calden dan hem geoerloft was.’ De meesten verdroegen die vermaningen lijdzaam; maar enkelen pruttelden over vervolging; want, niet zóó konden allen zich beheerschen of zij waren wel eens ‘gepassineert’ op elkander. Zij ontzeggen zich niet alleen de gewone aardsche genietingen, maar zelfs het genot der vriendschap, een der banden immers die het menschenhart aan de aarde binden. Zóó bestond er een hartelijke liefde tusschen de ‘eerwerdige vrouwe van Runen’ en de ‘vrouwe van Vreden.’ Maar zuster Eefse, de ‘meystersche’ van het klooster, had de beide vriendinnen verboden elkander toetespreken, ‘omdat si hem daerin sterven solden.’ Eens is de ‘meystersche’ naar Deventer gegaan; zuster Elsbe Haesenbroecks vervangt haar en staat de vriendinnen toe een praatje te maken. Dat was een vreugd: het schenen een paar blijde kinderkens! ‘Ende die vrou van Runen segede totter vrouwen van Vreden: ‘hoe gaedet dy mit dinen potkens?’ - het was namelijk de taak der vrouwe van Vreden, ‘der susteren beddepotten te wasschen ende te verwaren’ - Ende die vrouwe van Vreden segede: ‘also wal’Ga naar margenoot*). Hier zien wij een der factoren werkzaam waardoor het woord onnoozel, dat vroeger onschuldig beteekende, gaandeweg zijne beteekenis gewijzigd heeft. Het godsdienstig gevoel, door de ‘moderne devotie’ ongetwijfeld gelouterd, versterkt en verfijnd, bereikt onder de zusters van Diepenveen doorgaans een hooge mate van spanning. Hebben zij eerst ‘een klein vonksken’ ontvangen, dan moeten | |
[pagina 426]
| |
zij in haar proefjaar en ook nog daarna voortdurend op haar hoede zijn, dat ‘de duivel geen nest in haar make.’ Het voortdurend overpeinzen van Jezus' leven en lijden is een krachtig schild tegen verkeerde gedachten; zóó worden zij ‘ingekeerd tot onzen lieven Heer’, zij leggen het hoofd op zijn borst, kruipen in zijn schoot, rusten in zijn wonden, worden overstort met zijn bloed. Zijn overvloedige gratie overstelpt haar. Zóó worden zij, als de Vrouwe van Runen: ‘vlijtige waernemster(s) hoers herten ende der graciën godes’; doch zien eerbiedig op tot zusters als Salome Sticken, die door Brinckerinck een ‘inwendige verlichte schouster in onsen lieven here’ werd genoemd. Visioenen scheen men te Diepenveen niet te achten, ze ‘voor fantesyen ende cranckheid des hovedes’ te houden. Doch wanneer de ‘tafele’ geslagen werd, ten teeken dat de zusters zich vereenigen moesten om een sterfbed, dan zagen zij de stervende gewoonlijk liggen met een blij en minlijk gelaat, hakend naar de verlossing uit den ‘kerker’, uit dit ‘dael der tranen.’ Dan gaf menigeen de achterblijvenden nog een of ander ‘goed punt’, een vrome spreuk of ernstig vermaan als een ‘testament’ en ontsliep zacht, vaak zonder dat men het bemerkte. Een enkele maal was het niet zoo rustig bij een sterfbed. Dan werd een felle strijd gevoerd met den Booze, dan hoorde men luide roepen: ‘gij liegt, duivel!’ en kreten zóó angstwekkend dat de zusters er ontzet van werden. Maar ten slotte kwam toch ook daar de rust en het ‘heilige vader Augustinus, bid voor mij’ bestierf der aangevochtene op de lippen.
Zulke feiten, toestanden, stemmingen zijn kenschetsend, immers geschikt om ons eenige voorstelling te geven van het godsdienstig gemoedsleven dezer devotenGa naar eind2). Wij mogen echter niet vergeten dat dit bijzondere ons het gewone, slechts scherper | |
[pagina 427]
| |
omlijnd, te zien geeft: onder de overspanning was een hooggespannen krachtig geloof; tot weekheid werd slechts tijdelijk, wat doorgaans een groote gevoeligheid voor godsdienstige indrukken was; de min of meer kinderlijke angstvalligheid kwam voort uit oprechte trouw en toewijding aan wat zij heilig achtten. Ook hebben verschijnselen van dezen aard zich evenzeer onder de mystieken van andere tijden en volken vertoond. Mystiek van aard was het godsdienstig geloof dezer Broeders en Zusters. Wien kan het bevreemden, die zich herinnert dat een van de bronnen der ‘moderne devotie’ bij Groenendaal in het Soniën-bosch lag? Het is dan ook begrijpelijk dat wij Brinckerinck in een zijner ‘collatiën’ Ruysbroeck hooren vermelden; en Hendrik Mande de ‘vijf graden dairmen mede opclimt tot enen bescouwenden leven’ behandelen op een wijze die ons aan den prior van Groenendaal herinnertGa naar eind3). Evenals deze stonden ook de mannen en vrouwen der moderne devotie in betrekking tot de Duitsche mystiek. Wij zullen hier niet in de eerste plaats aan Meester Eckhart moeten denken; in de Statuten van het Meester-Geertshuis toch werd gewaarschuwd tegen de ‘acht en twintich articulen Eckards die de heilighe Kerke wederseghet hevet ende verdoempt’Ga naar eind4). Echter is het zeer wel mogelijk, dat men eenige van Eckharts, zoo veelvuldig verbreide en immers niet steeds onderteekende, geschriften in deze kringen gelezen heeftGa naar eind5). Maar Suso's werken hebben hier stellig invloed geoefend. De zusters van Diepenveen zien wij aan het spinnen, terwijl ondertusschen voorgelezen wordt uit Suso's des ewighen wijsheits ghetiden, waarschijnlijk in de vertaling van Meester GeertGa naar eind6). Vertaald is ook het boek Von den neun Felsen van Rulman Merswin dien wij vroeger als geestverwant van Ruysbroeck | |
[pagina 428]
| |
leerden kennenGa naar eind7). Het Broederhuis Zum grünen Wört, door Merswin op een eiland in de Ill bij Straatsburg gesticht naar het voorbeeld van den toentertijd beroemden Gottesfreund vom Oberland’, vertoont meer dan een punt van overeenkomst met de stichting van Geert de Groote. Zijn boek Von den neun Felsen is geschreven in den vorm van een samenspraak tusschen de Eeuwige Waarheid en den Mensch. Aan een visioen van visschen die uit een hooggelegen bergmeer met het water afstroomen en langs de rotsen weer daarheen opwaarts stijgen - zielen die uit God in de wereld en van daar weer tot God komen - verbindt de auteur eene schildering van de onderscheiden standen in hunne zedelijke verdorvenheid. In het tweede deel van het boek komen wij voor een hemelhoogen berg met negen ontzaglijke rotsen, aan welks voet de menschheid gevangen ligt onder het net der zonden. De negen rotsen zijn negen trappen naar de volmaaktheid. Merswins geschrift is in de 15de eeuw een paar maal vertaald. Een dier vertalingen, eigenlijk een verkorte bewerking, is getiteld: dat Boec van den Oerspronck, omdat de mensch die zich tot God zou willen begeven, hier kan leeren waar de rechte weg naar zijn oorsprong te vinden is. De vertaling of bewerking van dit uit letterkundig oogpunt onbelangrijk geschrift, schijnt weinig of niets eigenaardigs te vertoonenGa naar eind8). | |
Geschriften der ‘Moderne Devotie.’Dat een godsdienstig gemoedsleven, zoo krachtig ontwikkeld als dat dezer devoten, gevoed door de lectuur en de overpeinzing van den bijbel, van de werken van Augustinus, Bernardus, Ruysbroeck, Suso en anderen, behoefte zou hebben aan uiting, laat zich verwachten. De vrees voor het ‘callen’, de liefde tot het ‘heilige swigen’ kon er slechts toe bijdragen, die behoefte te versterken; die uiting, waar zij plaats | |
