Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 2
(1907)–G. Kalff– Auteursrecht onbekend
[pagina 98]
| |
3. Beroepsdichters.Wat werd er, terwijl de ‘edele conste van rethorycke’ zich zoo ontwikkelde, van de sprekers en de overige beroepsdichters die wij vroeger leerden kennen? Toen Willem van Hildegaertsbergh in den aanvang der 15de eeuw naar rust ging verlangen, vond men nog verscheidene zijner gildebroeders die het oude leven voortzetten: Dyrc Mathijsz en zekere Meester Pieter, die vermeld worden a0. 1400-1401 en 1403-1404; Bertelmeeus van Watersloet ‘de dichter’ en Pieter Mariensoen, ‘de dichter’ die wij in de jaren 1413-'15 aantreffen. Een der latere sprekers die wij met hun naam vermeld vinden, is Engel ‘de sproeckspreker’; in 1467 verdient hij te Dordrecht met een voordracht twee stuivers. De laatsten die ik vermeld vond, zijn Walram van Brugge (1473-'74), Wallekin en Hannekin van Brugge (1480-'81)Ga naar eind1). Naast deze bij name genoemde, waarschijnlijk voornamer, sprekers, vinden wij evenals vroeger naamlooze broeders van den gilde, die in de jaren 1410-'13 vermeld worden als ‘een gezel die to ryme sprak’ of ‘een gezel van Zutphen’ die geerne sproken ghesproken hadde’1). Op deze naamloozen en hunne poëzie kunnen wij eenig schemerlicht laten vallen door middel van een paar gedichten die waarschijnlijk uit de eerste helft der 16de eeuw dagteekenen. In een merkwaardigen bundel volkspoëzie, dien wij later van naderbij zullen beschouwen, vinden wij een aantal gedichten die betrekking hebben op de Orde van Aernouts arme Broederen of de Orde der Rabouwen. Deze orde is eene vereeniging van | |
[pagina 99]
| |
landloopers, boeven en bedelaars, vereenigd tot een denkbeeldig gilde. Tot hen behooren: ‘oude luytenaers, harpers, tromslaghers ende veel ander speellieden komen ooc by: om dat sy 't lichtelic winnen, so verteeren sy 't lichtelick ende sy en hebben niet achter gehouden; dan moeten sy mede.’ Verder nog: Aernouts gesellen die metten nettenGa naar margenoot*) achter lande loopen. Die inde Taveerne gaen spreucken spreken ende singen’. Aan deze laatsten wordt de volgende raad gegeven: Daer nae loopt in Wijn oft Bierhuys,
Sprekende stoutelijck sonder confuys,
Soo ghy vint Heere, Ridders ende knapen,
Leecken, Klercken ende Papen,
Soo sult ghy daer nieuwen dinghen beginnen,
Te segghen van weyspel ende van minnen,
Van Hasen, van Herten ende van jaghen,
Daer af suldy spreken ende ghewaghen,
Vant Ghevogelte, van Valcken ende Honden,
Van steeken Tournoyen ende Tafelronden,
Van rennen, van loopen ende van rijden,
Van schermen, van vechten ende van strijden
Ende van andere diergelijcken dinghen,
Sult ghy altoos spreken ende zinghen.
Op een andere plaats in dezen bundel wordt van ‘den jonghen Aernout’ gezegd: Veel nieuwe spreucken gaet hy leeren,
Alsoo dat hy hem voor Vrouwen noch Heeren
Nemmermeer en derf vertsaghenGa naar eind2).
