Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 2
(1907)–G. Kalff– Auteursrecht onbekend
[pagina 112]
| |
Tusschenspel.
| |
[pagina 113]
| |
gaan. Hoe hadden ook in vorige eeuwen zuivere geloofsdrift en kinderlijke toewijding zich ingespannen om het heilige te eeren door kostbaarheid van stoffen, door schoonheid van lijnen en pracht van kleuren. Op dien weg ging men steeds voort. Overal verrijzen prachtige kathedralen of schoone kerken, overal ontplooit zich de kerkelijke kunst in crucifixen, sacramentshuizen, altaarbladen en altaarkleeden, in misgewaad en wierookvat, in lezenaar en doopvont, in gouden en zilveren monstransen en patenen, in beelden en snijwerk. Welk een kunst werd er besteed aan de boeken voor den kerkdienst. Hoe wedijveren daar vaak de oorspronkelijkheid en het vernuft der opvatting met de schoonheid en fijnheid der uitvoering. Kostbare steenen sierden vaak de boekbanden, zij schitterden ook in de randen van schilden en helmen, in de knoppen der zwaarden. De adel vermeit zich in kostelijke paarden en pracht van kleedij, in den stillen gloed van gedamasceerde harnassen en wapens; de somber dreigende burchten van voorheen worden iets minder grimmig, het huisraad wordt weelderiger en schooner. De burgerij zag, bewonderde, volgde na. Het gemeenschapsleven uit zich in grootsche hallen, in schoone stadhuizen, in hoog-opschietende belfroots, indrukwekkende wachters der burgerlijke vrijheid. Zij bouwt zich sierlijke woonhuizen en gaat die weelderig inrichten. Andries van der meulen acht het noodig zijne medeburgers te waarschuwen tegen hunne neiging tot pracht en overdaad: de messen met ivoren of kristallen hechten, de zilveren of gouden nappen en schalen, de schilderijen en hangtapijten, de pluimbedden met zijden dekens, de fluweelen en damasten gordijnen, de pracht der kleeding en weelderigheid der spijzen. Ook al neemt men in aanmerking dat hier een hekeldichter aan het woord is die misschien overdrijft en dat zijn gedicht ons in het laatst der 15de of den aanvang der 16de eeuw brengt, | |
[pagina 114]
| |
dan nog kunnen wij uit zijne schildering wel opmaken, welk een aanzienlijke plaats de kunst besloeg in het dagelijksch leven der toenmalige burgerij. Schilderkunst en muziek verheffen zich bijna tegelijkertijd tot eene vroeger ongekende hoogte. De cultuur die in haar voortgang de natuur steeds meer aan zich onderwerpt, stelt den mensch langzamerhand in staat het natuurleven beter te leeren kennen en genieten. Zoo werden de wegen bereid waarlangs de schoonheid de harten binnentrok. Het spreekt vanzelf dat deze opbloei van het schoone onder de burgerij invloed heeft geoefend op de kunst der Rethoryckers en dat wij dien invloed in hun werk ten deele zullen zien. Daarom is het noodig dat wij de ontwikkeling van het schoonheidsgevoel, die in zoo nauw verband staat met de ontwikkeling der literatuur beter leeren kennen, alvorens ons tot een beschouwing dier literatuur zelve te wenden. Inzonderheid dienen wij hier het oog te richten op het natuurgevoel en de muziek, daar de ontwikkeling van die beide verband houdt met de lyriek van dezen tijd. | |
Het NatuurgevoelGa naar eind1).De oude natuurdienst was reeds lang verdwenen onder den gezamenlijken invloed van het Christendom en de voortgaande beschaving. Slechts hier en daar zien wij het ongeloof voortleven in de zeden en gewoonten; niet zelden wordt het daar als bijgeloof gebrandmerkt en bestreden. Wodan was tot Sinterklaas geworden; de Sint-Jansvuren bleven nog branden; de linde en de hazelaar, die vroeger in den reuk van heiligheid stonden, genoten nog altijd zekere achting. Doch met den eerbied voor de natuur was het uit. | |
[pagina 115]
| |