[pagina 429]
| |
had, aan innigheid te doen winnen. Het hoogste, dat besefte ten minste Hendrik Mande, evenals Hadewych en Ruysbroeck vóór hem, het hoogste kon men niet onder woorden brengen, zelfs niet met de gedachte omvatten. Bovendien stelde Mande - en waarschijnlijk niet hij alleen - het onder woorden brengen van innerlijk leven niet hoog. Soms, zegt hij, begeert de minnende ziele geen woorden en wordt alleen door verzuchtingen bevredigd; de ziel spreekt ook veel beter met tranen dan met woorden. Doch er kwamen dan toch oogenblikken, ‘dat die mynende ziele van heiliger mynnen ontsteken’ was; en dan, ‘om wat verlichtingen van horen last in dien utberstinghe te vercrighen, soe en acht si nyet, wat of hoe dat si sprect, mer wat haer te monde comt, dat moet overmits dwanc der mynnen voert’Ga naar eind9). Waar zóó het volle hart in de stille cel overvloeide, daar zal de hand wel spoedig naar perkament of papier, naar ganzeveer en inkthoren gegrepen hebben, om de beelden van dat gevoels- en gedachtenleven afteschaduwen zwart op wit. Niet uit ijdelheid, maar in de hoop anderen te kunnen stichten. Wie onder hen wel ter tale was, kon bovendien de ‘collatie’ aangrijpen als middel om zich te uiten. Vroeger doorleefde, nu bezonken, aandoeningen stegen dan weer op; beelden van vroegere stemmingen drongen zich naar voren, trokken andere tot zich, werden voortgedragen op den stroom der rede. Was er in de collatie een gedachte, een voorstelling, een vergelijking die de ziel van hoorders of hoorderessen ontroerde of aangreep, dan was het de moeite waard die op te teekenen. Zoo zien wij dan ook zuster Lijsbeth van Delft onder de collatiën van Brinckerinck aan het schrijven. Zij schreef het hem - zooals een oude biografie zegt - ‘uutten monde in hoer tafelGa naar eind10). Langs dien weg kon, al was het niet daarom begonnen, literaire kunst ontstaan telkens wanneer innig gevoel, door | |
[pagina 430]
| |
onbevangen smaak bestuurd, zich verklankte in een taal, welluidend zacht en vol zoeten eenvoud.
Het is mogelijk, dat vrij wat van het naamlooze proza dezer eeuw voortgekomen is uit de kringen van Deventer en Windesheim. Doch slechts in enkele gevallen kunnen wij het, met behulp der innerlijke critiek, als zoodanig erkennen. Van de auteurs die ons bij name bekend zijn, noemen wij hier een vijftal: Geert de Groote, Johannes Brinckerinck, Hendrik Mande, Thomas à Kempis en Claas van Euskerken. In aansluiting bij hun werk zullen wij daarna dat van eenige naamloozen beschouwen. De letterkundige nalatenschap der twee eersten is slechts gering in omvang. Meester Geert de Groote gaf Dietsche vertalingen van Latijnsche psalmen en litanieën; ook getijden, zooals b.v. Des heiligen cruus ghetiden, Des ewighen wijsheits ghetiden (een vertaling van Suso's geschrift). Van literaire beteekenis kan in deze woordelijke overzettingen weinig sprake zijn. Toch dient erkend dat Geert's proza niet zelden krachtig en welluidend is; hij heeft de taal der kanonieke en apocriefe bijbelboeken wel in hare waardigheid weten te handhaven; zoo b.v. waar hij schrijft: ‘Waer omme bistu bedrovet, siele mijn, ende waeromme versteurstu mi? Hope in gode, want ic hem noch belijen sal, salichgever mijns aenschijns ende mijn god.’ Of ook in een passage als deze: ‘Ghi princen, heffet op u poerten ende wert verheven ghi ewighe poerten ende tsal ingaen die coninc der gloriën. Wie is dese coninc der gloriën? Dat is die here, sterc ende gheweldich, die gheweldige here in den stride’Ga naar eind11). Brinckerinck's collatiën zijn in zuivere heldere taal geschreven; doch men mist er de innigheid en diepte van gevoel die het werk der drie overigen bijwijlen zoo aangrijpend | |
[pagina 431]
| |
maakt, ook den gloed waaruit van tijd tot tijd treffende gezegden, vernuftige vergelijkingen of fraaie beelden opstijgen als schittervonkenGa naar eind12). Dat zijn schoonheden van détail, zal men zeggen. Inderdaad. Doch het wezen der collatie: ‘een reeks van gedachten en vermaningen, vaak slechts door een dunnen draad samenhangend’, bracht dat mede. Daardoor ligt de schoonheid van dit proza der devoten over het algemeen meer in het coloriet dan in de teekening. Zoo is het ook met het proza van Hendrik Mande. Doorgaans vinden wij hier het godsdienstig gemoedsleven in zijn streven naar heiligheid scherp waargenomen, niet zelden op verdienstelijke wijze doorgrond of ontleed in rustige zuivere taal, telkens toegelicht door ‘exempelen’. Zoo b.v. waar hij den ‘warachtighen smake van binnen’ stelt tegenover ‘den valschen smake die vanden boesen geeste coemt’: Die warachtighe smake wort aldus onderscheiden van den valschen. Want hi en es niet haestich noch alte driftich, noch hi en maket ghene beweghinghe inden vleysche tot oncuuscheden, mer hi sachtet ende bedwinghet die. Die warachtighe inwendighe gheestelike smake, die maect de ziele satichGa naar margenoot*), rustelic, sachte, suete ende vreedsam van binnen ende van buten. Hi starct den geest ende verdrucket dat vleysch, hi ontfunct die ziele ende verlichtse, hi en maectse niet opgheblasen mer oetmoedich. Want sine sueticheit verwect die begheerte ende hoe die begheerte meer verwect wort tot hemelschen ende godliken dinghen, hoe die mensche sine ghebreke bet bekent ende wort dairin veroetmoedicht, want dien altoes dunct, dat hi hevet, ghelijc als hi hem altoes behoeftich kent, also voelt hi altoes oetmoedelic van hem selven ende rekent enen yegheliken volcomenre ende meerre voir gode dan hem selven. Die valsche smake laet den menschen dunken, dat hi rijc es, want hi en gaet niet doer om te kennen die rijcheden der goetheiden gods. | |
[pagina 432]
| |
Dese smake es noch onvolcomen ende desen smake ontfaen die nuwe bekeerde menschen, die noch vleyschelic sijn ende noch niet vercreghen en hebben volcomen reyninghe des herten, mer si hebben noch sepende oghen des herten ende onclaer, want si en connen noch die gheestelike dinghe niet claerlike begripen als si sijn. Ende hierom dunct hem dicwijl, dat si rijc sijn, want si niet wel en sien, noch ghene waer kennisse en hebben der gheesteliker dinghen; mer waert dat si terechte verlicht waren, also datsi bekenden ende begrepenGa naar margenoot*) die onghemetenheit der warachtigher sueticheit, soe souden si mit rechte meer veroetmoedicht werden dan verheven, want so souden si inder waerheit verstaen, dattet alte seer cleyne waer of niet, datsi hadden teghens dat hem noch ontbreect ende teghens datsi ghevoelen souden, waert datsi hem terechte dair toe gaven. Desen valschen smaec werct dicwijl die viant ende dese beweghet suetelic ende maect dat herte blide ende maect den mensche licht tot dien dinghen, dair hi toe gheneicht es; hi verheft, mer hi en veroetmoedicht niet; hi laet den menschen dunken, dat hi vol is, mer hi en heeft niet. Ende hierom hoe idel dat dieghene sijn van graciën, die desen smaec ghevoelen, dat machmen dair an merken als si gheproeft werden mit becoringhenGa naar margenoot*) ende mit teghenheidenGa naar voetnoot†), want dan sijn si temale wederslaghen ende twivelachtich ende hierom moghen si gheliken den riede, dat buten blancGa naar margenoot*) es ende binnen idel’Ga naar margenoot**)Ga naar eind13). Doch hoe verdienstelijk zulk proza moge zijn, op menige andere plaats stijgt het hooger door zijn innigheid en zijn gloed. Zoo b.v. in deze aan Mande toegeschreven mynlike vuerighe begerte der ynniger zielen tot haren gemynden here: ‘Du weetste, mynlike here, mijn herte ende alle mijn binnenste sijn di openbaer. Hier om mijn utvercoren zuete mynlike here, du selve biste dien ic mene ende dien ik sueke. Du biste mijn mynne, du biste mijn brudegom, du biste mijn ghemynde, utvercoren | |
