Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 2
(1907)–G. Kalff– Auteursrecht onbekend
[pagina 130]
| |
De Lyriek.De lyriek der 15de eeuw en van de 16de eeuw vóór de Hervorming verschilt uiterlijk en innerlijk van die der 14de eeuw. Het vroeger zoo krachtig allegorisch element is nagenoeg verdwenen; in het drama zullen wij het terugvinden. De vroeger zoo geliefde tweespraak in den vorm van debat of disputacie treft men nog slechts hier en daar aan. Zoo kennen wij eene samenspraak tusschen Schrifture en Jongeling, en eene andere tusschen Redene en ‘de broesche Mensche’, die beide, naar hun verskarakter te oordeelen, door Rethoryckers vervaardigd moeten zijnGa naar eind27). Ook de boerden en sproken zijn zoo goed als verdwenen. Misschien dagteekent een berijmd komisch verhaal van drie Ghesellen met eenen koecke uit dezen tijd. Drie gezellen hebben van een geschonken schotel tarwemeel een koek gebakken. Wie den wonderlijksten droom heeft, zal den koek alleen mogen opeten. Terwijl twee hunner bij het vuur liggen te slapen, eet de derde heimelijk den koek op. De eerste wordt wakker; hij heeft gedroomd dat hij in den hemel was; de tweede is in de hel geweest. ‘Toen ik jelui zag vliegen’, zegt de derde, ‘meende ik dat je niet weerom zoudt komen; daarom heb ik den koek maar opgegeten’. Zooals men ziet, hebben wij hier een echte boerde voor ons die dan ook, evenals de overige, behoort tot het gemeen goed der wereldliteratuurGa naar eind28). Noch in den bouw van het verhaal, noch in de verzen is echter eenige kunst te bespeurenGa naar eind 29). Ongetwijfeld hebben de beroepsdichters nog geruimen tijd boerden en sproken voorgedragen, en zeker werden zij ook onder het publiek door mondelinge overlevering verbreid; nieuwe zullen er, naar ik geloof, niet zijn gemaakt. Dat de boerden nog in den volksmond leefden, zien wij uit een paar Latijnsche bewerkingen van boerden, die uit deze eeuw dagteekenen. De Brusselsche rector Reinier | |
[pagina 131]
| |
de Wael behandelde in Latijnsche disticha dezelfde stof die later door Breeroo voor zijne Klucht van de Koe is gebruikt; evenzoo het verhaal van de boeren die een levende gans in een wolfskuil vastbinden en dan den volgenden morgen in den kuil niet alleen een wolf maar ook een Franschen ketelkoopman en een reiziger aantreffen. Nog een andere boerdenstof: een Parijsch student die een echtpaar bedriegt door een verhaal over het paradijs, werd naar alle waarschijnlijkheid vóór het eind der 15de eeuw in het Latijn bewerkt.Ga naar eind30) Echter verdween met de boerden en sproken het episch element niet geheel uit de lyriek; het bleef aanwezig in de verhalende liederen, terwijl sommige refereinen zich alleen door hun verskarakter onderscheiden van een in coupletten verdeelde boerde.
Met lied en refrein hebben wij de twee voorname dichtvormen genoemd waarin de lyriek van dezen tijd zich vertoont. Het refrein bestond gewoonlijk uit 5 tot 10 coupletten, elk couplet uit 10 tot 20 regels; gebonden was het alleen aan het voorschrift dat alle coupletten moesten eindigen met denzelfden regel stock genoemd, die het ‘leitmotiv’ van het geheel bevatte. Door de vrijheid zijner vormen en verzen, die de omgangstaal konden naderen doch ook zich daarboven verheffen, was het refrein de meest eigenlijke uiting der ‘edele conste van Rethorycke’ die immers een ‘conste van welsegghen’ wilde zijn. Het refrein was dan ook bestemd te worden gezegd, het lied te worden gezongen. Mogen ook vele refreinen verloren zijn gegaan, het groot aantal liederen uit dezen tijd toont in allen gevalle dat de Rethoryckers ook de muzikale lyriek niet verwaarloosden. In sommige liederen verkeerden rhythme en melodie op gespannen voet, doch gewoonlijk zong het lied zich zelf. In het rhythme der refereinen zien wij veel sterker en talrijker | |
[pagina 132]
| |
schommelingen tusschen goed en slecht; vele zijn niet veel meer dan berijmd proza, in andere openbaart echte aandoening zich ook in schoone golving van geluid. Opmerkelijk is, dat wij juist in het refrein dat voortdurend opklinken der rijmen hooren; staand en slepend rijm, aanvangsrijm, middenrijm of kettingrijm, eindrijm van een of meer lettergrepen. Het schijnt alsof de Rethoryckers, de afwezigheid van muziek in vele hunner refereinen eer gevoelend dan beseffend, gepoogd hebben dat gemis te vergoeden door volheid van rijmklanken. In het lied immers, dat zijn eigen muziek meebracht, hooren wij het rijm maar zelden zoo luid klinken of rinkinken. Naast het refrein zien wij andere dichtvormen in zwang: het rondeel, een achtregelig gedichtje welks aanvangsregel in het vierde vers herhaald werd, terwijl de beide aanvangsregels aan het slot terugkeerden; de ballade, eenigszins gelijkend op het referein, doch met meer vrijheid in het gebruik van den ‘stock’ die niet in elk couplet volkomen dezelfde behoefde te zijn, en, naar het schijnt, met meer regelmaat van rijmschikking. Naast deze beide bestonden nog andere vormen, zoo b.v. het ‘refreyn rondeelwijs’, d.i. welks coupletten uit rondeelen bestaan, en andere die wij later zullen leeren kennen. Wij gaan nu de refreinen zelve in oogenschouw nemen. | |
Refereinen.Heer Jan van Stijevoort, vicarius van Sinte Marie te Utrecht, die in 1524 een door hem verzamelden bundel refereinen afsloot, had varietas delectat als motto vóór zijn manuscript kunnen plaatsen. Grof-realistische minnetafreeltjes volgen onmiddellijk op overpeinzingen van den Oordeelsdag, een leugendicht staat naast een loflied op de Heilige Maagd, onwelriekende grappen tusschen klachten of verzuchtingen van hoofsche minne. | |
[pagina 133]
| |
De drukker Jan van Doesborch die omstreeks denzelfden tijd een bundel refereinen uitgaf, scheidde ze in soorten, die hij op de gebruikelijke wijze aanduidde met: ‘int vroede’, ‘int amoureuze’ en ‘int sotte’. Die indeeling zullen wij bij ons overzicht volgen, al mogen wij het ‘amoureuze’ en het ‘zotte’ samenvatten als het wereldlijke en plaatsen tegenover het ‘vroede’ dat hier het geestelijk element vertegenwoordigt.Ga naar eind31) | |
Int Vroede.De wijsheid naar de wereld was onzen voorouders wel bekend, getuige de volgende nota: Hanct die heuycke na den wint
En ghelaet uGa naar margenoot*) als een kint.