Zooals men ziet, wordt op het répertoire dezer beroepsdichters vrij wat plaats ingenomen door het ridderwezen met den | |
[pagina 100]
| |
aankleve van dien; de dichters moeten handelen van vrouwen en van minne, van jacht en tournooi, van schermen en vechten. Onder hun publiek worden behalve leeken en ‘clercken’ ook Heeren en Vrouwen genoemd. Naar het schijnt, leeren de hier bedoelde dichters de stukken die zij willen voordragen uit het hoofd. Handschriften die hun repertoire bevatten, zullen de armeren onder hen gewoonlijk niet bezeten hebben; de meer gegoeden en aanzienlijken wel. Een paar zulke handschriften der 15de eeuw zijn ons bewaard en geven ons een blik in de poëzie welke door deze dichters van beroep ten gehoore werd gebracht. Beide handschriften zijn van papier en toonen duidelijk hoe weinig zorg er aan besteed is; het schrift is slordig, de teksten zijn met groote achteloosheid behandeld, niet zelden deerlijk verhaspeld. Het eene dat uit de eerste helft der 15de eeuw dagteekent, bevat boerden, hoofsche minnepoëzie, het vroeger behandeld gedicht ‘van den Kaerlen’, een ‘notabel van den elementen’ - alle nog tot een vorige eeuw behoorend; eene uitzondering maakt slechts het gedicht Vander blauwen scute waarover straks meer. Het andere handschrift dat in de tweede helft der 15de eeuw ontstaan zal zijn, bevat eenige bladen van een afschrift van het Roelantslied; een fragment van den geestelijken roman Jonitas en Rosafiere, eenige minneliederen, een deel van De Roovere's gedicht Van der mollen feeste (een soort van doodendans) en een paar gedichten van luimigen aard, die wij nader zullen leeren kennen. Beide handschriften zijn slechts voor een deel tot ons gekomen en hebben vrij wat meer bevat dan hetgeen zij nu inhouden. Ook echter uit het overgeblevene kunnen wij wel zien dat zij, het eene meer het andere minder, beantwoorden aan hetgeen onder Arnouts arme broederen’ wenschelijk werd geachtGa naar eind3). | |
[pagina 101]
| |
Vertegenwoordigt het oudere handschrift, dat over het algemeen kiescher is, een deel van het répertoire der voorname sprekers? Bevat het jongere met zijne liedjes, die hier en daar zeer realistisch zijn en zijne grappen in het faecalische genre, meer zulke stukken als door de mindergegoede beroepsdichters werden voorgedragen? Wij kunnen die vragen slechts stellen; ze te beantwoorden zou omvangrijker bewijsstof eischen. Ook al konden wij ons wagen aan een poging tot het trekken van zoodanige scheidingslijnen, dan zouden wij ons moeten wachten voor scherpte van lijn. Het ligt in den aard der zaak dat het doorgaans moeilijk zal blijven, grenzen te trekken tusschen de beide bovenbedoelde soorten van beroepsdichters; zelfs in vele gevallen tusschen beroepsdichters en ‘ghesellen van der retorycke’. Anderzijds zijn er ook gevallen, waarin iemand die dezen tijd eenigszins heeft leeren kennen, niet lang zal twijfelen tot welke categorie een of ander gedicht gebracht kan worden.
De waarheid van het bovenstaande zal ons nader blijken uit eene beschouwing van eenige dichtwerken van dezen tijd, die wij aan dichters van beroep toeschrijven. Er kan twijfel bestaan of Jacop van Oestvoren die het gedicht van die blauwe Scuut dichtte, een rethorycker of een spreker is geweest. Om de wijze waarop de dichter in het laatste vers zijn naam noemt en evenzeer om den ganschen geest van het gedicht, ben ik geneigd aan een spreker te denken. Het gedicht zelf is een merkwaardig stuk uit het jaar 1413 dat de spot-statuten bevat van een gilde, waarin de ‘verloren kinderen’ van allerlei rang, stand en soort, ‘ghesellen van wilde manieren’ en vrouwen en meisjes van dezelfde plumage vereenigd waren. Overloopende levenslust en moedwillige dartelheid in verband met toenemende weelde en brooddronkenheid hadden er pleizier in, den draak te steken met de achtbare, deftig geregle- | |
[pagina 102]
| |
menteerde gilden; zoo had reeds in het laatst der 14de eeuw de Cleefsche ridderschap in hare Narrenorde een spotbeeld der bestaande ridderorden geschapen. Misschien dagteekent de oprichting van het gilde der Blauwe Schuit te Antwerpen reeds uit dienzelfden tijd; in allen gevalle dichtte Jacob van Oostvoren de statuten, toen de Brabanders (a0. 1413) op Zuid-Beveland een steekspel kwamen houden met die van Hoedekenskerke. De gedachte om de leden van zulk een gilde bijeen te brengen in een schuit of schip, lag voor de hand. Vanouds - het was een herinnering aan het oude geloof onzer Germaansche voorouders - zag men in de ommegangen hier te lande, vooral op Vastenavond, een schip of schuit verschijnen. En dit schip moest blauw zijn; immers de kleur waarmede onze voorouders aanduidden dat ergens de schijn het wezen niet dekte. Welkom was hier ieder die de dwaasheid boven de wijsheid verkoos: ridders en schildknapen die hun goed naar den lommerd brengen en hun koren groen etenGa naar margenoot*), geestelijke heeren die 's nachts brassen met schoone vrouwen; papen en clercken, monniken en kluizenaars van hetzelfde allooi, die wel weg weten met het geld dat zielmissen en licht verkrijgbare absoluties hun opbrengen; poorters die hun ouderlijk erfdeel verkwisten met lichte vrouwen; vrouwtjes die met Sint Joris vischsop begotenGa naar margenoot*) zijn, abdissen, nonnen, minlijke bagijntjes en maagden die boven de vijf en twintig komen en vrouwen die met een ouden man bezocht zijn - allen hebben toegang en zijn welkom, met uitzondering van moordbranders, zeeroovers, beurzesnijders en ‘ghemene wiven’. Eer luimige rijmelarij dan poëzie, heeft dit gedicht nochtans verdienste, omdat het een deel van den geest dier tijden zoo goed karakterizeert, en dat misschien nergens beter dan in het liedje van den doorbrenger: | |
[pagina 103]
| |
Sonder sorghen, wilder dan wilt!