[pagina 433]
| |
ut dusenten, want hoe groet die overvloedicheit is, die du selve nyet en biste, dat en is my niet dan een ellendige armoede. O goede jhesu, du en hebste gheen noot voer die doer te wachten ende lange te cloppen, eer du inghelaten werdeste, want ic come di te ghemoete om di in te noden ende verwacht dijnre toecoemst mit groter begerten’Ga naar eind14). Op ontroerende wijze klaagt het heimwee naar een beter leven in de Klage of eenige sprake der minnende ziel: ‘Och, minnelijke, zoete Heere, wanneer zal mij geschiên, dat ik ontkommerd van allen hinder en gebrekkelijkheid, u mijn beminde, schouwen en genieten mag? Och, uitverkorene, hoe lang zal ik blijven en gehouden worden in deze duisternis die mij omgeeft, zoodat ik u, mijn eenige Een, die het eeuwige licht zijt, niet zien of genieten mag naar mijne begeerte’Ga naar eind15)? Evenals andere prozaschrijvers vóór hem, werkt ook Mande niet zelden met parallellisme en tegenstelling. In de hierboven aangehaalde brokken proza kan dat reeds gebleken zijn; het blijkt ook uit een plaats als deze: ‘O du oude soeticheit, hoe nye bistu; hoe laet heb ic di bekent ende hoe laet heb ic di gemynt.’ Of uit: ‘In desen spreken worden die vleyschelike begerten vercoudet, die verganclike dingen vergeten, die inresteGa naar margenoot*) dingen der zielen doerdrongen’Ga naar eind16). Mande maakt niet zelden treffende opmerkingen als deze: ‘De Heer zegt niet: loopt hier en daer pelgrimage of vaart over die zee, maar hij zegt: keert in tot uwe harten, dáár zult gij mij vinden’Ga naar eind17). Niet minder treffend zijn zijne beelden en vergelijkingen. Sommige daarvan zijn ontleend aan het dagelijksch leven. Zoo b.v. waar hij zegt: wij moeten altijd zien op hetgeen ons ontbreekt en er naar streven dat te verkrijgen, want men pleegt te zeggen: ‘wie staet na enen gulden waghen, hy crighet daerof enen naghelGa naar margenoot*).’ Aardig teekent hij de afgunst van sommige ‘gheestelike menschen’ op hen die begeeren het | |
[pagina 434]
| |
‘schouwende leven’ te verkrijgen. De afgunstigen drijven den spot met de ‘schouwers’ en vragen hun ‘of sy vlyeghen willen, eer sy vederen hebben.’ - ‘Och, Here God!’ antwoordt Mande, ‘dese gheestelike menschen slachten den honde die in thoey leit. Hy en mach thoey selve niet eten, ende hy en machs niet liden, dattet die beesten, dat is die peerde of coeyen, eten.’ Andere zijn ontstaan uit het leven der natuur: ‘Want so wair die sonne ghien gat noch spleet en vyndet, dair en coemt sy niet in. Also ist mitter ewigher sonnen der rechtverdicheyt, onsen lieven Heren. Het en sy, dat wy onse herte openen ende bereyden hem te ontfanghen, hy en sal in ons mit synre graciën niet seinen.’ Eveneens in dit fraaie beeld: ‘Want hoe dattet ghemoede, overmits begherten der mynnen, der fonteynen des lichtes meer ghenaket, hoe dattet met mynen godliken radiën crachteliker overmits der meerre naheit vervullet wert, recht alsmen seit, dat vander oprisender dagheraet die lande die hoer naest sijn, ierst verlicht ende bescenen werden vander sonnen.’Ga naar eind18) Hendrik Mande heeft zijn eigen, eervolle, plaats onder de prozaïsten der 15de eeuw. Doch wanneer men vraagt naar den auteur die de moderne devotie het best vertegenwoordigt, dan zal de ‘vox populi’ niet hem noemen, maar | |
Thomas à Kempis.Die Latijnsche naam zou in dit verhaal en op deze plaats een oogenblik bevreemding kunnen wekken. Een der voorname karaktertrekken van de moderne devotie is immers juist, dat zij tegenover de heerschende kerktaal het Dietsch tot eere bracht. Van Latijn-schrijvende auteurs hebben wij vroeger gewag gemaakt, waar auteurs in de moedertaal ontbraken. Wij hebben het ook gedaan en zullen het nog wel eens doen, waar de Latijnsche literatuur licht kan werpen op de ontwikkeling der | |
[pagina 435]
| |
nationale. Die laatste omstandigheid nu is ook hier aanwezig. Het leven en het werk van dezen auteur, wiens geschriften bijna zonder uitzondering in het Latijn zijn opgesteld, geven een zoo volledig kort begrip der ‘moderne devotie’, dat wij reeds daarom hem niet stilzwijgend mogen voorbijgaan. Doch bovendien is zijn voornaamste werk, de Imitatio Christi, wereldberoemd. Niet lang na zijn ontstaan overgebracht in de volkstaal, heeft het zulk een invloed geoefend op het gemoedsleven van ons volk tot den huidigen dag toe - dat in een geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde de naam van Thomas à Kempis evenmin mag ontbreken als die van Erasmus.
Erasmus was in zijn vierde jaar, toen Thomas à Kempis op zijn 92ste jaar stierf in het klooster op den Sint-Agnietenberg bij Zwolle. Ruim zeventig jaar lang had hij daar een leven geleid van kloosterlijke vroomheid, zelfbeheersching, onthouding, zelfkastijding. Afkeerig van de wereld waarmede zijne kloosterplichten hem van tijd tot tijd in aanraking brachten, trok hij zich gaarne terug in zijne cel, welker eenzaamheid hem lief was, om daar een hemelsch leven te leiden, ‘want t'ijs een corte wech vander cellen totten hemel, ist dattu in der cellen leides een hemels leven.’ De cel, dat was de stille haven, waarin hij liefst zijn scheepje meerde, het oog gericht op de blauwende kust aan den overkant; daar vond hij rust ‘in een hoeckske met een boeckske’; daar was hij alleen met het beeld van dien Christus, in wiens leven en lijden zich te verdiepen, hem steeds sterker behoefte werd. Zijns ondanks verbreidden zijn naam en faam zich daarbuiten. De welsprekendheid waardoor de kloosterbroeders zoo vaak gesticht werden, trok van heinde en ver hoorders naar den zacht glooienden heuvel aan de Vecht waarop het klooster stond, gewijd aan de patronesse ook der zusters van Diepen- | |
[pagina 436]
| |
veen: Sinte Agnes. Zijne preeken en geestelijke tractaten, bovenal zijn geschrift de Imitatione Christi werden in tal van afschriften vermenigvuldigd en zullen, al waren zij ook niet met zijn naam onderteekend, er wel toe hebben bijgedragen, zijn naam bekend te maken.
