Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 2
(1907)–G. Kalff– Auteursrecht onbekend
[pagina 88]
| |
Opvatting van kunst. Invloed van het Fransch. Het vers der Rethorijckers. De Roovere. De Rammeleere. Van der Meulen. Herinneringen aan het ridderwezen.Naar ruwe schatting moeten er in de 15de eeuw in deze landen honderden rederijkers zijn geweest, doch voor ons oog vormen zij slechts één groote groep; wij kunnen onder die menigte weinig verschil, weinig schakeering, weinig individueels waarnemen. De enkelen die wij bij name kennen, maken den indruk van typen hunner soort te zijn geweest. In allen gevalle vertoonen zij onderling veel meer overeenkomstigs dan verschillends. Wat ons in hen allereerst treft, is de eerbied voor hunne kunst Dien eerbied zien wij b.v. in de bovenvermelde uitnoodiging der Kamer De Transfiguratie waar gesproken wordt van de ‘weerdighe ende edele conste der Rethorijcken, boven allen consten waerdichst te prijsene, dewelke met allen rechte wel mach heeten ende sculdich is te heetene coninghinne van consten’. In het vervolg van dien brief wordt telkens opnieuw met eerbied van de kunst gewaagd; het woord edel vinden wij telkens in verband met het woord conste. In een refrein dat uit den aanvang der 16de of het laatst der 15de eeuw dagteekent, lezen wij: ‘Rethorica is eerst door gods geest ghesonden’. In een ander refrein uit dienzelfden tijd wordt Rethorica vereenzelvigd met het woord; langs dien weg kan een auteur | |
[pagina 89]
| |
beweren dat Maria ‘deur rethoryke’ Christus ontvangen heeftGa naar eind1). Deze eerbied voor de kunst van het woord, in een vorige eeuw nog slechts bij Jan Boendale en een paar zijner tijdgenooten zichtbaar, gaat langzamerhand in een deel van ons volk ontwaken. Hier valt dus vooruitgang waar te nemen; anders is het waar wij de opvatting van kunst in dezen tijd vergelijken bij eene vroegere. Boendale had, ondanks zijn ontzag voor de grammatica, toch wel besef van het innerlijkst wezen der poëzie. In de 15de eeuw gaat men, naar het schijnt, de kunst van den dichter meer en meer gelijkstellen met die van den redenaar, eene opvatting die ook onder de Romeinsche rhetoren verbreid was. Wij zien die opvatting duidelijk in de statuten der Kamer van Hasselt van het jaar 1482, waar Sinte Katheline de rechte patronesse van alle ‘rhetorisienen’ genoemd wordt: quia disputando vicit quinquaginta rethores; dewelke Rhetores waren alle doctuers, meesters ende groote clercken, die gheordoneert waren omme haer met clergiënGa naar margenoot*) te verwinnen, ende van Gode te treckene; ende die sy met der groote overvloeyicheit van schoenen bloeyenden woerden, die sy uutstortte, verantworde, ende so instrueerde, als dat sy alle bekeert worden, ende an Gode gheloofden; dewelke bloeyende woerden wel gherekent siin moghen als fondament van Rethoriicken, die van haer selven spreect: Est michi discendi racio cum flore loquendi’Ga naar eind2). In den bovenaangehaalden bundel onuitgegeven refereinen heet het eveneens: Rethorica es, soe ons doen weten
Oratoren poëten in hen secreten,
Een const van wel segghen, soet onghemetenGa naar eind3).
Hier zien wij de bron waaruit de redeneerende en betoogende | |
[pagina 90]
| |
zinnespelen van dezen en lateren tijd rechtstreeks zijn voortgevloeid. Mag men deze lagere opvatting van poëzie ten minste voor een deel toeschrijven aan den rechtstreekschen invloed der Latijnsche rhetoren? Daartoe heeft men zeker eenig recht, indien men laat gelden, dat verscheidene geestelijken lid en eenige hunner factor eener Kamer waren en dat men bij hen kennis der Latijnsche schrijvers moet onderstellen. In allen gevalle beroepen de Rethoryckers van vroeger en later tijd zich niet zelden op de rhetoren der oudheid. Zoo b.v. op deze plaats uit den bundel onuitgegeven refreinen van 1524: Rethorica is eerst doer gods geest ghesonden
Ende by die meesters in Grieckenland vonden
Als Goerghyas, Tullius, Hermogra (sic)Ga naar eind4).
