Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 2
(1907)–G. Kalff– Auteursrecht onbekend
[pagina 77]
| |
Ghesellen van der Rethorycke en BeroepsdichtersGa naar eind1).1. Ghesellen van der Rethorycke.Wij moeten den draad van ons verhaal weer opvatten, waar wij dien lieten glippen aan het slot van het overzicht der eerste ontwikkeling van het drama. Wij zagen toen dat er in de 14de eeuw overal kerkelijke of geestelijke vereenigingen ontstonden, die de geestelijkheid behulpzaam waren bij de vertooning van kerkelijke drama's of bij de ordening van ommegangen; tevens dat deze vereenigingen sinds het laatst der 14de eeuw ook zelfstandig optraden met stukken van anderen aard, o.a. vastenavondspelen. Uit deze vereenigingen zijn in den aanvang der 15de eeuw onder den invloed van Frankrijk de Kamers van Rethorycke ontstaan, die zulk een voorname plaats bekleeden in de geschiedenis onzer letterkunde. De hier bedoelde geestelijke broederschappen stelden zich ten doel, gezamenlijk hunne godsdienstige plichten te volbrengen en voor elkanders uitvaart zorg te dragen. Elke broederschap had haar outer in de eene of andere kerk; elk lid was verplicht bij zijne intrede een som te storten voor de kosten zijner begrafenis (doodschuld). Door hunne deelneming aan de vertooning van kerkelijke drama's kwamen zij tot litteraire werkzaamheid. In het Noorden van Frankrijk nu en de aangrenzende Waalsche provinciën zien wij dezelfde verschijnselen. Bijna elke stad daar telde een of meer dichtgenootschappen, welke den naam droegen | |
[pagina 78]
| |
van Puys of Chambres de Rhétorique. Ook deze vereenigingen hadden zich ontwikkeld uit geestelijke broederschappen; ook hier was langzamerhand een letterkundig element gekomen naast en verbonden met het oorspronkelijk godsdienstig element. Dat alles was echter in Frankrijk in veel vroeger tijd gebeurd dan te onzent; in sommige ‘puys’ werden reeds gedurende de 13de eeuw tooneelstukken vertoondGa naar eind2). Let men nu op het feit, dat de Fransche literatuur vanouds sterken invloed heeft geoefend op de onze, en op den naam Camer van Rethorycke die rechtstreeks vertaald schijnt uit het Fransch, dan zal men wel willen aannemen, dat in de ontwikkeling onzer letterkunde ook hier invloed van Frankrijk moet worden vastgesteld. In de eerste helft der 15de eeuw zien wij sommige vereenigingen, evenals in de 14de eeuw, samenwerken met de geestelijkheid. Zoo vinden wij in 1406 ‘de prochiepapen van Oudenburch (tusschen Brugge en Oostende) samenwerkend met ‘den clercken van der kercke ende andre ghesellen die hier spel speelden’Ga naar eind3). In 1412 treffen wij in de rekeningen van Oudenaarden dezen post aan: ‘Item den ghesellen die met den freren speelden up den selven dach (H. Sacramentsdag)Ga naar eind4). In 1433 te Oudenburch: ‘den clergyte hier van der kercken ende andere ghesellen die upte marct te waghene een spel gespelt haddenGa naar eind5). Misschien waren dit geestelijke broederschappen, misschien ook wereldlijke vereenigingen, hetzij schuttersgilden, hetzij b.v. ‘gesellen van der Logiën’ (metselaars) die tijdelijk in eene stad vertoefden, hetzij gezelschappen van burgers die zich gezamenlijk aan de beoefening der kunst wijdden. Een gezelschap van de laatste soort zien wij in de ‘ghesellen van consten die dichten, zonghen, pepen ende speelden in de camere voor Heeren ende Wet (van Gent) de voornoemde halfvastenen’ (a0. 1460)Ga naar eind6). Na 1459 wordt te Oudenburch het voormalig gilde der Apostelen in den jaarlijkschen ommegang vervangen door de ‘ghesellen | |
[pagina 79]
| |