Tegenover de natuur had zich ook te onzent de cultuur geplaatst; geen ander modern volk misschien werd zoozeer gedwongen, zijn land door de cultuur op de natuur te veroveren als ons voorgeslacht. Vandaar dat men te onzent de natuur zoo lang heeft beschouwd uit het oogpunt van de bevordering der cultuur; dat de opvatting onzer hedendaagsche boeren die onder mooi land vruchtbaar land verstaan, zoo lang gangbaar is geweest ook onder meer beschaafden. Maar bovendien was de ontwikkeling van het natuurgevoel ten zeerste afhankelijk van den algemeenen maatschappelijken toestand. Hoe zou men van de schoonheid der Veluwe genieten of van die der Ardennen, zoolang men telkens op zijne hoede moest zijn tegen aanranding van struikroovers? Toen de hertog van Gelre de Veluwe in 1432 een ‘wilt byster land’ noemde, drukte hij zeker het algemeen gevoelen zijner onderdanen uit; dat hij in hetzelfde stuk onmiddellijk daarna gewag maakte van de vele misdaden die op de Veluwe geschiedden en van het ‘schenden der straten’, toont wel het bestaan der bovenbedoelde afhankelijkheidGa naar eind2). Zou de dichter van den Reinaert niet in denzelfden gedachtenkring verkeerd hebben, toen hij het ‘wilde land’ der Ardennen tegenover het ‘soete land van Waes’, Waalsche natuur tegenover Vlaamsche cultuur plaatste? Met het water was het niet anders dan met het land. De schoonheid van een riviergezicht bewonderen? Van wijde plassen, spiegels van zonnegoud en luchteblauw? Onze voorouders dachten er niet aan. Zij hadden wel wat anders te doen. Watervloeden die gansche stukken lands verzwolgen, maakten hen niet in de eerste plaats tot bewondering geneigd. ‘Wien 't water deert, die 't water keert’, zulk een spreekwoord gaf de richting hunner gewone beschouwing aan. Van geen water gold dat in hooger mate dan van de zee, de ‘wilde zee’, zooals de dichter van Karel en Elegast haar reeds noemt, zooals haar vaste naam | |
[pagina 116]
| |
blijft ook in volgende eeuwenGa naar eind3). Wie in onze voorouders bewondering voor ‘de goddelijk schoone zee’ onderstelt, dicht hun een gevoel toe dat zij waarschijnlijk niet kendenGa naar eind4). De tegenstelling van cultuur en natuur ziet men ook in de stad tegenover het land; eene tegenstelling zichtbaar en tastbaar gemaakt in de hooge muren en zware poorten die de stad van het land afsloten. Men denke zich die tegenstelling in den aanvang en ook nog vrij lang daarna echter niet al te scherp. In menige middeleeuwsche stad (Gent, Leiden, Utrecht; verscheidene steden in het oosten des lands) zag men hooibergen of graanschuren; om de woningen lagen niet zelden uitgestrekte erven die voor bouwerij en moestuinen werden gebruikt; hier en daar liepen de varkens langs straten die op landwegen geleken; landbouwers en veeboeren woonden ook in de steden. Nog in 1324 werd te Leiden een brug over den Rijn gemaakt met een beweegbaar en gewoonlijk geopend middenstuk; daaroverheen lag een plank ten behoeve der stadsmeisjes die uit melken gingen. Eerst in een keurboek van 1450 vindt men eenige beperking van het gebruik van hooi- en korenbergen binnen LeidenGa naar eind5). Langzamerhand verdwijnen deze agrarische elementen uit het stadsleven en wordt de tegenstelling tusschen stad en land scherper. Doch naarmate de cultuur zich van den stedeling meester maakt, wordt zijn behoefte aan omgang met de natuur sterker; wie de natuur in zich verliest, wil haar buiten zich hervinden. Te geener tijd gevoelden de middeleeuwsche stedelingen dat dieper dan bij de komst der lente. Maanden lang hadden ruw weer, regen, sneeuw, kille mist en onbegaanbaarheid der slijkerige buitenwegen hen opgesloten gehouden achter de hooge stadsmuren en binnen hunne huizen; nu komen eindelijk, eindelijk de eerste zachte dagen, nu de zon en de zonnewarmte, droge wegen lokken naar buiten, waar de natuur | |
[pagina 117]
| |
Beghint ontwaken om tjolijt
Van toecomender vroilicheytGa naar eind6).
