Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 2
(1907)–G. Kalff– Auteursrecht onbekend
[pagina 63]
| |
Boek III.
| |
[pagina 65]
| |
Inleiding.Wanneer de dolle trom en klinckende trompet
Zich mengen; het geluit geweer en handen wet,
En steighert in den trans van 't heiligh licht der lichten.
Die verzen uit Vondels meesterstuk klinken weer in ons op, wanneer wij het oorlogsgerucht hooren waarvan de rumoerige vijftiende eeuw weergalmt. Het zijn de graven van Holland, in strijd met de stoute Arkels; Gelderschen en Hollanders stroopend op elkaars gebied en in het Sticht, Hoekschen tegen Kabeljauwschen, Heeckerens tegen Bronkhorsten, Schieringers tegen Vetkoopers. Maar boven dat strijdgewoel zien wij overal zegevierend een banier zweven, die een paar doornstokken in schuinkruis vertoont: Bourgondië. Jacoba, gravin van Holland, Zeeland en Henegouwen, in manskleeren hare gevangenis binnen Gent ontvlucht, tracht aan het hoofd van hare getrouwe edelen en gemeentenaren tevergeefs de aandringende macht van Bourgondië te weerstaan; ten slotte moet zij hare erflanden aan den Bourgondiër overgeven. Langzamerhand gaan de overige staten en staatjes in deze landen denzelfden weg. Aan het eind der 15de eeuw doen Friesche volkskracht en onbuigzaamheid nog een laatste poging om baas te blijven in eigen huis. Doch het was de tijd niet meer, dat - zooals twee eeuwen vroeger bij Kortrijk - persoonlijke moed, en toewijding geboren uit vaderlandsliefde en vrijheidszucht, den doorslag konden geven in | |
[pagina 66]
| |
een strijd. De ongeoefende ongedisciplineerde scharen der ‘gens robusta et libera’ zooals de Gemmula Vocabulorum hen op het eind der 15de eeuw noemt, bleken niet bestand tegen de krijgskunst van den gevreesden Albrecht van Saksen. Ten onder gebracht met meedoogenlooze hardheid, moesten ook de Friezen leeren berusten in de zegepraal van den nieuwen tijd en buigen onder de heerschappij van orde en tucht. Gelre bleef gedurende de eerste helft der zestiende eeuw den strijd om zijne onafhankelijkheid voortzetten tegen het Oostenrijksche huis, dat de erfenis van Bourgondië aanvaard had; doch ook dat gewest werd ten slotte met de overige vereenigd. Zoo werden dan al die grootere en kleinere lands-eenheden samengevoegd tot één groot geheel: het Bourgondische rijk; een geheel, bestaande uit zeer verschillende deelen, en welks Dietsche helft alleen door vorstenmacht gekoppeld bleef aan de Waalsche helft - maar toch voorloopig een geheel, dat de voordeelen van een beter landsbestuur en betere regeling der binnenlandsche zaken gaandeweg deelachtig zou worden. Eerst nu werd het uitzicht geopend dat in de onderscheiden bewoners dezer gewesten langzamerhand eenig besef van bijeen te behooren, kon ontwaken. Jacoba van Beieren had in den aanvang der 15de eeuw reeds in den strijd tegen Bourgondië de behoefte aan samenwerking van al hare onderdanen gevoeld en telkens de drie Staten van hare landen: edelen, prelaten en afgevaardigden der steden, samengeroepen. Doch eerst op de groote statenvergaderingen van het laatst der 15de eeuw gingen de bewoners dezer landen het belang van samenwerking ten algemeenen nutte beseffen. Waar afgevaardigden van Vlaanderen, Brabant, Henegouwen, Zeeland, Namen, Utrecht, Luik samenkwamen, daar konden deze afgevaardigden zelve en zij die hen afgevaardigd hadden, ten | |
[pagina 67]
| |
minste eenigermate gaan gevoelen dat zij inwoners van één staat warenGa naar eind1).