van der rhetorike’ die in datzelfde jaar ‘esbatementen ghemaect hadden’Ga naar eind7). Naar het schijnt, worden de ‘Cameren van Rethorycke’ gedurende de vijftiende eeuw meer en meer instellingen waarin zich allen vereenigen, die neiging gevoelen tot wetenschap en kunst (toen nog niet scherp gescheiden). Opmerkelijk is echter, dat ook in later tijd, immers nog in den aanvang der 16de eeuw, onder de Rethorikers het besef levendig blijft van hun ontstaan uit geestelijke vereenigingen. In de verordening der Souvereine Kamer te Gent (1505) lezen wij, dat de leden ‘hem lieden in goddelicken dienst ende in die edel conste van rhetorijcken .... voughen ende verbinden zullen.’ De Overheid van Kortrijk keurt de statuten der Kamer van het Heilig Kruis goed, op grond dat de supplianten ‘niet en begeeren dan te augmenteren ende vermeerderen den dienst Gods, oock dat zy beminders zijn van der edel Rethorijcke’ (1514). Ook elders vinden wij het godsdienstig element vóór of naast het wereldlijke geplaatst. Onder de leden der Kamers bevonden zich dan ook niet zelden geestelijken; soms (gewoonlijk?) bekleedden deze den gewichtigen post van factor (dichter-secretaris) der Kamer. In dit half geestelijk, half wereldlijk karakter der Kamers van Rethorycke moet de voorname reden gezocht worden van de houding der Stedelijke Overheden tegenover de Kamers. De Overheid eener stad was den ‘gezellen van der Rethorycke’ doorgaans welgezind, ondersteunden hen niet zelden met geld of kende hun voorrechten toe, zooals b.v. vrijdom van schuttersdienst. Waarom zij zoo handelden, is niet moeilijk te zien. Hooft zag het reeds, toen hij, in later tijden over de Rederijkers der 16de eeuw handelend, de Rethorica ‘een stichtelyke vermaakelykheid’ noemde, eene ‘zoorte van zang, die, mits d'overigheid de maat sla, van geenen geringen dienst is, om de gemoederen der meenighte te mennen’; evenzeer, toen hij | |
[pagina 80]
| |
daarbij voegde: er zijn slechts twee wijzen ‘om 't volk by de ooren te leiden, namelijk van preekstoel en tooneel’. Duidelijk vinden wij de bedoeling der Overheid in dezen neergelegd in de statuten der Souvereine Kamer te Gent, waarin aan de Kameristen was voorgeschreven op Palmzondag ‘te spelene ofte doen spelene een gheestelic waghenspel, om daer by 't volc te bringhene ter goeder devotiën’. Niet alleen ter stichting van het volk bediende de Overheid zich van de Rethorykers; zij moesten ook bij feestelijke gelegenheden het volk bezig houden en vermaken, en bij voorname bezoeken ‘der stad eere bewaren’. De Raad van Middelburg gaf in 1514 aan de Kamer Het Bloemken Jesse, een privilege waarin verscheidene bepalingen voorkomen die deze voorstelling bevestigen. De stad zou den speelwagen der Rederijkers op hare kosten onderhouden en aan de Kamer maandelijks vijf schellingen grooten als onderstand geven. Daarentegen moesten de Rederijkers vertooningen geven bij een of ander vreugdefeest. Jaarlijks moesten zij dertien spelen vertoonen; voorts op Sint-Sebastiaansdag, Sint-Jorisdag, op Nieuwjaar, Driekoningen, Sacramentsdag en Ommegangsdag de processie helpen schikken. Dat een stedelijke Overheid den goeden invloed der Rethorycke op hoogen prijs stelde, blijkt ook uit de mildheid welke zij niet zelden betoonde aan verdienstelijke beoefenaars der ‘edele conste’. De stad Brugge legde in 1465 aan Anthonis de Roovere eene jaarwedde toe om hem aan Brugge te binden; men kende hem die jaarwedde toe, omdat hij ‘menighe ghenoughte van spelen van goeden moralitheden ende van anderen eerbaren esbatementen ghedaen ende ghespeelt hadde’. Toen de Magistraat van Brussel zich in 1471 genoopt zag, de belastingen te verhoogen en de uitgaven te verminderen, trok hij allerlei toelagen in; maar ‘Colijn de dichtere’ mocht ‘om | |
[pagina 81]
| |
synder abelheit wille behouden ende voirtaen noch heffen des (hem) van der stad wegen van gratien verleent es’. Naar alle waarschijnlijkheid was dit zekere Colin Caillieu, schrijver van lyrische gedichten en mysteriespelen, die in 1474 benoemd werd tot ‘prince de rhétorique op eene jaarwedde van 12 peters van 54 plakkenGa naar eind8). In den aanvang der 16de eeuw verheugde Oudenaarde zich in het bezit van den befaamden ‘retorisien’ Joos van Coye. Aalst trachtte hem tot zich te lokken en verzocht hem daar te komen wonen ‘om zijne conste van rhetorijcken’. Maar de Oudenaardsche schepenen wisten Joos door een som gelds voor hunne stad te behouden (1513). Eenige jaren vroeger (1501) hadden zij Andries van der Meulen ‘eene geldelyke heuschede’ verleend voor een refrein, door hem gedicht ter eere van de verloving van Karel van Oostenrijk en de dochter van Lodewijk den Twaalfde. Kort daarna betalen zij bij een dergelijke feestviering eene som aan den factor Jan van Spiere.