Kempen, het dorpje waar Thomas Hemerken omstreeks 1379-'80 geboren werd uit ouders die tot de gegoede handwerkslieden behoorden, ligt tusschen Gulik en Cleve niet ver oostwaarts van Venlo; in die landen, palend aan het hedendaagsch Nederland, die in vroeger en later tijd de kracht der hier wonende volken hebben verhoogd door zoo menig voortreffelijk man en degelijk geslacht. Als twaalfjarige knaap trekt hij naar Deventer, waarheen de Broederschap des Gemeenen Levens en de vermaarde school reeds vroeger zijn broeder Johannes hadden getrokken. Meester Florentius Radewijns verschaft hem een kosteloos onderkomen in het huis van Zwedera van Runen, toen nog niet naar Diepenveen verhuisd. Hij wordt opgenomen onder de Broederschap, studeert en schrijft boeken af als de overige ‘clercken’ en wordt daar - zegt een oude biografie - doortrokken van die devotie welke hij later in zijne geschriften zoo overvloedig heeft uitgestort. De Heilige Maagd vervult zijn gemoed; niet altijd even zeer; maar toen de zeilen zijner devotie eens slap hingen, verscheen Maria hem in een droom en voortaan stonden zij weer vol. Zeven jaar blijft hij te Deventer, het laatste jaar met een twintigtal andere ‘clercken’ in Meester Florens' huis. Dan trekt hij naar den Sint-Agnietenberg. Na een zesjarigen proeftijd wordt hij onder de Augustijners opgenomen, omstreeks 1413 tot priester gewijd, later bekleed met de ambten van procurator en sub-prior. Doch het daaraan verbonden werk roept hem te vaak uit zijne cel, trekt hem te zeer af van zijn innerlijk leven; zoo wordt hij uit | |
[pagina 437]
| |
die ambten ontslagen. Nu mag hij weer het leven leiden dat hem lust. Vroeg op, zoodra op het houten bord de réveille was geslagen, wijdt hij zich getrouwelijk aan zijn godsdienstige plichten. Waar hij gaat of staat, zet hij een wacht voor zijn oogen, zijn ooren, zijn mond; gaat hij door de kerk of over het kerkhof, hij is de ure des doods indachtig. Soms ziet men hem wel onder de broeders staan praten: niet groot van postuur maar met een mannelijk voorkomen, een gebruind en blozend gelaat, sterke oogen die tot in hoogen ouderdom geen bril behoefden. Gevoelt hij dan ‘d'insprake Gods van binnen’ dan neemt hij heuschelijk afscheid en trekt zich terug in zijne cel; daar verdiept hij zich in de vrome overpeinzingen die, op schrift gebracht, de devote harten zullen stichten. Op zekere dagen in de week geeselt hij zich onder het zingen van den lofzang: Stetit Jesus. IJverig lezend, schrijft hij niet min ijverig; een gansche bijbel, een groot missaal, verscheidene stukken van Sint Bernard werden als vruchten van zijn vlijt getoond. Dan komt de ouderdom en daarmede de waterzucht. In 1471 is zijn pelgrimstocht ten einde. Op den kerkwand boven zijn graf werd zijne nagedachtenis levendig gehouden door een paar opschriften die zijn leven en zijn streven samenvatten: ‘Nusquam tuta quies nisi cella, codice, christo’ en: ‘In omnibus requiem quaesivi et non inveni nisi in een huecksken met een buexken’Ga naar eind19).
In het leven van Thomas à Kempis, als in dat der overige devoten, besloeg wat wij literatuur en literaire kunst noemen slechts een geringe plaats. Goed leven stelden zij veel hooger dan goed schrijven en het afschrijven van den bijbel tenminste zoo hoog als zelf iets opstellen. Maar toch, ook Thomas kende evenals Mande oogenblikken waarin de geest, de geest Gods, vaardig over hem werd. Dan onttrok hij zich aan het gezel- | |
[pagina 438]
| |
schap van anderen, hij moest alleen zijn, om zich te kunnen uitstorten. Gaf hij het overvolle gemoed dan lucht, niet of niet alleen door verzuchtingen of tranen, maar door woorden, dan zullen werken zijn ontstaan als Hortulus Rosarum en Vallis Liliorum, als de Cantica spiritualia en de Imitatione Christi. De Sermones tot zijne medebroeders en tot de Novitii kunnen ook voor een deel uit dien drang des harten ontstaan zijn. Doch ook Thomas schreef niet alleen wanneer hij schrijven moest, doch ook, en niet zelden, wanneer hij schrijven wilde. Verhandelingen als De disciplina claustrali, Doctrinale juvenum, Enchiridion monachi en soortgelijke kwamen voort uit dezelfde aandrift, die tal van Dietsche leerdichten het aanzijn had gegeven. Tot diezelfde soort van geschriften behoorde ook een der weinige Dietsche werken van zijne hand het Cleyn Alphabet, dat evenals Een merkelike Leringe en dergelijke werkjes, voor de practijk van het kloosterleven was opgesteldGa naar eind20). De hierboven genoemde titels wijzen afzonderlijke werken aan, doch, vooral in de waarschijnlijk uit louter drang ontstane geschriften, houden de titels - evenals bij Ruysbroeck - slechts ten deele verband met den inhoud en verschillen de werken zelve onderling lang niet zoo sterk als vroegere en latere individueele kunstwerken. Een hoofdstuk De aeterna laude Dei vindt men zoowel in Hortulus Rosarum als in Vallis Liliorum; een hoofdstuk De pugna contra propria vitia in het eerste staat tegenover een De forti certamine contra vitia in het tweede; de bonis moribus humilis fratris tegenover de bonis moribus humilis monachi; de divina consolatione in tribulatione tegenover de divino solatio in tribulatione. In het Soliloquium en de Vallis Liliorum beide vinden wij een hoofdstuk over de vereeniging der ziel met God. Van dien aard zou veel meer te noemen zijn. Wie de sermoenen en tractaten van Thomas à Kempis doorleest en doorbladert, hoort - zij het ook met | |
[pagina 439]
| |
afwisseling van melodiën - overal dezelfde Musica Ecclesiastica ruischen, die hem tegenklinkt uit de Imitatio, die dan ook in sommige handschriften met Musica Ecclesiastica wordt betiteld. Dit beroemdste werk van Thomas mist, evenals de meeste overige, een eigen scherpgeteekend karakter en afgerondheid. Oorspronkelijk bestond het uit een viertal zelfstandige tractaten, niet vóór 1420 begonnen en in 1441 voltooid, die tot omstreeks 1445, zonder gezamenlijken titel en zonder de aanwijzing: 1e, 2do, 3de en 4de boek, in de handschriften worden aangetroffen. Wat aan dit geschrift desniettemin een eenige plaats verzekert zoowel onder de werken van den auteur als onder de overige werken van dezen aard, is in de eerste plaats: dat men hier zooveel van het meest wezenlijke van den auteur zelven, van zijn tijdgenooten en voorgangers, vereenigd vindt. Vooral de drie eerste boeken der Imitatio bevatten tal van hoofdstukken welker stof men elders in het werk van Thomas terugvindt, verwerkt hetzij tot afzonderlijke verhandelingen hetzij tot hoofdstukken daarvanGa naar eind21). Gevoelens, opvattingen, voorstellingen, uitdrukkingen die wij vroeger hebben aangetroffen bij mystieke of andere geestelijke auteurs of hierboven bij de mannen en vrouwen der moderne devotie, treffen wij in de Imitatio telkens aan. Zoo b.v. de voorstelling van het leven als een pelgrimstocht: ‘haldet u selven als voer ellendigen pelgrym opter eerden’; de opvatting die een lang leven zooveel zorglijker acht dan het sterven; die al het stoffelijke en aardsche een kwelling acht voor hem die gaarne van alle zonde ontslagen zou zijn: ‘want eten, drincken, waken, slapen, rusten ende arbeiden, ende veel ander dingen die die menschelike natuer onderworpen is, waerlic het is al een onsalicheit ende een pijnlicheit enen ynnigen mensche, die gern vrie weer ende ontbonden van allen sunden’Ga naar eind22). Evenzoo vinden wij hier die | |
