Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 2
(1907)–G. Kalff– Auteursrecht onbekend
[pagina 160]
| |
a. Historische liederenGa naar eind2).Tegenover het viertal historische liederen der 14de eeuw kan de 15de er ten minste een dozijn plaatsen. Ook hier is dus de literatuur spiegel van het leven, daar zij ons de wassende belangstelling der burgerijen in de algemeene zaak toont. Versmelting eener historische stof met bestanddeelen, ontleend aan de sage en het sprookje, zooals het lied van Geraert van Velzen te zien gaf, zullen wij in de historische liederen van dezen tijd niet meer aantreffen. Het is er deze dichters vooral om te doen, ware gebeurtenissen mede te deelen, al blijken zij niet altijd het naadje van de kous te weten, al is hunne voorstelling maar zelden onpartijdig. Anders dan in de 14de eeuw, geven de historische liederen van dezen tijd ons heel wat van de geschiedenis dezer landen te zien. Dat de 15de eeuw in het teeken van Bourgondië stond, wordt ons herinnerd door een lied op den dood van hertogin Maria (1482); dat het Oostenrijksche Huis de erfenis der Bourgondiërs had aanvaard, een lied op den strijd van Maximiliaan tegen Karel VIII van Frankrijk (1491), een ander op de reis van Filips den Schoone naar Spanje (1506), een derde op de | |
[pagina 161]
| |
verheffing van Karel V tot keizer van Duitschland (1519). Wij zien Vlaanderen in strijd met de Franschen in het lied van den Heer van Lelidam (l'Isle-Adam), die met een aantal Fransche soldaten te Brugge wordt neergehouwen (1437), in een lied op den slag bij Blangijs (1479) en een op het beleg van Nieuwpoort (1489). Het Klaaglied van den hertog van Gelder (1505) en Een liedeken van Thyenen (1507) herinneren ons den hardnekkigen strijd, door Gelre voor het behoud zijner zelfstandigheid tegen Oostenrijk gevoerd. Ook de binnenlandsche twisten en burgeroorlogen worden in deze liederen herdacht. Hier zijn het de Mechelaars in strijd met Brussel en Antwerpen. In Brabant heerscht in 1432 zulk een schaarschte van koren dat alle uitvoer verboden wordt. Daardoor komt Mechelen, dat midden in Brabant ligt, in nood. Heimelijk koopen de Mechelaars koren op in de Brabantsche dorpen. Brusselsche ambtenaars komen van den eenen kant, Antwerpenaars te water van een anderen kant, om de hongerige Mechelaars het opgekocht koren te ontnemen. Doch beide komen thuis van een slechte reis. De Mechelaars houden wat zij hebben en laten zich van den behaalden buit blauwe tabbaards met grijze ‘palueren’ maken; de spreuk: ‘blijft er bij’ stond op de mouwen gewerkt. Elders zien wij een bende Hoeksche ruiters binnen Haarlem, waar zij een oproer willen stichten om de stad te kunnen berooven; doch zij vinden er een warme ontvangst en daarna gelegenheid om af te koelen in het Spaarne. In een der menigvuldige beroerten onder de onrustige Luikenaars verplaatst ons een lied van den Heer van Valenceyn; nog onuitgegeven is een ander van denzelfden aard dat aanvangt: Wildi horen een nuwe liet, dat salmen u singhen:
Hoe dat mijnheer Serloes die Lukenaers woude verwinnenGa naar eind3).
| |
[pagina 162]
| |
Ten slotte maken wij nog melding van een lied waarin voorname heeren voor ons optreden: de hertog van Kleef, de graaf van Hoorn en de heer van Batenburg, die in 1450 een bedevaart naar het Heilige Land ondernemen, om er op het Heilige Graf tot ridder te worden geslagen. Onzeker blijven wij bij het lied van Joncker Willem uyt Vlaenderlandt: de geschiedenis van een Vlaamsch edelman die in Engeland komt en daar door een adellijke dame (de koningin?) tot een huwelijk wordt aangezocht. Dat het een oud lied is, zou men reeds vermoeden uit den aanhef: Wie wil van tornoyen, van tornoyen hooren spreken,
Hoe dat met daer met schilden en met speren soude steken
Alsoo verr' in Enghelandt?
Het voerder een bode, het voerder een bode:
De stoute Joncker Willem uyt Vlaenderlandt.
Doch de oudste vermelding van het lied is eerst uit de tweede helft der 16de eeuw en de bedoeling van het geheel (eene alliantie tusschen Engeland en Vlaanderen, dat zich liever bij Frankrijk wil houden?) is niet duidelijkGa naar eind4).
Wat ons in deze liederen treft, dat is in de eerste plaats het zelfgevoel, hier en daar zich uitbreidend tot volksgevoel, dat soms aanzwelt tot volkstrots. Wij zien hier ‘de gemeente in het harnas’, gereed en in staat haar recht te verdedigen: ‘Het viel’ lezen wij in een lied: ...... op Magdalenen dach
Dat die mient int harnas was
Te Haerlem opter straten.
Men spreekt hier niet van Brabant, maar van ‘dat edel Brabant’, zoo ook van Brugghe ‘die edel stede reyne’. Zelfs een Fransch edelman moet hier getuigen: | |
[pagina 163]
| |
Daer gaet so menich frisch edelman
Te Brugghe al op die straten.
Tot volksgevoel uitgebreid zien wij dat zelfgevoel in het liedeken op den slag bij Blangijs, vooral in dat refrein: Si riepen alle: ‘Flander de leeu!’
Met Vlaemschen tonghen
Hoorden wij bij den aanvang der vorige eeuw in de leus ‘Scilt ende Vrient’ voor het eerst de stem van den Vlaamschen leeuw, hier is hij zelf: Als die LupaertGa naar margenoot*) sach zijn vianden,
Hi en sorchde voor gheen ghequel:
Hi thoonde zijn clauwen ende ook zijn tanden,
Zijn brieschen ende dat was fel;
Zijn ooghen blaecten al waert een vier.
Overigens moet erkend worden dat de roem, door de Vlamingen in dezen slag behaald, wegzinkt in het niet, vergeleken bij den luister van den Sporenslag en dat na dien heldenstrijd geen liederdichter den Vlaamschen leeuw zoo luid heeft doen brullen. Het spreekt vanzelf dat een in menig opzicht nog zoo jong volk als de Nederlanders dier dagen in meer dan een lied zijn naieven trots lucht geeft. ‘Wi en hadden ooc geenen vaerGa naar margenoot*)’ klinkt het uit den mond der Mechelaars; de Haarlemmers zeggen van de Hoeksche ruiters: Al hadden wi er noch vijfhondert in,
Wij souden se wel bedwinghen.
De Mechelaars weer: de Brusselaars mochten blij zijn dat zij er zóó afkwamen; de Haarlemmers: eerst durfde niemand een woord kikken tegen de ruiters - nu hebben wij er eenigen | |
[pagina 164]
| |
de voeten gespoeld! De trots vermeit zich in bitteren spot bij den liederdichter die de doode Zwitsers voor de wallen van Nieuwpoort ziet liggen: Si en hadden gheen herte om dansen.
Echter wordt de zelfverheffing ten minste bij den dichter van het Haarlemsch lied in toom gehouden door bezorgdheid voor het keeren der kansen en voor weerwraak. Daarom raadt hij den Haarlemmers aan ‘heusch te spreken’ - als zij buiten hunne muren zijn. In toom gehouden wordt de zelfverheffing bovendien, zoowel in de Noord- als in de Zuidnederlandsche liederen, door Christelijken ootmoed. ‘God help de sielen uter noot’, lezen wij aan het slot van het lied der Mechelaars; de Heer van Lelidam waarschuwt den Bourgondischen hertog, God voor oogen te houden; God zal de onderneming tegen Brugge niet gedoogen. De Haarlemsche dichter is ervan overtuigd dat de Hoeksche ruiters in de pan zijn gehakt tot straf omdat zij het sacrament uit de heilige kerk hadden geroofd, en ook: Die Gods lichaem niet en eert
Ende hem van Maria keert
Die en selmen niet beclagen.
Het liedeken van Thienen is het eenige waarin dit godsdienstig element ontbreekt. Een andere karakteristieke trek dezer liederen is de eigenaardige verhouding tusschen vorst en volk die zij ons te zien geven. Die verhouding werd, evenals die van den middel-eeuwschen Christen tot God, eenerzijds gekenschetst door een gevoel van eerbied, doch anderzijds, en in niet geringer mate, door zekeren eenvoud en vertrouwelijkheid; de afstand was, zou men zeggen, in beide gevallen niet zoo groot. | |
[pagina 165]
| |
Hoe teekent zich die eigenaardige verhouding af in het gebruik, o.a. in Gelderland in zwang, van ‘minen Here te vangen’. Kwam de hertog een of andere stad binnenrijden, dan versperden jonge meisjes hem den weg met een bloem-slinger die dwars over de straat gespannen werd; de vorst werd niet doorgelaten, indien hij den doortocht niet met geld kochtGa naar eind5). Zoo ook zien wij in deze liederen eenerzijds het diep ontzag voor vorstelijke personen, dat zich openbaart o.a. in het treurlied op den dood van Maria van Bourgondië. Welk een naïeve ontzetting over den dood die zelfs geen vorstinnen spaart, in dien aanhef: Och doot, doot, doot die niement en spaert,
Wat hebdij nu bedreven
Aen een lantsvrou van also groter macht
Die thantwerpen liet haer leven!
Doch anderzijds welk een gemoedelijkheid in dien Filips den Schoone die met zijne gemalin op zee door storm overvallen en uit zijn humeur gebracht - als menig hedendaagsch echtgenoot onder zulke of andere omstandigheden - daarvan zijne vrouw de schuld geeft: Die coninc sprac: ‘Joanna,
Wel edel vrouwe mijn,
Dit is bi uwen schulden,
Dat wi in desen noode zijn.
in dien keizer Maximiliaan die zegt: Ic drincke den wijn ut schalen,
Ghelijck menich stout ruiter doet.
| |
[pagina 166]
| |
Hoe eenvoudig-menschelijk en naïef-minnelijk is Maria van Bourgondië voorgesteld, waar zij op haar sterfbed afscheid neemt van haar ‘man’, hare verwanten en vrienden wien zij bidt: Weest doch mijn kinderkens vrient,
Ende minen man wilt doen bistant.
Aardig is ook het goed vertrouwen in den liederdichter, dat zijn vorst wel goed ontvangen zal worden overal waar hij komt. Filips de Schoone, door storm gedwongen een Engelsche haven binnen te loopen, bleef drie maanden in schijn Hendrik de Zevende's gast, maar inderdaad zijn gevangene. De liederdichter weet dat niet of hecht er geen gewicht aan: Doen si in Engelant quamen,
Men hiet hem willecoem zijn;
Men scanc hem daer te drincken
Den alderbesten wijn.
Welk een gevoel van loyauteit jegens den vorst merken wij op in het slot van een lied op Karel V: Ghi zijt ghemint;
Wil u noch yemant deren,
Wi sullent helpen weren
Met lijf ende ghelt; als ghi op(t) velt
U tenten stelt.
Aan den anderen kant welk een vaderlijke minzaamheid in Maximiliaan's stem wanneer hij zich richt tot de Vlamingen in den slag van Blangijs. Als de Franschen aanrukken, valt de ‘edel prynce’ op zijne knieën om God ootmoedig te bidden en wekt ook zijn leger daartoe op: | |
[pagina 167]
| |
‘Kinderen, dus wil ick dat ghi allen doet
Ende ghi heeren van hooger weerde’.
Met dien maecte hi een cruyce voor hem,
Hi custe die aerde.
Die tranen hem ontspronghen.
Si riepen alle: ‘Flander de leeu!’
Met Vlaemschen tonghen.