In navolging der ridderschap koos elke Kamer zich een blazoen met een devies. Doch welk een anderen geest ademen deze blazoenen en deviezen dan die van den adel! Daar waren het arenden, luipaarden, beren, leeuwen bovenal, met open bek of muil en klauwen gereed tot grijpen; daar spreuken, soms getuigend van oprechte vroomheid of edelen zin, maar vaker van fiere zelfbewustheid, hoogen moed of hoogmoed, overmoed of uittarting. Hier zijn het vooral bloemen of planten: goudsbloemen, distels, wijngaardranken, korenbloemen, rozen, akoleien, violetten, lelietjes van dale; ook wel heiligen of heilige zaken als het Kruis, de Bijbel; of beide vereenigd: een wilde roos (eglentier) die zich om een kruis slingert. De deviezen hebben een minnelijkheid die met de bloemen strookt: ‘Door jonst en min’. ‘In liefde bloeiende’, ‘versaemt door liefde’; | |
[pagina 82]
| |
of zij getuigen van nederigheid: ‘Plomp van verstande’, ‘D'ongheleerde’, ‘Behouden simpel van zinnen’, ‘aensiet de jonckheyt’; ‘het talrijkst misschien zijn degene die voortgekomen zijn uit een vromen zin of goede voornemens. De inrichting der Cameren verschilde in hoofdzaak niet van die der andere gilden. Het bestuur berustte bij Prins, Keizer, Hoofdlieden of Dekens; ook de Factor en de Vaandrig behoorden tot het Bestuur. De Factor, de dichter bij uitnemendheid der Kamer, was misschien de gewichtigste van allen: hij was de ziel eener Kamer, dichtte bij een wedstrijd het stuk dat de leden zouden vertoonen, belastte zich waarschijnlijk ook met de leiding der oefeningen en de vorming der pas aangeworven leden. Het getal dier leden mocht dikwijls een door de Overheid gestelde grens niet overschrijden; in sommige steden daarentegen mocht een Kamer zooveel leden aannemen als zij wilde. Een belangrijk personage was de Zot of Nar; elke Kamer had voorts een eigen Bode of Knaap. Op vaste tijden vergaderden de Broeders in een eigen huis of een vertrek, dat hun gewoonlijk door den Magistraat kosteloos of tegen een lagen huurprijs was afgestaanGa naar eind9). De leden van de Kamer De Fontein te Gent b.v. kwamen in de 15de eeuw alle drie weken 's Zondags om twee uur in den namiddag samen. Aan een der leden werd een ‘hoedeken’Ga naar margenoot*) gegeven; de houder van dat ‘hoedeken’ was verplicht, binnen drie dagen een refrein te maken van willekeurigen omvang; naar dat voorbeeld moest elk lid binnen drie weken een ander refrein vervaardigen. Verder moest de houder van het ‘hoedeken’ een prijs uitloven, groot of klein, voor hem die het beste refrein zou maken en eindelijk de broeders tracteeren op een pot wijn van zes grootenGa naar margenoot*) wanneer het ‘hoedeken’ van hem op een ander overgingGa naar eind10). Indien de leden gezamenlijk een stuk zouden vertoonen, werden de rollen door het Bestuur verdeeld. Wie een rol op zich had | |
[pagina 83]
| |
genomen, doch later teruggaf en weigerde haar te vervullen, betaalde boete; zoo ook, wie niet op de repetities (‘ten proeven’) wilde komen. Andere boeten golden het hazard-spel op een bijeenkomst der leden, het uitslaan van ruwe taal of het verzet tegen de Hoofden. De Broeders gingen dikwijls gezamenlijk ter kerk, gedost in hunne ‘paruere’: tabbaard, met het blazoen der Kamer op mouw of schouder geborduurd, en kaproen. Huwde een hunner of had een priester, lid der Kamer, zijn eerste mis gezongen, dan vertoonden twee of meer der leden een tafelspel ter eere van den bruidegom of van den priester. Stierf een der Kameristen, dan kwamen de overigen in hunne ‘paruere’ (of ‘paluer keerels’) ter uitvaart met het vaandel der Kamer; van wege de Kamer werd een mis gelezen voor de zielerust van den of de overledene. Het verschil van geslacht moet hier in het oog gehouden worden, omdat in sommige Kamers ‘gildezusters’ voorkwamen naast ‘gildebroeders’Ga naar eind11). Zooals wij zagen, wendden de Rethorikers bij hunne onderlinge oefeningen den prikkel van den wedijver aan, om gezamenlijk