Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 2
(1907)–G. Kalff– Auteursrecht onbekend
[pagina 385]
| |
a. Geestelijke, stichtelijke en didactische prozawerken.Een der meest populaire geschriften van dezen aard was het Vaderboec (Vitae patrum). De hier bedoelde vaders waren de ‘anachoreten die zich in de 4e eeuw in de woestijn terugtrokken om de strengste ascese te beoefenen en dus de grondleggers van het kloosterleven werden’Ga naar eind1). Het oudste dezer heiligenlevens was geschreven door Athanasius, andere door Hieronymus; weer andere legenden als b.v. het beroemde verhaal van Barlaäm en Josaphat door Johannes Damascenus. Zoo zijn hier tal van heiligenlevens uit onderscheidene eeuwen in een bundel bijeengebracht, door hunne voorbeelden van ootmoed, zelfvernedering en onverschilligheid voor al het aardsche profijtelijk vooral voor ‘menschen die hem te gode waert keeren in afghescheeden levene.’ Waarschijnlijk zijn boek I en II reeds in de 14de eeuw verdietscht; op het eind der 15de eeuw werd een vertaling van dit werk gedrukt, waarin eenige van de tien oorspronkelijke boeken verdeeld waren over vier afdeelingen, naar het voorbeeld der vier Evangeliën. Weinig minder bekend dan het Vaderboec was het Passionael van Jacobus de Voragine, gewoonlijk Aurea Legenda genoemd, ‘om die guldene exempelen ende die leringhe die daer in ghescreven syn van den heylighen’, zooals de proloog zegtGa naar eind2). Waarschijnlijk dagteekent de verdietsching van dit werk uit het laatste kwart der 14de eeuw. Verder bezitten wij nog legenden of levensgeschiedenissen van Maria Magdalena; van | |
[pagina 386]
| |
Sinte Elizabeth; die historie, die ghetiden ende die exempelen van der heyligher vrouwen Sint Annen; het leven ende pelgrimadse des heiligen abts Brandanus; de Legende van Sint Panthalioen; Een Wijngaert van Sinte Franciscus; die historie van Sinte Barbara met die miraculen en nog tal van andere dergelijke werken die tot dusver slechts in handschrift bestaan. Bij deze geestelijke werken sluit zich aan een tractaat over De Vier Utersten (dood, laatste oordeel, hel en hemel) dat in het begin der 15de eeuw uit het Latijn van Gerard van Vliederhoven vertaald werd. Waarschijnlijk zijn al deze geschriften in het Dietsch overgebracht uit het Latijn. Eerst indien men ze vergeleken heeft met de oorspronkelijke werken die hun ten voorbeeld hebben gestrekt, zal men kunnen beslissen door welke karakteristieke eigenschappen deze vertalingen recht hebben op een bescheiden plaats in een verhaal dat zich toch in de eerste plaats met het meer oorspronkelijk Nederlandsch werk bezig houdt. Voorloopig merken wij slechts op, dat in sommige dezer verhalen, o.a. die van Maria Magdalena en Sunte Elizabetten Legende niet zelden welluidend fraai proza wordt gevonden, dat zich onderscheidt door zekeren hartelijken eenvoud en argeloosheid. Naar het schijnt, zijn enkele vertalingen in het Oosten dezer landen vervaardigd; doch bij deze vragen van herkomst moet natuurlijk altijd rekening worden gehouden met de mogelijkheid, dat men slechts het dialect van een afschrijver voor zich heeftGa naar eind3).
Geringer van omvang dan de hier genoemde werken, doch ermede verwant door hun inhoud, zijn de korte verhalen met practisch-zedelijke strekking die men heeft samengevat onder den naam legenden en exempelen. Deze verhalen worden aangetroffen vooral in werken als Het Vaderboec en den Dialogus | |
[pagina 387]
| |
van paus Gregorius den Groote, aan veel latere geschriften als het Exordium magnum ordinis cisterciensis, de Dialogus miraculorum van Caesarius van Heisterbach, het Biënboec van Thomas van Cantimpré, Vincentius' Spieghel Historiael en de Aurea Legenda. De exempelen zou men kunnen scheiden in stichtelijke en moralizeerende, al is een scherpe scheiding niet te maken: stichtelijke, die hun oorsprong nemen in het Vaderboec en Gregorius' Dialogus en een christelijk-ascetisch levensideaal vertegenwoordigen; moralizeerende, meer wereldsch van karakter en grootendeels ontleend aan schrijvers der klassieke Oudheid: Cicero, Seneca, Valerius MaximusGa naar eind4). Vele dezer verhalen hebben een groote aantrekkelijkheid door hun eenvoud en waarheid en niet minder door hunne naïeveteit. Die eigenschappen van den middeleeuwschen geest, vooral de laatste, zijn hier in tal van voorbeelden te vinden. Zoo b.v. in het verhaal van het simpel Hollandsch echtpaar dat op een dag in het veld door den duivel bezocht wordt. ‘Waaraan denkt gij?’ vraagt de duivel. Wij peysen op ihesus’ is het antwoord. - ‘Jhesus is doot’ zegt de duivel; in den hemel is een groot gevecht geweest tusschen de engelen en de heiligen; Jezus wou ze scheiden en toen is hij dood geslagen. Het goede echtpaar spant de beesten uit den ploeg en gaat droevig naar huis. Zij verkoopen hun goed voor Jezus' zielsrust en bidden voor hem. Eens terwijl zij daarmede bezig zijn, komt Jezus met Sint Pieter en Sint Andries hen bezoeken. ‘Weet gij wel, wie ik ben?’ vraagt Sint Pieter den man. ‘Mij dunct, dat ghij sinte Peter sijt.’ Sinte Peter seyde: ‘Waer aen dunct u dat?’ - ‘Mer dat ghi inder Kerken alsoe ghemaelt staet.’ Sint Andries krijgt op dezelfde vraag hetzelfde antwoord. Daarna doet ook Jezus die vraag en de man antwoordt: ‘En ware ihesus niet doot, mij soude duncken dat ghi ihesus waert.’ Nu deelt Jezus | |
[pagina 388]
| |