Het streven der Bourgondische Regeering naar uiterlijke eenheid van hare staten loopt evenwijdig met hetgeen wij, ten minste in de Dietsche landen, zien gebeuren in de onderlinge verhouding der drie standen: de vroegere drie-heid wordt geen drie-eenheid, doch maakt gaandeweg plaats voor eene eenheid: die der burgermaatschappij. Ja, de adel bestond nog, doch als stand had hij zijne beteekenis grootendeels verloren. Onder de vorsten uit het huis van Bourgondië wordt hij meer en meer een hof-adel, afhankelijk van den vorst, strevend naar zijn gunst met vleierij en oogendienst, hem navolgend in of opwekkend tot brooddronken weelde en lichtzinnigheid. De prachtlievende Bourgondische vorsten scheppen een gansche hierarchie van hofbeambten, waarvoor allereerst de adel in aanmerking komt. De lagere adel dient den vorst in gerechtshoven, bestuurscolleges en benden van ordonnantie; de hoogste adel was in de orde van het Gulden Vlies (1430) om den vorst vereenigd, zooals weleer Karel's ‘Genooten’ en Artur's ‘Ronde Tafel’ den vorst omringden en beschutten. Het groot grondbezit alleen blijft den adel een deel zijner vroegere beteekenis verzekeren. Geldt deze schets ook meer den Zuidnederlandschen adel dan dien uit het Noorden, die, ver van het hof op het land levend, meer van den ouden eenvoud bewaarde, langzamerhand zal ook hier het Zuiden zijn invloed op het Noorden doen gevoelenGa naar eind2). Wat ons verhaald wordt van de hoogere en lagere geestelijkheid der 15de eeuw, maakt begrijpelijk dat ook deze stand veel van zijn vroeger aanzien en vroegeren invloed had verloren. Aeneas Sylvius, de latere paus Pius II, getuigt dat de Friezen, | |
[pagina 68]
| |
toen hij ze in de eerste helft der 15de eeuw bezocht, ongehuwde priesters noode in hun kerspelen toelieten en dat daarvoor goede reden bestondGa naar eind3). De monniken van Klaarkamp lagen bijna deze gansche eeuw lang overhoop met hunne broeders van Foswerd; die strijd bracht brandstichting, bloedstorting en doodslag met zich. In 1481 zien wij Nicolaas van Adrichem, abt van Egmond, ter bruiloft in Veere; deze hooge prelaat drinkt zich daar dood. Karel de Stoute begroet eenige jaren later Willem, abt van Hallum, met de woorden: ‘dronkaard, dronkaard, hoe hebt ge gezopen!’ en het schijnt zeker dat de begroeting heer Willem geen onrecht aandeed. Dat zijn slechts staaltjesGa naar eind4). Zeker, daar vielen in het godsdienstig en zedelijk leven der geestelijkheid ook andere dingen op te merken. Ondanks den slechten roep die uitging van vele kloosters, waar lediggang, dronkenschap en ontucht heerschten, ontrukken tal van jonge meisjes, vooral in de eerste helft der 15de eeuw, zich aan hunne ouders en betrekkingen, om in het klooster te gaan. In het midden dier eeuw wordt, in eene verklaring der Tien Geboden, zelfs geleerd dat een kind naar het klooster mag gaan, al wordt het hem verboden door ouders, priesters en wie ook. ‘Al toonde uwe moeder u de borst waarmede zij u heeft gevoed, en al lag uw vader op den drempel - treed over hem heen en ga en vlucht met droge oogen tot de banier des kruisesGa naar eind5)’! Wanneer wij later kennis zullen maken met de levensbeschrijvingen der vrome zusters van Diepenveen, dan zullen wij daar in practijk gebracht zien, wat hier wordt aangeraden of voorgeschreven. Maar ook, wie het klooster van Diepenveen noemt, heeft de moderne devotie genoemd, de godsdienstige beweging die vooral in de eerste helft der 15de eeuw zooveel goeds en groots tot stand heeft gebracht. Die beweging heeft vrouwen en vooral jonge meisjes niet | |
[pagina 69]
| |