Ook de invloed van Frankrijk kan zich hier hebben doen gelden. Aan het hof der Bourgondiërs was alles Fransch; de Fransche taal en literatuur hebben gedurende de 15de eeuw een sterken invloed geoefend op de ontwikkeling der Dietsche taal en literatuur. Het feit van dien invloed is bekend genoeg; minder bekend zijn de omvang en de beteekenis van dien invloed. Dat de taal langzamerhand geheel verfranscht werd, weten wij, sedert de taalzuiveraars der 16de eeuw er de aandacht op hebben gevestigd; doch er rijzen hier nog zooveel vragen waaraan tot dusver te weinig aandacht is geschonken. Wij kunnen op het vraagstuk der taal slechts in het voorbijgaan wijzen; de literatuur moet ons hier bezig houden. Ook hier is echter niet genoeg onderzocht; bij een paar vroeger gegeven aanwijzingen kan ik slechts eenige andere voegenGa naar eind5). Naarmate gedurende de 14de en de 15de eeuw de innerlijke waarde der Fransche poëzie daalde, ging zij meer gewicht hechten aan den uiterlijken vorm en de beoefening der theorie. | |
[pagina 91]
| |
In de 15de eeuw werden een achttal Arts poétiques samengesteld; de oudste, door Eustache Deschamps, in 1392 vervaardigd, was getiteld L'art de dictier (= composer) et de fere chançons, balades, virelais et rondeaulx. Daarop volgden ettelijke andere onder titels als Traité de l'art de rhétorique, La seconde rhétorique enz. Bij honderden en honderden werden ballades, rondeaux (rondeelen) en lais in twaalf strophen vervaardigd door dichters der 14de eeuw als Deschamps, De Vitry, Legouais, in de 15de eeuw door Christine de Pisan, Alain Chartier, Charles d'Orléans. Verreweg de groote meerderheid dier stukken onderscheidt zich voornamelijk door zekere werktuigelijke vaardigheid in het maken van verzen of wat daarop gelijkt. De droom en het allegorisch visioen zijn bij deze dichters in eere - evenals trouwens in de Dietsche literatuur van vroegeren tijd -; François Villon was niet de eenige die Jean de Meung navolgde, toen hij een paar zijner gedichten den vorm en den naam gaf van Testament. Dat de Fransche dichters van dezen tijd zich facteurs noemden, zal wel verband houden met den titel van factor dien wij hierboven vermelddenGa naar eind6). De invloed, dien deze Fransche dichters kunnen hebben geoefend, zal bevorderd zijn door Fransch-dichtende Vlamingen als Georges Chastelain (1403-1475)Ga naar eind7). Zooals men ziet, vinden wij in de Fransche poëzie reeds van de 14de eeuw trekken die wij in een deel der Dietsche poëzie van de 15de terugvinden; het ligt voor de hand aan te nemen, dat niet alleen de taal maar ook de literatuur van Frankrijk invloed gehad heeft op de ontwikkeling der onze. Of ook de gelijkstelling van poëzie en rhetorica door Fransche schrijvers uitgesproken is, vóórdat het hier geschiedde, of dat voorbeeld hier invloed geoefend heeft, zal misschien door voortgezet onderzoek blijken. Doch ook al neemt men voorloopig als waarschijnlijk aan, dat de ontwikkeling der literaire | |
[pagina 92]
| |