hun de ware toedracht der zaak mede, wekt hen op tot volharden in het gebed, dan zal hij hen na een half jaar opnemen in de eeuwige blijdschap. Daarmede zijn zij wel getroost, ‘ende si storven tentijde soe hen onse here belooft hadde ende voeren in dat eweghe leven, daer si van onsen lieven here vriendelijc ontfaen werden, dwelc ons allen overmids die ontfermherticheit gods gheschien moet als wij hier niet langher sijn en moghen. Amen’Ga naar eind5). Soms wordt het kinderlijke in onze oogen kinderachtig; doch daartegenover staan andere verhalen die ons een verlicht geloof toonenGa naar eind6). Geene klasse van legenden zóó talrijk als die der Maria-legenden. Doch niet alleen in aantal, ook in uiterlijke en innerlijke schoonheid overtreffen zij de overige. Een groote menigte dier legenden, tot ons gekomen o.a. in een incunabel van 1477 en in handschriften van 1448-1515, stellen ons in staat deze soort van verhalen te leeren kennen. Ook zij zijn ontleend aan oudere werken als Biënboec, Vaderboec, Passionael, Scala CaeliGa naar eind7), Caesarius van Heisterbach's Dialogus Miraculorum. Telkens weer hooren wij hier voorbeelden van Maria's wondermacht; hoe ook misdadigers en zondaars behouden blijven, indien zij Maria dienen; hoe de Joden zich aangetrokken gevoelen tot het Christendom en zich bekeeren of ook wel - de oude beschuldiging - heimelijk Christenkinderen stelen en dooden. De practische strekking van menig verhaal wordt niet zelden duidelijk uitgesproken; zulke legenden moesten de lezers of hoorders opwekken tot biechten, met devotie mêezingen in de kerk, zijne getijden met innigheid lezen, geen ijdele gesprekken voeren, genoegen nemen met sobere spijs, het hoofd buigen bij het gloria patri, niet in onbetamelijke houding liggen slapen en tal van andere plichtenGa naar eind8). | |
[pagina 389]
| |
Enkele dezer legenden zijn blijkbaaar tot meerder eere van de orde der Dominicanen opgesteld; en daar juist deze orde zich in de preek gaarne van exempelen bediende, mogen wij vermoeden dat leden hunner orde de hand hebben gehad in het samenstellen dezer legendenGa naar eind9). Tegenover vrij wat onbeteekenende verhalen staat zoowel in de Maria-legenden als in de overige legenden en exempelen veel karakteristieks en moois. Van welk een aardige naïeveteit zijn die duivels die van ‘onse helle’ spreken, Maria's minachting voor ‘dit kot’ en Michaël die (evenals in de Zevende Maria-Bliscap) met het kruis op den duivel Belial losslaat en hem ter helle jaagt, waar hij aankomt kermend: ‘Och armen, mijn leden sijn mi ontweenGa naar margenoot*) gheslaghen!’ Maria verschijnt, in een dezer verhalen, een biddenden monnik die lang heeft begeerd haar te zien. Zij waarschuwt hem dat hij blind zal worden van haar glans. ‘Doe seide die clerc: o waerde Maria, maghet ende moeder Gods! Ic sal mijn een oghe toedoen ende mitten anderen oghe wil ic gaern blint worden, opdatGa naar margenoot*) ic u eens mach sien.’ Hij offert dan, na Maria eens in hare heerlijkheid te hebben aanschouwd, ook zijn ander oog, doch wordt door de H. Maagd genezenGa naar eind10). Soms vertoont zich de naïeveteit hier met een bekoorlijke liefelijkheid die aan Memling doet denken. Dat is inzonderheid het geval waar sprake is van kinderen. Zoo lezen wij van den kleinen jongen die, vroeg in het klooster gebracht, overal rondloopt en eens in de kerk het beeld van Maria ziet met het kind Jezus op haar schoot. Nu heeft hij een kameraadje. Maria geeft hun elk een appel en laat hen samen spelen. Dat ging zoo elken dag. Maar eens miste de prior den kleinen jongen, ging hem zoeken en zag hem vóór Maria's beeld staan spelen met den appel van Jezus. De prior hoest even, het kind schrikt en loopt van het altaar met Jezus' appel in zijn hand. | |
[pagina 390]
| |
De prior beknort hem en zegt dat hij Jezus zijn appel moet teruggeven. ‘Doe ghinc dat kint mit enen drovighen moede totten outaer, ende seide: Jhesus, hoort, daer is u appelkijn, ghi sijt een quaet clapperkijnGa naar margenoot*). Ende Maria, onse lieve vrouwe, ontschuldichde Jhesus ende makede een soen tusschen hem beiden. Ende Jhesus ende dat monikijn speelden voort mit malcander, also langhe dat Maria, die hemelsche coninghinne, dat monickijn haalde in die ewighe vruechde.’ Niet minder bekoorlijk is het verhaal van dat andere kind, al vroeg in de orde van S. Bernard opgenomen, dat aan een ouden monnik vraagt, wie die schoone vrouw is daar op het altaar. ‘Zij past op dwalenGa naar margenoot*) en de boeken en zorgt voor alles’, zegt de oude. En wie brengt haar te eten? - Wie wil, mag het doen. Nu spaart de kleine jongen dagelijks iets van zijn eten en brengt het aan die mooie lieve vrouwe op het altaar. Als hij terugkomt, is de spijs altijd weg en de schotels schoon. Hij verwondert zich wel dat haar handen toch zoo rein blijven en is bang dat zij ergen honger en dorst lijdt omdat de schotels zóó schoon zijn, maar hij weet er niets aan te doen. Op een keer komen er onverwachts gasten; het kind kan zijn beschermelinge slechts wat droog brood brengen. ‘Maar morgen is het feestdag’ zegt hij, ‘dan krijgen wij een dubbele portie, dan zal ik het wel goedmaken.’ - ‘Morgen’, zegt Maria, ‘houd ik hof, dan nood ik u te gast.’ - ‘Hoe zoudt gij hof houden? vraagt het monnikje; gij zijt arm, want gij hebt een naakt kind, gij kunt hem niet eens een nieuw rokje koopen.’ - ‘Zoon’, zegt Maria, ‘vraag maar verlof aan uw prior; er zal genoeg zijn.’ Met die boodschap komt hij bij den prior: die vrouw in het koor heeft hem te gast genoodigd. ‘Is er een vrouw in de kerk? zegt de prior haastig; maar als hij de ‘sympelheit’ van het kind gevat heeft: ‘ik geef u geen verlof, of zij moet mij mede noodigen. Bedroefd gaat het kind | |
[pagina 391]
| |
weer naar het koor en vertelt alles; ‘maar noodig den prior niet, lieve vrouwe, want ghi sijt een arme vrouwe ende onse prior is groot ende hi machGa naar margenoot*) veel eten; waer sout ghi dat halen?’ - ‘Zeg uw vader den prior, ‘dat hij zich gereed maakt; morgen te tertien-tijdGa naar margenoot*) zult gij beiden tot mij komen en er zal genoeg zijn .... ‘Ende si bereyden hem, ende doe men tercietijt began ende men den ymnen sanc, doe gaven si den gheest, ende voeren mit bliscappen totter ewigher feesten, daer hem onse lieve vrouwe Maria een eerlike werscapGa naar margenoot*) bereyt hadde’Ga naar eind11). Na het stereotiepe begin: ‘men leest van’, ‘het ghesciede op eenre nacht’, ‘het was een dorpman’ en dergelijke aanheffen, gaat het verhaal gewoonlijk vlug voort, zijne deelen met het kinderlijk ende .... - ende aaneenschakelend, hier en daar in den zinbouw zijne herkomst uit het Latijn verradend, niet zelden teekenachtig, dikwijls zich kenschetsend door ongedwongen schoonheid. Een enkelen keer wagen de vertellers zich aan het schetsen van den hartstocht; zoo b.v. in het verhaal van een nonne die beatriis hiete.’ Waar de auteur spreekt van de verzoeking waarin de non gebracht wordt, lezen wij: ‘Mer si en condet uutter herten niet quijt werden. Ende haer dochte dat si in dat habijtGa naar margenoot*) verbernenGa naar margenoot**) woude’Ga naar eind12). Opmerkelijk is ook een plaats waar den verteller zijn eigen verhaal te machtig wordt en hij zich gedwongen voelt zijne persoonlijke aandoening lucht te geven. Een paar duivels trachten zich van eene non meester te maken; ongelukkig voor hen heeft de non zich 's avonds in Maria's hoede aanbevolen. De eene duivel deelt den ander dat mede met de woorden: ‘Doe beval si haer dat wijf mit haren gebede.’ Dat wordt den verteller te kras en hij richt zich dus tot zijn publiek: ‘Hoort hier, hoe vermetel die duvel seit “dat wijf” tot die waerde moeder haers sceppers’Ga naar eind13). Wij zouden nog op andere karakteristieke eigenaardigheden | |