Behalve één uit het Duitsch vertaald lied, zijn de historische liederen van dezen tijd oorspronkelijk. Ze zijn opgeschreven, doorgaans zeker kort na het feit dat zij behandelen, door dichters van matige ontwikkeling en die als kunstenaars niet hoog stonden. De stof vervult, overweldigt hen; zij vertellen ons wat zij hebben gehoord of gezien tot in kleine bijzonderheden; alles zoo volledig mogelijk mededeelen, daarom is het hun te doen. Hier en daar waren zij ongetwijfeld onder den indruk van de feiten; doch zij hadden te weinig talent om improviseerend iets moois voorttebrengen en dachten er niet aan de bezonken aandoening te herscheppen tot een klein kunstwerk. Slechts een enkele maal treft ons iets in den kijk op de dingen dien deze dichters hebben. Zoo b.v. in het lied van Nieuwpoort het schitteren van de harnassen der aanrukkende Franschen: Ick sie die Fransche knechten
Blanck in haer harnas staen.
Si quamen daer aengedrongen
Veel blancker dan een ijs
Op eenen morgenstonde.
En meer dan eens heeft de verbeelding van den dichter de historie op gelukkige wijs aangevuld. De Heer van Lelidam die zijn meester tevergeefs heeft trachten aftehouden van den onrechtmatigen aanval op Brugge; die, door den Hertog van | |
[pagina 168]
| |
lafheid beschuldigd, zijns ondanks de stad gaat binnentrekken, wordt door den dichter - niet door de historie - bedeeld met een voorgevoel van zijn naderenden dood. Hij laat zich brood en wijn halen; hij beveelt zich aan God; eer de dag ten avond kwam, was zijn einde nabij. De koning van Castilië, door storm op zee in levensgevaar verkeerend, valt op de knieën en bidt God om genade; dat het gebed verhoord wordt, doet de dichter, hier onbewust poëet, door een enkel gelukkig vers gevoelen: Die stierman totten coninc sprac:
‘Wel edel here mijn,
Mi dunct, ic hoore die vogelen singhen,
Ic hope, het sal wel sijn.’
Dichterlijk is ook die sneeuwwitte duif die als doodsbode op den arm van den Luikenaar Peter Ronckaerts vliegt. Met den Heere van Valenceyn rijdt hij in oorlogstijd door het Luiksche land ‘al totten knijen in dat bloet’: Daer quam een sneewitte duyve
Peter Ronckaerts op zynen arm:
‘Het zyn ons zonden dye ons plagen,
‘Dat ..........
Ongelukkig breekt het lied af, midden in de woorden die waarschijnlijk door Ronckaerts worden gesproken; bovendien is de samenhang van het gansche lied niet duidelijk. Toch is in dezen trek de dichtende volksverbeelding wel te herkennen.
Er is één historisch lied van dezen tijd, van Gerrit van Raephorst, waarover wij tot dusver gezwegen hebben. Dat lied behandelt een historisch feit van het jaar 1509: de schaking van een aanzienlijk Leidsch meisje, Catharina de Grebber, | |
[pagina 169]
| |
door den edelman Gerrit van Raephorst en de vergeefsche pogingen der ouders om hunne dochter aan de handen van den schaker te ontrukken. Op Goeden Vrijdag, vroeg in den morgen, rijdt Pieter de Grebber met zijne vrouw en zijne dochter op een wagen ter kerke. In de hooge duinen achter Wassenaar komt Gerrit van Raephorst hun op zijn wagen tegemoet. Onder het voorwendsel dat de Grebber's dochter Catharina konijnen van hem geroofd heeft, schaakt hij het meisje en voert haar met zich. De vader schijnt spoedig getroost met het oog op den adel van den schaker en den rijkdom zijner vrienden. De moeder die luid heeft geweeklaagd, berust niet zoo gemakkelijk, en wat den adel betreft, zegt zij: Wat sullen zy van den Edeldom eten?
Te vergeefs wendden zij zich om hulp tot den Heer van Wassenaar. Daarmede eindigt het in zijn samenhang niet overal duidelijke lied. Om zijn inhoud zou dit lied aanspraak kunnen maken op een plaats onder de historische liederen. Men zal echter licht inzien dat wij hier genaderd zijn tot de uiterste grens van het veld der ‘gebeurtenissen waarin een volk of een deel des volks belang stelt’, der gebeurtenissen dus welke wij als de stof der historische liederen hebben aangewezen. Ook zijn de feiten hier verteld in denzelfden trant als in zoo menig ander verhalend lied uit het ridderlijk leven. Daarom zouden wij het lied van Gerrit van Raephorst onder de ridderromances kunnen rangschikken, indien het historisch onderzoek ons niet de kern van het verhaal als, in 1509 gebeurde, waarheid had getoond. De romance-achtige inhoud strookt volkomen met den vorm: de vijfregelige strophe waarin verscheidene andere verhalende liederen uit het leven van adel of burgerij zijn gedicht. | |
[pagina 170]
| |
Ten slotte bestaat er dus tusschen dit verhalend lied en andere in denzelfden vorm gedichte als die Van Sint Jacob, Van den boerman, Van het Vriesken, Van het melaatsche meisje, Van Joncker Willem, geen ander onderscheid dan dat wij in het laatstgenoemd vijftal liederen niet, zooals in het lied Van Raephorst, de grenzen kunnen trekken tusschen historische en poëtische werkelijkheid. In deze verschillende verhouding van de historische tot de poëtische werkelijkheid ligt het voorname verschil tusschen de zoogenaamde historische liederen en het 35-tal verhalende liederen, ontleend aan het ridderwezen, waartoe het lied van Gerrit van Raephorst een passenden overgang vormt. | |
b. Ridderromances.Wie ook maar oppervlakkig kennis heeft gemaakt met den inhoud onzer ridderromances, zal hunne stoffelijke verwantschap met de ridderromans al spoedig bemerken. Ook hier immers zien wij edelvrouwen, die ‘op hogher salen’ den geliefde verwachten of ten venster naar hem uitzien; jonkvrouwen die haar minnaar verbeiden in den boogaard en met blanke handen kransen vlechten bij een fontein; die met zonsopgang de nachtelijke rustplaats onder de linde groene verlaten en met den beminde verder rijden door het bosch waar de vogels ontwaken en het zonnelicht door de bladeren gaat spelen. Ook hier woont men op hooge kasteelen, draagt zijden gewaden, vlecht parelsnoeren door het blonde haar, drinkt den koelen wijn uit gouden schalen. Doch daarnevens zien wij tooneelen van ruwheid, roof en moord: vrouwen geschaakt en onteerd; roofridders die tol eischen of weerloozen in donkere kerkers gevangen houden; melaatschen, van elk geschuwd, hun ellendig leven leidend; hooge heeren die hunne | |
[pagina 171]
| |
vrouwen of dochters met de vuist neerslaan; adellijke jonkvrouwen die haar minnesmart achter de kloostermuren trachten te vergeten of met het wichtig ridderzwaard een graf graven voor den geliefde dien zij ‘versmoort in zijn bloet’ onder de linde gevonden hebben. Te midden van die bonte schitterende ridderwereld herkennen wij een roemrijke schim uit vroegere eeuw: den trouwen Hildebrand, huiswaarts rijdend en in gevecht met zijn hem onbekenden zoon. Schuilt onder de gedaante der koningsdochter Mi Adel de heldin van het epos Gudrun? Wolfdietrich komt hier als de Jager uit GriekenGa naar margenoot*) te voorschijn. Mythische of sprookjes-achtige personages zijn door de liederdichters bij adel en ridderschap ingelijfd. Daar hooren wij Heer Halewyn's tooverlied, dat allen die het hooren dwingt tot volgen; daar speelt Heer Danielken Tannhäuser's rol in den Venusberg; daar zijn de beide koningsdochterkens, gestorven in één nacht, waarvan de eene ten hemel, de andere ter helle vaart. Is zóó het verleden nog in het heden zichtbaar, ook wat worden zal, daagt reeds op. Want een boer bedriegt de edelvrouw die zich uit hebzucht aan hem heeft overgegeven; een ridder verbergt zich in een meelzak om dichter bij de mooie molenarinne te kunnen komen; adellijke vrouwen boeleeren met schrijvers en knechten. Deze algemeene beschouwing kan worden aangevuld door de mededeeling van een paar voorbeelden, die den samenhang tusschen ridderromance en ridderroman in bijzonderheden toonen. In twee onzer verhalende liederen, een oorspronkelijk Nederlandsch uit de 14de of 15de, een onder Duitschen invloed ontstaan lied dat waarschijnlijk uit de 16de eeuw dateert, vinden wij het motief van het doodsklokje dat door zijn gelui aan een minnaar den dood zijner liefste verkondigt. Zoo b.v. in het eerstgenoemde lied: | |
[pagina 172]
| |
Och, doen hi op der heiden quam,
Hi hoorde die clocken clincken,
Hi hoorde wel aen der clocken clanc
Dat si in der aerden moeste sincken.
In een der Fransche bewerkingen van den roman van Tristan et Iseut vinden wij Iseut onder dezelfde omstandigheden als de ridders in de Dietsche romans: Iseut est de la nef sortie,
Entend les plaintes en la rue,
Sonner les cloches des églises;
Demande aux hommes quels nouvelles,
Pourquoi ils font tels sonneries
Et pourquoi ils versent des larmes.
Un ancien alors lui dit:
Belle dame, que Dieu nous aïde!
Nous avons ici grand douleur,
Jamais gens n'en eurent plus dure.
Tristan le preux, le franc, est mort!Ga naar eind6)
Hier is slechts van een enkel motief sprake; in de bekende romance Ic stont op hoghe berghen daarentegen zijn er verscheidene die wij in een ridderroman terugvinden. In het tweede boek van den roman van Lancelot namelijk vinden wij Gurreës, een van Walewein's broeders in min of meer gelijksoortige toestanden als den minnaar uit de romance. Gurreës heeft onderweg eene ‘amie’ opgedaan. 's Avonds komen zij in een klooster van Witte Nonnen. De jonkvrouw beklaagt zich over haar toestand bij de abdis en deze raadt haar aan non te worden. Wij lezen dan verder: D'abdisse beval dat men hare
Nonnencleder brochte dare.
| |
[pagina 173]
| |
Dat was altehant gedaen:
Si sneet der vrouwen vlechten af saen
Ende si dede hare nonnencleder an.
Later eerst mist Gurreës zijne gezellin en vraagt de abdis naar haar. De abdis raadt hem heentegaan, omdat voortaan geen zoodanig man als hij meer in haar gezelschap mag komen. Ook voert zij hem mede naar de kerk Ende si wijsde hem altehant daer
Si metten andren nonnen sat.
Gurreës voert nog een kort gesprek met het meisje; zij verklaart hem dan dat zij God dankt voor dezen omkeer, dat zij slechts oneer zou behalen door bij hem te blijven en deelt hem mede dat zij van koninklijken bloede is. Het zou te veel plaats eischen de verhouding van roman en lied hier verder uiteentezetten; doch wie beide vergelijkt, zal inzien, hoe licht het mogelijk was dat een of ander beroepsdichter die den roman had hooren voordragen, tot eene vrije bewerking van dit onderdeel kwam zooals het lied ons die te zien geeftGa naar eind7).