Sijt alomme siende blint.
Haspelt al dat men u spint;
Mer emmers altoes sijt wel gesint,
Wildi ter werelt wel sijn ghemintGa naar eind32).
Maar toch, niet vooral op die wijsheid hadden zij het oog. Wanneer zij spraken van refereinen ‘int vroede’, dan bedoelden zij de wijsheid der maagden die zorgden voor brandende lampen tegen dat de bruidegom zou komen. Vandaar dat wij hier tal van gebeden aantreffen, nog meer lofdichten op de H. Maagd, op Jezus, op het heilig Kruis, op de hostie ‘god levende vleysch en bloet’, een enkel op het Woord. In eenige dezer gedichten vangen alle regels aan met een woord van het Pater Noster. Doch naast het bidden vindt men ook hier het waken en werken. Wij vinden hier de gewone stichtelijke en zedelijke voorschriften die ook vroeger zoo vaak waren verkondigd. Doch ook wordt gewezen op het onontbeerlijke van de liefde: ‘Hebben wij gheen liefde so ist al niet’; een lofzang op de | |
[pagina 134]
| |
armoede wordt aangestemd, daar zij zoo menige zonde belet. De dichters vermanen tot berouw over gepleegde zonden, over verzuimde goede dadenGa naar eind33). Maar geen toon die hier voller klinkt en langer wordt aangehouden dan die der vergankelijkheid van al het aardsche. Ja, het leven moet hun wel gelust hebben, dit jonge krachtige weelderige volk dat bij monde van een hunner betuigt: In ses dingen houdic mijn iolijt:
In corten missen, in langen maeltijt,
In ionck vleysch, in ouden visch
Een schoon vrouken en wijn opten dischGa naar eind34).
Maar toch, midden in de lusten des levens, moet het hun soms bang te moede zijn geworden bij de gedachte aan het einde. Dan zien zij Titevillus, den helschen jager met zijn netGa naar eind35). Is men daarin eenmaal gevangen dan helpt geen aanroepen der santen. ‘Betert u, terwyl het nog tyd is’, roepen de dichters, ‘die kerse gaet seere ten inde’Ga naar margenoot*). De zondaar keert tot zich zelven in. ‘Hoe zal het mij zijn’, vraagt de bewoner der Lage Landen zich af, als ic moet gaen den langen dijck
sonder wederkeeren?
Niet zonder reden zien wij op de houtsneden in den bundel gedrukte refereinen telkens den Dood, hier met een lange speer den mensch bedreigend, daar aan zijn knokigen arm eene koningin ten dans leidend, ten doodendans. Denzelfden geest als vele dezer refereinen ademt een klein lyrisch stukje dat wij in een vijftiend'eeuwsch handschrift aantreffen onder het opschrift Hy is doet, die coninck. Ook hier vindt men dat zich verdiepen in de vergankelijkheid van al het aardsche, die herhaalde vragen: | |
[pagina 135]
| |
Waer sijn sijn vogelen ende sijn honden,
Sijn lecker spise tot sinen monde?
..............
Waer sijn sijn scone jonge vrouwen
Die hij minde met groter trouwen?
..............
Waer sijn nu sijn piperen ende speellieden?
Ook hier dat op den voorgrond brengen van het lijk in zijne afzichtelijkheid: Twe wormen sitten in sijn ogen:
Sy eten se uut, hy moet gedogen.
Sijn nose is verrot met allenGa naar margenoot*)
Sijn lippen sijn hem al ontvallenGa naar eind36).
In die verzen is uitgewerkt wat de ‘stock’ van een der refereinen zegt van het menschelijk lichaam na den dood: ‘een sack vol morenGa naar margenoot*), een stinckende prije’Ga naar margenoot**). Dood, waar is uw prikkel? vragen ook deze dichters; doch om er hunne hoorders mede aan te sporen tot beter leven. Zij stellen hen van aangezicht tot aangezicht vóór een stervende; zien moeten zij dat zwaar neerhangend hoofd, die starende oogen, die verbleekte wangen, die blauwende lippen; voelen moeten zij het koude zweet, hooren het doodsgerochel: Ons gheesten verdwijnen,
Tgesicht traent, de borst sucht, den mont crocht,
..................