[pagina 392]
| |
van dit proza kunnen wijzen, ook de schoonheid van menig verhaal in het licht stellen, indien wij daarvan niet teruggehouden werden door de onopgeloste vraag: in hoever dit proza oorspronkelijk is. Zeker, ook als vertalingen, als nascheppingen, hebben zij recht op een bescheiden plaats in ons geschied-verhaal; vooral daar waar de oorspronkelijke werken niet talrijk zijn. Ook ter kenschetsing van den smaak dier tijden leveren zij bijdragen. Doch zoolang niet gebleken is, in welke verhouding zij staan tot hunne voorbeelden, moet men voorzichtig zijn in waarneming en gevolgtrekkingGa naar eind14).
Het moralizeerend karakter waardoor zich vooral de exempelen onderscheiden, vertoont zich ook in een tiental grootere werken die uit het Latijn, Fransch of Duitsch zijn vertaald. Trouwens een dezer uit het Latijn vertaalde werken, het Biënboec, hebben wij immers juist als een der voorname bronnen van de exempelen leeren kennen? Dit Liber Apum, zooals het oorspronkelijk heet, was tusschen de jaren 1256-'61 geschreven door den Dominicaan Thomas van Cantimpré dien wij vroeger als vriend en vereerder van Sinte Lutgart hebben ontmoet. Wij vinden hier een groot aantal verhalen van grooter of kleiner omvang, door hem gedurende lange jaren verzameld, in een bundel vereenigd en bijeengehouden door één band: een vergelijking tusschen het leven der bijen en dat der menschen. Dit boek is misschien in de 15de eeuw in het Nederlandsch vertaald en aanwezig in een aantal handschriften en een paar incunabelen. Het oudste handschrift werd tusschen 1450-'58 bij Utrecht geschreven en doet vermoeden dat de vertaling uit Noord-Nederland afkomstig isGa naar eind15). Hoe bekend Liber Apum en Biënboec ook mogen zijn geweest door den rijkdom van aardige of treffende verhalen die zoo menige bijdrage leveren tot de meer intieme geschiedenis van ons volksleven, hun roem ver- | |
[pagina 393]
| |
bleekt bij dien van een anderen dergelijken bundel, de beroemde Gesta Romanorum. Dit was een, omstreeks het midden der 14de eeuw in Engeland ontstane, verzameling van fabelachtige verhalen met geestelijken uitleg (moralisatio), die in tallooze onderling afwijkende handschriften en drukken zich over Europa verbreid heeft. De Hollandsche en Duitsche drukken van het Latijnsche origineel behooren tot de oudste; de bundel is in onderscheidene volkstalen overgebracht, ook in het Nederlandsch, al weten wij niet wanneer; de oudste Nederlandsche druk dagteekent echter van 1481. Een zeer bekend verhaal uit deze verzameling de ‘schoone ende suverlicke historie van Apollonius van Thyro’ werd in 1493 afzonderlijk uitgegevenGa naar eind16). Weinig minder beroemd was het Solacium ludi schacorum, het boek van het schaakspel, dat in het laatst der 13de of den aanvang der 14de eeuw door den Franschen (Italiaanschen?) Dominicaan Jacobus de Cessolis werd samengesteld. Hier is het in de middeleeuwen zoo geliefd schaakspel genomen als uitgangspunt voor tal van verhalen met zedelijke strekking die ons op onderhoudende wijs het leven der middeleeuwsche standen schetsen. Dit werk werd ten minste reeds in den aanvang der 15de eeuw in het Nederlandsch overgebracht; daarna werd het hier te lande van 1479 af ook gedruktGa naar eind17). Een vierde werk van denzelfden aard als de drie voorgaande draagt den titel Dyalogus Creaturarum en is ten minste in 1488 ‘overgheset uten latine in goeden duytsche’. Ook hier vinden wij allerlei korte verhalen met zedelijke strekking; daarnaast echter de dierfabelen waaraan het boek zijn naam ontleentGa naar eind18). Uit het Fransch werd een viertal werken vertaald. Het meest bekende daaronder, Somme des Vices et des Vertus, Miroir du Monde of Somme le Roi genoemd, werd in 1279 door den Dominicaan Laurent le François voltooid. Zijn | |
[pagina 394]
| |
werk, deels een behandeling van kerkelijke leerstukken deels boetpredikatiën bevattend, is te beschouwen als een langzaam gerijpte vrucht der sermoenenliteratuur; compilatie uit andere geschriften van dien aard, heeft het weinig eigens. In het Nederlandsch vinden wij er deelen van terug in onderscheidene handschriften, de volledige vertaling in een zestal incunabels. De vertaling van het eerste gedeelte der Somme le Roi, zooals wij die kennen uit een achttal handschriften, is in 1408 vervaardigd in het klooster te Zeelhem door een conversGa naar margenoot*) Jan van RodeGa naar eind19). Tot dusver hebben wij melding gemaakt van prozawerken in proza overgezet; het Boec van den pelgrim levert ons een voorbeeld van een Fransch gedicht overgebracht in Dietsch proza. Het oorspronkelijk werk Pelerinage de la vie humaine is door Guillaume de Deguileville tusschen 1330-'32 geschreven en vormt het eerste deel eener trilogie waarvan de beide overige deelen zijn getiteld: Le Pèlerinage de l'âame en Le Pèlerinage de Jésus-Christ. De Dietsche vertaling kwam tot ons in een drietal handschriften en een paar incunabelen en is misschien in de 15de eeuw misschien reeds in de vorige vervaardigdGa naar eind20). Voorts zijn een paar werken van den Bourgondischen dichter Olivier de la Marche in den aanvang der 16de eeuw in Nederlandsche verzen overgebracht. In het allegorisch gedicht Le chevalier délibéré had de trouwe aanhanger van Karel den Stoute het, met Maria uitgestorven, Bourgondisch huis bezongen; een vertaling van dat gedicht werd onder den titel den Camp van der Doot in 1503 gedrukt te Schiedam, nadat het ‘mit naersticheyt ghecorrigeert’ was ‘totten huyse van Otgiers nachtegaels priester’Ga naar eind21). Het andere werk dat in de Nederlandsche vertaling Den triumphe ende tpalleersel vanden vrouwen heet, bevatte geestelijke moralisatiën over het toilet der vrouwen, | |