De stoffen, in deze verhalende liederen verwerkt, bestaan voor een klein deel uit sprookjes of sagen die ook in andere middeleeuwsche literaturen worden aangetroffen; voor een ander deel bevatten zij herinneringen aan de Duitsche heldensage; voor verreweg het grootste deel zijn zij ontleend aan het ridderleven; ook deze laatste behooren voor een deel tot het literair gemeenschappelijk eigendom der middeleeuwsche volken. In het lied van Heer Halewijn vinden wij een sprookje van een watergeest, later in een ridder veranderd, die door een tooverlied maagden verlokt, met zich voert en, Blauwbaards gelijke, ze doodt; eindelijk wordt hij zelf door | |
[pagina 174]
| |
een koningsdochter om het leven gebracht. Het lied van Heer Daniëlken is een bewerking der Tannhäuser-sage, waarin Germaansch-mythische elementen verbonden zijn met Christelijke denkbeelden. Daniëlken heeft zeven jaar een zondig leven geleid in den Venusberg en tracht daarna, doch tevergeefs, absolutie van den paus te verkrijgen. Het lied van de twee Koningsdochterkens bevat allerlei elementen die men in middeleeuwsche sprookjes en legenden terugvindt, o.a. in het sprookje van Vrouw HolleGa naar eind8). Een deel der stof die in het Middelhoogduitsch heldendicht Gudrun is verwerkt, vinden wij terug in onze romancen van Mi Adel en van Mooi Aaltje. Dat deze stof ons volk rechtstreeks uit het epos bekend zou zijn geworden, is uiterst onwaarschijnlijk. Immers, wij hebben geen enkel bewijs, dat men de Gudrun hier te lande heeft gekend. Doch deze of dergelijke stoffen zijn ook in meer dan een dozijn Duitsche liederen van lateren tijd behandeld; het ligt dus voor de hand aantenemen dat een of meer daarvan ook hier te lande bekend zal zijn geworden. Trouwens het verhaal van de jonge alleen achtergebleven vrouw, die door eene stiefmoeder wordt mishandeld, wordt ook in de Fransche volkspoëzie meer dan eens aangetroffenGa naar eind9). De stof van de Jager uit Grieken schijnt door mondelinge overlevering aan de Duitsche heldensage (het verhaal van Wolfdietrich) ontleend te zijn; het Nederlandsche Hildebrandslied daarentegen is blijkbaar eene vertaling van een Nederduitsch liedGa naar eind10). De algemeen verbreide sage van Hero en Leander werd ook hier te lande verwerkt tot het bekende lied Van de twee Koningskinderen; misschien heeft de dichter van het Nederlandsch lied deze stof leeren kennen uit Potter's Minnen Loop. Het niet minder bekende verhaal van Pyramus en Thisbe vinden wij terug in een paar liederen, waarvan het eene vertaald werd uit of naar het Duitsch, het andere waar- | |
[pagina 175]
| |
schijnlijk eene zelfstandige bewerking der sage (misschien ook aan der Minnen Loop ontleend?) bevatGa naar eind11). Eene stof als die welke behandeld is in de romance de Koningsdochter vindt men in tal van Fransche legenden en liederen verwerkt, die alle betrekking hebben op le Retour du MariGa naar eind12). Een onzer fraaiste verhalende liederen, aanvangend: Een ridder ende een meysken jonck
Op een rivierken dat si saten
komt naar den inhoud, hier en daar zelfs naar den inhoud der coupletten, overeen met het Oudfransche lied van belle IsambourgGa naar eind13). De stof der romance Van Bruneborch is in allerlei talen, ook in liederen, verwerkt. Alle bewerkingen verhalen ons van een ontrouwe edelvrouw die door haar wraakzuchtigen echtgenoot veroordeeld wordt het hart van haren minnaar te etenGa naar eind14). Het verhaal der hebzuchtige edelvrouw die zich door een boer laat bedriegen, dat ten grondslag ligt aan het Nederlandsch lied Van den boerman, vinden wij ook in den Franschen roman de Trubert uit de 13de eeuw. Tal van andere romances zullen wel ontleend zijn aan het ridderleven, hoe die werkelijkheid dan ook met verdichting moge vermengd zijn. Liederen als die van Thysken vanden Schilde, van het Heerken van Malleghem, van het Vriesken, van Vrou van Lutsenborch hebben vermoedelijk betrekking op feiten die inderdaad zijn voorgevallen, al zijn die feiten - evenals zoovele duizende andere - door geen kroniekschrijver te boek gesteld. Er is mij slechts ééne Nederlandsche ridderromance bekend, waarvan wij de vermoedelijke bron kunnen aanwijzen in een door een kroniekschrijver geboekstaafd feit; toevallig is het een der fraaiste en meest ontroerende onzer oude liederen, bekend onder den naam Van 't kindt van twaelf jaren. Wij vinden hier | |
[pagina 176]
| |
het verhaal van een twaalfjarigen knaap die, met boog en pijlen ter konijnenjacht gegaan, door den Heer van Bruyswijc gevangen wordt genomen en wegens inbreuk op het jachtrecht opgehangen. Tevergeefs snelt zijn moeder naar het kasteel van den wreeden burchtheer, tevergeefs biedt zij als losprijs voor haar kind zijn gewicht in zilver en rood goud; tevergeefs ook hare zeven dochters en hare zeven zonen als gijzelaars. De burchtheer laat het vonnis voltrekken. Maar de wraak blijft niet uit: Des nachts ontrent der middernacht,
Doen wort dat kynt ghewroken,
Doen wort den edelen heer van bruyniswyck
Doer sijnen hals ghescoten.
Aldus het oude lied. Nu het historisch feit. De middeleeuwsche kroniekschrijver Guillaume de Nangis en de biechtvader van Koningin Margaretha in zijn leven van Saint Louis vertellen ons, dat - omstreeks het midden der 13de eeuw - drie Vlaamsche edelknapen in de abdij van Saint Nicolas au bois (diocese Laon) vertoefden om er Fransch te leeren. Op een konijnenjacht, slechts met boog en pijlen gewapend, komen zij op het gebied van Enguerrand de Coucy, worden door diens houtvester gegrepen en op bevel van den Sire de Coucy onmiddellijk opgehangen. Wanneer men nu in aanmerking neemt, dat dit lied in onderscheidene dorpjes en stadjes juist van Fransch-Vlaanderen (in de onmiddellijke nabijheid van Coucy) door de mondelinge overlevering bewaard bleef en dat wij dit Nederlandsch lied reeds in de 15de eeuw vermeld vinden, dan zal men het wel waarschijnlijk mogen noemen dat wij in het bovenvermeld feit de bron van ons lied hebben te zien. De dichter van het lied heeft bij de bewerking zijne vrijheid gehandhaafd: Enguerrand de Coucy is door den Koning gestraft o.a. met een zware boete en een pelgrimstocht; | |
[pagina 177]
| |
de poëtische gerechtigheid die den Heer van Brunswijk wedervaart, eischt het leven van den wreedaard. Waarom in het lied de Heer van Brunswijk voorkomt, kunnen wij niet uitmaken. Had een der hertogen van Brunswijk zich misschien aan eene dergelijke wreedheid schuldig gemaakt? Er zouden meer vragen van dien aard te doen zijn, doch zij zouden ons te ver voerenGa naar eind15).
In het voorafgaand overzicht is op onderscheidene plaatsen gebleken in welk een nauwe betrekking de Nederlandsche literatuur hier staat tot de Hoog- en Nederduitsche. Slechts in een paar onzer verhalende liederen houden wij gemeenschap met de Fransche letterkunde; van rechtstreekschen invloed kan tenauwernood sprake zijn en dan nog slechts in één lied, dat van Belle Isambourg. Daarentegen zien wij de betrekking tot Duitschland in tal van liederen: van Heer Daniëlken, van Hildebrand, van den Jager uit Grieken, van Mi Adel en verscheidene andereGa naar eind16). Sommige Nederlandsche liederen schijnen vrije bewerkingen van stoffen uit de Duitsche literatuur afkomstig; andere zijn blijkbaar uit het Duitsch vertaald, in een enkel geval (Het daghet in den Oosten) heeft het omgekeerde plaats gehadGa naar eind17). Het vraagstuk van de herkomst onzer verhalende liederen houdt verband met dat van hun ouderdom. Deze nauwe betrekking toch tusschen een deel onzer literatuur en de Duitsche kan een oogenblik vreemd schijnen - in het Bourgondisch tijdvak. Doch men zie niet voorbij 10. dat het Oosten dezer landen, ook in dezen tijd, steeds in nauwer betrekking is gebleven tot Duitschland (waartoe het in naam nog altijd behoorde) dan de overige deelen der Bourgondische heerschappij; 20. dat het noch onmogelijk noch onwaarschijnlijk is, dat een aantal dezer vertaalde of nagevolgde liederen reeds in den | |
[pagina 178]
| |
Beierschen tijd, dus in de 14de eeuw, hun weg hierheen hebben gevonden. Er bestaat geen reden om aantenemen dat de oorspronkelijke Dietsche romances over het algemeen jonger zijn dan de naar Duitsche voorbeelden bewerkte. Het is dus zeer wel mogelijk dat ook een deel van deze uit de 14de eeuw dagteekent. Die verhalende liederen zouden dan met de boerden en sproken het epische bestanddeel van de poëzie der gemeentenaren hebben uitgemaakt. Doch welke liederen zijn dat geweest? Met ons tegenwoordig wetenschappelijk materiaal is dat onmogelijk uit te maken. Verreweg de meeste onzer verhalende liederen zijn ons eerst uit redactie's der 16de eeuw bekend; enkele alleen uit de 17de eeuw; een paar, zooals b.v. het Halewijnslied alleen uit 19de eeuwsche opteekeningen. Van eenige verhalende liederen kunnen wij bewijzen dat zij reeds in de 15de eeuw bekend moeten zijn geweest, van andere mag men dat waarschijnlijk achten; nog andere komen eerst voor in den bekenden bundel Het Antwerpsch Liederboek van het jaar 1544, doch zullen zeker ten minste vóór de Hervorming moeten worden gesteld.
De onzekerheid waarin wij verkeeren aangaande den ouderdom der onderscheidene verhalende liederen is een hinderpaal op onzen weg om tot een samenvattende beschouwing te komen. Anderzijds mag men niet voorbijzien dat vele dezer liederen door de mondelinge overlevering betrekkelijk zuiver bewaard zijn gebleven tot in onzen tijd. Daarom mogen wij ons wel gerechtigd achten tot een poging om de poëzie die hier te genieten valt te karakterizeeren. De poëzie dezer romancen ligt voor een deel in de ontroerende of aangrijpende toestanden waarin zij ons verplaatsen: een blond prinsesje, aangelokt door een tooverlied, door het bosch rijdend met den geheimzinnigen zanger langs | |
[pagina 179]
| |
de galg waaraan eenige zijner vroegere slachtoffers hangen, terugkeerend als Judith met het hoofd van Holophernes. Een andere koningsdochter die in de hel gepijnigd wordt. Weer een andere die door een booze stiefmoeder tot allerlei laag werk gedwongen, eindelijk verlost wordt door haar echtgenoot. Een twaalfjarige knaap, door een wreeden burchtheer wegens een onschuldig jachtvergrijp ter dood veroordeeld, die langzaam de ladder naar de galg opklimt, die op elke trede reikhalzend uitziet of nog geen hulp komt opdagen. Een jonkvrouw onder de linde bij het lijk van haar minnaar; een andere die ter wille van haar geliefde zeven jaar lang als een melaatsche in eenzaamheid leeft - dat zijn slechts eenige voorbeelden. Daar de dichters zich bepalen tot de hoofdzaken en deze, gewoonlijk zonder overgang, achtereenvolgens mededeelen, hebben de meeste dezer liederen een snellen, niet zelden een springenden gang. Elk nieuw couplet, soms elk nieuw vers, voegt weer een nieuwen trek bij de vorige: Heer Halewyn zong een liedekyn,
Al wie dat hoorde wou by hem zyn.
En dat vernam een koningskind,
Die was zoo schoon en zoo bemind.
Zy ging al voor haer vader staen:
‘Och vader, mag ik naer Halewyn gaen?’
Zoo ook in het lied Van de Koningskinderen: ‘Och vader’, seidt sy, ‘vader
Mijn hoeft doet my soe we,
MoetGa naar margenoot*) ic wel eens ghaen wanderen
Al tenden die wilde zee?’
| |
[pagina 180]
| |
‘Och visser’, seidt hij, ‘visser,
Mijn guetlyc visserkint,
Nu leit mijn dochterkijn wandren
Ende brentse my weder thuys.’
‘Och visser’, seidt sy, ‘visser,
Mijn guetlyc visserkint,
Nu spreit daer ut u netken
Om een verdroncken lief’Ga naar eind18).