begrippen in Frankrijk eenigen invloed heeft geoefend op de ontwikkeling onzer literaire begrippen, dan zal men zich toch moeten wachten voor overschatting van dien invloed. Men zal niet uit het oog mogen verliezen dat de gelijkstelling van poëzie en rethorica het werk is geweest eener burgerij die geen scherpe grenzen trok tusschen poëzie en wetenschap, die in de poëzie vooral een middel zag tot volksopvoeding en dat in hare dichters waar zij als opvoeders, leerend en stichtend, verzen schreven, het schoonheidsbeginsel werd overheerscht door het nuttigheidsbeginsel. Het is opmerkelijk dat wij de lagere opvatting van poëzie in dezen tijd zien samengaan met een gedeeltelijke verwording van het oud-nationale versrhythme. Het oudnederlandsch vers, zich aansluitend bij de rhythmen van de omgangstaal, doch zich boven die omgangstaal verheffend door de muzikale harmonie van stijging en daling waarin de aandoening zich uitte, was ook vroeger, vooral in het leerdicht, niet zelden gezonken tot een zielloos namaaksel. Doch in deze eeuw zien wij dat verschijnsel eene buitengewone uitbreiding verkrijgen. Dat moest zoo komen: waar een gansche burgerij storm liep op de poëzie, daar moest het natuurlijk rythme van den gang verloren gaan. In vele tooneelstukken, ernstige en komische, zien wij het vers naderen tot het proza van de omgangstaal; doch in het lied blijven wij de versmuziek hooren en trouwens ook in het drama, overal waar uit sterke aandoening ware poëzie geboren werdGa naar eind8).
Het spreekt vanzelf dat sterke aandoening alleen niet voldoende is om poëzie voorttebrengen. Zij zal dat alleen vermogen in een dichter of een dichterlijk individu, begaafd met wat Wordsworth heeft genoemd ‘the accomplishment of verse’. De ‘gezel van Rhetorycke’ Jan Bartoen moge op- | |
[pagina 93]
| |
rechte droefheid hebben gevoeld over den dood van zijn vriend Antonis de Roovere, toen deze in 1482 gestorven was - hij heeft uit zijne droefheid niets beters weten te maken dan rijmelarij van deze soort: Hij was een meester dichtere, geen vreuchde swichtere,
Ende abel oock van den langhen sweerde
..................
Ende van den voetboghe een aerdich plichtere,
Met metsene hy hem ambachtelyck gheneerde.
Deze ‘Brugghelinck’ kan sterk zijn geweest op het lange zwaard en den voetboog, een ‘meester-dichter’ kunnen wij hem niet meer noemen. Echter geven zijne werken ons in menig opzicht een denkbeeld van de ‘edele const’ zooals zij zich in den aanvang vertoonde. Geestelijke gedichten beslaan er de grootste plaats en hij houdt een lofzang op de priesters. De burger komt even voor den dag in de tweespraak Van pays en oorloghe waar de Oorlog erkennen moet: ‘Paeys is best, tvolck segghe dat wille’; in zijne neiging tot het uitdeelen van ‘wijze leeringen’; ook in eene zwakke satire op hetgeen hij verkeerd acht in de maatschappij. Doch deze ‘gezel van der logiën’ die tot God eene bede richtte ‘om pap ende broodt in d'oude daghen’, voelde zich blijkbaar te afhankelijk om zijne stem krachtig te doen hooren; over het algemeen is zijne leus dan ook: ‘Houdt tant voor tonghe ende swijcht al stille’. Zijne lofdichten op Maria met hunne opeenstapelingen van beelden en ‘afschaduwingen’ uit het Oude Testament doen aan Maerlant denken; zijne korte stukjes, die een of andere algemeen-zedelijke waarheid bevatten, aan Hillegaertsberch; daarin is evenmin iets nieuws als in zijn gebruik van den droom en de allegorie als dichtvorm. In zijne refereinen, baladen en rondeelen treft ons het nieuwe; doch een nieuw, niet door | |
[pagina 94]
| |