[pagina 395]
| |
toegelicht door verhalen van Sinte Maria van Egypte, S. Cecilia, Judith, Griselde en andere bekende of beroemde vrouwenGa naar eind22). Uit het Hoogduitsch werd overgebracht het Boec des gulden throens of der 24 ouden; uit het Nederduitsch der Sielen Troest. Het eerste werk, door den mystieken Franciscaner Otto van Passau in 1386 voltooid, zet uiteen hoe de 24 ouden die in der eeuwigheid op tronen zitten en bestendig God loven (Openb. 4:4) de minnende ziele onderrichten; haar leeren, hoe zij haar leven kan inrichten ter eere Gods om zoo den gouden troon te verwerven. Weefsel van citaten uit meer dan honderd christelijke en heidensche auteurs en dus compilatorisch van aard gelijk zoo menig ander der hier behandelde werken, heeft het verdienste vooral als het eerste populair-ascetisch handboek in de Duitsche taalGa naar eind23). Een Nederlandsche vertaling er van zag in 1484 te Haarlem het licht. Het oorspronkelijk Nederduitsch werk der Sielen Troost, dat waarschijnlijk in de tweede helft der 15de eeuw vernederlandscht werd, bevatte een aantal stichtelijke verhalen, die de lezers zouden kunnen afhouden van wereldsche lectuur, van verhalen als die van Perchevael, Tristram, Dietrich van BernGa naar eind24).
Ook bij deze vertaalde werken komt het vooral op den geest der vertaling aan; doch er moet nog veel onderzocht worden, voordat wij daarover een algemeen oordeel kunnen vellen. Echter bezitten wij wel eenige gegevens. Een nauwkeurige vergelijking van de vertaling der Pèlerinage met haar voorbeeld leerde, dat het Fransche gedicht veel van zijne bekoorlijkheid heeft verloren in de overzetting van den nuchteren Nederlander, waarschijnlijk een clerc, die er zich aan waagde; moet men zijne kennis van het Fransch ook waardeeren, de | |
[pagina 396]
| |
levendigheid van het verhaal en de geestigheid van den vorm heeft hij slechts voor een gering deel weten te behoudenGa naar eind25). Misschien gevoelde ook deze vertaler zich bij zijn werk belemmerd door zekeren schroom tegenover zijn voorbeeld, die maakte dat hij zich niet vrijelijk durfde bewegen. Dien schroom gepaard met trouwhartigen ernst meen ik te onderscheiden in den vertaler der Somme le Roi waar hij zegt: ‘Ic en derGa naar margenoot*) mi niet onderwinden enighe capittelen te delen in desen boke of enighe tafel te maken. Want die goede man diet maecte die heeftet slecht sonder prologhe ende sonder tafel gheset.’ En iets vroeger had hij geschreven: ‘Mer want men die franchoeyse woerde niet wel al properlike in duytsche en can oversetten alsoe als si staen, wantet een ander maniere van spreken hevet dan dat duytsche doet. Soe heb ic onderwilen meer woerden daer toe gheset onderwilen min. Mer ic hope dat ic den sin ende die grote materie heel ghelaten hebbe’Ga naar eind26). Des ondanks weet meer dan een dezer Dietsche vertalers goed of mooi proza voorttebrengen, al was het dan ook slechts in navolging van een ander. Eenvoudig en zuiver vertoont dat Dietsch proza zich b.v. in het verhaal van den sap(h)ier ende van den goutsmet dat in den Dialogus Creaturarum voorkomt en aldus luidt: ‘Saphirus is een costelick steen, van verwen blau als de hemel is als si claer is; ende wanneer die zon haer radiën daer op sent, so geeft hi blinkenden schijn van hem. Het was een goutsmet die den saphier setten woude in die crone des keysers. Ende als dat die saphire sach, seide hi: ‘En wilt mi niet, goede meister, sluten ende setten in die crone, want ic ben noch jonc ende ongebonden ende mijns levens lust mi zeer inder werelt te gebruken. Daer om en wil ic niet vander werelt versceiden wesen ende besloten, mer ic wil mijn joecht gebruken ende al dye werelt doerlopen ende besien. Die goutsmet antworde: ‘Die beslutinge sal dijn heilicheit wesen, | |
[pagina 397]
| |
want ic sal di in een seker ende eerlike stede setten, daer du altoes sonder sorgen moges leven. Want ic merc dijn costelicheit ende dijn werdicheit, alsoe dat ic duchte: ist dattu after landeGa naar margenoot*) lopes, dat du verloren selste bliven, nadatGa naar margenoot*) de heilige sint Jan evangelist seit in sijnre epistolen. Want al die werelt is op alle quaet gestelt’ enz.Ga naar eind27). Mooi proza lezen wij in des Conincs Somme op een plaats als deze, waar keizers, hertogen, koningen en graven sprekend worden ingevoerd, die ‘in der hellen gront leggen ende roepen ende criten ende hulen ende screien .... Wat baet ons armen onsalighen kattivenGa naar margenoot*) nu, dat wi groot, rijc, edel ende machtich onder die menschen gherekent waren, nu sijn wi ewelic ende immermeeer in deser pinen! Wi heten der menscen heren ende wi sijn nu des duvels eighenGa naar margenoot*). Al onse weelde is so gheringheGa naar margenoot*) overledenGa naar margenoot**) als een wolken, dat mit enen stormenden winde henen iaghet, ende als een voghel, die door die lucht vlieghet, want die lucht luket haer weder toe ende men en siet niet slachGa naar margenoot*) noch spoor, daer hi ghevloghen hevet. Ons leven is henen ghelopen sonder rusten als een lopende rivier die niet weder en keert’Ga naar eind28). Los en geestig is de vertaling waar zij over de gulzigheid, met name over de drinkebroers, handelt. Men oordeele: ‘Ende als die gulsighe mensche eerst op staet, so beghint hi sijn metten te lesen ende sijn ghebet, dat aldus is: ‘och, God van hemelrijc! wat sellen wi noch huden eten, waer sullen wi best wat vijnden dat doechGa naar margenoot*)? waer hier doch wat goets te crighen! Na der metten so comen die laudesGa naar margenoot*), die sijn aldus: och, lieve here, wat goeder wijn droncken wi ghisteren, trouwen, wi hadden harde wel teten, het was harde leckerlic bereyt, ons spise. Daerna bescreyt hi sijn sonden ende seit: och God, mi was te nacht al te qualic te moede, ic was naGa naar margenoot*) doot; het was al te lastichGa naar margenoot*) wijn dat wi ghesteravont droncken, mi doet mijn | |