Hi en dochteGa naar margenoot*) niet die een mite hilt.
God onse Heer is rijc ghenoech;
Laet ons nemen ons ghevoech
Van den onsen sonder sorghen:
Laet si sorghen die ons borghenGa naar eind4).
Blijft bij de bepaling van het auteurschap van dit gedicht twijfel niet geheel uitgesloten - kwalijk kan men er m.i. aan twijfelen, dat wij het werk van een beroepsdichter vóór ons hebben in een gedicht dat handelt over het droevig lot van de gans, die hier Alyt genoemd wordt. Een gans (eene Sint-Maartensgans? of eene die door de parochianen is opgebracht?) door den koster naar pastoors huis gedragen en haar lot voorziend, klaagt haar leed: O ghy allen, die hier lijdenGa naar margenoot*),
Bi den wege gaet oft rijdet,
Besye of ye martelaer
Ye leet pine soe zwaer
...........
Men verworghet mynen hals,
Myn plumen worden my afghepluct
Myn dermen worden my utghetruct
enz.
Misschien is dit stuk een van die ‘sermons joyeux’, zooals er in de Fransche literatuur der 15de en 16de eeuw voorkomen en waarvan een handelt over ‘La terrible vie, testament et fin de l'oysonGa naar eind5). Zoo zou ik ook het eerst aan een der minder beschaafde beroepsdichters denken, waar gevraagd wordt naar den auteur van een moeilijk leesbaar en slechts ten deele verstaanbaar fragment in hetzelfde handschrift dat Alijt's klachten heeft | |
[pagina 104]
| |
bewaard. Een heilige die onder ‘Aernouts arme Broederen’ zeker welbekend was, Sinte Snottolf, behandelt hier het vraagstuk waarover ook Rabelais de schittervonken van zijn weelderig vernuft laat springen en dansen en dooreentuimelen in het hoofdstuk ‘Comment Grandgousier cognut l'esprit merveilleux de Gargantua à l'invention d'un torchecul.’ Aan beroepsdichters van dezen tijd zou ik ten slotte een drietal tweespraken willen toeschrijven: tusschen Meester en Klerck, tusschen Meester en Aernout en tusschen Claes en Jan. De eerste is een gewoon débat zooals wij er in de 14de eeuw zooveel hebben leeren kennen; wat staat hooger, luidt de vraag: de Mey of de schoone Vrouwen? De Meester prijst den Mei, de leerling de Vrouwen. De Klerck zet den Meester eindelijk schaakmat met de ‘reyne maghet Marie’; wel tracht de Meester zich nog te dekken met het heilig Sacrament, bereid uit het koren dat de Mei ons brengt, doch de Klerck weet hem ook hier te weerleggen en zoo erkent de Meester zich overwonnen. Van gansch anderen aard zijn de twee laatstgenoemde stukken. Beide behooren tot die bij het Germaansche volk vanouds geliefde beurtgesprekken, waarin de sprekers elkanders vernuft beproefden in het stellen of ontduiken van moeilijke vragen of waarin zij wedijverden in de kunst van vroolijken onzin voor den dag te brengen. In de tweespraak tusschen Meester en Aernout krijgen wij eerst een staaltje van onderwijs, zooals de Rabauwen het verstonden, van hun tellen en spellen: ‘Aernout spelt mij seven!’ - het antwoordt luidt: Twee nonnen die onsuyver leven,
Twee Monnicken die uyt haer klooster loopen,
Twee Canonicken die haer ProvenGa naar margenoot*) vercoopen,
Ende eenen Woeckenaer sonder weldaet,
Dese sijn van Godt ghehaet.
| |
[pagina 105]
| |
‘Aernout spelt my elve.’ - ‘Ghewisselijc ghy syter een selve’Ga naar margenoot*). Bijsterveld spelt hij op de volgende wijze: Dat is een buydel sonder geldt,
Hongher en twee coude naecte beenen
Ende krijt sonder dobbelsteenen,
Den korf ontdect ende niet gheheel,
Dat is van Bijster-veldt een Kasteel.