O doot, ghi doet alle mijn crachten flauwen,
..................
Cout sweet doedi tgeheel lichaem dauwen,Ga naar eind37)
Die wangen ontlijckenGa naar margenoot*), die lippen blauwen,
| |
[pagina 136]
| |
Die keele doedi ruetelen misbaerlick,
Int sterven ghemistmen sijn sinnen eenpaerlick.
Thoot hangt seer swaerlic,
Die aderen bersten, die zenuwen recken,
Tcorpus wert cout, den pols iaecht,
Taensicht scherpt claerlick,
Doogen staen staerlick,
Armen en beenen sietmen van pijnen streckenGa naar eind38).
Op de menschen van toen zal dit realisme dieper indruk hebben gemaakt dan op ons die hier de kunst te zeer missen. Echter wisten anderen betere verzen te dichten, wanneer de gedachte aan dood en eeuwigheid hen vervulde. Zoo b.v. de rethorycker die een referein schreef waarin wij deze verzen lezen: Blijft euwich dan ewich tot ewighen tyen,
Sonder vermyen?
Moeten wy dan sterven? noyt deerliker woort!
Euwich blyft euwich, d'een tot verblijen
Int hoechste, d'ander int diepste tot lijen,
Fel int anstrijen;
Weemoidicheyt siel en lyf doerboortGa naar eind39).
Zoo ook deze andere in een loflied op het licht: O licht dat hemel ende erde is spijsende,
Ghy syt den dagheraet in wien was rijsende
Uter sonne licht een levende adre.
Wie can u, reyn dagheraet syn volprijsende?
Tes een werc ongrondelic onbewijsende,
Wiens mergestont es de hemelsche vadreGa naar eind40).
Vertoefden de dichters dezer refereinen ‘int vroede’ ook dikwijls bij goddelijke en hemelsche dingen, bij het sterven en de vergankelijkheid van al het aardsche, hun levensernst werd | |
[pagina 137]
| |
daardoor niet geheel ingenomen. Zij hielden den blik gericht ook op het verkeerde dat zij in het maatschappelijk leven opmerkten. Zij klagen over het zedenbederf onder alle standen, over de weelde vooral onder de lagere klassen: t'en is gheen sceelGa naar margenoot*) nu: elc is eêl nu,
sy draghen fluweel nu, dese grove buerenGa naar margenoot*)Ga naar eind41).
Soms uit de klacht zich in den vorm van eenvoudige ironie: edelen en voornamen streven slechts naar rechtvaardigheid, de geestelijken plukken niemand, advocaten en procureurs vinden alles in hunne rechtsboeken en begeeren slechts een matig loon voor hun moeite - hoe kan men dan zeggen dat het slecht gaat op de wereld? Soms ook lucht de ergernis zich in goedmoedigen spot: alle Adamskinderen houden van rapenGa naar margenoot*); 't is wonder dat zij zoo goedkoop zijn; keizer, koning, edelen, priesters en kanunniken, rechters en advocaten - alles komt ‘int raepvelt ghestreken’. Ja, ja -, rapen moet een gezonde spijs zijn. Zulke klachten waren ook vroeger gehoord. Doch wat vroeger door slechts enkele didactische dichters werd beseft en geuit, zien wij hier tot gemeenschappelijke volksovertuiging worden. De algemeene klachten golden ook de geestelijken. Wij hebben dat reeds een paar maal kunnen opmerken; het wordt ons bovendien nog eens, naar het schijnt, niet zonder leedwezen verzekerd in een dezer refereinen: Men vloict, men sweert nu, justicie faelgeert nu,
Niemant en eert nu den geestelyken staetGa naar eind42).
Tot klachten als die in den eersten regel was zeker aanleiding te over. Erger misschien dan dit vloeken en zweren was echter het gemis aan godsdienstzin, dat spreekt uit een raadsel van dezen tijd (c. 1420-1460); alle aanwijzingen schijnen hier te doelen op Christus: | |
[pagina 138]
| |
Hi liet hem passiën totter doot;
Door ons storte hi sijn bloet roet;
Te peysenGa naar margenoot*) was hi herde goet;
Al sijn leven ghinc hi bervoet
enz.Ga naar eind43)
Maar het antwoord is - een kapoen! Dit gemis aan godsdienstigen zin vond men zoowel bij de leeken als bij het grootste deel der geestelijken. Geen wonder dat vrome of ook maar matig-brave leeken die hunne oogen open hielden, de achting voor den geestelijken stand gingen verliezen. Ja, in die achting was reeds vroeger bres geschoten; aanvallen op de geestelijkheid dagteekenen waarlijk niet eerst uit de 15de eeuw. Doch in dezen tijd verkrijgen die aanvallen eene felheid die men vroeger niet in die mate aantreft; en vooral - de gansche burgerij gaat nu, bij monde van de Rethoryckers, deelnemen aan den strijd die vroeger door enkele verkenners was aangevangen. Welk een spottende minachting uit zich in een stukje - geen refrein, maar dat om zijn inhoud hier een plaats krijgt - dat dagteekent uit de jaren 1420-1460 en aldus aanvangt: Deus, wat leven leyden die papen!