[pagina 398]
| |
hooft altewee; ic en sal niet te pas wesen, ic en hebbe ghedroncken; waer mach die beste wijn lopen?’ Een eind verder zegt hij van deze drinkebroers, die in het Dietsch: ‘moutvlyeghen’ of ‘byerleersen’ heeten: ‘si en connen niet ghebeyden dat hoor spise ghecauwet is of ontwee ghebeten ware, maer si slockense al heel in; si ghieten den dranc door haer kele als door een oude laerse ende maken een sluse van horen mont; als si drincken, so en comet hem die can vanden monde niet, also langhe als si adem hebben, si en latent vast inclocken; si metenGa naar margenoot*) des somers na horen adem also langhe als die duert, ende des wijnters also langhe als sijt liden moghen van killinghenGa naar margenoot*) hoerre tanden’Ga naar eind29). In menig geval heeft een vertaler zich blijkbaar nauw bij zijn voorbeeld aangesloten en is er te weinig van hem zelven in om van een eigen geest der vertaling te kunnen spreken; te weinig ten minste dat voor onze ongeoefende oogen zichtbaar is. Zoo schijnt de vertaling van het Biënboec weinig belangrijks te hebbenGa naar eind30). Die van des Coninx Somme toont hier en daar trekken die van den bewerker afkomstig schijnen en ons bijdragen leveren tot de zedengeschiedenis dier dagenGa naar eind31). In de vertaling der Gesta Romanorum trof mij, behalve een aardig woord als liefmensch voor amasium (minnaar) en de inlassching van Sinte Christoffel waar over een veerman gesproken wordt, vooral een eigenaardigheid die ook in andere vertalingen voorkomt: de gewoonte om één woord van het oorspronkelijk werk weertegeven door twee synoniemen, dikwijls één inheemsch en één bastaardwoord. Vermoedelijk wilden de overzetters, tijdgenooten der Rethoryckers, daardoor aan hunne taal zekeren zwier bijzettenGa naar eind32).
De gedramatizeerde heiligenlevens die wij vroeger hebben leeren kennen, vinden hunne weerga in de hiervoor genoemde | |
[pagina 399]
| |
heiligenlevens in proza. Moralizeerende prozawerken als Biënboec, Coninx Somme, Boec des gulden troens zijn tegenbeelden der moraliteiten. Onder die moraliteiten merkten wij er een paar op, waarin de satire en het komisch element op den voorgrond treden, belichaamd vooral in de figuur van den zot met zijne marot; ook dat tweetal stukken vindt onder het proza een paar geestverwanten in een vertaling van Sebastiaan Brant Narrenschiff en Dat dyalogus of twisprake tusschen den wisen coninck Salomon ende Marcolphus. In Brant's Narrenschiff is de gedachte om alle zotten, in één schip samengebracht, naar Narragonië te doen varen noch geregeld uitgewerkt noch zelfs vastgehouden. Doch daarom bekommerden de dichter en zijn publiek zich weinig. Het was er den dichter vooral om te doen, allerlei gebreken en misbruiken in het maatschappelijk en huiselijk leven te hekelen en als dwaasheden te bespotten. Dat doel heeft hij, naar het oordeel zijner tijdgenooten, volkomen getroffen. In 1494 uitgekomen, werd het werk alras in het Nederlandsch vertaald; in 1500 reeds moet der zotten ende der narren scip te onzent het licht hebben gezienGa naar eind33). In Salomo en Marcolf vond men den koning tegenover den nar, zooals het middeleeuwsch leven het immers zoo vaak te zien gaf, den koning vragend, den nar antwoordend; een scherpe tegenstelling tusschen wijs en dwaas, hoog en laag, verheven en plat, spiritualisme en materialisme. ‘Een vrouwe, sterck in deuchden, wie sal die vinden?’ vraagt de koning (en hij vroeg met kennis van zaken). - ‘Een catte soe ghetrouwe dat men hair dmelck bevelen mach, wie sal die vinden?’ - antwoordt Marcolf. Zegt Salomo: ‘Voedt op u kint ende van sijnre joncheit an en leert hem wel te doen’, dan is Marcolfs wêerklank: ‘Die sijn coe wel voet, heves te bet van haren melcke.’ Maakt de koning de opmerking: ‘Een schoon wijf | |
[pagina 400]
| |
voecht wel by haren man’, dan is Marcolf onmiddellijk gereed met de parodie: ‘Eenen vollen pot wijns voecht wel biden dorstighen.’ Zóó had men vroeger ook hier te lande sinds de 14de eeuw koning Bottus met den wijzen Sidrac in gesprek gehoord over allerlei vraagstukken van dien tijd die ons in de hoogste hemelen en de diepten der helle brengen; die zich ook bezig houden met eenvoudiger doch daarom niet lichter oplosbare vragen als: hoe men met vrouwen moet omgaan, hoe de vogels vliegen, van waar het gepeins komt, hoe lang en hoe breed de wereld is, wat een maagd is, of een man zijne vrouw dan wel zijne kinderen het meest moet liefhebben. En naast dezen dialoog stonden immers tal van andere tusschen meester en leerling of een paar vrienden, altijd ernstige mannen bedacht op hun zieleheil of het vermeerderen van kennis. De geest die verpersoonlijkt was in den Vastenavondskeizer en den Bisschop der Onnoozelen, die een gild van ‘verloren kinderen’ in het leven riep, moest er ook behagen in scheppen den draak te steken met al dien plechtigen ernst en zwaarwichtige wijsheid. Zoo moest zelfs de wijze koning Salomo zich laten welgevallen dat Marcolf den spot met hem dreef. De tekst van het Nederlandsch volksboek bevat hetzelfde als die van het oudere Latijnsche; op menige plaats is zelfs woordelijke overeenkomst; heeft de Nederlandsche bewerker echter uit het Latijn vertaald, dan heeft hij hier en daar de tint van zijn voorbeeld eenigszins verzachtGa naar eind34). Evenals de moraliteiten in het drama vormen deze beide en andere vroeger genoemde moralizeerende prozawerken den overgang van het geestelijk tot het wereldlijk element. | |
b. Wereldlijke prozawerken.In tegenstelling met de hiervoor behandelde geestelijke of moralizeerende werken zijn ons van deze wereldlijke proza- | |
[pagina 401]
| |