Waarom draagt gij dat ‘net’? - Het heeft voeten noch handen; daarom draag ik het. Ook het jammerlijk schooiersleven - jammerlijk, maar vrij - wordt ons met zekeren galgenhumor geschetst. Waar hoort hij de mis? In het groene bosch, dat is zijn kerk, daar hoort hij leeuwrik en nachtegaal zingen en hij verstaat die vogeltjes evengoed als de Meester zijn Parochiaan. Al zijn huisraad is een naald en een draad om zijne versleten kleeren mede te naaien en een stok in vieren gespleten waarmede hij zijne ‘amye’ de maat neemt; 's morgens ziet zij er groen en blauw van als een pauw. Zijn wintervoorraad? Een raap, met de handen uitgerukt, met de tanden geschild. Zijne min? Een leggende hen en een melkgevende koe. Door zulke trekken weet de dichter ons den vagebond in zijn handel en wandel, zooals hij praat en gaat, voor oogen te brengen. Tusschen Claes en Jan is het kaatsen en den bal verwachten, maar een bal die met de zotskolf heen en weer geslagen wordt: Claes. Jan van waer comt ghy heer? | |
[pagina 106]
| |
Claes. Jan, ghy zijt een ghesel. Zoo speelt het onschuldig volksvernuft zijn jolig spel van stoot en afweer, van grijpen en ontduiken, van op-en-neer en heen-en-weer: kunst die het gezelschaps-spel nadert, doch die niettemin den volksgeest in een deel van zijn wezen zoo goed karakterizeertGa naar eind6).
Dat er verschil bestond tusschen de ‘ghesellen van der rethorycke’ en de beroepsdichters, kan uit het voorgaande gebleken zijn, doch moge hier nog eens kort samengevat worden. Voor de sprekers en met hen verwante dichters was de kunst een beroep; voor de Rethoryckers werd zij een roeping. Die verheffing van beroep tot roeping was een stap op den goeden weg; immers een eerste poging om de aesthetische aandrift, gezuiverd van baatzucht, te brengen tot die belangeloosheid die een voorwaarde is voor het ontstaan van ware kunst. De Rethoryckers stellen de kunst hoog, zij gaan nadenken over haar wezen; streven naar ontwikkeling, nemen Fransche dichtvormen over, geven gaarne aan hunne taal iets deftigs door Fransche woorden. De beroepsdichters laten zich met dat alles weinig in; zij volgen den ouden trant en houden hun Dietsch zuiver. | |
[pagina 107]
| |
Doch naast dit verschil zien wij verwantschap. Een spreker als Willem van Hillegaertsberch staat in menig opzicht niet ver van de Rethorijcke. Het verwondert ons niet dat men rethorijckers en sprekers in dezen tijd wel eens vereenzelvigde; in het midden der 15de eeuw worden de leden der Middelburgsche Kamer Het Bloempje van Jesse uitdrukkelijk sprooksprekers genoemd. In den aanvang der 16de eeuw zien wij de Rethoryckers op gastmalen van aanzienlijken optreden zooals in vroeger tijden de sprekers ‘voor mijns heren tafel’. Zoo worden de ‘gesellen van der retorijcke’ te Oudenaarde in 1507 door den Magistraat beloond voor hunne diensten op ‘een maeltijt daer mijne heeren van Lalaing, Trasenies ende andre waren’; in 1514 vindt men in de rekeningen dier stad gewag gemaakt van een dergelijk feestmaal en de kosten van ‘spijse, wijnen, speellieden, retorisienen ende anderssins’. Waarschijnlijk zullen reeds gedurende de eerste helft der 15de eeuw verscheidene sprekers het zwervend leven hebben vaarwel gezegd, zich gevestigd in een of andere stad en daar zich aangesloten bij eene Kamer van Retorycke. Langzamerhand zullen die Kamers loopplaatsen zijn geworden waarheen allen samenstroomden die belang stelden in kunst en wetenschap. Van dien wijdstrekkenden invloed der ‘edele conste’ getuigt ook de uitnoodiging der Kamer de Transfiguratie te Hulst in 1483 tot ‘alle heren; gheestelicke, waerlickeGa naar margenoot*); edele, onedele; groote, middele, ende van wat state zij zijn’. Doch naast de Retoryckers bleven - ook de 16de eeuw zal het ons toonen - nog altijd een aantal beroepsdichters het zwervend leven voortzetten. Dat zij er in de schatting van het publiek niet op vooruit gingen, mogen wij opmaken uit een woordenboek van het laatst der 15de eeuw (Teuthonista) waar het woord sproeckenspreker met het woord koichler (goochelaar, jongleur) gebruikt wordt ter verklaring van het woord netboeve, | |