verder te komen op de baan der kunst. Scherper werd die prikkel, wanneer zij, zooals de Gentsche Kamer Jezus met de Balsembloem, eens in het jaar ‘open scole’ hielden, ‘waer elc rethorisien zal moghen commen om prijs te winneneGa naar eind12). Het scherpst, wanneer de Kamers van een stad, van een gewest of van het gansche land een onderlingen wedstrijd hielden. Reeds in 1413 vinden wij melding gemaakt van een onderlingen wedstrijd tusschen de zes gezelschappen te Oudenaarde die de ‘edele conste’ beoefenden; de ‘ghesellen die tscoenst spel maecten ter eere van den heleghen Sacramente’ werden met goud bekroond. In 1419 heeft er een wedstrijd van Rethorikers te Veurne plaats; het onderwerp moest zijn: ‘ene figuere uten ouden testamente, in goeden ende wel | |
[pagina 84]
| |
upghestelden dichte, bewijsende 't Weerde Helich Cruus’Ga naar eind13). Dit zijn stellig niet de eenige voorbeelden van dien aard, want Brussel, Antwerpen, Gent, Brugge, Lier, Oudenaarde en andere Zuidnederlandsche steden telden in de 15de eeuw reeds twee, drie of meer ‘Cameren van Rethorycke’. In Noord-Nederland treden de Kamers eerst in de 16de eeuw op den voorgrond, al dagteekenen sommige uit het laatst der 15de eeuw. Het scherpst, zeiden wij, werd de onderlinge wedijver geprikkeld bij een algemeenen wedstrijd, vooral bij zulk een waartoe de Kamers uit het gansche Dietsche land werden genoodigd en die naar de uitgeloofde prijzen (‘juweelen’) Landjuweel genoemd werdGa naar eind14). Hoe het op zulk een Landjuweel toeging, zien wij o.a. uit de prijskaert’, welke de Kamer de Transfiguratie te Hulst in 1483 richtte tot alle ‘princhen, facteuren, dekenen ende besorghers ende an allen andren ghesellen van der edeler consten der Rethorijcken ..... in allen beslotenen ofte ghepriviligeerde steden, kasteelen, dorpen, nyemant uutghesteken’Ga naar margenoot*). Alle mededingende Kamers kwamen zich eerst ‘presenteren binnen pleyne zonneschijn’ voor het ‘taneel’, door de Kamer die gastvrouw was opgeslagen. Den dag daarna trok men naar ‘der stede huus’ om door loting de volgorde der spelen en andere dingen te bepalen. Daarna nam de wedstrijd een aanvang. Ook in dit tournooi der geesten waren kamprechters aanwezig, ‘jugierers’ bestaande uit leden der mededingende Kamers en van de Kamer die den wedstrijd had uitgeschreven. Was alles afgeloopen, dan werden in eene laatste feestelijke bijeenkomst de prijzen uitgedeeld: zilveren schalen, pinten, wijnpotten; bij de meeste prijzen werd een ‘roosen hoet’ gevoegdGa naar eind15). De Regeering volgde waar het volk was voorgegaan. Philips de Schoone riep in 1492 ‘alle de ghemeene cameren en broederscepen vander Rethorijcken van allen ..... landen ende | |
[pagina 85]
| |
steden vander dietscher tonghen’ op, tot een samenkomst in het volgend jaar te Mechelen. Daar zou men gemeenschappelijk raadplegen over de middelen ter bevordering van de ‘excellente conste der Rethorijcken’. Die samenkomst had plaats; doch behalve de Kamer van Bergen-op-Zoom zien wij er slechts Zuidnederlandsche Rederijkers. Anders was het vier jaar laterGa naar eind16). De beteekenis dezer wedstrijden van ‘Rethorikers’ is niet te onderschatten. Hier leerden de burgers van een stad, van een gewest, van verschillende gewesten uit Zuid en Noord elkander beter kennen en waardeeren; hier werden allerlei scheidsmuren en schotjes die verdeeld hielden aan het wankelen gebracht, hier onderlinge banden geknoopt, hier eindelijk de weg bereid tot meer eenheld van denken en gevoelen. Op het Landjuweel dat in 1496 te Antwerpen gehouden werd, zien wij wel vooral Kamers uit Zuid-Nederland: uit Leuven, Kortrijk, Gent, Brussel, Mechelen, Yperen, Dendermonde - maar naast deze ook Noordnederlandsche: uit Amsterdam, Reimerswaal, Axel, Sluis, Hulst. Zoo geeft het literaire leven van dezen tijd ons de wedergade te zien van hetgeen wij in dezen zelfden tijd op de eerste groote Statenvergaderingen gezien hebben. |
|