geschriften, een paar uitgezonderd, geen handschriften bekend. Blijkbaar zijn deze bewerkingen geschied met het oog op den druk; de verhalen die zoo langen tijd eerst den adel daarna een deel der burgerij hadden bekoord, zouden nu door de nieuwe kunst in veel ruimer kringen genoten worden. Nog in een ander opzicht zien wij eene tegenstelling tusschen de werken der eerste en die der tweede soort: de eerstgenoemde waren vertaald uit het Latijn, het Fransch, het Duitsch; degene waarop wij nu het oog gaan richten, waren meerendeels bewerkingen van bestaande Nederlandsche ridderromans; slechts een viertal waren vertalingen van buitenlandsche origineelen. Zoo werden dan in het laatst der 15de of in den aanvang der 16de eeuw een aantal ridderromans uit de 13de of den aanvang der 14de eeuw bekort en verwerkt tot proza-volksboeken: de Heemskinderen, Malegijs, Floris en Blancefloer, de koningin Sibille, Huyge van Bourdeus, Limborch, de Ridder met de Zwaan, de Borchgravinne van Vergy. Met het Roelandslied alleen was het een ander geval; het is bewerkt deels naar een redactie van het oude gedicht, deels naar een in de Cronyke van Brabant opgenomen vertaling der kroniek van den pseudo-Turpijn, deels naar den roman der Lorreinen. Daarentegen werden de verhalen van Buevijne van Austoen en van Jason vertaald uit het Fransch; de novelle van Griseldis en de novellenbundel van den seven wijsen mannen van Romen uit het Latijn. Evenals in de 13de eeuw zien wij ook nu tegenover den ridderroman en naast de geschiedenis der Zeven Vroeden eene bewerking van den ReinaertGa naar eind35).
Wat ons in deze prozawerken vooral belangrijk toeschijnt, is hunne verhouding tot de oudere werken waaruit zij zich ontwikkelden. Wij zullen dus trachten een antwoord te vinden op de vraag: wat werd er van die oudere werken der 13de en | |
[pagina 402]
| |
14de eeuw onder de handen der 15de eeuwsche ‘clercken’ en andere tijdgenooten der rethoryckers? Een enkelen ridderroman uit vroegeren tijd de Karel en Elegast heeft men in zijn geheel herdrukt; de geringe omvang van dat werk, waarschijnlijk ook de populariteit der stof, maakt dat verklaarbaar. Dat een grooter werk als Seghelyn in zijn geheel werd herdrukt, is misschien toe te schrijven aan de godsdienstige tint die over dat verhaal ligt. Doch de meeste dier ridderromans waren te omvangrijk om ze in hun geheel te herdrukken; ook bevatten zij daarvoor te veel dat niet strookte met den geest der burgerijen voor wie deze omwerkingen toch in de eerste plaats bestemd waren. Men bekortte dus en liet weg of wijzigde, men voegde toe of laschte in - al naargelang de veranderde geest des tijds of de veranderde smaak het meebracht. Uit dat weggelatene, gewijzigde, toegevoegde, ingelaschte kunnen wij den geest der bewerking leeren kennen. Eenige voorbeelden mogen dat duidelijk maken. Ook vroeger - in den roman van Aiol en het abelspel van Lancelot en Sandryn - hebben wij wel eens een botsing gezien tusschen liefde en standsgevoel. Doch nooit was de overtuiging: dat in een welgeboren ziel de liefde moet zegevieren over standsverschil, met zooveel nadruk en zoo uitvoerig verdedigd als in de proza-bewerking van den roman van Limborch. De graaf van Athene berispt zijn zoon Echites, omdat deze Margrieta van Limborch die voor een koopmansdochter doorgaat, wil huwen. Echites antwoordt hem: ‘lieve vader, wat leyt aan 't geslagte gelegen, als sy anders eerlijk, deugdelijk, van goeder naam en faam, eerbaar van wesen, seden en manieren is? O vader, syn wy niet alle Adams kinderen, al is de een wat rijker dan de andere? .... Soud ik om hoogheyt en goet laten de geene, die ik verkoren heb en verliesen daardoor den wellust mijns levens, daar hert en sin | |
[pagina 403]
| |
op rustende is? Neen, vader, gy hebt ongelyk: want u argument is contrarie met dat van de natuur; want daar twee complexien eens sijn, daar is volmaakte liefde, maar 't ander, zegge ik, is de liefde die men kopen moet.’ In den roman is deze democratische, beter: natuurlijk-menschelijke, opvatting der liefde niet te vindenGa naar eind36). Een ander voorbeeld: in den ridderroman verzoekt de gravin van Athene den baljuw, Margrieta van Limborch gevangen te nemen en als heks te verbranden. De baljuw betuigt wel zijne verwondering, daar hij niets dan goed van de jonkvrouw vernomen heeft, doch hij laat er op volgen dat hij gaarne zal gehoorzamen. Hoe anders spreekt de baljuw uit het volksboek: ‘genadige vrouwe, volgens de wetten en coustuymen van dit land soo moet ik eerst weten, wat crimen ofte misdaad sy begaan heeft, eer ik haar ter dood kan veroordeelen; en is sy onschuldig, so is 't zonde, dat men een mensch door practykeGa naar margenoot*) soude ombrengen. - Doen zeyde de gravinne: bovenGa naar margenoot*) regt, boven privelegien ik wilse van 't leven berooft hebben; ik weet oorsake genoeg, waarom sy de dood verdient heeft ... Gy hebt nogtans ongelijk, seide de regter. - Ongelyk of niet, seide de gravinne, ik beveele by uwe eed, die gy gedaan hebt, dat gy Margrieta sult doen vangen en laten haar levendig aan een staak verbranden. Den regter seyde: ik sal 't niet doen, want 't is contrarie 't regt en stryt tegen Gods gebod.’ Eerst wanneer de gravin dreigt hem te zullen ontslaan, geeft de baljuw toeGa naar eind37). Waar vindt men in onze oudere literatuur het beeld van een rechter die, slechts luisterend naar de stem van het recht en van zijn geweten, zich zoo lang en zoo ernstig verzet tegen een landsvrouw die hem wil dwingen tot een onrechtvaardige daad? Zulke rechters zijn er misschien, waarschijnlijk zelfs, ook wel vóór de 15de eeuw geweest. Doch niet vooral dáárop komt | |
[pagina 404]
| |