[pagina 440]
| |
wenken en voorschriften voor de practijk des levens; beperken zij zich hier ook vooral tot het kloosterleven, daarin is toch ook wel het een en ander van algemeen menschelijke strekking: zich hoeden voor ‘vertellinge werliker dingen, al ist sake dat si in sympelre meyninge’ gezegd worden; bedwing de gulzigheid, wees nooit ledig, lees, schrijf, bid, overpeins iets goeds. Zwijgen en thuisblijven worden aangeprezen: ‘Het is lichter te maelGa naar margenoot*) te swigen, dan inden spreken niet te besundigen. Het is voel lichter te huys te bliven dan buten te wesen ende sich wael te verwaren’Ga naar margenoot*). Zet het beeld van den Gekruiste voor u, oefen u devotelijk in de passie en het leven van onzen lieven Heer. ‘In swigen ende in stilheiden soe geet seer voert ende vordert seer een devoet mensche ende leert verstaen die heymelike dingen der heiliger scryft ende vint daer die vloet der tranen waermede dat hi hem al nacht wassen sal ende reynigen.’ Let op de heiligen Gods en de devote vrienden van onzen lieven Heer: ‘al hoer begeerte waert opgetogen totten onsienliken, ewigen, blivenden dingen, opdat si overmits die mynne deser sienleker, vergencliker dingen niet en werden getogen totten nedersten dingen’Ga naar eind23). Evenals de ‘onbekende leek’ en de dichter der verzen aanvangend met: Heiligheid en ligt niet in den schijn’, kant ook Thomas à Kempis zich tegen oppervlakkig geloof en bloot uiterlijken godsdienst: ‘Dat habijt ende cruneGa naar margenoot*) ende geestelike scijne van buten en baten niet voel, mer wandelingeGa naar margenoot*) der zeden ende ghehelike dodinge der passiën.’ Luttel menschen worden heilig van bedevaartenGa naar eind24). Evenals bij Eckhart en Nederlandsche mystieken vinden wij ook in de Imitatio ootmoedige vroomheid boven geleerdheid gesteld; immers, op het heil der ziel komt het aan: ‘Het sijn voel dingen, die wenich baten ofmen si weet, totten heyl der zielen’; ‘veel menschen sijn vlitiger const ende wijsheit te leren dan wael te leven, ende | |
[pagina 441]
| |
daerom dwalen si ducwile ende brengen wenich vruchten’Ga naar eind25). Echter vindt men bij Thomas niet dat verheffen der leeken boven de geestelijken in het bereiken van geestelijke volkomenheidGa naar eind26). Integendeel, in zijne verheerlijking van het priesterambt herinnert hij ons den dichter van Elckerlijc: ‘O groet wonder ende weerdicheit der priesteren, den gegeven is dat den engelen niet verleent en is. Want alleen die priesteren behoerlike macht hebben mys te halden ende dat licham cristi te handelen’Ga naar eind27). Met de mystieken heeft Thomas de beschouwing der gratie gemeen; aan den ‘onbekenden leek’ doet een voorstelling als de volgende denken, waar Thomas tot God zegt: ‘Ic kiese meer mit dy inder eerden als een pelgrym te gaen, dan sonder di te besitten den hemel. Waer du bist, daer is die hemel; ende daer is die doot ende helle, daer du niet en byst’Ga naar eind28). Dat wij de terminologie der moderne devotie hier terugvinden in uitdrukkingen als ‘devoet’, ynnich’ (devotus, internus), ‘een verlicht mensche’ (homo illuminatus), een ‘vonxken’ (scintilla), konden wij verwachten. Doch evenzeer, dat een man als Thomas aan deze en andere overgenomen vormen een eigen inhoud geeft. Wat van Zwedera van Runen getuigd werd, geldt ook van Thomas à Kempis; ook hij was ‘een vlijtig waarnemer zijns harten en der gratie Gods.’ De mystieken, de ‘moderne devoten’ in het bijzonder en onder hen vóór allen Thomas à Kempis, zijn ons volk tot leermeesters geweest in het inkeeren tot zich zelven, het zelfonderzoek, de waarneming en ontleding van eigen zieleleven. ‘In omnibus requiem quaesivi’ - zoo liet men Thomas uit zijn graf spreken. Inderdaad, menigeen zocht ook binnen de kloostermuren naar rust, doch vond ze niet. Dat kloosterleven, was niet zoo gemakkelijk noch zoo onbewogen als het menigeen van dezen tijd schijnt en er vielen nog wel andere dingen in te doen dan ‘in een hoeksken met | |
[pagina 442]
| |
een boeksken’ te zitten. De monnik bleef mensch; de strijd van vleesch en geest vertoonde zich binnen de kloostermuren voor een deel in andere vormen, doch bleef voortbestaan. Bracht reeds de vervulling der uiterlijke kloosterplichten veel moeite en strijd met zich, in veel hooger mate gold dat van het innerlijk streven naar zelfvolmaking, naar ontlediging van het gemoed, zoodat een leven met en in God mogelijk werd. Ook van dien strijd en die moeite verhaalt ons de Imitatio en niet het minst op die plaatsen hooren wij de stem van den auteur zelven. Wel mocht hij zeggen: ‘Ten is niet cleyn in den cloester of vergaderinge te wonen ende sonder croningeGa naar margenoot*) daer te wesen ende getrouwelic te volharden totter doet toe.’ Wat al twist en gekijf bracht verschil van inzicht, ‘mennigerhandicheit der synnen’ te weeg ook onder geestelijke en devote lieden. Hoe streng was men vaak voor anderen in dingen die men zelf kwalijk in acht namGa naar eind29). Maar zwaarder dan de strijd met anderen was de strijd met zichzelf. Welk verdriet, telkens weer te moeten ondervinden hoe zwakheid en zonde ons gevangen houden: ‘Weert sake, dat wi ons selven volcomelic gestoerven weren ende van bynnen niet becommert mit onordeliken dingen, soe mochten wi die soeticheit des heiligen geestes smaken ende gevoelen ende van der hemelscher schouwingen wat ondervinden. Mer onse meeste hinder is, dat wi niet vri ende ledich en sijn van onsen passiën ende begeerten’Ga naar eind30). Welk een verdriet ook, te bemerken dat men na veel jaren van inspanning eer achteruit dan vooruit is gegaan. Menigeen stelt zich er reeds mede te vreden, of acht het iets groots, indien hij een weinig van de vurigheid der vroegere tijden behouden heeft; Thomas klaagt: ‘Ach der lauwicheit ende versumelheitGa naar margenoot*) ons staets, dat wi so lichtelic af vallen ende gevallen sijn van der irster vuericheit.’ Maar toch, ook hij | |
[pagina 443]
| |