Evenals in het ridderepos worden de personen vaak zonder inleiding sprekend opgevoerd. Duidelijk ziet men dat o.a. in Het daghet in den Oosten, welks eerste couplet blijkbaar een ridder in den mond is gelegd, al blijkt dat pas later uit het vervolg van het lied. Met het epos hebben deze liederen gemeen ook de min of meer stereotype uitdrukkingen en wendingen: de zeven broeders stout, zeven zusters, zeven zonen; de uitdrukking sleete schoen voor een verlaten minnares; de tranen in de wijnschaal vallend, terwijl een bedroefde drinkt; een maagd bij de witte handen nemen en onder de linde leiden. Het teekenend epitheton: het blanke zwaard, de groene linde, de zwarte wijle, het roode bloed, de roode of de lachende mond, het hooge huis, de koele dauw - wordt vooral in de liederen bij voorkeur gebruikt. De frissche kracht der aandoening openbaart zich in sterke uitingen van eenvoudige zinnelijkheid: ‘Dat alle berghen goude waren
En alle waters wijn,
So had ic jou noch veel liever,
Moi meisje, waer je mijn’.
De kuischheid eener maagd wordt vergeleken bij een hoogen berg dien de minnaar ‘in dale brenghen’ wil. Een meisje ziet | |
[pagina 181]
| |
een ridder uit de verte komen aanrijden ‘veel claerder dan een sterre’. De natuur deelt in de liefde dezer minnaars: Een ridder ende een meisken jonc
OpGa naar margenoot*) een rivierken dat si saten,
Hoe stille dat dat water stont,
Als si van goeder minnen spraken!
Het water getuigt door zijn stilstaan namelijk tegen den trouweloozeGa naar eind19). Opmerkelijk is ook in het lied van de Twee Koningsdochterkens de symbolische sterftijd: het meisje dat ter helle varen moet, sterft te middernacht; de andere wie de hemel wacht, ‘als de son rees ten hemel’. Met geringe middelen, met enkele eenvoudig-zuivere trekken weten deze liederen soms veel te bereiken. Zoo b.v. in dat tooneeltje van den ontrouwen minnaar die tot inkeer gebracht is, nadat men hem geboodschapt heeft dat zijn liefje is gestorven en die nu de kerk binnentreedt om aan de begrafenis deeltenemen: Doen hi in der kerken trat,
Hi sach sijn liefken staen in bare,
Ghedect met enen barencleet,
Recht of si nu ooc doot ware.
Hi hief op dat barencleet,
Hi sach haer clein vingherken roeren,
Och, doen so loech haer roode mont,
Doen si den ridder voelde.
In het lied van de drie ruitertjes zien wij den ruiter voor de kloosterpoort; hij klopt met den metalen ring op de deur en vraagt de abdis of hij zijn liefje nog ééns mag zien en spreken; dan zal zij hem wel vergezellen. Daar komt zij in het | |
[pagina 182]
| |
nonnenkleed en gaat vóór hem staan; maar met de wereldsche liefde is het uit. Hoe goed weet de dichter het te doen gevoelen in dat paar verzen: Haer haerken was afgheschoren,
Die minne was al ghedaen.
Op hoe gelukkige wijs is hier, door een eenvoudig naast elkaar zetten van uiterlijk en innerlijk, het eerste als gevolg en openbaringsvorm van het laatste aangegeven. Slechts enkele dezer verhalende liederen geven ons een schoon geheel te zien; in de meeste vindt men een mooi couplet, een fraaien en aandoenlijken trek hier en daar. Voor een deel moet men bij zijn oordeel hier rekening houden met den gebrekkigen toestand waarin sommige liederen tot ons zijn gekomen; andere zijn daarentegen vrij zuiver bewaard. Doch ook al hadden wij al deze romancen in hun oorspronkelijken vorm over, dan nog zouden zij, naar ik meen, in dichterlijke waarde ten minste geëvenaard worden door de liederen, verhalende en andere, waarin wij iets van het huiselijk en maatschappelijk leven der burgerij te zien krijgen. Naar die liederen gaan wij nu luisteren. | |
c. Liederen uit het maatschappelijk en huiselijk leven der burgerijGa naar eind20).Vertegenwoordigers van den stand der gemeentenaren: boer, timmerman, molenarin, komen een enkele maal voor onder de personages der ridderromances. In deze liederen zijn zij natuurlijk veel talrijker. Echter worden zij hier als vertegenwoordigers eener maatschappelijke klasse meer vermeld dan geschetst. Ja, behalve de bovengenoemden, zien wij hier den molenaar, den ruiter, den kleermaker, den slotenmaker, den | |
[pagina 183]
| |
wever - doch steeds in het karakter van minnaar; gewoonlijk dient het beroep ook hier slechts ter inkleeding van eenig geval van minne. Die liederen zullen wij dus tegelijk met de overige minneliederen behandelen. Er is slechts één klasse van den derden stand die wij hier als klasse aantreffen: de boeren. In een paar liederen van den edelen Landtman hooren wij een reeks van loftuitingen op de verdiensten van den boer, afgewisseld door klachten over al de moeilijkheden waarmede hij te worstelen heeft. Pausen, koningen, graven, prinsen moeten van zijn werk leven - en toch, wat al moeite en zorg heeft hij! De mollen doorgraven zijn land, minnende paren achten zijn korenveld een zacht bed, de vogels pikken de aren uit, de geestelijken komen om hunne tienden, de ruiters berooven, de molenaars bedriegen hem. Toch is hij zoo hoog te achten. Christus zelf immers eert hem, zooals dagelijks in de kerk blijkt: Het lichaem Gods, hoe dat ict mercke,
Comt vander terwe, dats waerhede.
De beide liederen die ongeveer denzelfden inhoud en dezelfde geringe kunstwaarde hebben, zijn gewichtig vooral voor de cultuurgeschiedenis - reeds het epitheton edel is een teeken des tijds - doch mogen hier toch niet onvermeld blijvenGa naar eind21). In een ander lied wordt de boer, als minnaar, tegenover den ruiter en den landsknecht geplaatst; hier met de bedoeling hem in zijne minderheid tegenover de beide krijgslieden, zijne erfvijanden, te stellen. Het meisje dat kiezen moet, doet geen keus; doch hoe deze zal uitvallen, is licht te vermoeden uit het couplet: Boeren dat zyn boeren,
Sy drincken so selden den wyn,
Si drincken liever botermelc,
Dan den hueschen coelen wynGa naar eind22).
| |
[pagina 184]
| |
Een derde lied verhaalt ons van Hansken ‘een rijck boermans sone’ die soldaat wordt. Het is wel opmerkelijk dat dit lied blijkbaar onder den invloed van een paar Nederduitsche liederen ontstaan is; de landsknechten waren, zooals men weet, grootendeels vreemdelingen en het getal Nederlandsche boerenzoons die den ploeg met de piek verwisselden, zal wel gering zijn geweestGa naar eind23). Dat wij niet meer liederen van dezen aard hebben, dat het eenige van dezen aard een navolging is van vreemde origineelen, is dus wel begrijpelijk. De liederen schijnen in dit opzicht een juiste afspiegeling der samenleving te geven. In andere opzichten doen zij dat echter geenszins. Dat ligt meer aan hetgeen zij niet dan aan hetgeen zij wel bevatten. Tal van maatschappelijke typen dier dagen, geheele klassen van menschen treft men in de liederen niet aan, of zoo al, dan niet op een wijze die hen eenigszins kenschetst. Dat was dan ook meer het gebied van het refrein dan van het lied en meer nog van het drama dan van het refrein. Voor het ernstige in het maatschappelijk of huiselijk leven hadden deze liederdichters slechts weinig oog. Wilden zij ernst, dan dichtten zij een geestelijk lied. Een enkel ernstig lied is er, behalve de bovenvermelde op de boeren: het liedeken van Sint Jacob. Dit lied verhaalt ons de lotgevallen van een paar pelgrims, vader en zoon, die naar San Jago di Compostella trekken. Onderweg komen zij in een herberg; de dochter van den waard wordt verliefd op den jongsten pelgrim en verbergt een gouden beker in zijn vaders reiszak, met de bedoeling den vader door het gerecht te doen ophangen. De zoon offert zich echter voor zijn vader op. Door Sint Jacobs toedoen wordt de ware toedracht der zaak aan het licht gebracht; de waard wordt opgehangen, de dochter levend begraven. Een greep in de werkelijkheid werd hier waarschijnlijk niet gedaan: hetzelfde verhaal immers vinden wij reeds in Caesarius | |
[pagina 185]
| |
van Heisterbach's Dialogus Miraculorum, en in Dietsche bewerking bij Maerlant en in het Boec van den Scaecspul. Uit een dezer twee laatste bewerkingen, eer uit de derde dan uit de tweede, zal de dichter van het Nederlandsche lied zijne stof hebben leeren kennen.Ga naar eind24) Afwezigheid van ernst treft ons ook in de liederen die over het huiselijk leven handelen. Dat kon ook kwalijk anders. Wat viel er voor een liederdichter te maken van een gelukkig, een onberispelijk huiselijk leven? Doch het onvolkomene, het gebrekkige daarin gaf hem houvast. Voor den liederdichter als voor den refereindichter behoorden het onvolkomene en gebrekkige, tot het ‘sotte’, zooals het ook vanouds door de blijspeldichters is opgevat. Gaarne toonen de liederen ons de jonge vrouw, mishuwd met een ouden kouden man, ‘bij wien men zou bevriezen’, zooals een hedendaagsch volksdeuntje het zegt in den geest der oude liederen. Een enkelen keer ook, doch lang niet zoo dikwijls, zien wij den jongen man die kwalijk gepaard is met een oude vrouw. Elders zijn man en vrouw bezig elkaars zondenregister op te lezen. Weer een ander lied toont ons den man die onder de plak zit en huiswerk moet doen. Hoort hem klagen: Ick wassche, ick backe, ick vage den vloer,
Ick doe dat werc al vanden huyse,
Ick sette dat kint op mynen schoot,
Dan vraghe ick van den gruyseGa naar margenoot*).
Als ick dat doe dan eest al goet,
Dan segt si: man van eeren weest gegroet.
Het is geen wonder dat zulke sukkels van tijd tot tijd hun troost zochten in de taverne, om daar aan het verkeerbord en bij een kroes bier hun leed te verzetten. Doch ook daar waren | |
[pagina 186]
| |
zij niet veilig voor moeder de vrouw. Een der liederen toont er ons eene op zoek van haar man: Het clopten een vrouken voer een taverne,
Smorgens al voer den dage:
‘Werdinne, tapt bier!’
- ‘Wel’, sprack sy, ‘gerne!’
‘T'en is geen bier daer ick naer vrage;
Waer is mijn man?
God geef hem die plage!’
Dat vrouken streeck binnen aldaer sy saten:
‘Segt, arrige boeve,
Dat u Godt bedroeve!
Ten sal niet baten,
Ghy en sult u dobbelen,
U thuyschen niet laten!’
Si sloech hem met vuystenGa naar eind25)
..........
Doch indien de taverne had moeten bestaan van pantoffelhelden, dan zou men haar spoedig gesloten hebben. Hare beste klanten waren van ander allooi. Dat waren de ‘packebieren’ en ‘gildekens’, de drinkebroers en doorbrengers waarmede wij reeds in de refereinen hebben kennis gemaakt. In de liederen beslaan zij een aanzienlijke plaats. Ook hier treffen wij die niets ontziende drankzucht aan die een dezer ‘scamel ghesellen’ doet zeggen: Myn keelken moet wynken drincken,
Al sou myn voetken baervoets gaen.
Wel eten, wel drincken, dat doet mi specken,
Verstaghet al mynen sin;
Een potteken drincken, een potteken lecken,
Daer staet al myn leven in!
| |
[pagina 187]
| |
Dat deze ‘quaey bestieren’ zoodoende den welstand van hun gezin vaak te gronde richten, is voor hen geen reden tot inkeer. In den aanvang der 16de eeuw moesten de ‘lichte en loeyeGa naar margenoot*) gesellen’ te Leiden telkens door de Overheid vermaand worden ‘hoirs wijfs clederen’ niet te verspelen, om daarna hunne kinderen ‘voir der luyden doeren te jagen’Ga naar eind26). Deze Zuidnederlandsche drinkebroers zijn van dezelfde kracht; het schip van Sinte Rein-uit telt ook hen onder zijne bemanning, zij moeten mede, al zouden zij het vrouw en kinderen ontnemen: Dan comen wi thuys ghelopen,
Om tghelt te crijghen, als men mach,
Al souden wi tgaren vanden haspel vercoopen,
Om te betalen ons ghelach.