Canonniken die de werelt scrapen
Als een wijf haer potten doet,
Ende spelen met ons recht als apen,
Seggende dat wi sijn haere scapen
Ende horen onder haer behoet.
En een ander uit dienzelfden tijd begint: Hoort, ghi heren ende ghi cnaepen,
Ic wille u seggen van den papen,
Die van wedergeven leeven.
| |
[pagina 139]
| |
Weet gij wat zij u wedergeven? Aflaat en pardon, den vrede die hun geen duit kost; mild zijn zij met wijwater, maar wie aan Rijn of Schelde woont, kan het krijgen bij stoopen vol; een paap en een slijpsteen lijken wel op elkander: hij scherpt anderen maar snijdt zelf niet. In grooten getale komen zij om der menschen zielen te behoeden; waar hun eigen ziel heengaat, daar hebben zij zooveel verstand van als een paardGa naar eind44). Denzelfden geest zien wij in eene passage uit den bundel van 1524, waar van de geestelijken gezegd wordt: 's Paus ondersaten sy gheven aflaten
Om twe ducaten; ist niet goet coop?
Dan sijnder legaten, roffiaens soudaten,
Die ghern mede aten van den roomschen syroop;
Den helen hoop suijp' al een soop!
Waer ic loop, waer ic wandere -
Mi dunct 't is al mal, (mal) een mal anderGa naar eind45).
Hoe duidelijk hoort men hier reeds uit de verte het onweer rommelen dat later boven de hoofden der geestelijkheid zich zal samenpakken. Maar tot losbarsten komt het voorloopig niet. Nog denkt niemand er aan de Kerk te verlaten. Ontlokt ergernis over de geestelijken aan sommige leeken bittere woorden, bij anderen ziet men naast die ergernis het ernstig besef dat de leeken moeten aanvangen met heiliging van het eigen gemoedsleven. Wij zien die beide gevoelens in een karakteristiek gedicht dat, naar het mij voorkomt, uit de tweede helft der 15de eeuw dagteekent en aldus aanvangt: Heilicheit en leecht niet in den schijn,
Mer heilicheit leecht in heilich sijn.
Cappe noch coveleGa naar margenoot*) noch heilige stede
En gheeft den mensch geen heilichede;
| |
[pagina 140]
| |
Mer die sachtmoedich is van gronde,
Ende seer gestichtich is van monde,
Devoet ende ynnych in sijnen ghebede,
Dit heyt voer God heilichede.
In het vervolg van het stuk wordt dan de weg ter heiligheid nader aangewezen. Laat de dichter zich ook ten tweeden male afkeurend uit over papen, clercken, nonnen en begijnen, die wel eerst het voorbeeld mochten geven van matigheid, kuischheid en ootmoed, hij besluit toch met: Wat wil ic veel van heilicheit scrijven?
Die heilich is, sie dat hi heilich blijveGa naar eind46).
Dit streven naar heiliging zullen wij verderop in ons verhaal op nieuw aantreffen, waar wij hebben te toonen hoe zich de moderne devotie in onze letterkunde heeft geopenbaard. | |
Int Amoureuze.Dat onder de refereinen ‘int vroede’ zoo dikwijls rijmelarij naast de schaarscher voorkomende poëzie wordt gevonden, lag natuurlijk in de eerste plaats aan het verschil in dichterlijk vermogen der auteurs. Doch het vond ook voor een deel zijn oorzaak in de inrichting der Cameren van Rethorycke. Die inrichting - wij zagen het vroeger - bracht met zich dat een der broeders van het gilde een door hem gemaakt referein ter navolging aan de overigen gaf. Refereinen met denzelfden ‘stock’ in de twee bovengenoemde bundels hebben wij dan ook slechts als antwoorden van onderscheiden leden eener Camere op een voorgestelde vraag te beschouwen. Zulk een trant van werken zou, bij een eenigszins ontwikkeld individualisme, de dood voor de kunst zijn geweest; doch behoefde niet zoo schadelijk te werken bij zóó groote overeenkomst van gevoelen en denken als toentertijd werd aangetroffen. | |
[pagina 141]
| |
Echter geldt deze verklaring de stichtelijke refereinen in hooger mate dan de amoureuze. Er was één geloof, maar niet één liefde. Ja, dat geloof kon zich kenmerken door meer of minder oprechtheid, diepte, innigheid, maar toch - de inhoud van dat geloof was bij allen in hoofdzaak gelijk en moest het zijn. Anders stond het met de liefde. Men vond daar wel een zeker stel van opvattingen en begrippen die te zamen de zoogenaamde hoofsche liefde vormden en die, de eene meer, de andere minder, in de gemoederen der burgerijen waren doorgedrongen - doch hoeveel ruimte bleef daarnaast en daarboven open voor de ontplooiing der persoonlijkheid. Onder de Kamerbroeders vond men den priester en den leek; den jonkman die de liefde nog niet bij ervaring kende; den minnaar, verlangend, hoopvol of teleurgesteld; den jonggetrouwde die de wittebroodsweken pas achter den rug had; den oudere, in wien de hartstocht afgekoeld en al dan niet door liefde vervangen was, die den huwelijkspenning van beide zijden had leeren kennen; de gelukkig getrouwde, de pantoffelheld, de ‘vrouwensmijter’, Jan de Wasscher en zooveel andere typen meer. Hier bestond grooter kans dat men in een referein eigen aandoening of zelfdoorleefd leven verwerkt zou vinden. Niet steeds kon dat het geval zijn. Het spreekt vanzelf dat ook hier iemand geroepen kon worden tot bewerking van een stof waarvoor hij niets gevoelde. Er is dan ook heel wat conventioneele rijmelarij onder de talrijke klachten die wij hier vinden over onbeantwoorde liefde, over ‘liefs derven’, het scheiden, ontrouw enz. Dikwijls moeten herinneringen aan vroegere lectuur voorzien in het tekort aan eigen aandoening. Gansche coupletten worden dan gevuld met namen van beroemde minnaars en minnaressen, ontleend aan den bijbel, de klassieke oudheid, de ridderromans en andere werken: Ammon en Thamar, Jacobs dochter Dina, Hero en Leander, Paris en | |
[pagina 142]
| |
Helena naast Lanslot en Sandrijn, Griselde, Jonathas en Rosafiere, zelfs Virgilius in de mandGa naar eind47). De verfijning van het gevoel en van den smaak, de zin voor kieschheid en bevalligheid, voor het ridderlijke en het hoofsche, welke de vrouwendienst met zich bracht, waren bezig de Nederlandsche burgerijen te doordringen, doch stuitten daar soms op verzet van natuur en eenvoud, ook wel van aangeboren grofheid. Hier en daar schept een dichter er blijkbaar behagen in, een loopje te nemen met zich zelven en zijne hoofsche minnetaal. Zoo begint er een zacht klagend: Och troost van blijscapen, ist al vergeten,
Die liefte die wij tsamen hebben gheploghen!