Nu gaat men het spel vanden winter en vanden zomer spelen; de meisjes gaan een klaver vier zoeken, de jonkmans meiboomen uit het bosch halen om ze voor het huis der liefste te planten of bloeiende meidoorntakken om die aan deurknop of raam te bevestigen. Kinderen gaan met hun ouders in het veld om sleutelbloemen en Sint-Janskruid te poten. Zoo zien wij Heer Johan van Heenvliet, een machtig ridder, met zijn gezin daarmee bezig. Zij zetten de plantjes op een rij in den grond, eerst de vader, dan de moeder, dan de kinderen, dan het overig ‘gezinde’. Later loopen de kinderen er telkens heen; want wiens plantje het best groeit en laatst verdort, die zal het langst leven en het gelukkigst zijn. Het plantje van jonkvrouw Lijsbeth groeit het best en blijft het langst groen: ‘Ik word nog eens Vrouwe van Heenvliet’, zegt zij tegen haar broertje. Die gaat daarom schreien. Maar het kwam zoo uit; want toen hij twintig jaar was en naar Palestina trok om daar ridder van het H. graf te worden, stierf hij onderwegGa naar eind7). Niet alleen in de lente echter, het gansche jaar door kunnen wij de sporen zien van dat innig, zij het ook slechts ten deele bewust, samenleven met de natuur. Nergens misschien duidelijker dan in een kalender van dezen tijd, die vol is van verwijzingen naar het vrije veld, naar boomen, bloemen en vogels, naar akkerbouw en buitenleven. Van den nacht na Nieuwjaar wordt gezegd: in dezen nacht bloeit de hazelaar; van een anderen dag in Januari: ‘d'eerste mestdach van den jare’; van Sint-Valentijnsdag (14 Februari): nu kiezen de vogeltjes in het bosch een kameraad; de ‘zoete lente’ begint volgens dezen kalender reeds op 26 Februari, te vroeg kon zij niet komen. In Maart komt de droogte; nu gaan de vrouwen hare beste | |
[pagina 118]
| |
kleeren uithangen, scharlakenrood en groen, om ze te behoeden tegen de mot; de akkerman gaat met zijn ploeg te velde; viooltjes en madeliefjes ontspruiten, de grond ontsluit zich. April en Mei zijn vol fluitende en zingende vogels: leeuwrik en nachtegaal, kwartel en lijster; de koekoek begint te roepen. In Juni wordt het gras lang, de krieken rood, de kinderen krijgen het te warm en gaan baden; Juli ziet het gras, Augustus het koren vallen onder de zeisen; appelen, peren en noten zijn er in overvloed. In September gaan de kinderen op bramen uit; de boomen beginnen kaal te worden en hun takken te laten hangen; ‘schoon en bruin staan de hagen’. October zet de dorschers aan het werk, de velden worden nat, het weder koud. Dan komt de koude van November en December; nu is het goed voor de kolen te zitten en Duitschen wijn te drinken; maar de vrouwen kunnen er niet in berusten dat hare mans zooveel in de kroeg loopen. De winter wordt een machtig man; de menschen moeten zich dikker kleeden om bestand te zijn tegen de koudeGa naar eind8). Uit dat alles blijkt ongetwijfeld dat de natuur een aanzienlijke plaats besloeg in het gedachtenleven onzer voorouders. Doch er is meer. Zij moeten ook de natuur in hare eeuwig wisselende verschijningsvormen reeds hebben waargenomen en ten deele gewaardeerd in haar invloed op den mensch. Bij enkele auteurs, bij Hadewych, bij den dichter van den Reinaert, bij Hildegaersberch vooral, gaat die waardeering gepaard met eenig besef van de schoonheid der natuur. Duidelijk zien wij dat in dezen aanvang van een zijner stukken: Als die somer was gheresen,
Soe dat die daghen mochten wesen
Opt alre lancste vanden jaer,
Die nachten cort, dat weder claer,
| |
[pagina 119]
| |
Die vruchten vol van horen doene,
Die velden rijck, die wouden groene,
Berch ende dal van douwen nat,
Doe ghinc ic in enen smalen pat
Recht als die dach begonste te glymmen.
Die lewerijck sachmen opwarts clymmen
Mit horen vlederkijns nader lucht;
Hoer sanghe maecte soet gherucht
Anden velden an allen zyden;
Een trurich hert mocht hem verbliden,
Dat noch quam op sulken pas.
An enen bosch, dat schone was,
Soe lach dit padekijn ghestrect.
