Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 2
(1907)–G. Kalff– Auteursrecht onbekend
[pagina 37]
| |
3. Sotternieën.Wij hebben het zestal ons overgebleven kluchten verwant genoemd met de boerden, omdat er dergelijke stoffen in verwerkt zijn, omdat zij ons in dezelfde kringen der toenmalige maatschappij verplaatsen. Ook in de middeleeuwen heeft men deze verwantschap beseft; boven een paar sotternieën immers lezen wij in een handschrift van iets lateren tijd als titel: ene sotte boerde ende ene goede sotternie. Lippijn, Buskenblaser, Rubben en Drie daghe here geven ons beeldjes uit het huwelijksleven en huiselijk leven; Hexe en Truwanten uit het maatschappelijk leven. De oude Lippijn heeft zijne vrouw in een herdersuurtje met haar ‘minnekijn’ bespied en heeft maar al te veel gezien. Mistroostig en zinnend op wraak, loopt hij rond en lucht zijn hart tegenover eene vriendin van zijne vrouw. Onmogelijk! zegt de commère; je hebt je stellig vergist. Heb-je nooit gehoord van elvinnen die de menschen bedriegen? - Wat duivel! zegt Lippijn, ik ben toch niet blind? Weet-je wat je doet, Lippijn? is het antwoord, praat er niet meer van en bewaar je vrouws eer. Je hebt een elvinne zien liggen; die heeft je gezicht betooverd; je oogen staan er nog wild van. Ik wed om een pot bier dat je vrouw kalmpjes thuis bij het vuur zit. Ga maar mee! In dien tusschentijd heeft Lippijns wederhelft inderdaad tijd gehad om haar plaats bij het vuur weer in te nemen; maar de warme ontvangst die den sukkel bij zijn thuiskomst en op het verhaal der commère ten deel valt, komt van elders dan van den haard. Ook in de tweede klucht zien wij een oud man van wien zijne vrouw niets weten wil. Een kwakzalver belooft, hem weer zoo te maken dat zijne vrouw dol op hem zal zijn. Hij heeft | |
[pagina 38]
| |
maar in zeker busje te blazen. Ziedaar! zet maar aan je mond! Blaas flink! - De onnoozele stumper draalt nog even: zal ik er ook beter van leeren zingen? vraagt hij; want dat heb ik nooit kunnen leeren. Jawel! zegt de ander; je krijgt een heldere stem en een mooie kleur. Blaas nu maar! Ziezoo, nu ben je een man! Ik doe er een eed op dat niemand je kennen zal. De ‘buskenblazer’ is namelijk zoo zwart geworden, alsof hij pas uit een verfkuip gehaald was. Vroolijk komt hij voor zijn huis en roept zijn vrouw toe buiten te komen. Kijk me eens aan! zegt hij trotsch. Wat drommel, zegt zijne vrouw; zoo'n vogelverschrikker! Wie heeft je zoo toegetakeld? Ik heb in de jeugdbron gebaad, zegt de man. Heb je nu geen trek in me? Het geld dat ik voor onze koe heb gekregen, heeft er aan moeten gelooven. Een blik in een spiegeltje leert hem ras, dat hij bedrogen is. Zijn vrouw is woedend en wil hem een pak slaag geven. Buurman Gheert die er bij geroepen wordt, tracht hen te verzoenen, maar het eene woord haalt het ander uit; de stukjes die de vrouw met broeder Lollaert heeft uitgehaald, komen aan den dag en nu vliegt zij den ongelukkigen moriaan in het haar dat hem overgebleven is. Even lichtgeloovig als dit tweetal is de brave Rubben, die drie maanden geleden een jonge vrouw heeft getrouwd en nu reeds verrast wordt door de komst van een welgeschapen zoon. Ik heb toch dikwijls hooren zeggen, mijmert de goede hals, dat dat negen maanden pleegt te duren. Niemand maakt me wijs, dat dit mijn kind is. De duivel heeft me tot dit huwelijk gebracht; maar haar moeder liet me geen rust. Juist komt zijne schoonmoeder er aan: Wel, Rubben, ben je daar? Hoe gaat het met mijn dochter? Ja, zegt Rubben, ik begrijp er niks van; je dochter is bevallen en heeft me daar een kind gekregen dat indertijd een half jaar oud was. Goddank! zegt zijne schoonmoeder, dat alles nu achter den rug is. Ja maar, herneemt | |