erkent, dat de boog der devotie niet altijd gespannen kan staan: ‘Nye en heb ic gevonden yemant also geestelic ende ynnich, die nye gevoelt en hevet onderwilen ontreckinge der graciën of vermynringe der devociën’Ga naar eind31). Vruchten van rustige waarneming zooals deze laatste opmerking er een behelst, zijn in de Imitatio niet zeldzaam. Hier wordt een blik geslagen op het ontstaan en den groei der zondige gedachte in de menschenziel: ‘Ten irsten soe comt des menschen herte voerGa naar margenoot*) een sympel gedechtenisGa naar margenoot**), daer na een stercke fantesie, ten lesten so coemt dan een genoechlicheit, ende quade bewegen ende consent totter becaringenGa naar margenoot*). Daar wordt op even eenvoudige als heldere en overtuigende wijze het ‘nut der tegenspoeden’ (de ‘orberlicheit der tegenheit’) uiteengezet en het weerstaan der verleidingen behandeld. Devoot en vurig blijven, zoolang men niet beproefd wordt - dat is zoo moeilijk niet, zegt Thomas terecht; maar lijdzaam blijven in tribulatie en tegenspoed, dat geeft hoop op krachtigen voortgang in deugdGa naar eind32). Soms ook, verzadigd van zelfbespiegeling en beschouwing van het kloosterleven, stelt hij zijne verzuchtingen te boek om zijn leed te verzachten. Dan klaagt hij: ‘Ic byn gelaten, arm ende ellendich in viants lande, daer dagelix strijde sijn ende seer grote ongeluck’; hij smeekt God: ‘Troest mijn ellendicheit, sachtmake mijn droeffenisse, want totty sucht al mijn begeert.’ Doch hij weet den weg om zich, zij het ook maar tijdelijk, boven het aardsche te verheffen: ‘Mit tween vloegelen wort die mensche opgehaven van den eertschen dingen, als mit sympelheit ende puerheit.’ In die stemming roept hij God om meer licht dan op deze duistere aarde te vinden is: ‘O ewige licht, bovengaende al dingen die gescapen syn; licht, blixem wederlichtinge van boven, doergaende al die bynnenste myns herten!’ Of, als het hert naar de waterstroomen, zoo | |
[pagina 444]
| |
smacht zijne ziel naar het beter leven: ‘O du alre salichste woninge der overster stat! O alre claerste dach der ewicheit, den welken die nacht niet en verdonckert, dan die overste waerheit altoes verluchtet, die dach vrolick ende altoes vry ende nummer wandelende sijnen staet in wederstaet.................... Wanneer sal ic wesen sonder al hynder in waerre vrijheit, sonder alle beswaernisse des gedancken ende lichams? Wanneer sal wesen die vaste vrede, die onverstoerlike ende seker vrede, vrede van bynnen ende van buten, vrede van allen syden vast? Goede ihesu, wanneer sal ic staen tot di te sien, wanneer sal ic beschouwen die glorie dijns rijcs?’Ga naar eind33)
Wat Thomas à Kempis in zijn Cleyn Alphabet aan anderen voorschreef: ‘niet seer op u selven staen’ dat heeft hij vooral in de Imitatio zelf in practijk gebracht. Uit den bijbel, uit de geschriften van Augustinus en Bernardus, uit klassieke auteurs als Aristoteles, Ovidius, Seneca, Lucanus, uit het werk van mystieke schrijvers vóór hem, heeft hij bijeengebracht wat betrekking had op de ‘navolginge Christi’; hij heeft dat uitgewerkt, met het eigene vermeerderd, dat alles verwerkt tot één geestelijk muziekstuk. Tusschen het vreemde en het eigene zal hij tenauwernood onderscheid gemaakt; en, indien al, dat onderscheid van weinig beteekenis geacht hebben. Paulus en Job moge hij een paar maal, Sint Franciscus een enkelen keer bij name noemen - Ovidus heet ‘quidam’ en Seneca eveneens. Immers, niet wie iets had gezegd, maar wat er was gezegd, daarop kwam het aan. Wat hechtte Thomas aan woordenschoon of schrijversroem? Waarheid, geen welsprekendheid moest men zoeken in heilige boeken. En roem? ‘Ama nesciri et pro nihilo reputari’, dat lezen wij reeds in den aanvang van zijn boek.Ga naar eind34) Inderdaad, de auteur gaat hier geheel schuil in zijn werk, zijne persoonlijkheid heeft zich als | |
[pagina 445]
| |
opgelost in zijne stof, heeft haar gevormd als een inwonende kracht. Wij kennen Thomas' naam, zijn uiterlijk en innerlijk leven voor een gering deel. Wat vindt men daarvan in zijn boek? Aan de latere wetenschap is het gelukt, eenige scheiding te maken tusschen het ontleende en het eigene in zijn werk; doch dat eigene draagt een zóó algemeen karakter dat het een geheel vormt met het ontleende algemeene. Zoo is ook hier volkskunst ontstaan, maar volkskunst van edelen aard. Het algemeen menschelijke is hier aanwezig in het streven van den mensch naar zedelijke volmaking, dat den strijd tusschen vleesch en geest tot achtergrond heeft. De rustige uiteenzetting van dat streven in de beide eerste boeken wordt afgewisseld door het dialogisch karakter der beide laatste, waarin men beurtelings de Vox discipuli ende Vox dilecti hoort. Van het derde boek dat ons de ziel toont in nadere aanraking met Christus, zien wij een stijging naar het vierde, waarin de ziel zich meer en meer vereenigd gaat gevoelen met Christus. Dit boek heft en houdt ons gestadig in hooger sferen; het is als een vaart bij maanlicht over een stil bergmeer. Van de wereld, het dagelijksch leven, komen slechts enkele flauwe klanken tot ons: van de ongebondenheid der gastmalen wordt even gerept; paus en koning, Cisterciënsers en Karthuizers worden in het voorbijgaan genoemd. Zelfs waar wij een hoofdstuk vinden contra vanam et saecularem scientiam krijgen wij van de wereld weinig of niets te zienGa naar eind35). Waar is het klooster met zijn omgeving en de broeders die het bewonen? Zijn blozende wangen en gebruind gelaat had Thomas niet aan zijne cel te danken; maar waar is de zacht-bevallige natuur van den Sint-Agnietenberg? waar de Vecht die bij het klooster zich kronkelde tusschen den Haerster esch en den hooger gelegen zandgrond? De ‘eenzame musch op het dak’, de eenige | |
[pagina 446]
| |
vogel dien wij te zien krijgen, is ontvlogen aan de Psalmen DavidsGa naar eind36). Dat algemeen-menschelijke, geestelijke, hooge is vervat in middeleeuwsch Latijn dat aantrekt door zijn eenvoud of indruk maakt door vlucht van verbeelding, dat overal zekere dichterlijke bekoorlijkheid heeft door zijne klanken en vrije rhythmen. Telde het oorspronkelijke zijne lezers alras bij duizenden, de overzettingen de hare bij tienduizenden. Enkele deelen of onderdeelen van het boek zijn belangrijker voor kloosterlingen dan voor menschen die in de wereld leven; het vierde boek, dat over het Sacrament handelt, belangrijker en treffender voor Roomsch-Katholieken dan voor andere gezindten, al vinden deze ook daar vrij wat dat hen raakt. Doch ook afgezien van die gedeelten, heeft de Navolginge Christi veel dat geschikt is ter opbouwing van het zedelijk en godsdienstig gemoedsleven van elk die zich met meer of minder recht Christen gevoelt; veel ook dat hem treffen zal door eenvoud, waarheid en diep gevoel overal waar hij het boek opslaat. Ook onder ons volk is de Navolginge een geliefd en hooggeschat boek gebleven. Naast de Roomsch-Katholieken vindt men onder de bewonderaars van het boek in latere eeuwen strenge Kalvinisten, gemoedelijke Hervormden, orthodox of modern; ook den scepticus, voor wien het geloof zijner jongelingsjaren een ijdele droom was geworden, doch die geen weerstand kon bieden aan de kracht dezer zachtheid.