Die nachtegael was oeck verwrectGa naar margenoot*),
Mit dat si den dach vernam;
Den anderen voghelen boven clam
Mit horen stemme, mit horen sangheGa naar eind9).
Elders toont Hildegaersberch zich bewust dat de natuur de aandrift tot dichten in hem gaande maakt. Ook Ruusbroeck moet de schoonheid van de natuur, beter: van Gods schepping, wel voor een deel beseft hebben, toen hij zijne beelden aan haar leven ontleende. Ruusbroeck, Ruusbroeck alleen, moet iets gevoeld hebben van de verhevenheid der ‘wilde zee’. Ware het anders, zou hij dan wel gesproken hebben van de ebbe en vloed der zich uitstortende en weer inwaarts vloeiende Godheid, van de wilde zee van Gods eenzaamheidGa naar eind10)? Maar toch, niet de dichters vooral, doch de schilders zijn het geweest die de oogen van ons volk hebben geopend voor de schoonheid der natuur. In de eerste plaats de ‘verluchters’ die zoo menige bladzijde onzer handschriften der 14de en | |
[pagina 120]
| |
15de eeuw hebben omrankt met bevallig geslingerde bloeiende takken, waarop kleine vogels zitten te zingen; die in zoo menig getijdenboek ons de Heilige Maagd voor oogen brengen, gezeten op een frischgroen grasveldje, waar de bloemen rondom haar bloeien en een schaduwrijke boom haar beschut tegen de zon. In het beroemde Breviarium Grimani (c. 1500), waar de miniatuurkunst zich tot schilderkunst verheft, zien wij een liefdevol gadeslaan en voortreffelijk afbeelden van natuur en buitenleven als misschien in geen ander gelijktijdig werk. Wij worden hier verplaatst in het boeren-binnenhuis, waar de man bij het vuur zit, de vrouw aan het spinnewiel bezig is, het kind .... iets anders doet. Poes is reeds op haar post, haan en kippen wandelen rond, de trapIadder naar hun hok staat klaar; de duiventil ontbreekt niet, noch de bijenkorven onder het afdak. Hier is men aan het melken der koeien die klokjes aan den hals dragen, daar aan het schapescheren; zeis en sikkel gaan door het koren; houtkloovers zwaaien de bijl; varkenhoeders gooien met knuppels eikels van de boomen af. Hier licht de palingvisscher zijn fuik bij het schijnsel van lantarens, daar slaat men met stokken in het water om de visch in gereed gehouden korven te jagen. De vogelaar staat, half verborgen achter een nagemaakt houten paard, op de loer bij zijn netGa naar eind11). De schilderkunst die in Noord en Zuid bijna gelijkelijk opgloeit met pracht van kleuren en bekoort door een wonderbare onbevangenheid van opvatting, heeft het landschap niet verwaarloosd, al blijft het in hare gewrochten op den achtergrond. Op menig stuk der van Eycken, van Dirk Bouts, Rogier van der Weyden, Geertjen van Sint Jan en Gerard van Oudewater, van Hugo van der Goes en eenige ons niet bij naam bekende meesters, zien wij het landschap in het verschiet: velden en weiden met erdoor kronkelende rivieren, vijvers met watervogels, zachtstijgende zandwegen, | |
[pagina 121]
| |
niet zelden heuvels en bergen. Hubert van Eyck weet het morgenlicht reeds in een stuk te brengen, Rogier van der Weyden het licht eener ondergaande zonGa naar eind12). Bleef het landschap voor al deze meesters ook bijwerk, desniettegenstaande gaf het schoone beloften voor de toekomst en moet het medegewerkt hebben om het gevoel onzer voorouders voor de schoonheid der natuur te ontwikkelen. | |
Muziek. Zang. Dans.Het muzikaal leven wordt ook in deze eeuw ten deele onderhouden door de meistreels en hunne gilden. Zelfs zien wij in de eerste helft dezer eeuw de beteekenis dezer gilden toenemen. Men vindt de meistreels bij elk openbaar feest, bij ommegangen en steekspelen, kermissen en bruiloften. Niet zelden ziet men hen bij een of andere openbare plechtigheid in optocht door de stad trekken: hunne banier voorop, daarachter de leden van het gild in hunne schilderachtige kleedij, voorzien van hunne instrumenten waar geblasonneerde pennoenen afhangen; zoo trekken zij rond, spelen hier en daar voor de huizen van aanzienlijke kooplieden, houden stil voor der Stede huis waar hun de eerewijn wordt aangeboden. Dat het hun goed gaat, blijkt uit de weelde die zij niet zelden tentoonspreiden. Een voorbeeld daarvan is, dat Filips de Goede in 1428 bij zijne terugkomst uit Portugal verwelkomd werd door een groote schare meistreelen; meer dan honderd hunner bliezen op zilveren trompetten. De pennoenen die, geblasonneerd met het stadswapen, van hunne instrumenten afhingen, waren dikwijls van sameet of zijde. Door de verscheidenheid hunner instrumenten - behalve trompetten, waren het luiten, harpen, bongen, cornemusen, schalmeien, akaren, fluiten en moezels - brachten zij ertoe | |