het hier aan; het opmerkelijke is, dat wij eerst nu zulk gedrag van een rechter met blijkbare sympathie in een literair werk vermeld vinden. Liefde sterker dan standsgevoel, dat was: natuur zegevierend over cultuur. Ook elders zien wij die twee in botsing, doch de natuur komt daar niet zoo gelukkig uit tegenover de cultuur. Waar de bewerker van ditzelfde volksboek hooge personages sprekend invoert, is hij niet juist in zijn kracht. Zoo hooren wij de gravin van Athene zeggen: ‘Nog segge ik: de duyvel sal de kaars houden, dat mijn soon so verslingert is op dat sieltjen Margrieta van Limburgh! Mijn dunkt, dat ik sal bersten van spijt, dat ik moet zien, dat mijn kind een koopmans dogter bemint.’ Op een andere plaats zegt zij: ‘O spijt! ik swel gelijk een padde vol fenyns van quaatheyt, omdat ik dese teef Margriet, die mijn soo veel onlust brouwt, niet kan van kant helpen’Ga naar eind38). Dat strookt niet geheel met de hoofsche taal die wij vroeger uit den mond van de edelvrouwen der riddergedichten hebben gehoord. Heeft de bewerker hier en elders een passage ingelascht, elders heeft hij een trek verzacht of een deel van het verhaal weggelaten. Het spreekt vanzelf dat men zich ook hier moet hoeden alle gevallen over één kam te scheren en de onderscheidene bewerkers op één lijn te stellen. De een zal in die ridderpoëzie meer behagen hebben geschept dan de ander. De bewerker van den Malegijs heeft blijkbaar pleizier in zijne stof. In den proloog zijner omwerking lezen wij: ‘Aldus was ic eens geseten op mijn studorium om te lesen ende wat vremde materiën te soecken. So schiepen mijn sinnen solaes ende glorie int hooren vanden ouden historien.’ In het volksboek van Roncevale toont de bewerker op menige plaats een levendige belangstelling in de door hemzelven vertelde gebeurtenissen; niet zelden geeft hij midden in het verhaal op naïeve wijze een blijk van zijn | |
[pagina 405]
| |
meêleven en meêgevoelen. Hier is het een enkel ingelascht ‘lacen!’Ga naar margenoot*), daar een zin als: ‘O druckeliken strijt voer kerstenrijck want die bloeme van allen ridderscap hier meest al verslagen bleef.’ Op een andere plaats kan hij zich niet weerhouden uit te roepen: ‘O Guwelloen, Guwelloen, hoe mocht ghijt ghedoen dat ghi so veel edel kersten bloets verriet ende dedet vermoorden om u grote hooverde’Ga naar eind39). Reeds hier openbaart zich verschil tusschen den eenen bewerker en den anderen: die van den Malegijs schept ‘solaes ende glorie’ uit die oude verhalen; die van het Roelandslied, het blijkt telkens in zijn werk, voelt zoo levendig mede, omdat het hier een strijd geldt tusschen christenen en heidenen. Naast dien wereldlijken strijd stelt hij dan ook in zijn Proloog een geestelijken: ‘Al en sijn wij alle gader daer toe niet ghestelt om op die heydenen te vechten, nochtans mogen wi dat wel doen gheestelijc ende metter herten inwendelijc, denkende so vierichlijc opt lijden ons Heeren metten heyligen man sinte Franciscus dat wi die salighe crone der martelien met alle die heylighe martelaren besitten moghen ghelijckerwijs oft wij inden strijt met Rolant ende Olivier gheweest hadden.’ Dat geestelijk element vinden wij ook op een plaats in de bewerking van den Limborch, ook in die van de Borchgravinne van Vergy. In het eerste geval hebben wij te doen met een inlassching; in het tweede met eene karakteristieke wijziging. De proloog van het middeleeuwsch gedicht waarschuwt alle oprechte minnaars dat zij hunne heimelijke minne niet moeten openbaren; aan het slot vindt men een dergelijke waarschuwing. De voorrede van het volksboek waarschuwt tegen overspel; aan het slof vinden wij een opwekking tot bidden om de eeuwige blijdschap ... ‘en laet ons 't bedde onser consciëntien wel maken, dat wy wel ende rustelijc slapen mogen als den langen Nacht der doot komt’Ga naar eind40). | |
[pagina 406]
| |
Behalve het geestelijk is ook - begrijpelijkerwijze - het burgerlijk element versterkt en zijn de zeden zachter geworden. De beschrijving van een ridderlijke wapenrusting, van een tweegevecht, van Malegijs' sneuvelen door een pijlschot, zooals wij dat in den roman der Heemskinderen lezen, boezemden lezende burgers niet zooveel belangstelling in als ridderlijke hoorders; in de prozabewerking vinden wij zulke passages dan ook bekort. De ruwheid van zeden, die in dezen roman op meer dan een plaats voor den dag komt, is in het volksboek vrij wat verminderdGa naar eind41). De versterking van het burgerlijk element openbaart zich ook in zekere nuchterheid. Weggelaten is uit het liefelijk verhaal van Floris en Blancefloer allerlei dat door den bewerker blijkbaar beschouwd werd als niet ter zake dienende en dat dan ook in den gang van het verhaal niet onontbeerlijk is. Doch met welk een ruwe achteloosheid is in dezen bloeienden heester het snoeimes aan het werk geweest! Weggesnoeid werd o.a. het aardig tooneeltje van de beide kinderen in het bad; het bewijs van vrouwelijken takt der koningin die zoo goed weet hoe zij met een vertoornden man moet omspringen; de levendige dialoog tusschen de koningin en Floris bij het verhaal van Blancefloer's vermeend overlijden; de trek van de vrouw die haar man onder tafel op den voet trapt, het omverslaan van een beker als teeken van ontroering; de vlinder waarvan Blancefloer heet geschrikt te zijn, is in het volksboek tot een horzel gewordenGa naar eind42). Andere zaken werden door den bewerker daarentegen gespaard: al de schatten waarvoor Blancefloer verkocht wordt, de ponden gouds en zilvers, de kostbare kleederen, valken, haviken, paarden, de uitvoerige beschrijving van het graf van kristal en marmer, al de rijkdom dien Floris als koopman met zich voertGa naar eind43). Want zulke dingen maakten indruk op een han- | |
[pagina 407]
| |
deldrijvend volk als het onze. Als wilden zij vergoeding geven voor zooveel wat zij weglieten, hebben verscheidene bewerkers van proza-volksboeken (Malegijs, Floris en Blancefloer, Huyge van Bourdeus, Vergy, Zwaanridder, Buevijn van Austoen) hun proza afgewisseld met brokken poëzie. Op zich zelve is deze rhetoryckers-lyriek slechts zelden mooi of verdienstelijk; doch daar zij doorgaans gebezigd wordt ter vertolking van sterke aandoeningen, toont zij een opmerkelijke overeenkomst met de vroeger door ons behandelde lyrische passages in het drama. Overigens is het proza dezer volksboeken gewoonlijk kunsteloos, soms weinig verzorgd. Een enkelen keer vinden wij een stuk dat ons treft. Men hoore b.v. de klacht van den minnaar der ongelukkige burggravin van Vergy bij haar lijk: ‘O lacen, Lief, wat heb ick gemaeckt, dat ick u aldus vermoort heb! Och, u minnelijcke ooghen, hoe sijn die verdonckert ende verkeert! Dijn blosende lieflijcke wancxkens hoe sijn sy verbleekt! U rode soete honich-vloeyende lippekens, hoe sijn sy ontverwet ende metter doot bevaen! Och, waer is nu u soete spreken, daer ghy my soo menich werven soo lieflijck mede vertroost hebt! Waer is nu u schoon gele haer, gelijck den goude, daar ick mij in plach te wenden! Waer is nu 't omvangen van uwen armkens!’ enz.