Wanneer wij Claus van Euskerken in een zijner collatiën de ‘navolginge gods’ hooren aanprijzen, dan is het niet gewaagd, ons dezen frater van Heer Florens' huis die een halve eeuw na Thomas à Kempis stierf, voortestellen als een der lezers van de Navolginge. Doch in allen gevalle zijn deze collatiën eveneens voort- | |
[pagina 447]
| |
brengselen der ‘moderne devotie’, die wij hier zien in een harer latere stadiaGa naar eind37). De verwantschap van dit werk met dat der vroegere mystiek toont zich o.a. in de verheffing van leeken boven geleerden. Immers: ‘een arm susterken dat hier duegentlike leeft, als dat god eyns kumt te sien, soe salt wijser ende verstandelre wesen dan alle die doctoren der werelt’Ga naar eind38). Sint Bernard wordt ook hier voortdurend aangehaald. Doch naast zijn naam vinden wij dien van Augustinus, den patroon zoowel van Ruysbroeck als van Thomas à Kempis. De frater van heer Florens' huis was ook pater van Meester-Geertshuis en zoo verwondert het ons niet, dat zijne collatiën ons herinneren aan hetgeen wij vroeger in de Deventer en Diepenveensche kringen hebben gezien en gehoord. Voortdurend hooren wij waarschuwingen tegen het ‘callen’; het ‘heilige swigen’ wordt geprezen: ‘die vele calt, die maket vele onvredes’ maar ‘zwigen is die moder der geestlicheit’Ga naar eind39). De aanhankelijkheid aan ouders en vrienden moet men opgeven ‘ende schuwen alle vrentschap ende geselschap die ons een hynder mogen wesen an dat toekier tot gode.’ Op de innigheid des gemoeds wordt nadruk gelegd: ‘Ic hadde vele liever, dat ghi u herte een ave maria lanck inwert kierden tot gode dan dat ghi enen heelen dach lanck leesen mitten monde sonder andacht.’ Langen tijd kan een mensch grooten vrede in zijne ziel hebben; hij denkt, dat het lijden voor hem geëindigd is - dan zendt God hem zoo zwaar lijden als hij nog nooit ondervonden heeft. Doch God doet dat ‘van rechter mynnen.’ Niet aan de menschen moeten wij dat klagen, doch aan onzen bruidegomGa naar eind40). De terminologie der devoten vinden wij natuurlijk ten deele ook bij Claus van Euskerken terug. Ook hij bezigt uitdrukkingen als: ‘Soe vrendelic solde wi ons an onsen lieven heren | |
[pagina 448]
| |
leggen, of wi hem in sijn herte wolden crupen.’ Doch, naar het schijnt, heeft hij naast dat algemeene toch ook het een en ander dat hem eigen is, dat men bij anderen ten minste zelden of nooit aantreft. Zoo b.v. de voorstelling van een paradijs op aarde, bereikbaar voor ‘een geestelic mensche die in eenen geesteliken leven wal te vreden is.’ Den ‘kerker’ van het lichaam en het ‘dal der tranen’ herinner ik mij niet bij hem te hebben aangetroffen; wel een voorstelling als deze: ‘Wi en sijn niet uytten paradise gewoerpen, mer inden paradise gesaet: conde wijs geloven!’Ga naar eind41). Den adel der menschelijke ziel weet hij op eigenaardige wijze in zijn betoog te pas te brengen: ‘Als wi onsen passiën gerne souden volgen in ons selven te wreken of in enigen anderen sundeliken dingen, soe sulle wi denken: ‘Ic bijn daer veel te edel toe dat ic alsoe mijnen passiën solde volgen of ic een beest weer. Want en weer ic niet seer edel ende hoge van gode geschapen, hy en hadde my nummermeer soe hogen edelen dienre gegeven, als sinen heiligen engel die my altijt nacht ende dach mit groter vlijticheit bewaert’Ga naar eind42). Er is in dezen trant van voorstelling iets gemoedelijks en gemeenzaams, dat wij ook elders in deze collatiën aantreffen. Zoo b.v. waar pater Claus de zusters opwekt om hare getijden wakkerlijk en vuriglijk te lezen, door haar voor oogen te houden, hoe verblijd de engelen daarover zullen zijn. De engelen ‘hebben daer soe grote genoechte in, dat sij malkanderen toespreken ende seggen: siet, hoe vuerich ende wacker is mijn suster!’Ga naar eind43). Soms daalt dat gemeenzame af tot het alledaagsche of voor ons gevoel eenigszins platte. Dat is o.a. het geval op een plaats waar wij lezen: ‘Onse lieve here en pleecht sine gracie niet gerne inden dreck te werpen. Mer hij gheeft sij gherne dengenen die hem dancber is ende die sij toe wercke seet’Ga naar eind44). | |
[pagina 449]
| |
Maar doorgaans blijft de toon op hooger peil en het natuurlijk vernuft van den auteur vindt telkens gelegenheid het gewone te verlevendigen door een treffende uitdrukking of het te verheffen door een aardige vergelijking. De boozen zullen na het Laatste Oordeel ‘in der hellen ewelic wesen toegestoppet; alsoe dat hem in ewicheit niet soe vele verlichtenisse gegeven en sal werden als een cleyne wormgatken daer doer sij hoeren adem mogen halen.’ De hoovaardige harten zijn hoog: daarom vloeit de gratie daar lichtelijk uit; maar de ootmoedige harten zijn diep: daarom houden zij de gratie Gods in zich. - Wij moeten onzen lieven Heer onze wonden toonen, gelijk de armen die voor de kerkdeur zitten, hun wonden en hun zeere plekken aan de menschen toonen, om ze daardoor te bewegen tot barmhartigheid. - ‘Wij arme zwakke vaatkens’, roept Claus elders uit, ‘wij slachten de nieuwe (wagen)raden: waar men ze aanraakt, kraken ze. Want als men ons een klein half woordje (te na) spreekt, dan klagen wij en kraken; dan is het heelemaal mis met ons.’ - Onzen wil een weinig verloochenen om Gods wil te doen, dat is: ‘eenen braemschen’Ga naar margenoot*) utgeven, daer wi namaels hondert duysent nobelGa naar margenoot*) weder voer ontfangen’Ga naar eind45). Zoo zien wij Claus van Euskercken, anders dan Thomas à Kempis, zich telkens tot het dagelijksch leven wenden, wanneer hij zijn hoorders iets op het hart wil drukken of de dingen nader tot hen brengen. Dat verschil moet zeker voor een deel worden toegeschreven aan het verschillend publiek waartoe zij zich richtten: Thomas spreekt vooral tot Latijnkundige kloosterlingen; Claus tot vrouwen, waarvan de meesten zeker geen Latijn verstondenGa naar eind46). De onbelemmerde uiting van het gemoed in de taal van het dagelijksch leven hield den auteur vanzelf in nauwer aanraking met de hem omringende wereld, maakte onmiddellijke gemeenschap tusschen gemoedsleven en taal gemakkelijker. | |
[pagina 450]
| |
Diezelfde onmiddellijke gemeenschap zien wij ook in het werk van eenige auteurs, wier namen ons - zeker overeenkomstig hun wensch - onbekend zijn gebleven. Met een beschouwing van het werk dezer naamloozen zullen wij ons overzicht van de geschriften der ‘moderne devotie’ besluiten.