[pagina 122]
| |
bij den smaak voor muziek te verbreiden en te ontwikkelen. Nationale liederen en wijzen werden door hen in zwang gebracht en tot gemeen goed gemaakt. Aan de ongunst der tijden stonden deze beroeps-musici natuurlijk in hooge mate bloot. In 1482 is het b.v. met de meistreels van Brugge droevig gesteld: zij hebben door den oorlog niets kunnen verdienen, zijn tot armoede vervallen en willen de stad verlaten, ‘mids dat zy van gheenen ambochte en zyn en gheene andre neringhe en connen noch en weten dan haerlieder conste van spelene’. Zoo zal het ook wel anderen hunner kunstbroeders zijn gegaan. Toch is het waarschijnlijk niet aan die ongunst der tijden toeteschrijven, dat zij langzamerhand op den achtergrond geraken; doch aan de opkomst en den toenemenden bloei der kerkelijke en geestelijke muziek. Wanneer men de honderd jaren tusschen 1450 en 1550 ‘de eeuw der Nederlanders’ noemt, dan denkt men daarbij in de eerste plaats aan groote Zuid- en Noordnederlandsche componisten als Dufay, Okeghem en Obrecht wier voorname werk uit missen bestaat, al legden zij niet zelden wereldsche melodieën ten grondslag aan hunne composities. In de gesloten eenheid van den ouden Gregoriaanschen kerkzang was werking gekomen; het streng unisono zingen begon plaats te maken voor het discanteeren; de improvisatiën der discantoren moesten op hunne beurt wijken voor de kunstige harmonieën van het contrapunt. Zeker, ook toen zal het niet alles goud zijn geweest wat er blonk. In het midden der 15de eeuw viel er heel wat aan te merken op den koorzang in Sinte-Pieterskerk te Leiden; want ‘die responsoriën daer jagen sy mede’; als men het ‘lof’ zong ter eere Gods en Zijner gebenedijde moeder, dan vielen de zangers aan het babbelen en lieten het antwoorden aan een paar hunner over. Doch juist daarom riepen de ‘procuratoren | |
[pagina 123]
| |
van den seven ghetijden’ de hulp van Schout, Burgemeester en Schepenen in, om ‘een heerlick choer’ te maken van acht eerzame priesters en acht of zes koorknapen, ‘die souden singen staetelick, sonder haesten dat ment verstaen mochte’. En dan, tegenover zulke verschijnselen kunnen andere gesteld worden, die een hoog denkbeeld geven van de muzikale ontwikkeling dier tijden. Bisschop David van Bourgondië had een zangerskoor dat alom beroemd was en zijn voorbeeld vond navolging, o.a. te Zwolle, waar zich in het laatst der 15de eeuw het koor der Lieve-Vrouwen-Kapel vormde tot een broederschap van zangers. Op lagere en hoogere scholen maakt de muziek een vast deel der leerstof uit; geestelijken vervullen niet zelden het ambt van scholaster en tevens dat van cantor aan de eene of andere kerk. De ‘jofferen’ der adellijke abdij Leeuwenhorst krijgen geregeld onderricht in het orgelspel. Telkens zien wij Meester Govert ‘den orghelyst’ of een zijner opvolgers, uit Haarlem naar Leeuwenhorst komen om er les te geven. Onder de geleerden van de tweede helft der 15de eeuw zijn goede musici. Van Johannes Cele, den bekenden rector der school te Zwolle, wordt getuigd dat hij ‘een goed hervormer van den kerkzang en een kunstvaardig organist’ was. Van Agricola zegt Erasmus, dat hij in elk deel der muziek volkomen te huis was. In Groningen liep men hoog met de vierstemmige Nederlandsche liederen, door Agricola gedicht en gecomponeerd. De roem der Nederlandsche musici verbreidde zich over de grenzen dezer landen; in Frankrijk, Italië en Spanje worden zij hoog gesteld en nemen vorsten of groote heeren hen gaarne in dienst. Het spreekwoord van den profeet die niet geëerd wordt in eigen vaderland, bleek aan hen geen waarheid. Toen Jan Okeghem, door den Koning van Frankrijk tot zijn Kapelmeester verheven, eens uit den vreemde te Brugge kwam, | |
[pagina 124]
| |
werd hij door de zangers der kerk van Sint-Donaet onthaald aan een feestmaal. Zoo begon men langzamerhand in den kunstenaar de kunst te eerenGa naar eind13).