zelden tot dweepzucht vervoerd; doch overigens zien wij hier helder licht tegenover de zwarte schaduwen elders. De adel mocht in uiterlijke beschaving toenemen, daarnaast zien wij ook in de 15de eeuw nog eene hooge mate van ruwheid en gewelddadigheid. Nog in den aanvang der 16de eeuw (1508) wordt de dertienjarige Catharina de Grebber, dochter van een aanzienlijk Leidenaar, door den edelman Gerrit van Raephorst geschaakt uit den wagen waarin zij met hare ouders ter kerk reed. De ouders konden het meisje niet verlossen uit de handen van haren schaker. In het midden der 15de eeuw schaakt Gerrit van Sandwijk eene jonkvrouw van Delen en wordt bij de uitvoering van zijn plan begunstigd door Johan van Lienden, heer van Hemmen. Omstreeks denzelfden tijd wordt ons verhaald van eene schaking die toont, dat niet alle jonge meisjes die in een klooster gingen, er wenschten te blijven. Eene non uit het klooster van Sinte Clara bij Wamel had een afspraak gemaakt met haar minnaar, dat zij 's nachts ‘over der mueren’ bij hem zou komen. Dat geschiedt en hij brengt haar ergens onder dak. Op last der abdis wordt zij weer in het klooster gebracht. Doch nu komt de minnaar 's nachts met gewapende mannen op den dormter (slaapzaal) van het klooster, met getrokken zwaarden en gespannen bogen; onder vreeselijke dreigementen slaan zij met de blanke zwaarden op de bedden der nonnenGa naar eind6). Of de minnaar uit dit laatste verhaal tot den adel dan wel tot de burgerij heeft behoord, weet ik niet; doch zeker zullen de gemeentenaren dier eeuw niet vrij zijn geweest van de gebreken, ondeugden en zonden die wij onder den adel en de geestelijken aantroffen. ‘Blau Bet met hare gezellinnen’ wien door de Vroedschap van Arnhem in 1455 gelast werd bij Sint Jans poort te blijven wonen, dreven haar rampzalig handwerk toch niet alleen en zelfs niet hoofdzakelijk ter wille van edelen | |
[pagina 70]
| |
en geestelijken? De Regeering van Gent wees in de 15de eeuw den Brabantdam aan als woonplaats voor ‘ghemene wiven’. In dienzelfden tijd bepaalde de Leidsche Vroedschap dat ‘deernen die int openbair leven zaten’ haar woonplaats moesten kiezen in achterstraten, die uitliepen op de stadsmuren. In Utrecht en andere steden werden dergelijke voorschriften noodig geacht. Daaruit blijkt wel dat de prostitutie in dien tijd ook in Noord-Nederland reeds een aanmerkelijken omvang moet hebben gehadGa naar eind7). Met het dobbelen en drinken was het zeker eer erger dan beter gesteld. Over de staaltjes van toenmalige ruwheid in den omgang behoeven wij ons niet te verbazen, aangezien wij heden ten dage nog zooveel dergelijke te hooren krijgen. Doch de staaltjes zelf en de daarvoor opgelegde straffen teekenen den tijd. Margriete Parydaens moet de Drie Koningen te Keulen gaan bezoeken, omdat zij Katheline Nattendriesche voor ‘leeleke zwarte calle’Ga naar margenoot*) heeft gescholden. Heinric Eetveld moet ook ter beêvaart: hij had juffrouw Johanne Raelens gedreigd: ‘hy soude se bi haren langhen neuse nemen’. Pieter de Raed moet den pelgrimsstaf grijpen, omdat hij Kattelyne Sabds heeft uitgescholden voor ‘poederconte’. Jacob van der Elst eindelijk moet den weg van Margriete Parydaens gaan, omdat hij ‘ziin brouc afstacGa naar margenoot*) ende toeghde Joose Scevael sinen eers’Ga naar eind8). Ook dit zijn slechts staaltjes, die met vele andere vermeerderd kunnen worden. De slotsom van de indrukken die wij hier gekregen hebben, moet wel zijn de overtuiging, dat onder die burgerijen der 15de eeuw veel ruwheid en zedelijke verdorvenheid heerschte en dat het zedenbederf onder hen tenauwernood werd opgewogen door gezonde kracht van lichaam en geest, door rijkdom van aanleg en zucht naar veelzijdige ontwikkeling.