Ic hebbe soe menighen dach gheseten
Int straelken van dijnen sueten oghen
..............
Wat mach u ghebreken aen mijn persone
Doch nu kunnen de wiekjes van zijne hoofschheid hem niet langer dragen, hij begint te dalen en zakt door de volgende regels heen: Dat ghij dus ander bier wilt tappen?
Ic leerde u reijen, alderschoonste scone,
Den ooijvaers dans ende die scuijten lappenGa naar eind48)
Duidelijker nog zien wij den spot met de hoofsche minnetaal in deze plat-boertige verzen: O decksel, sprack sij, van mijnen borstkens,
Souden mij u pensen soe haest verleet sijn?
Ic en verghader voer mij gheen ander worstkens,
Lief, dan tuwer coekenenGa naar margenoot*) bereet sijnGa naar eind49).
| |
[pagina 143]
| |
Doch anderen die erin geslaagd zijn het goede van den vrouwendienst met hun eigen wezen te versmelten, weten echte aandoening of hartstocht te vertolken in goede of mooie verzen. Een refrein met den stock: ‘My dunckt dat sy al rooskens lacht’ begint aldus: MochtGa naar margenoot*) ic, ic soude mijn lief in goude slaen,
Mocht ic, ic stelde se in enen throne,
Mocht ic, si soude op lelyen gaen,
Mocht ic, si droech een gulden crone,
Mocht ic, ic sierdese met peerlen scone,
Mocht ic, sy waer der werlt vrouweGa naar margenoot*),
Mocht ic, gods enghelen souden uten troneGa naar margenoot*)
Mijn liefste bewaren altijt nouweGa naar eind50).
Weemoed over verloren liefdesgeluk uit zich in een ander refrein: Al was ic van haer, hier oft daer,
Een weke die docht mi wel duysent iaer
...............
...............
Haer schoonheit was mi spiegels genoech,
Haer minlijc leven dat overwoech,
Haer spreken was so net besneden,
Haer lieflick mondeken altijt loech,
Noyt moeder liever kint en droech,
Om mi si was een stadt vol vreden;
So amoreus, so suet van seden,
Getrou tot mi tot-allen steden,
Mi helpt dat ic haers doe vermaen;
So net is si en so wel ghemaect van leden,
En daertoe minlijc, vol wetentheden -
Mer lasen! nu ist al ghedaenGa naar eind51)
| |
[pagina 144]
| |
Een derde, al is hij bedrukt, heeft nog niet alle hoop opgegeven; er is reeds een adem van den nieuweren tijd in dezen aanhef: Och, swaer versuchten, mijn bode snel,
Trect totter liefster, ghy kentse wel,
Ende groetse mi ut drucken grondeGa naar margenoot*),
Vraecht haer mit moeteGa naar margenoot*), en gheer niet elGa naar margenoot**),
Waerom dat sy my is dus fel,
Ende ic haer noyt dan trou en gondeGa naar eind52).
Een vierde, meer geneigd tot waarneming en uitbeelding der minne in haar bedrijf, geeft ons dit geestig omtrekje van verliefde meisjes: Dees edel hertekens, dees ionghe meyskens,
Venus jonnende der minnen seyskensGa naar margenoot*)
En liefkens
Briefkens
Tusschen haer borstkens steken,
Denkende op de mutzeGa naar margenoot*) veel reyskens,
Mit vremde gedachtkens, mit veel gepeyskens,
Waer af therteken clopt, die oochskens leken ....
Int cussen der briefkens dunct hen therte breken;
Siedi, hoe die letterkens staen verdronghen?
Hen droomt by wylen dat die briefkens spreken
Of(t) enghelen waren met hemelsche tonghenGa naar eind53).