Muziek en zang vinden wij ook onder deze volken vanouds verbonden met den dans. Het woord rei omvatte in zijne beteekenis die drie bestanddeelen tot een geheel vereenigd, evenals het Grieksche woord choros dat deed. Reeds meer dan eens, waar gesproken is over onze vroegste lyriek, over den oorsprong van het drama, hebben wij den dans dan ook aangetroffen, verbonden met zang en muziek. Dat verband ligt in den aard der dingen. Alle drie zijn uitingen van verhoogd gemoedsleven en wie kent niet bij ervaring het reageeren op een gehoorde melodie, de behoefte om de ten ooren ingevloeide rhytmen met bewegingen van het lichaam te reproduceeren? Echter, niet altijd zien wij de drie bestanddeelen vereenigd; soms vinden wij den dans alleen begeleid door een of andere muziek of ten minste hoorbaar rhythme, zooals b.v. het handgeklap of het stampen met de voeten dat nog bij zoo menigen volksdans in zwang is. Het is verklaarbaar dat wij in een oud glossarium het woord dansen door plaudereGa naar margenoot*) vinden weergegevenGa naar eind14). Handgeklap of voetgestamp of beide vereenigd zal wel de oudste muzikale begeleiding van den dans zijn geweest; later zal het vervangen zijn door de muziek van den pijper; lang vóórdat het spreekwoord soo vóór gepepen, soo na gedanst in zwang was gekomen. Het aangeven van het rhythme met handen of voeten zal misschien de begeleiding zijn geweest van den dans op Sint Jan. Dat de dans ook bij onze voorouders in zwang is geweest, mogen wij aannemen, omdat ook de Nederlanders in het midden der 14de eeuw aangegrepen werden door de razernij van den Sint Jans-dans die zich eveneens aan den Rijn en de Moezel vertoonde. Dirc Potter maakt nog in | |
[pagina 125]
| |
zijn Minnen Ioop gewag van het dansen en springen op Sint Jan, eene bezoeking die zijne tijdgenooten volgens hem aan de dochter van Herodias te wijten hebbenGa naar eind15). En is het niet een Sint-Jansvlammetje dat flikkert op den top van het kaarsje, waar in de achterbuurten kleine meisjes met samengehouden rokjes overheen springen? Sprongen de Germaansche jongelingen vanouds door en over de vlammen, in het geloof aan de louterende kracht van het vuur, evenzeer toonden zij hunne onversaagdheid bij het dansen tusschen en door ontbloote zwaarden. Wanneer wij vernemen dat in 1547 de smeden en schoenmakers te Nijmegen door de zwaarden dansten ‘nae alder gewoente’, dan mogen wij zeker een heel eind in het verleden van ons volk teruggaan, al is ons slechts misschien een enkel voorbeeld van zwaarddansen uit vroegeren tijd bekendGa naar eind16). Andere dansen uit de 15de of den aanvang der 16de eeuw kennen wij slechts bij name of uit een onduidelijke aanwijzing. Welke dansen werden in 1445 uitgevoerd door de scholieren te Deventer? Waarin bestond het dansen ‘op de heijdens’, het dansen ‘doer die bande’, waarvan in datzelfde jaar en het jaar 1502, eveneens te Deventer, gewag wordt gemaaktGa naar eind17)? De begeleiding van den dans door zang vindt men bij andere volken al zeer vroeg en wel voornamelijk bij den rei in den engeren zin des woords, nl. den rondedans, die zeker een der oudste dansvormen is. Men heeft zich zulk een rei te denken als een langzaam op de maat in het rond treden, waarbij de dansers elkander aan de hand vasthielden; een afgemeten koordans die het mogelijk maakte er een lied bij te zingen. Hedendaagsche reien als Het Patertje, de Zevensprong, Tusschen Keulen en Parijs, hebben het oude karakter van den rei vrij zuiver bewaard. Wij zien het verband tusschen dans en zang zeer duidelijk o.a. in de volgende plaats uit den Roman van de Roos: | |
[pagina 126]
| |
An enen dans so gingen si.