Bij zulke gezellen passen zulke gezellinnen! Naast de gildekens vindt men op de bierbank de meisjes en vrouwen die ook toen reeds in grooten getale haar rampzalig handwerk dreven. De klachten der ouderen onder hen wier getij reeds begint te verloopen, worden in een dezer liederen vertolkt met aangrijpend realisme: Wy meyskens net, schoon gheblancket,
Die gaerne vruecht hantieren,
Wi zyn verplet in Venus bruywet,Ga naar margenoot*)
Niemant en wilt ons nu vieren.
Dat heeft ghedaen
Ons cussen, ons lecken, ons boerden, ons ghecken,
Ons drincken, ons clincken, ons roepen, ons wincken,
Het cost ons so menighen traen;
Voor cort jolyt een lanc verwyt,
Ons vruecht die mach haest vergaen!
| |
[pagina 188]
| |
Het heugt haar nog dat zij den eersten misstap deden. Moeder geworden, werden zij door hare moeders verstooten; toen begon het onzalig ronddolen, geen minnaar van één dag werd afgewezen. Afschuwelijke ziekten tastten haar aan, de gemeenste schooiers worden haar gezelschap. Als koppelaarsters generen zij zich, als bedelaressen staan zij voor de kerkdeuren. Hare vroegere minnaars gaan voorbij, maar wenden den blik af en opnieuw herhalen zij: Dat heeft ghedaen
Ons cussen, ons lecken, ons boerden, ons ghecken,
Ons drincken, ons clincken, ons roepen, ons wincken,
Elck wyst ons met vingheren naer;
Pover dat byt ons, Armoede smytGa naar margenoot*) ons,
Het valt ons veel te swaer.
Zoo ergens, dan moet de liederdichter hier gevoeld hebben, dat hij buiten de grenzen van het ‘sotte’ getreden was en zijn waarschuwing aan het slot van het lied tot de ‘maechdekens reyne’ om zich voor het vuur der liefde te wachten, getuigt ook wel dat hij den ernst van zijn onderwerp besefte. Op de drinkgelagen en feesten der gildekens, en trouwens niet op de hunne alleen, werd gezongen, waarschijnlijk ook niet zelden gedanst. Erasmus getuigde het, toen hij verklaarde niet in te stemmen met degenen die meenen dat geen maaltijd vroolijk kan zijn ‘nisi quod perstrepat obscoenis cantiunculis’Ga naar eind27). Onder de ons bewaard gebleven liederen zijn er dan ook wel eenige die blijkbaar bij een drinkgelag of op een feest zijn gezongen. Het vijftiend'eeuwsch geestelijk lied dat aanvangt: Het is goet in Jesus taverne te gaen,
Betalen is daer afghedaen
schijnt mij een omwerking van een wereldlijk drinklied. Doch | |
[pagina 189]
| |
zeker hebben wij een drinkliedje in een couplet ons door den Antwerpschen muziekdrukker Tielman Susato bewaard, dat aanvangt: Janne moye, al claer, al claer!
Die waerheyt moet zyn huut gherult:Ga naar margenoot*)
By een vierken metten bierken
Heb ic myn wambays ghevult
Eveneens in dit bevallig couplet: Wynken, ghy syt groene,
Ghy maect my veel te doene,
Ghy moet deur minen hals;
Als ic u heb ghedroncken,
Ghelyck ghi my syt ghesconken,
Soe kan ic duytsch noch walsch.
Nu wynken, gaet daer in (bis),
Wat baten ons dusent nobelen,
Als wy begraven syn?
En hoort men de dansmelodie niet trippelen in een ‘out liedeken’ dat ons verplaatst onder een lustig gezelschap dat een ‘ommeganck’ heeft bijgewoond en nu den verderen avond lustig doorbrengt: Coppelt aen een! den nacht is lanck.
Ey, god danck!
Wel gheneren, druc ontberen,
Ghelt verteren en mach niet deren,
Dus moghen wi dansen vry ende vranck,
Ey, god danck!
Evenals men bij den dans allerlei liedjes zong, zoo zal men ook bij een drinkgelag of feestelijke bijeenkomst liedjes gezongen | |
[pagina 190]
| |
hebben die geen betrekking hadden op het drinken. Een dier liedjes van Sint Anna, waarop Erasmus het oog had - al is dit staaltje niet zoo heel erg - vinden wij, naar ik meen, in het volgend wenschliedeken dat aanvangt: Het waren vier jonckvrouwetgens
Sij souden triumpheeren;
Zij saten, zij aten,
Zij droncken, zij kloncken,
Zij schreven en wreven int vlas,
Datter een scheefGa naar margenoot*) niet in en was.
Doen sprack dat eerste vrouwetghen
Met haer wel lachenden monde:
Ick wou, mijn man was eenen hoen,
Wel ghebraden als een capoen,
Dat icker af eeten soude.
Zij saten, zij aten
enz.
Zoo spreekt elk haar wensch, totdat het lied besluit ‘int amoureuze’. Zouden in dezen tijd van muziek en zang de moeders hare kinderen niet met een liedje hebben gesust, gewiegd, in slaap gezongen? Het is kwalijk anders denkbaar. Dat er kinderliedjes zijn geweest, mag men vermoeden ook omdat een paar woordenboeken van dezen tijd gewag maken van ‘lyedeken dye dye moeder of amme of voedersche den kynderken voirsynghet’ en van ‘sanghe over die wyeghe’Ga naar eind28). Maar waar zijn zij gebleven? ‘Mais où sont les neiges d'antan?’
Voor een deel zijn deze liederen waarschijnlijk in de 15de eeuw gedicht; dat geldt voornamelijk van degene die in het | |
[pagina 191]
| |
Antwerpsch Liederboek met het opschrift een out liedeken zijn voorzien. Want wel heet iets in de middeleeuwen eerder oud dan tegenwoordig, doch van sommige dezer liederen kunnen wij bewijzen dat zij reeds in de 15de eeuw voorkwamen, van andere mag men het, uit de overeenkomst met deze, vermoedenGa naar eind29). Verscheidene zullen ook uit de eerste helft der 16de eeuw dagteekenen. Welke vóór, welke na de Hervorming, die wij als grens van het hier behandeld tijdvak hebben aangenomen? Dat is, zonder meer gegevens dan ons nu ten dienste staan, onmogelijk te beslissen. Slechts van één lied, het liedeken van Sint Jacob is ons een datum bekend; doch werd het 14 April 1518 gedicht of afgeschreven?Ga naar eind30) Vertaalde liederen vinden wij ook hier, hoewel weinig in getalGa naar eind31). Dat ook dit deel onzer volkspoëzie sommige trekken gemeen zou hebben met de volkspoëzie van andere volken, trekken die men derhalve niet als bijzonder Dietsch eigendom mag beschouwen, kon men verwachten; het wordt door deze liederen bevestigd. Zoo vinden wij aan het slot van een lied waarin een jonge vrouw zich over haar ouden man beklaagt (op zich zelf reeds een algemeen motief), den wensch uitgedrukt naar papier en inkt om een minnebrief te kunnen schrijven: Had ic pampier, schoon parkement,
Penne ende inct, ic schreve daer inne
Aen die liefste prince bekent,
Dat hi soude comen tot zijn vriendinne
Evenzoo leest men in een liedje van een jonkman uit Lyon die gevangen is gezet: Si j'avois du papier blanc
et de l'ancre pour escripre,
j'escriprois une chanson
aux dames de ceste ville,
qui prieroyent dieu pour moy.Ga naar eind32)
| |
[pagina 192]
| |
De man die zoo blij is over den dood zijner vrouw, wordt zoowel in Duitsche als Fransche volksliederen gevonden.Ga naar eind33) Den pantoffelheld, afgericht op huiswerk, vindt men ook in een aardig Fransch liedje dat aldus begint: Femmes, battez vos marys
qui sont pleins de jalousie,
mais ne battez pas le mien,
par amour je vous en prie.
et au chant derelo (refrein).
..........
Il se leve entour minuict
pour bercer l'enfant qui crie
Il se leve au point du jour
pour m'y chauffer ma chemise,
Et me la porte en disant
‘levez-vous, ma doulce amie’.
enz.Ga naar eind34)
Dergelijke klachten als die der ‘meyskens net, schoon gheblancket’, die wij hierboven vermeldden, vindt men ook in Villon's Regrets de la belle Heaulmière, al openbaart zich hier het verschil van nationaliteit in het verschil van opvatting der beide dichters, al is de Franschman hier geenszins - zooals in het voorgaande stuk - de meerdere van zijn Nederlandschen kunstbroederGa naar eind35). Vrouwtjes die in een vroolijk gelag bijeenzitten en elk op haar beurt een wensch uitspreken, vindt men ook in een 14de eeuwsch gedicht van den Zuidnederlandschen dichter Watriquet de Couvin, getiteld Des III chanoinesses de CoulogneGa naar eind36). Misschien is er meer van dien aard te vinden; doch gewich- | |
[pagina 193]
| |
tiger dan deze verwantschap is het feit dat de Nederlandsche dichters dit literair gemeengoed en ook de stoffen die men elders misschien niet vindt, hebben verwerkt tot liederen zoo frisch van opvatting, zoo oorspronkelijk van behandeling, zoo bevallig van vorm. De ridderromances brachten hen in kringen die doorgaans boven den hunnen verheven zullen zijn geweest, waarin zij zich met meer of minder gemak bewogen, waar zij schoonheid puurden naarmate zij er door het algemeen-menschelijke of door het buitengewone werden getroffen. Doch dit leven der burgerijen was hun leven; hier waren zij in hun element als visschen in het water: soms wegschietend in de troebele diepte, vaker zich koesterend in de zonneheldere bovenlagen; bijwijlen dartel opspringend en zich bloot gevend, maar vaker voortglijdend met rustigen slag of zich wendend en keerend met een sierlijkheid van golvende lijnen die wij in de rhythmen dezer liederen terugvinden. | |
d. Minneliederen.
| |
[pagina 194]
| |
ondervonden; doch hij openbaarde zijne kracht nu onder een anders geworden volk, levend onder andere omstandigheden. Onder den invloed der veldwinnende beschaving hadden geestesen gemoedsleven zich ontwikkeld; een hoogere opvatting der liefde vond, mede misschien door toedoen der hoofsche minne-lyriek van vroegeren tijd, meer en meer ingang. Naarmate de liefde in de algemeene schatting rees, ging men meer aandacht wijden aan de onderscheiden wijzen waarop zij zich in de gemoederen openbaarde; de aanwassende neiging tot zelfbeschouwing bracht ook deze openbaringen van het gemoedsleven tot het bewustzijn der menschen. Wat wonder, dat uit een door zulke sappen gevoeden grond kiemen opschoten, overal waar de zon der minne een straal liet vallen; dat menig rethorycker, naar liefde verlangend of door liefde geraakt, gehoorzaamde aan den drang tot uiting van hetgeen in hem woelde en, in een tijd toen de lucht vol ‘voysen’ hing, zijne aandoeningen op muziek zette? Zoo geven deze liederen ons dan het liefdesleven te zien in vele zijner tallooze schakeeringen van licht en bruin. Minneklachten, klachten vooral over onbeantwoorde liefde worden hier telkens vernomen. Zoo in het toentertijd zeer bekende lied dat aanvangt: O Venus bant, o vierich brant,
Hoe heeft dat vrouken so playsant
Myn herteken bedwonghenGa naar eind37).
Maar ook klachten over het lijden: de onrust en de gemoedskwelling, welke de liefde met zich brengt. Daarvan spreken liederen als: Die mint, die vint een heimelic lyden:
Hi ducht, hi sucht in allen daghen
| |
[pagina 195]
| |
Zoo ook het liefelijk stukje: Ghequetst ben ic van binnen,
Doorwont myn hert so seer,
Van uwer ganscher minnen
Ghequetst so lanc so meer.