hem geschapen maar van elders overgenomen. Ware het nog met eenigen smaak of geest verwerkt, dan zou men De Roovere, met zijn lateren uitgever, een ‘gheestich Poëte’ kunnen noemen. Doch ook de smaak moet van twijfelachtig allooi zijn geweest in een auteur die in de beschrijving van een walgelijk paar minnaars als Pantken ende Pampoeseken zoo weinig talent toont en een strijd tusschen Natuur en Verstand vergelijkt bij ‘twee verckens die oprechten haer borstelen’. Op zijn best toont De Roovere zich in een soort van doodendans, door hem Van der mollen feeste betiteld. Den vorm van een droom heeft ook het dichterlijk Testament, dat De Roovere's jongere tijdgenoot, Gillis de Rammeleere, op het eind van zijn leven schreef. Lichaamssmarten waren het die dezen zeventigjarigen Deken der Kamer De Fonteine te Gent zijn naderend uiteinde indachtig maakten en er toe brachten zijn vrees voor den dood en zijn schuldbesef in een soort van openlijke biecht uit te spreken. Uit dergelijke beweegredenen ontstond het ‘zuverlic boucxkin’, waarmede de ‘excellente rhetorisien’ Andries van der Meulen waarschijnlijk in den aanvang der 16de eeuw een werk van penitentie hoopte te verrichten. Voor de ‘ydel dinghen’ en ‘onreyn baladen’, vroeger door hem gedicht, wil hij nu iets beters geven ‘op hope van gracyen ende van ghenaden’ - gelijk andere Nederlandsche dichters vóór hem. Hij heeft daartoe een Latijnsch werkje gekozen, waarin wordt aangetoond hoe rampzalig en nietswaardig de mensch is en hij heeft dat verwerkt tot een langademig rijmwerk van omstreeks 4000 regels. De beste plaatsen uit dat gedicht zijn die waarin de dichter te velde trekt tegen de overmatige weelde zijner dagen; dan komt er gang in zijn verzen en warmte in zijn pleidooi. Doch overigens is het talent dezer beide ‘rhetorisienen’ gering evenals dat van een paar hunner tijdgenooten D'inghelsche | |
[pagina 95]
| |
en Potterkin, voorzoover wij deze althans mogen beoordeelen naar de schaarsche werken die van hen bekend zijnGa naar eind9).
Aan Andries van der Meulen is, doch op te zwakken grond, een gedicht toegeschreven dat een nagalm der ridderpoëzie bevat: D'ystorie van Saladine, naar het schijnt, vóór 1483 geschrevenGa naar eind10). Doch hetzij Van der Meulen al dan niet de auteur van dit rijmwerk is geweest, vast staat dat wij hier een ridderlijke stof behandeld zien door een rhetorycker. In meer dan 200 achtregelige coupletten met overslaande rijmen vinden wij hier een vrij verward verhaal van de oorlogen tusschen sultan Saladyn en de Christenen. Hughe van Tabarie, dien wij vroeger bij Hein van Aken leerden kennen, komt ook hier voor, al speelt zekere ridder Chavengy de hoofdrol. De dichter maakt melding van den slag bij Ronchevale, van dien bij Aliscans (uit den Guillaume d'Orenge), hij toont bekendheid met den roman van den Chevalier au Cygne, doch heeft zijne kennis blijkbaar voor een deel ontleend aan een kroniek. Wij zouden van dit gebrekkig werk geen gewag hebben gemaakt, ware het niet dat hier blijkt, dat ridderlijke stoffen binnen den kring van het literair leven der burgerij werden getrokken; een verschijnsel dat wij ook elders in de literatuur van dezen tijd zullen aantreffen en dat daar slechts afspiegelt wat het maatschappelijk leven van dien tijd te zien geeft. D'ystorie van Saladine is niet het eenige werk, waar wij dit verschijnsel opmerken. In een geestelijk gedicht van dezen tijd wordt Christus aan het kruis vergeleken bij ‘Roelande metten hoorne’Ga naar eind11). Op het Landjuweel van 1496 te Gent werden onderscheidene ‘Cameren van Rethorycke’ uitgenoodigd om battementen te spelen ‘in duitsche tale, ronde rijme, sonder eenighe vylonie of dorperheit’. Zóó plaatste de gezeten burger zich, in navolging van den ridder, op zijne beurt tegenover den dorperGa naar eind12). |
|