Ene vrouwe die Bliscap hiet,
Sanc daer voren een nuwe liet
...........
...........
Ende telken danse so sanc si
Emmer tirst, gelovets mi.
Er is mij geen oorspronkelijk Nederlandsch werk van dezen tijd bekend, waar een dergelijke plaats te vinden is. Toch kan men er bezwaarlijk aan twijfelen, dat ook hier gelijk overal elders, de dans en met name de rondedans in den regel begeleid werd door het zingen van liederen. In den Karlmeinet die uit Dietsche ridderromans ontstaan is, vinden wij dans met zang gepaard; en wanneer wij in latere eeuwen den rondedans, waarbij een lied gezongen wordt, vinden bij de Amsterdammers Spiegel en Breero als bij den Zeeuw Cats, dan moet het waarschijnlijk worden geacht, dat zij hier slechts weergeven wat hun en hunnen tijdgenooten vanouds was overgeleverdGa naar eind18). De liederen die men bij den dans zong, droegen allerlei karakter; hun inhoud behoefde niet te strooken met het karakter van den dans. Indien het rhythme van het lied slechts ongeveer paste bij dat van den dans en het lied zelf of het refrein gelegenheid gaf tot meèzingen, dan waren ook onze voorouders tevredenGa naar eind19). Uit den aard der zaak danste het jonkvolk vooral in de lente en 's zomers, 's avonds na gedanen arbeid, bij voorkeur op Zondagen en heiligedagen. Een krans, veelal een rozekrans (‘rozenhoedeken’) werd dan opgehangen als loon van hem of haar die het best den voordans had uitgevoerdGa naar eind20). Zulk een krans zweeft waarschijnlijk voor de oogen van het meisje dat wij in een oud lied hare moeder hooren smeeken: | |
[pagina 127]
| |
Moeder, lieve moeder mijn,
Mocht ick ter linden gaen?
En zooals dit meisje zijn er zoovele duizenden geweest; als kleine deerntjes trippelden zij mede bij het ‘roze, roze meie’ en vielen schaterend op de knietjes bij het ‘alle juffertjes nighen’; wie van haar maagd stierf, zou ook in den hemel ten dans gaan: den ‘dans der maechdekens’, waar de Minne den rozekrans ophing, waar de leliën ‘nae hoghen aert der minnen’ aantraden en aanzweefden. Wie sel den hoghen dans verstaen?
Dat nighen, dat swighen, dat stille staen,
Dat sweven omme end'omme,
Dat treden van, dat zweven an,
Die snelle hoghe spronghe!
zooals het ons in een vijftiend'eeuwsch lied geschetst wordt. Behalve als onbedwingbare uiting van het gemoedsleven, werd de dans ook als opvoedingsmiddel door ons voorgeslacht in waarde gehouden. Van onderwijs in het dansen en van dansscholen vinden wij in dezen tijd gewag gemaakt, zoowel in het Zuiden als in het Noorden dezer landen. In 1426 bestond te Arnhem reeds een ‘danshuus’ dat door de Stad gebouwd was. Ook in Brussel gaven de menestreelen, de aangewezen dansmeesters van vroeger, bijna dagelijks les in het dansen. Toch had de dans ook toen reeds zijne tegenstanders. Thomas van Cantimpré vertelt ons in zijn Biënboeck hoe een babbelzieke vrouw die bijna altijd op heiligedagen danste, eens onder het dansen door een kolfbal zóó getroffen werd, dat zij het bestierf; een zwarte stier verscheurde haar lijkGa naar eind21). Volgens Boendale is het woord dansen ‘beyde in Walsche ende Dietsche tale’ afgeleid van Dan, Jacobs zoon, uit wiens geslacht later de Antikrist zou voortkomenGa naar eind22). Hier zien wij | |
[pagina 128]
| |
twee stroomingen: met den dans mede en er tegen in, die wij ook in latere eeuwen in ons volksleven en van daar in de literatuur zullen kunnen waarnemen.
