Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 2
(1907)–G. Kalff– Auteursrecht onbekend
[pagina 380]
| |
Het ProzaGa naar eind1).Heiligenlevens en wonderverhalen, zooals wij er vroeger eenige leerden kennen, vinden wij ook in de 15de eeuw. Evenals vroeger zijn ook nu Duitsche en Nederlandsche mystiek in wisselwerking met elkander. Doch tegenover dit overeenkomstige tusschen beide tijdperken staat meer dat verschillend is. Het aantal der prozawerken zelve en dat der afschriften van ieder werk nemen in dezen tijd aanzienlijk toe; een verschijnsel dat verband houdt met den aanwas van leeslust en koopkracht onder een zich ontwikkelende burgerij. Vooral de Broeders des Gemeenen Levens en de Windesheimers hebben zich verdienstelijk gemaakt door het voortbrengen en het afschrijven van prozawerken. Geert de Groote zette de Broeders aan het copiëeren; het was rustig werk, kon binnenshuis geschieden, bij een goede keus van geschriften kwamen zij daardoor in het bezit van nuttige stichtelijke werken; bovendien konden zij, stichtelijke werken afschrijvend voor anderen, op eerlijke wijs de inkomsten hunner gemeenschap vermeerderen. Mooi geschreven en ‘verlucht’ behoefden de boeken der ‘Broeders van de penne’ niet te zijn; als zij maar netjes en duidelijk waren geschreven, stevig gebonden en bovenal - indien de inhoud maar deugdelijk was. Ook de Windesheimers hielden het schrijven in eere, al werkten zij niet voor den verkoop. Weldra had menig klooster zijn librarius, zijn rubricator die voor de spaarzame versiering zorgde, zijn ligator die de boeken van een band voorzag. Groot is het aantal handschriften, door de Windesheimers en anderen vervaardigd. In de zich | |
[pagina 381]
| |
langzamerhand ontwikkelende boekdrukkunst kreeg de schrijfkunst eene mededingster, die haar weldra zou overvleugelen.
Menigeen moet alras hebben ingezien, hoeveel machtiger de nieuwe kunst was in het vermenigvuldigen van een of ander geschrift, dan hare oudere zuster. Tal van bestaande geestelijke of didactische en wereldlijke werken, die wij vroeger hebben leeren kennen, ondergingen den persdoop in het laatste kwart der 15de eeuw. Het waren ridderromans als Karel en Elegast en Seghelyn van Jeruzalem; geestelijke werken als het Boec van den Houte, Tondalus, Jonathas en Rosafiere; leerdichten als Wapene Martijn, Melibeüs, Dietsche Catoen, Duytsche Doctrinael, Sidrac; ook het abel spel van Lantsloet en Sandryn werd door de nieuwe kunst voor een wijder kring van lezers toegankelijk gemaakt. Sommige dezer werken werden onveranderd, zij het ook vaak slordig, gedrukt; andere min of meer gemodernizeerdGa naar eind2).
Doch behalve deze Dietsche werken van vroegeren tijd vinden wij een aantal andere geestelijke of stichtelijke prozawerken. Bij deze moeten wij wat langer stilstaan. Het zijn werken, die voor een klein deel slechts in handschrift, voor het grootste deel tevens in drukken (incunabelen of post-incunabelen) tot ons zijn gekomen; bijna alle zijn in deze bewerking uit de 15de of den aanvang der 16de eeuw afkomstig; slechts een paar dagteekenen waarschijnlijk nog uit de tweede helft der 14de eeuw. Voor verreweg het grootste deel zijn zij vertaald of bewerkt naar een uitheemsch voorbeeld: de meeste uit het Latijn, een viertal uit het Fransch, een paar uit het Duitsch. Naast deze geestelijke of stichtelijke werken zien wij een aantal wereldlijke: bewerkingen van ridderromans of novellen. In tegenstelling met de bovengenoemde uitgaven van Karel en Elegast en Seghelyn van Jeruzalem, zijn deze ridderromans | |
[pagina 382]
| |
niet onveranderd of eenigszins gemodernizeerd afgedrukt, doch ontstaan op andere wijze; het zijn proza-bewerkingen van Dietsche ridderromans uit vroegeren tijd, die dus in zóóver eenige oorspronkelijkheid vertoonen, of vertalingen van uitheemsche voorbeelden. Indien wij al dit meerendeels vertaald of naar oudere geschriften gevolgd prozawerk voor een oogenblik samenvatten, dan mogen wij het plaatsen tegenover een andere klasse van geschriften, die zich door meerdere oorspronkelijkheid van de werken der eerste soort onderscheidt. Het zijn de prozageschriften, voortgebracht door de godsdienstige strooming der moderne devotie. Oorspronkelijk mogen wij die geschriften noemen, daar zij geboren zijn uit het persoonlijk godsdienstig gemoedsleven van Geert de Groote en zijne volgelingen, al kan men er op meer dan één plaats den invloed van Ruysbroeck en dien der Duitsche mystieken in opmerken. Een derde groep wordt gevormd door een aantal andere geschriften, die door hunne oorspronkelijkheid dichter bij de tweede dan bij de eerste groep staan; die misschien voor een deel uit de kringen der ‘moderne devotie’ afkomstig, in allen gevalle aan den geest dier beweging verwant zijn.
Deze drie groepen breidden zich over ongeveer dezelfde tijdsruimte uit. De Dietsche bewerkingen van het Vaderboec en der Aurea Legenda die tot de eerste groep behooren, dagteekenen nog uit de tweede helft der 14de eeuw; doch ook het weinige letterkundige werk van Geert de Groote brengt ons naar dien tijd en evenzoo een tot de derde groep behoorend werkje als Dat Lyden ende die Passie ons Heren Jhesu Christi. In alle drie groepen vinden wij anderzijds werken die uit het laatst der 15de eeuw of den aanvang der 16de schijnen te dagteekenen. | |
[pagina 383]
| |
Het spreekt vanzelf dat, bij zoo groot gebrek aan gegevens omtrent de herkomst en de vervaardigers vooral van de werken der eerste en der derde groep, het voorloopig ondoenlijk is het goed recht dezer groepeering op alle punten te verdedigen. Het is b.v., zooals wij boven zeiden, zeer wel mogelijk dat sommige werken der eerste en der derde groep, vooral zulke die blijkens hun dialect in het Oosten dezer landen ontstaan kunnen zijn, herkomstig zijn uit de kringen der Broeders des Gemeenen Levens of der Windesheimers; doch het te bewijzen zou moeilijk vallen. Voortgezet onderzoek zal hier, naar wij hopen, veel aanvullen, nader bepalen of wijzigen, of ook wel een betere groepeering in het leven roepen. |
|