Het feit dat Jacoba van Beieren reeds in den aanvang der | |
[pagina 71]
| |
15de eeuw den stand der gemeenten opriep als gelijke van adel en geestelijkheid, zou niet het eenige van dien aard blijven. Overal zien wij in de steden krachtige burgermaatschappijen ontstaan, die als gelijken, welhaast als de meerderen, van adel en geestelijkheid optreden. De talrijke oorlogen hadden het platteland meer geschaad dan de steden, die veelal veilig waren achter de grachten en muren waarmede zij zich op het voorbeeld der ridderkasteelen hadden omringd. Bovendien hielden de steden ijverzuchtig de ontwikkeling van het platteland tegen; daar mocht men slechts den grond bebouwen, handel en nijverheid moesten binnen de stadsmuren blijven. Door die zelfzucht werden de steden in nog hooger mate middelpunten van verkeer. Het kan ons dus niet verwonderen, dat wij de steden meer en meer de eerste plaats zien nemen in de Nederlandsche maatschappij der 15de eeuw. Naarmate de burgerijen rijker worden, gaan zij voort met zich eigen te maken, wat de beide andere standen op hen vooruit hadden: de uiterlijke beschaving van den adel, de wetenschap der geestelijkheid. De opvoeding die de didactische dichters der 14de eeuw aan hunne tijdgenooten hadden gegeven, kwam ten goede ook aan het geslacht der 15de eeuw, dat de werken dier dichters in tal van afschriften onder het volk verbreidde. Het onderwijs, in deze werken te vinden, werd gesteund door de in aantal langzaam toenemende scholen, waar men, behalve catechetische kennis, ook de kunst van lezen en schrijven kon opdoenGa naar eind9). Het is volkomen begrijpelijk, dat juist omstreeks het midden dezer eeuw, onder de burgerijen van Duitschland en Nederland, zucht naar geestelijke ontwikkeling ging peinzen op een middel om die ontwikkeling krachtig te bevorderen en langzamerhand de boekdrukkunst vond. Dat door deze stoffelijke en geestelijke ontwikkeling het gevoel van zelfstandigheid, het zelfgevoel, der burgerij verhoogd werd, | |
[pagina 72]
| |
spreekt vanzelf. Dat zelfgevoel toont zich reeds in den aanvang der 15de eeuw zeer duidelijk in het hoog houden van de landstaal. Bij de inhuldiging van Jan zonder Vrees als graaf van Vlaanderen stellen de Vlamingen als voorwaarde, dat de graaf ‘voortan sine audiëncie soude doen houden in vlaemscher tonghen, ghelijc dat van ouden tijden ghecostumeert was’, en ‘ghelievede hem camere te houdenGa naar margenoot*), dat hij die houden sal in Vlaenderen, daer men vlaemsch spreect ende in vlaemscher tonghen’. Op een verzoek, in het Vlaamsch gedaan, wenschten zij ook in het Vlaamsch geantwoord te worden. Jan zonder Vrees stemde toe. Later schijnt het vraagstuk echter nog eens te berde gebracht te zijn; in de stads-rekeningen van Sluis (1415-'16) immers wordt een uitgaaf verantwoord wegens een bode die naar Brugge is getrokken om daar den uitslag te vernemen van de onderhandelingen met Graaf Jan over de taal ‘wederGa naar margenoot*) men volgen zoude: in vlaemscher of in walscher tale’. Ook in het Groot-Privilegie van Maria van Bourgondië was bepaald ‘dat men allen saken, onsen voorseyden lande van Vlaenderen aengaende, handelen ende proponeren sal in de tale van denselven lande’Ga naar eind10). De Schepenen van Gent die in 1405 aan een burger hunner stad een geloofsbrief medegaven voor den Meester der goudsmeden te Keulen, schreven dien brief in het VlaamschGa naar eind11). Nu mochten zij waarschijnlijk wel aannemen, dat hun Vlaamsch in dien tijd te Keulen verstaan werd en hunne vaardigheid in het stellen van een Duitschen brief zal niet groot zijn geweest. Doch aan den anderen kant zie men niet voorbij, hoe gemakkelijk het ware geweest, in dezen bloeitijd der Hanze den brief door een Duitscher te doen opstellen; blijkbaar hebben de Gentsche schepenen dat niet noodig geacht. In overeenstemming met de plaats der burgerijen in het maatschappelijk leven is hunne beteekenis in het letterkundig | |
[pagina 73]
| |
leven van dien tijd: daar als hier staan zij op den voorgrond. Den adel zien wij nog wel, doch op den achtergrond, en dan nog slechts in liederen en tooneelstukken die zeker grootendeels uit de burgerij waren voortgekomen; de geestelijkheid zien wij vooral waar zij met de burgerijen vereenigd is in de ‘Kamers van Rhetorycke’. En wat waren deze Kamers anders dan een der vormen van het gemeenschapsleven: de gilden, overgebracht in het literair leven? Aan de Retrozynen en de volksdichters die opvolgers waren der vroegere beroepsdichters, hebben wij het grootste deel van de literatuur der 15de eeuw te danken: het drama dat vooral het gemeenschapsleven dier dagen weergeeft; de lyriek die vooral het gemoedsleven in woordmelodie brengt; misschien ook een deel van het proza, al zal dat goeddeels zeker ook geestelijken tot makers hebben. Het individueele is in deze literatuur schaarsch, evenals in het toenmalig volksleven. Het oog begint zich wel te openen voor het eigenaardige, het karakteristieke dat den eenen mensch van den anderen onderscheidt, doch het begint slechts. Het geestesoog, nog ongeoefend, ziet de karakter-eigenschappen vooral in het groot: in een stam of een stad. Het ziet ‘de pruesschaartsGa naar margenoot*) van Brabant’, ‘de bottaerts van Zeelant’, ‘den loosen lackenGa naar margenoot*) Vlamync’. Men tracht de bewoners der onderscheiden gewesten te kenschetsen in korte rijmpjes als: Groote platteelen,Ga naar margenoot*)
Lecker morseelenGa naar margenoot*)
Ende vrouch aen de banck:
Dat zijn de drynckebuucken van Hollant.