De ontwikkeling van het natuurgevoel, van muziek, zang en dans, waarover wij hier hebben gehandeld, was zichtbaar onder de gansche burgerij en dus ook onder de Rethoryckers welke die burgerij in hare lagen vertegenwoordigden. Uit een paar voorbeelden moge blijken dat dit inderdaad het geval was. Het natuurgevoel zal ons in een volgend hoofdstuk uit een aantal liederen blijken. Dat het lied, het gezongen lied, met het drama de beide voorname dichtvormen van dien tijd uitmaakte, spreekt duidelijk genoeg. Van den dans bij de Rethoryckers vinden wij slechts een enkel spoor. Had Jan Bartoen het oog op den zwaarddans, toen hij zijn overleden vriend de Roovere roemde als ‘abelGa naar margenoot*) oock vanden langhen sweerde’? Daaromtrent kan twijfel bestaan. Niet omtrent eene mededeeling aangaande de ‘gesellen van Rethorycke’ uit Bergen-op-Zoom, van wie ons verhaald wordt dat zij in 1469 en 1471 ‘dansten in de processie voor 't gouden kalf met theuneken den bomslagerGa naar eind23). Van dans en dansliederen der Rethorykers wordt, weliswaar eerst in de tweede helft der zestiende eeuw, meer dan eens gewag gemaakt; ook het voorzingen aan den dans ontbreekt hier niet, noch het dansen om den krans, hier ‘een hoet van violieren’Ga naar eind24). Het kan niet anders of deze stroom van rhythmen en melodieën, die omgang met de natuur en ontkiemende waardeering der natuurschoonheid moeten in hooge mate hebben bijgedragen tot de ontwikkeling van gemoed en geest dezer volken, moet aan hun aesthetische opvoeding ten goede zijn gekomen. Dat in bijzonderheden aantoonen? Wie zou het vermogen? Ook hier komt de onderzoeker van het verleden, die even | |
[pagina 129]
| |
zijwaarts wil gaan van het met moeite gebaande pad, alras in ondoordringbaar kreupelhout en in het duister. Toch staan ons in dezen een paar getuigenissen ten dienste die destemeer waarde hebben omdat zij gegeven zijn door menschen van dien tijd. De reeds meermalen vermelde Johannes Cele wordt in een kroniek van dien tijd geprezen, omdat hij ‘als een navolger van koning David’ de harten der feestvierenden door zijn orgelspel wist te roeren. Arnold Geilhoven een der devoten uit de tweede helft der 15de eeuw, loofde den heilzamen invloed der muziek op 's menschen ziel en lichaam, waardoor zij den reiziger sterkt op zijn moeilijken weg, bevreesden moedig maakt en ruwe zondaars, dieven en roovers zelfs, verteedert en tot bekeering drijft’Ga naar eind25). Muziekkenners van onzen tijd mogen, uit verklaarbare reactie tegen hetgeen zij ‘gevoels-aesthetiek’ noemen, met een ironisch lachje spreken over de muziek als dierentemmer, als medicus, als paedagoog en als politie-agent - hier, waar het min of meer primitieve menschen geldt, mag men dien invloed niet geringschattenGa naar eind26). Hier toch werd de bodem bereid, waarin later de zuiver-aesthetische waardeering der muziek als kunst kon ontkiemen. Bovendien, naast dezen invloed op de ontwikkeling en verfijning der gemoederen zal waarschijnlijk ook, zij het bij een veel geringer deel van het publiek, eene meer aesthetische waardeering bestaan hebben. Waarschijnlijk zullen er ook toen fijner bewerktuigden zijn geweest, die hebben genoten bij het innerlijk aanschouwen van de architectonische schoonheid der groote muzikale werken, wier oor zich heeft verlustigd in het volgen van twee of meer stemmen, rijzend en dalend, aanzwellend of afnemend, die van elkaar scheiden en elk een eigen weg volgen, om straks elkander zoekend en vindend weer harmonisch samen te gaan; wier oog geboeid bleef en bewonderend zich vermeide in de bevallige arabesken, geweven door den dans. |
|