[pagina 39]
| |
Rubben, ik ben niks tevreden over die haast. Hoe dan? zegt de moeder; vertel gerust wat je op het hart hebt! Rubben gaat nu aan het uitleggen; ook zijn schoonvader is er bij gekomen en samen weten zij den mismoedigen kraamheer te beduiden dat alles in orde is, als hij maar goed rekent; zijne schoonmoeder zal het hem op haar vingers vóórrekenen: drie maand was zijn vrouw verloofd, drie maand zat zij bij het vuur en als men de nachten meetelt, dan krijgt men nog drie maanden; dat maakt immers samen negen? Die berekening overtuigt Rubben dat hij zich angstig heeft gemaakt om niets. Ja, zegt hij, ik had de nachten moeten meetellen! Goed dat ik mijne vrouw maar geen verwijten heb gedaan! Daarmee gaat hij heen om den pot met vleesch te vuur te zetten. De schoonvader vindt het toch wel wat heel erg en verwijt zijne vrouw dat zij hem indertijd op dezelfde wijs heeft beetgenomen. Zit je weer op je praatstoel? zegt zijne vrouw. Pas op, of ik sla je op je ‘museelGa naar margenoot*)’, dat de tanden er uitspringen! Een muilpeer is het antwoord en nu raken zij aan het bakkeleien. In Drie daghe here zien wij een man die onder de pantoffel zit. Thuis heeft hij geen leven; zit hij een enkelen keer in de kroeg, dan komt zijne vrouw hem er uit halen en tot spot van iedereen moet hij dan mee. Nu heeft hij er wat op bedacht: voor een kostelijken pels zal zijne vrouw hem drie dagen lang baas in huis laten blijven. Dadelijk maakt hij van zijn nieuwe waardigheid gebruik door een buurman en zijne vrouw ten eten te vragen; Bette, de onttroonde vrouw, moet loopen en draven om de gasten en haar man te bedienen. Jan zit maar te kommandeeren; zie je wel, zegt hij vol trots tot zijne buren, hoe ik mijn vrouw door den hoepel laat springen? Dat tooneel van vrouwelijke dienstbaarheid wordt de buurvrouw te erg: zij voelt de waardigheid van hare sekse gekrenkt. Buurvrouw, fluistert zij tot de hoepelspringster, hoe kon je je zoo verkoopen? | |
[pagina 40]
| |
Eer ik zoo iets verdroeg, zou ik dien ellendigen kerel liever een bloedspuwing slaan! Pas maar op, de mannen worden op zoo'n manier voorgoed de baas! - Me lieve mensch, antwoordt Bette, wees maar stil! Ik zou hem ook liever in den schoorsteen te rooken hangen. Foei, God schende dien pels, dat ik me zoo heb onderworpen! De buurman krijgt nu ook pleizier in de dressuur: zoo zal ik jou ook leeren loopen en draven, Lize, zegt hij tot zijne vrouw. - Daar breekt de klucht af, doch het slot is niet moeilijk te raden: ongetwijfeld heeft Bette later de bordjes verhangen en met hulp der buurvrouw de waardigheid der zwakke sekse gehandhaafd door eene dracht slagen, ruim voldoende voor Jan en zijn buurman. In Hexe zien wij slechts een drietal vrouwen optreden. Machtelt is uit haar humeur: de wol is wel goed, maar er goed garen van spinnen..... 