Een eigen plaats nemen naast deze bewerkingen van ridderromans de novellenbundel de seven wyse mannen van Rome en de novelle van Griselde in. Daar beide uit het Latijn zijn vertaald en men in beide een zedelijk streven kan opmerken, zou men ze ook onder de behandelde moralizeerende werken kunnen rangschikken. Doch als schilderingen van het maatschappelijk en huiselijk leven, als vroegste staaltjes der novelle in proza te onzent, schijnen zij hier beter op hun plaats. De hystorie van die seven wyse mannen van Romen - over den inhoud | |
[pagina 408]
| |
spraken wij vroeger - is vóór 1479 over het algemeen getrouw en voortreffelijk uit het Latijn in goed en zuiver Nederlandsch overgebracht; echter heeft ook deze vertaler vrij wat goeds van zijn voorbeeld moeten laten glippen. Op meer dan een plaats is zijne vertaling kiescher dan het Latijn. Moet hij, in navolging van zijn voorbeeld, gewag maken van ‘tornoy-spul’ dan voegt hij eraan toe: ‘ende andre ydelheden.’ In de plaats van het Lot stelt hij GodGa naar eind44). Het aantrekkelijk verhaal van Griselde was in dezen tijd bijzonder geliefd; niet minder dan viermaal is het vertaald, driemaal uit Petrarca's Latijn, eenmaal misschien uit het Oudfransch. Een der bewerkers, broeder Dirc van Apolda, een Dominicaan geboortig uit Thuringen doch die goed Dietsch heeft leeren schrijven, doet in zijne ‘voersprake’ de stichtelijke bedoeling van zijne bewerking duidelijk uitkomen. ‘Bi deser hystoriën’, zegt hij, ‘machmen merken ene forme gheestliker echtschap tusschen God ende der getrouwer sielen, die alle eertsche dinge versmadende Cristum Jhesum onsen heren verkiest tot enen brudegom.’ Dat voor onze voorouders deze novelle een stichtelijk karakter droeg, mag men vermoeden ook uit het feit dat wij haar tot tweemaal toe vinden in één bundeltje met andere stichtelijke geschriften. Vooral één der teksten van de Griseldis-novelle geeft ons Middelnederlandsch proza van bekoorlijken eenvoud en teederheidGa naar eind45).
Ten slotte vinden wij ook in deze eeuw een bewerking van onzen Reinaert. Nadat Reinaert I ruim een eeuw onder deze volken had geleefd, werd hij opgevolgd door Reinaert II; en wederom een eeuw later zien wij hem vervangen door een paar andere leden van de dynastie der Roodbaarden. Het verschil tusschen deze en hun voorganger is echter op geen voeten of vâmen na zoo groot als dat tusschen Reinaert I en Reinaert II. | |
[pagina 409]
| |
De sympathie die aan dit dierenverhaal vanouds te beurt was gevallen, bestond nog steeds. Onder de vroegste voortbrengselen der drukpers hier te lande immers bevond zich ook een herdruk der Latijnsche bewerking van den Reynardus Vulpes (a0. 1473). Doch eerst in 1479 werd de berijmde tekst van Reinaert II ‘soms bijna woordelijk soms een weinig bekort, met een eigen proloog doch overigens met zeer geringe toevoegsels in proza opgelost’, door den druk algemeen gemaakt. Daarnaast vinden wij een druk van den ouden berijmden tekst van Reinaert II, bijna onveranderd gelaten, doch door zekeren Henric van Alkmaer verdeeld in vier boeken en genummerde hoofdstukken met opschriften, elk voorzien van een korte moralizatie. De bewerking door Henric van Alkmaer is opmerkelijk vooral hierom, dat zij door middel van een Nederduitsche vertaling in 1498 onder de Neder- en Hoogduitschers de belangstelling in de Reinaert-verhalen verlevendigd heeft. Wat de prozabewerking betreft, zij verdient den naam bewerking slechts tenauwernood: de oude tekst is omgezet wat de woordorde betreft, de rijmwoorden zijn gedeeltelijk weggewerkt, hier en daar is een spreekwoord ingelascht, een platte passage eenigszins uitgebreid - doch over het geheel heeft deze bewerking weinig karakteristieks. Waarschijnlijk is zij omstreeks het midden der 15de eeuw vervaardigd door een Zeeuwschen of Zuidhollandschen ‘clerc’Ga naar eind46). Zoo kreeg de ‘felle met den rooden baard’ zijne streken thuis. In zijn goeden tijd was hij wel eens opgetreden als catechiseermeester; daar wist Cuwaert van mee te spreken. Reinaert zou hem het credo leeren; kapelaan zou hij hem maken: Cuwaert moest maar bij hem komen zitten, stevig tegen hem aangedrukt. De leering neemt een aanvang, maar ras is zij ten einde. Zag Pancer de bever het niet, hoe Reinaert den ongelukkigen leerling ‘diende van sinen ouden spele’? | |
[pagina 410]
| |
Reeds had hij hem bij de keel en den kop zou hij hem hebben afgebeten, ware Pancer niet te hulp gesneld. Doch nu wordt meester Reinaert zelf gecatechiseerd. Hij is in de handen der ‘clercken’ gevallen; op zijn beurt moet hij het credo leeren. Zij hebben hem bij de keel en ter nauwernood brengt hij er het leven af.
Echter, de ‘clercken’ konden meer en beter dan Reinaert catechiseeren. Dat zal ons uit het volgend hoofdstuk blijken. |
|