Waer ic mi wend, waer ic mi keer,
Ic en can gherusten dach noch nachte,
Waer ic mi wend, waer ic mi keer,
Ghi syt alleen in myn ghedachte.
Hier is het een minnaar die in het groene woud bij vogelgezang troost zoekt voor zijn verdriet; daar een meisje dat verdrongen is door een ander: Hy mint een vrouken fyn,
Dats mynder herten pyn,
Hy en mach my syen noch horen,
Met haer drinct hy den wyn,
Myn dranck moet scaerbierGa naar margenoot*) syn,
Ick gheve den moet verloren.
In tal van liederen wordt de smart van het scheiden bezongen. Nu eens vinden wij een ruiter die zijn liefje verloren heeft en, buiten zich zelf van smart, in opstand komt tegen God; dan eens een Vlaming die zich gedwongen ziet, Brugge waar ook zijne liefste woont, te verlaten; elders ontboezemingen waarin geen verder gewag wordt gemaakt van de persoon des dichters. Ook onder deze ‘scheyzangen’ zooals Vondel ze noemt, is veel mooisGa naar eind38). Andere minnaars zijn gelukkiger dan de voorgaande. Dezen zien en hooren wij in een tweespraak met hunne liefjes. Hier komt duidelijk uit, hoe zeer de liederdichters hun voordeel hebben gedaan met hetgeen er uit het werk hunner voorgangers | |
[pagina 196]
| |
te leeren viel. De speelsche dartelheid, het schalksche plagen, de nog onschuldige behaagzucht in een paar der hier voorgestelde meisjes konden door een vroeger dichter niet zoo geschetst zijnGa naar eind39). De stoutmoedigen in deze samenspraken wenschen wel iets meer dan een praatje: Een jonck herteken, goet van pryse,
Ghinck voor een joncfrouwe staen.
Hi seyde: joncfrouwe, met goeden avyse
Mochte ic in uwen boomgaert gaen.
Ic soude vanden bladerkens plucken
Ende die rooskens laten staen.
De beeldspraak is duidelijk, ook voor haar: Si seyde: jonckheere, dat is wel verstaen,
Mer ten sal also niet zyn;
Daer en is maer een alleyn,
Die van mynen boomken reyn
Plucken sal een bladekyn.
Dan weet hij er iets ander op: hij zal van de roosjes plukken en de blaadjes laten staan; doch in anderen vorm krijgt hij hetzelfde bescheid; ondanks zijne verdere pogingen moet hij onverrichter zake aftrekken. Niet alle meisjes zijn of houden zich zoo weigerachtig. Andere zijn willig genoeg; uit haar mond klinkt het: ‘Compt, keteltGa naar margenoot*) my nu,
'k En ben niet schu;
Maer en schuert myn hemdeken niet’Ga naar eind40)!
Een van deze soort is het die wij ontmoeten in een bevallig liedeke dat aldus begint: | |
[pagina 197]
| |
Ic quam mer gister avont,
Also mi dochte,
Daer moete mi een meysken, een meysken dat was fier;
Ic boot haer goeden avont,
Met woordekens sochte:
Of ic een ureken met haer mocht maken chier.
Si seyde: ‘lief, coomt schier,
En beyt niet lanck;
Ic sal gaen boeten tvierGa naar margenoot*);
Comt door den ganc!
Opdat wi ons verblyen
En laten al fantasyen
Ende melancolyen
Nu ende tot allen tyen’.
Samenkomsten van minnende paren vormen de stof die in een vrij groot aantal liederen verwerkt is. Zeker hebben lang niet al deze liederen betrekking op werkelijk gebeurde samenkomsten. Wij hebben vroeger reeds gezien, dat men de literatuur niet overal als zedenspiegel of afbeelding der werkelijkheid mag beschouwen. Hier vinden wij daarvan een voorbeeld in de zoogenaamde wachterliederen die men liever met een woord uit dien tijd dageliederen moest noemen. De inhoud dezer liederen is conventioneel en komt (met meer of minder afwijkingen) hierop neer: de nachtelijke samenkomst van een minnend paar loopt ten einde; de morgen breekt aan; de wachter (van het kasteel) die in het geheim is, steekt den horen of zingt zijn lied om den minnaar te waarschuwen dat hij moet vertrekken. Zij kunnen niet gelooven dat hun geluk nu reeds ten einde is; eerst na een herhaalde waarschuwing verwijdert de minnaar zich. Een staaltje van den toestand vinden wij in dit paar coupletten van een oorspronkelijk Nederlandsch dagelied: | |
[pagina 198]
| |
Hi nam se sonder truren
Al in syn armkens blanc.
Die wachter op der muren
Hief op een liet ende sanc:
‘En is daer ieman inne,
Die mach wel thuiswaert gaen,
Ic sie den dach opdringhen
Al door die wolken claer’.
- ‘Och, wachter op der muren,
Hoe quelstu mi so hart?
Ic ligghe in swaren truren,
Myn herte dat lidet smert
Dat doet die alreliefste;
Dat ic van haer scheiden moet,
Dat claghe ic god den here,
Dat ic se laten moet’.
In een ander dergelijk lied hoort het meisje haar minnaar voor het venster zingen: Die joncfrou niet so vaste sliep,
Si hadde verhoort den jonghelinck;
Seer haestelyck si ter veynster liep,
Si bant een coordeken aen den rinck;
Daerna niet lanck,
Doen si dat coordeken dalen liet,
Den rinck die clanck.
Dat geluid treft het oor van den wachter: Die wachter niet so vast en sliep,
Hi hadde verhoort des rinxs gheluyt;
Seer haestelyck hi ter tinnen liep,
Hi stack zyn hooft ter veynster uyt.
| |
[pagina 199]
| |
Hi sprack: ‘wie is daer?’
Die jonghelinck neder ter aerden viel
Van grooter vaerGa naar margenoot*).
Wij bezitten nog een dozijn dergelijke of na aan deze dichtsoort verwante liederen, meerendeels uit het Duitsch vertaald of althans onder Duitschen invloed ontstaan. In de Duitsche literatuur der 14de en 15de eeuw echter was het Tageliet reeds een conventioneele dichtvorm, die niet meer paste bij de maatschappelijke toestanden, doch die door de burgerlijke dichters beoefend werd in navolging van de adellijke, met name van wolfram von Eschenbach, die hier op zijne beurt een navolger was der Provençaalsche troubadours. In hoever nu de Provençaalsche alba (aube, aubade) afspiegeling der werkelijkheid was, behoeven wij hier niet nategaan; doch van het Dietsche dagelied zal men dat niet mogen aannemen. Hoogstens kan men de mogelijkheid erkennen, dat iemand na een samenkomst met zijn liefje zich opgewekt heeft gevoeld dezen dichtvorm te kiezen. Zóó opgevat is er in het dagelied verband tusschen leven en poëzie; doch het zal steeds moeilijk blijven uit te maken, waar dat verband wel, waar het niet bestaatGa naar eind41). Twijfelachtig zal de verhouding tusschen werkelijkheid en conventie moeten blijven eveneens in die tot liederen verwerkte liefdesavonturen, welke hunne inkleeding en een in bijzonderheden volgehouden beeldspraak ontleenen aan eenig ambacht of beroep. Zoo is het vooral met de vrij talrijke molenaarsliedjes. Volgens onze liederen is elk molenaar onweerstaanbaar en elk molenarinnetje amoureus. Zoozeer worden de molenaars en alles wat hen raakt, vereenzelvigd met het begrip van zinnelijk genot, dat in een ‘nyeu liedeken’ van vóór het jaar 1544 de meelbuydel als een figuurlijke uitdrukking voor mingenot voorkomt. Doch welke gegronde reden bestaat er om | |
[pagina 200]
| |
aantenemen, dat de molenaars inderdaad amoureuzer van complexie zijn geweest dan anderen? Zulk een reden valt natuurlijk niet aan te wijzen. Ook hier is de conventie in het spel. Wij zien dat duidelijk, indien wij er op letten, dat er Oudfransche molenaarsliederen zijn in denzelfden geest en trant als de onze; dat het verhaal van den Brunswijkschen Don Juan Claes Molenaer een dergelijke stof behandelt als de vroeger behandelde boerde Van den cnape van Dordrecht en andere verhalen; dat ook de molenaar dien wij aantreffen in de Canterbury-tales van Chaucer, ons voorgesteld wordt als grofzinnelijk van aardGa naar eind42). Zooals het met de molenaars gelegen is, zal het in meerdere of mindere mate ook wel gelegen zijn met de vertegenwoordigers van andere ambachten en bedrijven die als minnaars in deze liederen voorkomen: den jager, den visscher, den timmerman, den dokter, den slotenmakerGa naar eind43). Ook hier is wel eenheid tusschen leven en poëzie, doch eenheid van hooger orde: de eenheid tusschen de persoonlijkheid dezer dichters, vertegenwoordigers der burgerij, en den door hen gekozen vorm, dien zij ontleend hadden aan de burgerlijke bedrijven en ambachten. Het vindingrijk vernuft dat wij in de refereinen van dezen aard aantreffen, vinden wij ook in deze liederen; de grove vleeschelijkheid van sommige refereinen vindt men hier niet; in overeenstemming met zijn karakter geeft het lied de zinnelijkheid in eenigszins lichter en bevalliger vormen te zien. Krachtige, soms onbeschaamde, zinnelijkheid vinden wij ook hier; doch hoe men daarover denken moge, men kan geene verdiensten van dartele bekoorlijkheid en bevalligheid ontzeggen aan zoo menig molenaarsliedje of ander daarmede verwant stukje, zooals b.v. dit fragment dat de Antwerpsche muziek-drukker Tielman Susato voor ons bewaard heeft: Een costerken op syn clocken clanc
Smorgens vroech en wecte de liên.
| |
[pagina 201]
| |
Een aerdich vrouken, wit en blanc,
Moest met leepenGa naar margenoot*) ooghen aensien.
Doen sprack dat vrouken: ‘macht gheschien,
Spant op u cloxken en beyt niet lanc;
Laet ons spelen den binc, den banc,
Van tinge tinge tanc!
Goeden ontfanc sal u geschien;
Dus soo en wilt van daer niet vliënGa naar eind44)!
Een meer rechtstreeksche betrekking tusschen leven en literatuur hebben wij waarschijnlijk in die, tot liederen verwerkte, liefdesavonturen waarin ruiters en geestelijken of clercken een hoofdrol spelen. Reeds hierom, omdat aan het slot van verscheidene dezer liederen zich een ruiter of een clerck noemt als dichter. Maar ook, omdat wij èn van de ruiters èn van de geestelijken en clercken dier dagen wel mogen aannemen, dat zij niet zelden in zulke liefdesavonturen betrokken zijn geweest, terwijl anderzijds hier noch het beroep van den ruiter noch de stand van den geestelijke gebruikt is ter inkleeding van het liefdesavontuur, zooals in de overige reeds behandelde liederen. Wij zien hier ‘ruiters’ - de algemeene naam van huurlingen te voet of te paard - op de bierbank, in de armen hunner liefjes, platzak in het wijnhuis, berooid in de schuur waar zij een nachtverblijf hebben gezocht, of neergeknield voor het zwaard van den scherprechter. Sommige der liederen waarin zij optreden, moeten nog tot de 15de eeuw behooren; zoo b.v. dit liedje dat ons in zijn beknoptheid en snellen gang het volkslied in zijn oorspronkelijk karakter toont: Dat ruyterken in der schueren lach,
Die schuer was cout, den ruyter was nat.
| |
[pagina 202]
| |
‘Och, lieve heer waert, decket mi;
Die schuer is cout, seer vrieset mi!’
Die waert sprac zijnder dienstmaecht toe:
‘Gaet, decket den ruyter met haver stroe!’
Dat meysken en dorstet laten niet:
Si dede dat haer haer meester hietGa naar margenoot*).
enz.