Hartstocht en zinnelijkheid jagen in deze refreinen ongebreideld rond. Zelfs worden hoorders of lezers door een dichter aangespoord in dezer voege: Doet vri u beste, knaep, ioncwijf, baghine,
Tquaetste datter af comt, zijn barvoete kinderenGa naar eind54).
| |
[pagina 145]
| |
Mogen wij deze refereinen, onder zeker voorbehoud, als spiegels van het zedelijk leven beschouwen, dan is het geslacht van dien tijd hier niet in gebreke gebleven. Welk een vleeschelijkheid laait hier op met wild flikkerende tongen! Welk een gemis aan schaamte en kieschheid treft ons hier. Maar ook, welk een natuurlijke bevalligheid in zoo menig beeldje, met vaardige hand uit de klei der zinnelijkheid geboetseerd. Welk een oorspronkelijk en vindingrijk vernuft in het uitdenken en bewerken van beelden en vergelijkingen die betrekking hebben op het spel van minne. Hier treedt de minnaar op als schoenlapper, daar als voetboogschutter, elders als koster die de klok luidt, weer elders als schipper, als ridder die de speer voertGa naar eind55). Een vroeger dichter zou een boerde gemaakt hebben van het ‘haenken, al te frisschen crayere’ die in een zusterhuis een bevlieging krijgt voor een der hennetjes; evenzoo van het refrein met den stock: ‘Haddic, mochtic en dorst ick, soe sou ick’, dat aldus aanvangt: Een munnicksken ionck, cloic en wilt, wel bekent,
Liep totter poorten staende an tconvent,
Om ut te gaen.
Mer twas spade, die smit was daer omtrent,
Soe sach hi doer twincketGa naar margenoot*) een meysken gentGa naar margenoot**);
Hy sprack haer aen:
‘Och, meysken, haddic u in de baen,
Ghy en sout niet lichtelic van my scheyen.’
- Doen sprack dat meysken: ‘ghy en sout, ic waen,
Laet my dan in en gaet ons wat bereijen.’
- ‘Ygoy!’ sprack tmunnicksken, ‘ic sou u wel in leijen,
Haddic de slotel en geldeken met.’
- ‘Loopt in den kelder,’ sey tmeysken sonder beijen,
‘Wy sullen den wijn wel drincken doer twincket.’
| |
[pagina 146]
| |
- ‘Haddick den sloetel,’ sey hi, ‘soe was ic vet.’
- ‘'t Is al haddick,’ sprac sy, en hier vercou ick;
‘Ghy soutGa naar margenoot*) cloec sijn!’ - ‘Seker,’ sey 't munnicksken net,
‘Uwen raet vry niet en verspou ick,
Haddick, mocht ick en dorst ick, soe sou ick!’Ga naar eind56)
| |
Int Zotte.Niet zonder reden spraken wij hierboven van de boerden in verband met sommige dezer refereinen. Want liefdesavonturen als de twee laatste, als die waarin de dichter zijn beeldspraak ontleent aan eenig ambacht of beroep, werden door de Rethoryckers gerangschikt onder de refereinen int zotte. Die opvatting kwam voort uit denzelfden geest die de vleeschelijke liefde in haar bedrijf aanduidde als ‘dat zotte dinc’ en is verwant aan die van een modern schrijver waar deze spreekt van ‘cet acte grossier et ridicule’Ga naar eind57). Ook heden immers ligt in dit deel van het lagere zinnenleven voor een groot aantal menschen nog altijd een komisch element. In dit deel en in dat andere dat de spijsvertering in haar ganschen omvang omvat. Beide soorten van het komische zijn in deze refereinen rijkelijk vertegenwoordigd. Van de eerste soort noemden wij reeds eenige staaltjes. Staaltjes van de tweede soort kunnen hier slechts worden aangeduid. De kunststukken door een drietal geestelijke ‘susterkens’ verricht om de gunsten van een paterken te mogen genieten; de Rabelaisiaansche wedstrijd tusschen eenige begijnen die molens aan het draaien brengen, spinrokkens uit den schoorsteen, koeien uit den stal blazen; de faecalische aardigheden van een minnend paar - dat alles behoort tot de onwelriekende literatuur. Ook in andere opzichten dekken het zotte onzer voorouders en ons komische elkander. Toen als nu bestond het komische | |
[pagina 147]
| |
voor een groot deel in tegenstelling; tegenstelling van verbeelding en werkelijkheid, tegenstelling ook van het gewone en het ongewone of buitengewone; eene tegenstelling die niet zelden hare kracht zoekt in overdrijving of caricatuur. Tegenstelling van verbeelding en werkelijkheid vinden wij in eenige leugenrefereinen die ons verhalen van ongeloofelijke of onmogelijke dingen. Zoo b.v. van een ontzaglijken stier die een beêvaart wil doen, bijna tot aan de maan vliegt, een stad onder water zet op de wijze die ook door Rabelais vermeld wordt. Kinderrijmpjes en sprookjes als dat van Luilekkerland komen ons voor den geest bij regels als deze: Al saghe ic in die zee molensteenen swemmen,
Al saghe ic oude wolven temmen,
Al saghe ic coijen op bomen climmen,
Al saghe ic twee swijnen vollen en weven
................
Al saghe ic ghebraden duven leven,
Al saghe ic een plumeloose gans vlieghenGa naar eind58).