[pagina 108]
| |
d.i. een boef die in een net (lompen) loopt. Wanneer wij ons herinneren dat in de bovenbehandelde of genoemde gedichten der 15de en 16de eeuw net de naam is, waarmede de kleeding van ‘Aernouts arme broederen’ wordt aangeduid, dan krijgt die verklaring nog meer beteekenisGa naar eind7). Behalve nu dat de sprooksprekers zich ten deele zullen hebben opgelost in de Retoryckers, moet er ook overigens vrij wat verwantschap naar den geest hebben bestaan tusschen Retoryckers en beroepsdichters, die wij immers beide volksdichters moeten noemen. Indien wij dan nu ten slotte herhalen, dat wij de literatuur der 15de eeuw en die der 16de eeuw vóór de Hervorming danken aan Retoryckers en beroepsdichters, dan bedoelen wij daarmede: dat vermoedelijk een groot deel van die werken gedicht zal zijn door Retoryckers, maar ook door sprekers die zich bij de Retorijcke hadden aangesloten, door Retoryckers die verwant waren met de beroepsdichters; dat een kleiner deel van die werken door beroepsdichters gemaakt kan zijn. De mysteriespelen en overige geestelijke drama's zullen waarschijnlijk voor een groot deel gedicht zijn door geestelijken die facteurs waren eener Kamer. Ook leeken-retoryckers echter zijn als tooneeldichters werkzaam geweest. Zoo ontvangt Anthoni de Roover van de stad Lier eenig geld, ‘van drie spelen te dichtene in de innecomste’. Zoo wordt zekere Henrick Bal - waarschijnlijk facteur eener Kamer - beloond voor het dichten van sinte Gommares spel, van een spel van onser liever Vrouwe; de glasschilder, meester Wouter van Battel voor een spel van sinte Gommaer. Jan Amoers, kloosterling van Vlierbeek, wordt in 1443 door de Overheid van Leuven belast met het samenstellen der tooneelspelen Van O.L. Vrouwen miraculen en Van de drie Ierarchiën. Wulffaert Weyse, ‘facteur van de retorycke’ te Axel, wordt a0. 1519-'20 betaald ‘voor tmaken | |
[pagina 109]
| |
ende stellen van de spele ende sprake vande sybillen, vande joden, vande drie coninghen ende ander personen vande processie ende ommeganck’. In het laatste geval behoeft men echter niet noodzakelijk aan tooneelstukken te denken; het is mogelijk dat daar gesproken wordt over ‘tableaux vivants’, waarbij gesproken werdGa naar eind8). In de vroolijke stukken of stukjes, kluchten en esbatementen, staan de Retoryckers zeker dicht bij de beroepsdichters; evenzoo in menig vroolijk lied. Wie zal zeggen hoeveel van dat alles aan beroepsdichters te danken is? Hier staan wij aan de grens onzer kennis. Die grens zou heel wat verder kunnen liggen, indien er niet zooveel van de literatuur dier tijden ware verloren gegaan. Tal van tooneelstukken der 15de eeuw kennen wij slechts bij naam. Van welken aard waren de ‘ydel dichten’ en ‘onreyn baladen’ ende veel ander verloren werck,
Daer menigh ten zonden ut nam zijn merck
waarover Andries van der Meulen op lateren leeftijd zulk een berouw had? Waren het slechts minnedichten of ook werk in den trant van dat der beroepsdichters? Ook hier kunnen wij slechts vragen stellen en die vragen zouden licht met andere te vermeerderen zijn. Lang niet alles in de opvatting en het wezen van de kunst der Retoryckers is ons duidelijk. Doch dit eene kunnen wij duidelijk zien: dat er onder het door hen voortgebracht dramatisch en lyrisch werk veel schoons, veel verdienstelijks of karakteristieks is. Daarom wordt het eindelijk tijd, de verouderde beschouwing te laten varen volgens welke ‘de edele const van Retorycke’ bestaan heeft slechts in kunstjesGa naar eind9). |
|