Behalve dit zijn er andere aardige of goede liedjes onder de liederen waarin ruiters of landsknechten voorkomen, maar de schalksche dartelheid der liedjes over geestelijken of clercken evenaren zij toch niet. Zoodra er een ‘paep’ in het spel is, wordt de geest dezer dichters gaande gemaakt en waar zij zich laten gaan, ontvangen wij meer dan eens kostelijke staaltjes van volkshumor. Zoo b.v. in dat liedje dat een dergelijke stof behandelt als het hiervoor behandeld refrein van het ‘haenken, al te frisschen craijere’. Ook hier zien wij een ‘jonckman stoute’ in een nonnenklooster in gezelschap van een ‘nonnetgen ionck’: Dit duerde tot die dach aenquam,
Die metten zou werden begonnen,
Dat hy se noch in zyn armen nam -
Sohay! dit saghen al de nonnen.
Zy riepen: ‘Truy! zyt ghy van zinnen berooft?
Wat maecktGa naar margenoot*) ghy, malle slingher?’
Elck smeet de handen voor 't voorhooft -
Sohay! zy keken door de vingherGa naar eind45).
Met zwervende ruiters en geestelijke celibatairs kon een meisje bezwaarlijk tot een duurzame, onmogelijk tot een eerzame echtverbintenis komen. Met andere minnaars was dat wel mogelijk. Er waren trouwlustigen van beide seksen in overvloed, en in soorten. Eenige daarvan zijn door de liederdichters binnen den | |
[pagina 203]
| |
kring hunner beschouwing getrokken en ons in meer dan een dozijn liederen voor oogen gebracht. Daar is de onhandige minnaar die zich de goede gelegenheid laat ontglippen en door zijn meisje onthaald wordt op een toepasselijk ontbijt: Dat meysken maecte hem eenen haveren bry
In eene verroeste panne.
Elders de verliefde oude man, in hopelooze vrijage aanhoudend om de hand van een jong meisje, dat hem, zonder een woord Fransch erbij, zegt waar het op staat: Een oude man sprack een meysken an:
‘Schoon lief, wildi beteren myn verdriet?
- ‘Neenic’, seyde se, ‘lieve Jan!
Van uwen biere en dorst my niet.
T'is beter dat ghi van mi vliet,
Ghi doet doch al verloren pyn:
Myn boelken moet een jonck man zyn!’
‘Schoon lief, ick soude mi geerne paren,
Waert u beliefte nu ter tyt’.
- ‘Spreect een oude queneGa naar margenoot*) van tseventich jaren,
Oudt ende verrompelt, alse ghi zyt.
Aen u en is doch gheen profyt,
Ghi en tapt niet dan verschaelden wyn:
Myn boelken moet een jonckman zyn!
Daar zijn de maar al te willige meisjes die er onbeschroomd voor uitkomen: Moeder, lieve moeder!
Nu geeft mi eenen man,
Die mi desen couden winter
So warmkens decken can;
| |
[pagina 204]
| |
Alle myn leden beven, beven,
Alle myn leden beven mi!
Andere als de fiere Marienette die alle minnaars afwijst en eindelijk in een ‘hupschen Vlamingh fyn’ een hardhandigen echtgenoot vindt. Daar is ook reeds het meisje met den schipper dat zoo lang in onze liederpoëzie zou blijven leven. Een lied toont ons een wever die op denzelfden dag vader en bruigom wordt; in een ander zien wij een beschroomd ‘knechtken’ dat door een meisje overreed is tot een huwelijk, maar wien het bang te moede wordt, nu het ertoe komt: Als men die bruyloft sou gaen houwen,
Ende die vrienden waren vergaert,
Het meysken sprac: ‘ghi moet mi trouwen.’
Ende doen craude hi sinen baert;
Ey, ey, hi en derf niet comen!
Ey, ey, hi is vervaertGa naar eind46)!
Hoe hoort men in dat refrein den spotlach der gasten, hoe ziet men de vooruitgestoken wijsvingers op den armen sukkel gericht.
Zulke al te beschroomde minnaars komen niet alleen bij onze liederdichters, maar ook elders voor; men vindt ze in de Fransche en Italiaansche lyriek eveneensGa naar eind47). En dit is niet het eenige motief dat onze liederen van deze soort gemeen hebben met de poëzie van andere volken. Wij zagen reeds dat het gansche wachterlied een staande dichtsoort was en dat ook de molenaarsliederen elders worden gevonden. Van dien aard is er meer te noemen. De stof die verwerkt is in het lied van het ‘non-netjen jonck’ vindt men terug in eene novelle van BoccaccioGa naar eind48). Enkele trekken, zooals die van het plukken eener roos als symbool, vonden wij reeds in het ‘abel spel van Lanseloot en Sandrijn; doch ook in de Fransche liederpoëzie treft men deze | |
[pagina 205]
| |
bloemensymboliek aan, die trouwens nauw samenhangt met den ganschen opzet van den roman de la RoseGa naar eind49). In de Fransche liederpoëzie vinden wij de list waardoor een meisje het paard van een minnaar weet te bemachtigen, om hem zoo te ontsnappen; een kunstgreep dien wij in een Nederlandsch lied eveneens door een meisje tegenover een ruiter zien aangewendGa naar eind50). Fransche en Italiaansche trouwlustige meisjes hooren wij aan hare ouders vragen: ‘Mon père, ma mère, mariez-moi’ of ‘cara madre, maridemi’ evenals het Nederlandsche meisje dat wij hiervoor ontmoetten. Ook daar klinkt het als te onzent: Och dochter, lieve dochter,
Ghi wacht nog wel een jaer
en het antwoord: Moeder, lieve moeder,
Het valt mi veel te swaerGa naar eind51).
Hier als daar zien wij kieschkeurige meisjes die, zooals later Starings mooie Annet, eene minnaarsschouwing houden; doch - het kenschetst de middeleeuwsche burgerijen weer - de minnaars indeelen naar de beroepen: Te UitertGa naar margenoot*) voor die poorte,
Daer woont een meisken fijn,
Dat woude niemant hebben,
Het soude een creupelken sijn.
Dat creupelken heeft goet ghelt, goet ghelt,
Dat meisken is fijn.
Met dien quam daer een schoenmaker:
‘Meisken, woudi mi’?
- ‘Neen ghi’, seide si, ‘peckedraet,
Ghi sijt mi ooc veel te quaet,
Het sal een ander sijn’.
Dat creupelken heeft enz.
| |
[pagina 206]
| |
Zoo komen achtereenvolgens de snijder, de bakker en de koster elk op zijne beurt vragen: ‘meisken, woudi mi?’ maar zij gaan allen met de kous op den kop naar huis. Het ‘creupelken’ wint den prijs. In anderen trant vinden wij hetzelfde motief behandeld in een Fransch liedje als het volgende: Je viens d'avoir quinze ans passés,
Je voudrais bien me marier.
A la verduron verdurette,
Turelurette.
Je ne veux point d'un avocat,
Il faut lui plisser ses rabats
A la verduron etc.
Je ne veux pas d'un médecin,
Il faut se lever trop matin.
A la verduron etc.
Maar de keus van dit meisje valt ten slotte op een officierGa naar eind52). Zooals gebleken zal zijn, heeft onze liederpoëzie wel eenige trekken gemeen met de Fransche. Van vertaling uit het Fransch is echter nergens sprake. Daarentegen zijn een betrekkelijk klein aantal dezer liederen vertaald uit of vrij bewerkt naar het Duitsch; die vertalingen zijn meerendeels gebrekkig. Een paar malen schijnt een Nederlandsch lied zijn weg naar Duitschland te hebben gevondenGa naar eind53). Het vraagstuk van de herkomst onzer minneliederen houdt ditmaal geen verband met hun ouderdom. Het dozijn Duitsche minneliederen van deze soort dat te onzent met meer of minder vrijheid is vertaald, is afkomstig deels uit de 15de, deels uit de 16de eeuw. Dat men ook in de 16de eeuw hier te lande nog enkele Duitsche liederen vertaalde, is waarschijnlijk aan de | |
[pagina 207]
| |
talrijke Duitsche landsknechten en ruiters toeteschrijven; in meer dan een dezer liederen immers komt een landsknecht voor of noemt hij zich aan het slot als dichter van het lied. Soms onderscheiden de minneliederen der 16de eeuw zich van die der 15de eeuw door mythologischen opschik en eenig vertoon van belezenheid, ook door een in hooger mate verfranschte taal, gepaard met gezwollenheid. Niet licht zal men, naar ik meen, in een vijftiend'eeuwsch lied verzen vinden als deze: O mannelic greyn, mi deert u lamenteren;
Myn liefde reyn moet ic bedwongen regeren.
Menighen vileyn, fenynich int hanteren,
Soude certeyn onser beyder liefde blameren.
Anderzijds vindt men in sommige liederen der 16de eeuw een verzet tegen den hoofschen vrouwendienst dat men in die der 15de eeuw waarschijnlijk niet of hoogst zelden zal aantreffen. In de latere liederen hooren wij niet zelden uitingen als: Al hebdy my begheven,
Schoon lief, men vint er meer!
Even luchtig roept een ander: Een verloren, ses ander vercoren!
Eerst heeft hij zich verwonderd dat hij niet krankzinnig geworden is van smart; doch spoedig heeft hij ingezien hoe dwaas dat zou zijn geweest: Hi is sot, die hem over gheeft
Met herte, siel ende lyve,
Dat hi so lange in raserie leeft
Ter eeren van eenen wyve
en hij besluit met: Tfi liefde, daermen vreucht moet dervenGa naar eind54).
| |
[pagina 208]
| |
Zeker, dat is een andere leer dan die der hoofsche minnaars van vroeger voor wie uitspraken golden als deze: Dat wyf van herten reine
Die sprac: ‘die minne es cleine,
Die verlangen doet’.
Men kan erkennen dat het verzet tegen den vrouwendienst hier wat forsch is, maar er desniettemin een kiem van gezonde kracht in waardeeren. De vrouwendienst, zeden verzachtend en woestheid bedwingend, had een gunstigen invloed geoefend op de natuurlijke geaardheid van ons volk en kon dat blijven doen; doch onder één voorwaarde: de cultuur mocht de natuur hier louteren en adelen, niet onderdrukken of uitbannen; in de cultuur moest de natuur krachtig blijven leven en zich doen gelden. Daarom hebben wij reden ons te verheugen over het verzet tegen de cultuur ten gunste der natuur, waarvan verzen als de bovenaangehaalde blijk geven. Waakten onze voorouders op deze wijze voor de natuur in zich, ook de natuur buiten zich verloren zij in hunne liederen niet uit het oog. Dat moge blijken uit een aantal liederen, met welker beschouwing wij ons overzicht van het wereldlijk lied zullen besluiten. | |
e. Het natuurgevoel in de liederen.Ende doen hi binnen den woude quam
Ende dweder soe scone vernam,
Begonsti een liedekijn
Van minnen scone ende fijn.
Het opengaan van de bloem der liefde bij mooi weer in de vrije natuur, dat Hein van Aken ons in den jongen hertog van Limborch toont, is een algemeen verschijnsel dat wij ook | |
[pagina 209]
| |
bij andere volken en in andere tijden aantreffenGa naar eind55). Ook in onze liederen worden lente en liefde dikwijls in een adem genoemd. De minnaars kunnen zich geen recht vol genot der liefde voorstellen dan onder den blauwen hemel, langs de velden en wegen, aan den oever van een riviertje, onder de linde of in het groene woud. Geen sterker bewijs van de eerbaarheid hunner liefde weten eenige minnaars aan hunne liefjes te geven dan deze verzekering: Al hadden wi u daer buyten
Al in dat groene wout,
Daer alle die vogels ruyten,
Ghi waert in ons behoutGa naar margenoot*);
Wi souden veel liever sterven
Dan u doen eenich leetGa naar eind56).
Nergens zien wij den samenhang tusschen lenteleven en liefdesleven duidelijker dan in de Meiliederen, die òf ter eere van de lente werden aangeheven òf, bevestigd aan een bloeienden meidoorntak, aan een meisje werden gezonden òf gezongen werden na of bij het planten van een meiboom voor haar huisGa naar eind57). Een dergelijk lied hooren wij den minnaar zingen, die met zijn bloeienden tak of jongen boom vóór het venster zijner liefste gekomen, aldus aanheft: Och ligdy nu en slaept,
Myn utvercoren bloeme?