't mocht wat! Zij vertrouwt het spel niet. Zou de duivel ook meespelen? Buurvrouw Lutgaert is ook niet best te spreken. Zij heeft daar net een vos verjaagd, maar twee van hare hoenders lagen al dood! Nu gaan de vrouwtjes tegen elkaar uitpakken. Er moet tooverij onder schuilen, zegt Machtelt. - Bij de heilige Maagd, zegt Lutgaert, dat moet het zijn! Mijn koe geeft geen melk meer; water! niks anders. Maar ik heb mijn vermoedens. Gisteren zag ik op een viersprong zoo'n oude teef met boter voor zich zitten; die boter had de duivel daar zeker gebracht. Ken je haar niet? Juliane die dievegge met één oor, die uit Gent gebannen is? Daarginder woont zij, op den hoek; zij verkoopt OosterschGa naar margenoot*) bier en zij toovert met een tooverboek. De vrouwen spreken nu af, samen bij Juliane ‘een pot biers te meten’, dan zullen zij haar op de proef stellen. Terwijl zij bij haar zitten te drinken, zegt Machtelt: Juliane, weet je een middel om schatten te ontdekken? Kan ik je daarmee helpen, zegt Juliane, dan zal ik je graag een staaltje van mijn kunst toonen. Neem de | |
[pagina 41]
| |
hand van een dief, waar negen missen over zijn gedaan, dan heb je in alles voorspoed! - Aha, loeder! roept Lutgaert; nu weten we wat je met ons hebt uitgehaald. Weergeven zul je wat je ons hebt afgestolen, of we zullen je met den bierpot zóó raken..... een verwoed gevecht besluit ook dit stuk. De laatste sotternie eindelijk begint met eene kijfpartij, de oudste in onze letterkunde, tusschen meesteres en dienstmaagd. Als de ‘vrouwe’ van schelden tot slaan komt, krijgt de ‘maerte’ er genoeg van, vraagt haar ‘geldekijn’ en gaat heen. De kluis van broeder Everaert, een oude kennis, staat voor haar open. Daar klopt zij aan. Het kluizenaarsleven heeft den Broeder lang genoeg geduurd, hij stelt zuster Lutgaert voor, samen ‘achter landeGa naar margenoot*)’ te gaan. Weldra zien wij beiden in pelgrimskleeding aan het bedelen: zij zijn zoo moe van het loopen, het Heilige Graf hebben zij bezocht, geeft ons toch wat te eten, enz. De duivel komt, eenigszins onverwacht op, om de slotrede te spreken en den toehoorders te verzekeren, dat deze monnik en zijn broers die zoo loopen te bedelen door het land, mettertijd in zijn helleketel terecht zullen komen. Zoo blijkt de dichter het dus eens te zijn met deze verzen uit eene gelijktijdige sproke: Ghi Lollaerts, die truwanten gaet,
BequameGa naar margenoot*) u doen Gode als den lieden,
So soude u die helsche ketel ziedenGa naar eind28).
Anders dan bij de abele spelen behoeven wij hier niet lang stil te staan bij de vraag van waar de dichters hunne stoffen hebben ontleend. Blijkbaar was het dagelijksch leven van de kleine burgerij de bron waaruit zij putten. Maar de uitkomsten van waarneming zijn hier verbonden met min of meer typische figuren als die van den lichtgeloovigen ouden man die door zijne dartele jonge vrouw bedrogen wordt, den man die onder | |
[pagina 42]
| |
de pantoffel zit, de vrouw die den baas speelt. Ook de ‘Buskenblaser’ is een typische figuur, waar hij in den aanvang opsomt wat hij al niet kan. Dergelijke duizendkunstenaars vinden wij reeds in de 13de eeuw bij Rutebeuf en den Provençaalschen dichter Raimon d'Avinho en in een Duitsch gedicht van ‘Meister Irregang’Ga naar eind29). Zoo hebben deze dichters dus, met het oog op de werkelijkheid rondom hen en gebruik makend van enkele typische figuren, hun luchtige tafereeltjes met vlugge vaardige pen geschetst. Onze ‘sotternieën’ bestaan meerendeels uit slechts een drie- of viertal tooneelen en tellen van 100 tot 200 verzen. Een enkel (Drie daghe here) heeft grooter omvang (fragment van 9 tooneelen en meer dan 400 verzen); dat is dan ook het eenige dat een proloog heeft. De overige hebben geen proloog noodig; zij brengen ons al heel spoedig op de hoogte van wat er omgaat. Wanneer men Lippijn's vrouw had hooren zeggen: Ic wil gaen driven mijn riveelGa naar margenoot*)
Met minen suete lieve in 't gras.