Elders vinden wij verteld dat een stomme refereinen voordroeg, dat een doove die hoorde en er om lachte. In een ander krijgt al het keukengerei leven: een houten aschschop komt aangesprongen op een paar ijzeren klompen, een vijzel heeft pijn in 't hoofd, een schotel loopt met den neus tegen een bank, een kreupele bezemsteel beveelt hun allen te gaan zingen. Iemand droomt dat hij paus van Rome en zijn vrouw kardinaal is geworden .... ‘mer 's morgens vond ic dat al gheloghen was’; zulk een slotregel placht de ‘stock’ van dergelijke refereinen uit te makenGa naar eind59). Een dezer dichters vermaakt zich met de dwaasheid van het verliefde jonge volk, van behaagzieke meisjes die onder haar | |
[pagina 148]
| |
beste tuig liggen, van ‘jonge jonckerkens’ die het met de minne te kwaad hebben. ‘Ik lache’ zegt hij: Ic lache, als ic sie dees meyskens blosen
Gheblancket, gheroset, net als rosen,
Schrijende twee treën over een sausierken
Ick lache, als si hem node laten tosenGa naar margenoot*)
An haer doecxken dwelck schijnt vervrosen,
Ghestijft seer wit als een spierken.
..............
..............
Ick lache, als ick tsavonts mach spueren
Dese ionge ionckerkens metter mutsen gequelt
..............
Ick lache, wanneer icse sie ontstelt,
Als rasende menschen haest in die weyeGa naar eind60).
Een ander lacht weer om een walgelijk paar oude gelievenGa naar eind61). Een derde schijnt den spot te drijven of vermaakt zich in allen gevalle met het opstapelen van eenerlei rijmklanken: Een leepaert maeckte den pais mit een stinckaert,
Daer een keyaertGa naar margenoot*) bi was ende een manckaert
en vult zóó een gansch refrein met woorden op dezen uitgang. Een vierde maakt zich tot tolk van de kleine mannetjes die destijds natuurlijk veel meer te verduren hadden dan in latere tijden: Een man is een man; wat leyt aen die langhe bene?
zegt een van deze onderkruipsels, die op vermakelijke wijze de voordeelen der kleinheid uiteenzet: Al en syn wy soe lanck niet als die langhe fluyten,
Wy syn proper en teerkens en smal van leden;
| |
[pagina 149]
| |
Ja, men mocht ons tusschen twe handekens sluyten,
Die als fray leuwercxkens op cluytkens treden.
Al dat lichtverdichGa naar margenoot*) is, dat sijn ons seden;
Tschynt dat wy vlieghen sullen, nae ons ghelateGa naar margenoot*),
Daer grote clontvloeten gaen henen kneden,
AlGa naar margenoot*) souwen sy ertrijck met een duergaten.
Indien de schrijver van dit referein niet, gelijk die van zoo menig ander refrein ‘int sotte’, met beide handen in de eigenaardige kleurige volkstaal der 15de eeuw getast had, dan zouden wij de komische kracht van dit stuk veel beter voelen dan ons nu mogelijk is. Doch overal waar wij het kunnen volgen, is het pittig en vermakelijk. Zoo b.v. waar een of andere ‘langhe wappere’ op hooge ooievaarspooten die zulk een ‘arm hutte-ghetut’ ergens ziet zitten, onmiddellijk roept: Brengt hem een pampierken onder syn voeten!
of waar hij, er een op straat tegenkomend, de waarschuwing doet hooren: blijf toch thuis, anders pikken de kraaien je nog op!Ga naar eind62) Nog allerlei andere dingen brachten de lachspieren onzer voorouders van dien tijd in beweging. Zelf begonnen zij ook te beseffen - het was een teeken des tijds - dat het komische zich in onderscheiden vormen openbaart. Dat blijkt uit het refrein met den stock: ‘Dlachen doet elcx herte verlichten’, dat aldus aanvangt: Dlachen des volcs is van vreemder aert:
SulcGa naar margenoot*) lacht om eens anders qualicvaertGa naar margenoot**),
Sulc lacht en grijnt eerst ten derden daghe,
Sulc lacht, al is hem therte beswaert,
Maer daer Venus kinderkens sijn gepaert,
Daer is dlachen volmaect sonder clagen.
| |
[pagina 150]
| |
De vroolijke schetsjes uit het huiselijk leven en huwelijksleven die men hier en daar onder de refereinen vindt, zullen, al hebben wij hier geene zekerheid, waarschijnlijk ook tot de refereinen ‘int sotte’ gerekend moeten worden. Zoo b.v. de klachten van een jonggetrouwd man over het vele huisraad dat hij moet aanschaffen; zijn lieve Lijsbeth heeft het maar voor 't zeggen, hij mag zorgen dat er geld voor is: ‘Suect gelt, suect gelt!’ 't is ewich: ‘suect gelt dan!’
Soe bin ick mit allen wel ghestelt dan,
Dit moet ick scriven.
- ‘Waij, lieve Lysbeth, my toch spelt dan
U ghewin, waert blijft, dat vertelt dan,
Condi niet bedriven?’
- ‘Ja ick, goij gortentelderGa naar margenoot*), ic sal becliven;
PaspoenderGa naar margenoot*), gadij daer op reghelen?
Dat sal ick u noch seer wel inwrijvenGa naar margenoot*).
Wat ou! soudick al moeten pleghelen?
Waij, neenic, dat men u moet vleghelen!
Besorchdijs niet, tsal u berouwen,
Datter hem elc man sal by speghelen,
Of du salst die hant mit rondenGa naar margenoot*) zeghelen!’
- Dus seg ic claerlick sonder flouwen:
Men behoeft veel die huys sal houwenGa naar eind63).
Van dergelijken aard is het refrein Ist niet een helle op aertrycke, dat een middeleeuwsche bewerking is der bekende parodie op Van Alphen's gedichtje: Vader leeft met onze moeder,
Als de hond leeft met de kat.