Och ligdy nu en slaept
In uwen eersten drome?
Ontwect u, soete lief,
Wilt door u veynster comen;
Staet op, lief, wilt ontfaen
Den mey met sinen bloemen.
| |
[pagina 210]
| |
Het antwoord laat zich niet wachten: Wat ruysschet daer aen die muer,
Dat mi mijn ruste berovet?
Die mi tsceyden maect suer
Die leyt hier op gedooghe
In mynen arm so vast,
Wi en connens niet ontsluyten,
Myn beddeken heeft sinen (vollen) last,
Plant uwen mey daer buyten.
En al wordt de beurtzang voortgezet, het afwijzend bescheid in het refrein van het meisje verandert niet. In andere liederen worden de minnaars opgewekt, zich met hunne meisjes te gaan vermeien en samen naar den nachtegaal te luisteren. Want de nachtegaal, zelf een zanger van minne, is de vertrouwde der minnende paren. Soms vraagt men hem raad. Soms ook krijgt hij een opdracht aan de liefste en klinkt het: Och nachtegael, clein voghelkyn,
Woudi daer mynen bode syn?
Dan weer is men bevreesd dat hij zal klappen; men vraagt hem zijne tong te bedwingen, al zijn veeren zullen tot loon met gouddraad bewonden worden. Maar de ‘fiere’ nachtegaal - zooals hij in deze liederen niet zelden genoemd wordt - heeft zijn vrijheid te lief en weigert. Ofschoon de nachtegaal wel eens genoemd wordt in de ons overgebleven dageliederen, zien wij hem daar nergens in de rol die hij elders speelt, o.a. in het beroemde, op een dagelied berustend, tooneel uit Shakespeare's Romeo and Juliet: bode van den naderenden morgen die een eind maakt aan de samenkomst van een minnend paar. Was er iets van dien aard te vinden in het lied, aanvangend: ‘Die nachtegale seer fier en | |
[pagina 211]
| |
de leuwerke’? Hoe zouden wij het kunnen uitmaken, daar slechts dit aanvangsvers tot ons kwam? Van den leeuwrik hooren wij in onze liederen slechts zelden. Aan het veertiend'eeuwsch liedje: Aloëtte, voghel clein,
Dyn nature es zoet ende rein,
So es dyn edel zanc
enz.
kunnen wij niets van beteekenis toevoegen. Ook den koekoek treffen wij slechts hier en daar aan en dan nog in liederen van lateren tijd. De voorstelling van zijne verwaandheid, die er hem toe brengt zich als zanger met den nachtegaal te meten, moet ook in dezen tijd hier te lande bestaan hebben, daar Erasmus er in een zijner Colloquia gewag van maaktGa naar eind58). Doch dan blijft het nog de vraag of het verhaal van dien wedstrijd juist tot een lied is verwerkt. Het lied dat ons omtrent dezen wedstrijd is overgebleven, dagteekent uit veel later tijd dan waarmede wij hier bezig zijn. Ook de uil schijnt bij onze voorouders in vijandige verhouding tot den nachtegaal te hebben gestaan. In een geestelijk liedboekje van omstreeks 1530 lezen wij ten minste: ‘Den Ul den Nachtegael veel laghen leydt.’ Overigens wordt ons in liederen van later tijd over den uil als bruidegom van een jong zwaluwtje gesproken en over eene uilebruid die op smadelijke wijze door haar bruidegom, den arend, verlaten wordt. Dat laatste lied dagteekent misschien uit de 16de eeuw. Opmerkelijk is eindelijk een minnelied, waarin een meisje wordt voorgesteld onder de gedaante van een duif die op een linde zit te zingen ‘al van de minne soo soeten sangh’Ga naar eind59). Waarschijnlijk zou onze oogst ook hier rijker zijn, indien niet zooveel liederen verloren waren gegaan; onder die verlorene | |
[pagina 212]
| |
zijn er die van vogels spreken, zooals ons uit de bewaard gebleven aanvangsregels blijkt. Zoo b.v.: Het sat een voghel ende sanc
So hooch op eenre tinnen.
en Ic hoorde die wilde voghelen singhen.
Echter kunnen sommige dezer liederen ook, gelijk zoovele andere, slechts in den aanvang een paar trekken aan het natuurleven hebben ontleend. Van de bloemen wordt gewag gemaakt vooral in vergelijkingen: een meisje wordt vergeleken bij een ‘schoon roose root’ of een ‘welrieckende roosemaryne’. In de 16de eeuw gaat menig Rethorycker zich aan vergelijkingen van dezen aard te buiten en stapelt dan ettelijke bloemennamen in één couplet opeen. Veel gewichtiger rol echter dan de bloemen spelen de boomen in onze liederen. De linde is bij uitnemendheid de boom der liefde. Bij de linde komt een minnend paar samen; onder de linde vindt het meisje het lijk van haar verslagen minnaar; aan de linde is het paard van ‘het Vriesken’ uit een onzer ridderromances vastgebonden; onder een ‘lindeken breit’ wordt de Heer van Malleghem door een rooverhoofdman opgewacht; onder de linde zit een verlaten minnaar te peinzen over zijne liefste ‘waer dat si vervaren was’. Naast de linde noemden wij vroeger den hazelaar onder de boomen die eertijds in den reuk van heiligheid stonden. Iets van dien geur is blijven hangen in een lied dat ons een jong meisje toont in gesprek met een hazelaar. Het meisje, 's avonds laat op weg om wijn te halen, zoo heet het, komt langs een hazelaar. ‘Van waer bent gy zoo groene?’ - vraagt zij. Mooy meysje, zoo zey hy, meysje fyn,
En van waer bent gy zoo schoone?
| |
[pagina 213]
| |
‘Ik eet gebraad, ik drink wijn, ik slaap op een zacht bed’, klinkt het antwoord. - Op mij valt de koele dauw, zegt de hazelaar; daarvan ben ik zoo groen. Is er de koele dou ghevallen op jou,
herneemt zij weer En bent gy daervan, hazelaer, groene?
Maer 's winters als 't hagelt, kout valt de sneeu,
En dan bent gy weer, hazelaer, dorre. -
- 's Winters als 't haghelt, kout valt de sneeu,
En te mey dan bloey ik weder;
Mooy meysje, als ghy der jou eertje verliest,
En gy krygtse van jou leven niet weder.
Die raad wordt niet in den wind geslagen: zij blijkt op weg naar haar minnaar, doch laat nu haar plan varen. Ofschoon wij dit lied slechts in een redactie van later tijd over hebben, moet het minstens uit de eerste helft der 16de eeuw dagteekenenGa naar eind60). Een minder eerzame rol speelt de hazelaar in een naar hem genoemd lied, dat zich tot de ‘gildekens’ richt en een algemeene opwekking tot zinnelijk genieten bevat: Hoort ghi ghildekens alle,
Heeren, vrouwen ofte knecht,
Maye, Griete, Lyse ofte Kalle,
Den haselaer es opgherecht.
Wat de dichter ermee bedoelde, blijkt behalve uit het lied zelf, ook uit deze plaats in een 16de eeuwsch tooneelstuk van Leander ende Hero, waar wij lezen dat gezellen en jonge dochters elkander begeleiden | |
[pagina 214]
| |
Tot in prieelen en bosschen daermen kraect
De rijpe haselnoten metten teenen
En daermen de barvoetsche kinderkens maect.
De geleerde Dodonaeus, een beroemd kruidkundige der 16de eeuw, geeft hetzelfde te kennen in deze stemmiger woorden: ‘Men plach hier voortyts te segghen, datter veel houwelycken ghemaect sullen worden in het iaer dat den Haselaer wel gheraect is’. Dergelijken invloed als aan den hazelaar schreef men aan de bloeiende boonenplant toe: de bloeiende boonen konden den mensch verwekken tot dwaasheid in het algemeen, doch ook tot die bijzondere soort van dwaasheid, die wij vroeger als ‘dat sotte dinc’ bij uitnemendheid vonden voorgesteld. Zoo worden dan ook in het lied Vanden boonkens menschen van allerlei leeftijd, rang en stand gewaarschuwd niet te dicht bij de bloeiende boonen te komen. ‘Meyskens gaet ut de boonen’, klinkt het in een lied der 16de eeuw, waarvan ongelukkig slechts deze regel bewaard bleef. Van een ander boonenliedje dat zeker ook ten minste uit de 16de eeuw dagteekent, vinden wij in een van Breughel's kluchten dit zangerig couplet, dat ons betreuren doet er niet meer van over te hebben: Daer ic door de boonen ginck,
Naect, naect, moedernaect,
Daer vraechde my myn soetelief,
Of ick van boonen was ghemaect.
- ‘Och neen ick, soetelieveken,
Ic ben vonden;
In een boonen bladeken
Lach ic ghewonden’Ga naar eind61).
In het tweede lied van den hazelaar en in de boonenliederen | |
[pagina 215]
| |
uit zich de zinnelijke levenslust onbedwongen; uit zich ook dat welbehagen in de natuur, dat genieten van frissche lucht, van zonlicht en bloemengeur, van windgeruisch en vogelzang, dat in later eeuwen nog sterker en inniger zou worden, maar nu reeds sterk was. Met dat zinnelijk natuurgenot waren nog flauwe en vage herinneringen aan den vroegeren natuurdienst verbonden, die wij als poëtische elementen in deze liederen terugvinden: de achting aan de linde betoond, het geloof aan de waarzeggende kracht van den hazelaar, aan den verdwazenden invloed der boonen, het raadplegen van den nachtegaal; het geloof ook aan den heilzamen invloed van den dauw, dat zich nog eeuwen lang zou handhaven in het zoogenaamde ‘dauwtrappen’ en dat wij hier terugvinden in den aanvang van wat stellig een oud lied is geweest: Daer is een vrouw maget vroeg opgestaen
En barrevoets door den dauw gegaen.
Ook de kalmeerende troostende werking der natuur op een bedrukt of bedroefd gemoed schijnen onze voorouders zoo al niet beseft dan toch wel gevoeld te hebben. Een paar malen zien wij een verslagene van hart zijn toevlucht tot de natuur nemen. Zoo b.v. in dit ‘oudt liedeken’: Het wayt een windeken coel uten oosten,
Hoe lustelijc staet dat groene wout,
Die vogelkens singen - wie sal mi troosten?
Vrouwenghepeyns is menichfoutGa naar eind62).
Gepeinzen van anderen aard dan die over vrouwen en minne vinden wij bij de dichters der liederen uit dezen tijd zelden. Zelden, maar toch wel eens. Het opklimmen van de Schepping tot den Schepper, dat wij totnogtoe slechts bij een dichteres als Hadewych, een dichter als Ruusbroec vonden, zien wij | |
[pagina 216]
| |
in een geestelijk meilied dat m.i. vóór de Hervorming gemaakt is, doch dat in allen gevalle naar geest en voorstelling middeleeuwsch is. Niet de mei van deze wereld is het, waarop deze dichter het oog gericht houdt; hij weet, hij ziet een beteren: Die mey van deser eerden,
Hi gheeft ons cleyn iolijt,
Hi is van cleynder weerden:
Hi vergaet al metter tijt.
Maer die rechte mey verblijt
Ende maect bliscap met besceyt
Over al die werelt wijt -
Sijt vrolijc metten meye, den meye,
den meye, den meye!
En nog duidelijker in deze tegenstelling: Ick hadde der werelt meye
Int herte mijn gheplant;
This recht dat ic mi bescreye,
Want ic mi bedroghen vant.
Een ander mey boot mi die hant
Ende gaf mi sijn gheleye
Te comen in dat beloefde lant -
Sijt vrolijc metten meye, den meye,
den meye, den meyeGa naar eind63)!
Wij hebben dezen meiboom hierheen overgeplant uit een ander deel van het land onzer literatuur dat wij nu gaan verkennen: het geestelijk lied vóór de hervorming. |
|