en men zag daarna den ouden Lippijn opkomen - dan wist men dadelijk waar men aan toe was. Evenzoo wanneer men Rubben in den aanvang hoorde zeggen: drie maanden geleden heb ik een jonge vrouw getrouwd en gisteren avond toen ik thuiskwam, was zij van een kind bevallen. Ook in de overige kluchten behoeft men niet lang te raden, waar het stuk heen wil.Ga naar eind30) Om een belangwekkende handeling, om belangwekkende karakters was het hier natuurlijk niet te doen. De levenslust wilde het leven door de kunst herscheppen en hij wilde lachen. Het lachen was hier niet alleen een bedoelde uitwerking van het stuk, maar het stuk was voor een deel gemaakt als aanleiding tot lachen. Zoo bedenkt een kind iets komisch, om te | |
[pagina 43]
| |
kunnen lachen. Het komische bestaat ook hier vooral in velerlei tegenstelling. Tegenstelling tusschen een jonge vrouw en een ouden man; tusschen onnoozelheid die zich laat bedotten en slimheid die bedot; tusschen een schoorsteenvegers-uiterlijk en een gewaande blozende kleur; tusschen schijn en wezen in een heer des huizes als Lippijn die vaten wascht en den vloer veegt, prototype van Jan den Wasscher; tusschen schijn en wezen ook in de feeks die drie dagen lang zich laat temmen. Die lust tot het scheppen van tegenstellingen was mede de bron der overdrijving waarmede sommige karakters geschetst zijn; in werkelijkheid zal men natuurlijk zelden of nooit zulke onnoozele mannen als Lippijn of Rubben hebben aangetroffen noch vrouwen die voor een pels haar man drie dagen lang zóó den baas over zich lieten spelen. Met Hexe en Truwanten staat de zaak anders; doch dat waren dan ook meer zedenschetsen, zooals men ze in ons later blijspel gedurig zal aantreffen. Komisch was en is ook het platte; de vrijheid van spreken in deze sotternieën is inderdaad groot. Niet minder viel een vechtpartijtje in den smaak; een welaangebrachte oorveeg of schop onder het zitvlak vindt nog steeds een dankbaar publiek, hoe zou dat dan vroeger niet het geval zijn geweest? Vier, waarschijnlijk vijf, van de zes sotternieën worden dan ook besloten met de tooneelaanwijzing: ‘Hier vechten si.’ Veel van wat vroeger komisch was, is het niet meer voor een later geslacht. Zoo is er ook in deze stukjes veel dat ons niet meer komisch of op zijn best grof-komisch voorkomt. Maar toch is hier, behalve de gezonde vroolijkheid en den onbedwongen levenslust, vrij wat dat nu nog goed in zijn soort geacht mag worden: dat snel inbinden van den armen Lippijn als hij bij zijne thuiskomst de bui ziet opkomen; Jan's buurman in Drie daghe here, die zich te goed doet aan den | |
[pagina 44]
| |
‘compost’Ga naar margenoot*) en ‘beslabbert totten oren’ zit; Jan zelf die zoo geniet van zijn kortstondigen triomf en zich zoo voornaam gaat voelen dat hij er Fransch van gaat praten: ‘Et tantos je buveray’; de buurvrouw die partij trekt voor hare sekse. Goed is ook de greep om juist den Buskenblaser te doen optreden in het karakter van duizendkunstenaar; zijn latere onnoozelheid steekt daartegen des te scherper af. Naast al die dwaasheid en vroolijkheid, dien dartelen levenslust en ongebonden zinnelijkheid is in deze stukjes toch ook eenige plaats voor den ernst des levens. De proloog van Drie daghe here spreekt waarschuwend over het huwelijk met een booze vrouw en noemt de klucht zelve een ‘scoen exempel van desen saken.’ Het is waar dat Lippijn, de Buskenblaser en Rubben door hunne overspelige vrouwen op jammerlijke wijze voor den gek worden gehouden; doch men vergete niet dat de volksmeening vanouds zich gekant heeft tegen een huwelijk tusschen oud en jong, tegen een oud man (ook Rubben spreekt van ‘een jonc wijf’) die een jonge vrouw in verzoeking brengt. De waarschuwing die de duivel aan het slot van Truwanten uitspreekt, heeft een moralizeerend karakter. Ja, zoo weinig heeft de dichter in deze klucht zijn lust tot moralizeeren bedwongen, dat hij het bedrijf van kluizenaars en cellebroeders, van begijnen en lollaerds op scherpe wijs laat hekelen door - den ‘truwant’ Broeder Everaert, in wiens mond die hekeling allerminst past. Met het oog op deze feiten behoeft het ons dus niet te verwonderen, dat in den epiloog van Lippijn een kort gebed wordt gericht tot God: Dat hem niement en wille storen,
Van dat hi hier heeft gesien ende gehoert.
Dat aanroepen van Gods naam kan geen femelarij zijn | |
[pagina 45]
| |
geweest, zelfs niet aan het slot eener klucht die van echtbreuk handelt, in eene taal die niet schroomt ook het grof-zinnelijke bij zijn naam te noemen. Doch het toont dat de maker en waarschijnlijk ook de vertooners en het publiek zulk eene klucht niet onzedelijk achtten. Ook wij zullen zoo oordeelen, indien wij slechts begrippen als fatsoen en zedelijkheid weten te onderscheiden. |
|