Driemaal daags vecht men hier ‘om tprioorscap’; de vrouw vliegt den man in den baard, hij pakt haar bij de vlechten; | |
[pagina 151]
| |
's morgens leest men er de gordijnmetten, den ganschen dag door de verwarde getijden, 's avonds de dommelmettenGa naar eind64). Zulke gezinnen waren ook toen ongetwijfeld kweekplaatsen van kroegloopers en doorbrengers, van de ‘cranckbestieren’ en ‘packebieren’ die een aanzienlijke plaats beslaan in deze refereinen. De dichter dien wij hierboven onderscheidene aanleidingen tot lachen hoorden opsommen, verzuimt dan ook niet ons mede te deelen: Ick lache omdat mijn heere van Bijstervelt
Hem dicwils ontgeltGa naar margenoot*) in die malvesije.
Met dezen Heer van Bijsterveld zijn wij onder de ‘verloren kinderen’ der maatschappij van dien tijd. De Heer van Bijsterveld is namelijk de drinkpot die een gezworen vijand van het geld is, die de gezellen over straat doet laveeren, die alle zorg verjaagt, den buik doet zwellen, velen onder de bank of in de doos helpt, aan het kijven en vechten brengt, menigeen geldeloos maakt. In zijn gebied vinden wij de dronkaards in soorten: den verliefden, den vroolijken, den weemoedigen, den snoever, den vechter; wij hooren hen elkander opwekken: Drinct, bi claverblayen oft bi paren,
Croesen oft schalen vol sonder horten,
Die Vriesen seggen, als si vergaren:
‘Laet ons drincken, laet ons storten!’
Wij zien ze slapend op de bierbank of met haarpijn in bed liggend, terwijl de ouders vóór het bed een morgensermoen houden. Hier is ook de ‘lobben’Ga naar margenoot*) die geplukt wordt door oude ‘katinnen’ en ‘jonge simmen’Ga naar margenoot*), die al lachende zijn geldeken kwijt raakt; hier is het volkje dat zijn korentje groen eet en weet wat op den teerling loopt, priesters en leeken, | |
[pagina 152]
| |
jonkmans die hun vaderlijk erfdeel voor spotprijs verkoopen, dienstmeisjes die uitloopen terwijl haar meesters slapen - kortom de opvarenden van de Blauwe Schuit die wij vroeger hebben leeren kennen. Ook zij zelven rekenen zich tot die bemanning. In hetzelfde refrein waaruit wij zoo even een paar verzen aanhaalden, leest men ook: En segt metten gesellen vander blauwer schuit:
‘Laet ons drincken, laet ons storten!’
Die regels zijn een nieuw bewijs voor de verwantschap tusschen rethoryckers en beroepsdichters. Het is niet het eenig bewijs van dien aard. In het bovenvermeld refrein van ‘rapen’ lezen wij immers: Om rapen coomt Arnout in 't velt ghelopen
Wackerlic mit synen netten ende synen knopenGa naar eind65).
Hielden de beroepsdichters hun Dietsch doorgaans zuiver, door deze refereinen ‘int sotte’ waaien zelden of nooit die vlagen van bastaardwoorden waarmede men ‘int vroede’ of ‘int amoureuze’ statigheid of zwier aan zijne verzen trachtte bij te zetten. ‘Teynden walsch’, zooals in een dezer refereinen gezegd wordt voor radeloos, dat is men in den letterlijken zin des woords hier zeer spoedig. Maar de moedertaal, de taal van het dagelijksch leven in haar wonderbaren rijkdom, kennen zij des te beter. Hier is de spraakmakende gemeente nog krachtig aan het werk; uit de mild wellende frissche bronnen van volksleven en volksgeest schept beeldende zinnelijkheid met beide handen het levend sprankelend water der taal: nieuwe afleidingen, samenstellingen, woorden, wendingen, spreekwijzen, spreekwoorden; een rijkdom dien wij bewonderen doch die ons verbluft doet staan in het besef van ons onvermogen om hem te beheerschen. | |
[pagina 153]
| |
Evenals de refereinen zullen wij ook de liederen moeten scheiden in wereldlijke en geestelijke. Wij zullen in die liederen - het spreekt vanzelf - veel hervinden dat wij in de refereinen gevonden hebben; doch in anderen trant en vorm, in overeenstemming met het verschil tusschen deze beide lyrische dichtvormen. Door zijn muzikaal karakter dichter staand bij den oorsprong der poëzie, was het lied meer onmiddellijke uiting des gemoeds dan het refrein waarin het verstandelijk element grooter plaats pleegt te beslaan; vluchtiger van aard, zwevend over de toppen der dingen, moest het lied voor het refrein onderdoen in omvang - dat zegt weinig - maar ook in uitvoerigheid, niet zelden in volheid en kracht; doch het lied was doorgaans liefelijker, bevalliger, inniger. Is het referein de man, dan is het lied de vrouw. Bovendien zal het lied ons dingen toonen die het referein ons niet of schaarsch te zien heeft gegeven: het ridderwezen dat zich in de refereinen slechts openbaart in de hoofsche liefde en als lijst voor een realistisch-zinnelijk minnetafereel, is hier weergegeven in een aantal mooie verhalende liederen; ook de gebeurtenissen van den dag die het gansche volk of een volksdeel raakten, vinden wij in het lied herdacht en bewaard. |
|