In een viertal handschriften van dezen tijd vinden wij, tusschen stukken van Johannes Brinckerinck en Hendrik Mande in, een aantal beschouwingen en ontboezemingen die afkomstig moeten zijn deels van zusters uit het Meester-Geertshuis, deels misschien van andere devotenGa naar eind47). De zuivere vlam der minne stijgt ook hier opwaarts. ‘Die mynt die is salich. Mer die inder minnen quelletGa naar margenoot*), die is saligher. Mer die is alre salichste, die inder minnen stervet.... Met minne verwint men Gode. God, die onverwinlic is, die min verwinten’Ga naar margenoot*). Jezus, als bruidegom der minnende ziel; de nachtegaal op den boom des kruises; de ontlediging der ziel ‘van beelden ende van formen ende van wereltliken creaturen’ om de inwerking van God door niets te belemmeren - dat zijn altemaal mystieke voorstellingen die wij vroeger meer dan eens op onzen weg hebben ontmoetGa naar eind48). Den geest der moderne devotie vinden wij hier in het ‘stervende leven’, den lust tot ootmoed en versmaadheid; het bepalen van iemands waarde naar zijn vermogen tot ‘draghen ende gheliden’, den afkeer van ijdele woorden, het uitspreken van ‘een woort van volmaectheide’ op het sterfbed tot een ‘testament’ voor wie achterbleven. Een stuk dat aanvangt met: ‘men sal stadelic dat wonen in der cellen minnen’ doet ons in de eerste plaats denken aan het klooster op den Sint-Agnietenberg en de hand die daar schreef: ‘Cella continuata dulcescit’; op verscheidene plaatsen wordt dan ook het navolgen van Christus aangeprezenGa naar eind49). Telkens vinden wij hier het innerlijke op den voorgrond | |
[pagina 451]
| |
gesteld: oprecht berouw van zonden is meer waard dan alle bedevaarten! - Wat helpt lichaams kuischheid, als het hart van binnen met onkuischheid bevlekt is? - Het innerlijk lijden van Jezus was zwaarder dan het uiterlijke. - Gij, sterfelijke menschen, wat zoekt gij buiten u? want binnen u is alle zaligheidGa naar eind50). Zulke korte gezegden, zwaar van zin, behoorden tot de goede punten die door de moderne devoten zoo hooggeschat werden. Zij ontstonden in oogenblikken van bezinning na ontroering, zooals heldere droppels in het bloemhart, bij deeltjes langzaam afgevloeid van de vochtige kelkwanden; zij werden opgevangen van de lippen der stervenden, geschreven op strookjes perkament of papier, verzameld in ‘rapiaria’. Zulke spreuken, gevormd met onbewuste - ten minste ongewilde - kunst, vindt men hier bij menigte. Zooals de vloed knaagt aan het land, zoo knagen de aardsche dingen aan uw geweten. - De wereld is als lijm, waarmede een mensch gevangen wordt. - Geen ding zóó angstwekkend als leven in een toestand waarin men niet durft sterven. - Wie moeite en versmaadheid zaait, zal rust en eer maaien. - Dood in u al dat u dooden kan. - Goed willen worden, is een groot deel der goedheid. - Ledigheid is een moeder des kwaads en een stiefmoeder des goeds. - Hoovaardij is een berg tusschen ons en de zon; want zij beneemt ons het gezicht op de rechte zonne: Christus. - Armoede zonder ongemak is als een brief zonder zegelGa naar eind51). Soms herinnert ons een ‘goed punt’ aan het geschrift van den onbekenden leek; zoo b.v. waar wij lezen: ‘Eer is te houden het gebod Gods dan gehoorzaam te zijn aan de menschen.’ Ook waar de schrijver een onafhankelijkheid van geest toont, die hem van de menschen doet zeggen: ‘Prisen si mi, ic en ghevoels niet; scelden si mi, ic en achts niet; want dat volc en weet dicwijl niet, wattet seit.’ | |
[pagina 452]
| |
Elders vinden wij een opmerkelijke ruimte van blik en van opvatting. Een dezer naamloozen komt op tegen de bekrompenheid en heerschzucht die haar eigen ‘oefening van deugden’ aan anderen wil opdringen als de eenig ware. - Te onrechte willen zij dat, houdt deze vrijzinnige staande; want de menschen zijn zeer ongelijk van inzicht, van temperament en van karakter. Wat voor den een goed is, is dikwijls kwaad voor een ander. Zoo is het ook met de innerlijke oefeningen: stugge, achtelooze, lichtvaardige menschen moeten denken aan de hel, het Oordeel, den dood en dergelijke, opdat zij daardoor mogen worden opgewekt God te vreezen, afstand te doen van de zonde, hun gebreken te overwinnen; doch bezwaarden en droefgeestigen, angstvalligen en kleinmoedigen, dien is het nut indachtig te zijn aan de goedheid Gods; aan Zijn barmhartigheid en de weldaden ons bewezen, opdat zij hoop mogen krijgen en zich verblijden in Onzen Lieven Heer..... wat iemand het meest helpt en opwekt tot liefde jegens God en vrede van hart - daaraan moet hij zich liefst houdenGa naar eind52). Niet zelden ook vinden wij in deze ‘goede punten’ aardige of treffende vergelijkingen die aan het dagelijksch leven ontleend zijn. Wie zijn getijde leest zonder innigheid, zendt een bode zonder brieven naar het hof. - Ondankbaarheid is als een droge wind die de frissche rivieren trager doet vloeien. Elders ontleent een auteur zijne voorstelling aan het voort-boomen van een schip tegen stroom of werkt hij een aan Salomo ontleend beeld van een huis dat inregent, met blijkbaar welgevallen uitGa naar eind53). Vergelijken wij nu ten slotte het werk dezer naamloozen met dat der vijf daarvóór genoemde auteurs, dan valt het ons moeilijk eenig verschil te bespeuren. Zelfs tusschen het werk van Thomas à Kempis en dat van de makers der hier behandelde stukken is geen wezenlijk verschil; slechts vloeit hetzelfde | |
[pagina 453]
| |
blanke water daar in breeder en dieper stroom dan in deze beekjes. Men zou verscheidene dezer ‘goede punten’ zonder eenig bezwaar in de Imitatio kunnen lasschen. Zijn sommige stukken of ‘goede punten’ misschien van Thomas afkomstig? Zou hij niet meer Dietsch hebben geschreven dan dat paar kleine werkjes? Dat kan natuurlijk licht het geval zijn. Wie reeds op zijn twaalfde jaar in deze landen kwam, wie door zijne welsprekendheid de hoorders van heinde en ver naar den Sint-Agnietenberg deed komen, zal toch de landstaal wel meester zijn geweest. Doch op deze en dergelijke vragen zullen wij voorloopig niet zoo licht antwoord krijgen. Geen wonder: het behoort immers juist tot het wezen der volkskunst dat het individueele er schuil gaat in het algemeene. Dienzelfden karaktertrek zullen wij waarnemen ook in verreweg de meeste prozawerken, welke wij tot een derde afdeeling hebben vereenigd en waarheen wij nu onzen weg nemen. |
|