of dit andere dat, gewijzigd, bleef voortleven: Hooghe peerden,
Blancke sweerden,
Rasch van der hant:
Dat sijn de snaphane van GelderlantGa naar eind12).
| |
[pagina 74]
| |
Zulke rijmpjes waren het waarschijnlijk die den onversaagden Frieschen zeeschuimer Groote Pier in het oor hingen, toen hij van de Hollanders getuigde, dat zij waren: ‘groot van rade, slap van dade; sterck van partyen, kranck in 't strijen’ en de Gelderschen kenschetste als: ‘kloeck in den velde, maer dorre van gelde; vroom van moede, maer kleyn van goede’Ga naar eind13). Uit dezen zelfden tijd (het midden der 15de eeuw) is eene steden-karakteristiek die in een toenmalig handschrift voorkomt onder den titel: ‘de properheden van den steden van Vlaendren’. Wij hooren daar van ‘de Heeren van Gent’ in tegenstelling met ‘de poerters van Brugge’ en ‘de darincberdersGa naar margenoot*) van den Vriën;Ga naar margenoot*) van ‘de pasteieters van Corterike’, ‘de botereters van Dixmude’, ‘de cabeliaueters van der Nieupoort’; ‘de ledechgangers van Oudenaerde’, ‘de boffersGa naar margenoot*) van Thorout’, ‘de loghenaers van Eerdenborch’, ‘de overmoedege van Ronse’. Naast deze pogingen tot karakterizeering van een grooter of kleiner deel des volks, vindt men enkele bewijzen dat ook het eigenaardige van individuen wordt opgemerkt, onder woorden gebracht, en - wat meer zegt - der vermelding waard geacht in een ‘buurspraeck-boeck’. Sommige Utrechtenaars die omstreeks het midden dezer eeuw in dat geschrift vermeld worden, zijn blijkbaar niet zoo goed bekend onder hun eigen naam als onder dien welken het volksvernuft voor hen had uitgedacht. Daar is b.v. ‘Jacob Dirc Jans, die gheheten is Jacob Schuddebol in de wanderinghe’; ‘Heyn Leyden, die men Heyn mitten hacken heet’; ‘Jan Willemsz, gheheten droghe Scotele’; ‘Gheryt Aerntz ...... Puyloghe’; ‘Griete Reyer ...... dat Molenpeert’; ‘Henric Hermansz die men Hemelkieker heet’Ga naar eind14). Zoo is dus het individualisme in het volksleven van dezen tijd wel aanwezig en misschien iets sterker dan in de vorige eeuw, maar het is nog zwakGa naar eind15). In het volksleven, ook in de | |
[pagina 75]
| |
literatuur van dien tijd. Immers, wie zijn de makers van de talrijke tooneelstukken, de nog veel talrijker liederen en andere lyrische werken, van verscheidene proza-werken uit dezen tijd? Enkele hunner zijn ons bij name bekend, maar in verreweg de meeste gevallen moeten wij het antwoord op die vragen schuldig blijven. Aan het naamlooze dezer werken beantwoordt het onpersoonlijke van hun karakter. Dat is de reden waarom wij ze toeschrijven aan den grooten naamloozen dichter, die volk heet; de reden waarom wij de kunst van dezen tijd volkskunst noemen. |
|