Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 2
(1907)–G. Kalff– Auteursrecht onbekend
[pagina 22]
| |
2. Esmoreit, Gloriant, Lanseloet van Denemarken.Het spel van den Winter en van den Zomer wordt, evenals de drie hierboven genoemde stukken, een abel spel genoemd. Blijkbaar bestond er voor den dichter of den afschrijver geen verschil tusschen dat eene en deze drie andere; alle vier vertegenwoordigden voor hem het hoogere leven tegenover het lagere der sotternieën en den ernst tegenover de dwaasheid. Waar is, dat in alle vier stukken de voorname rollen in handen zijn van hooge heeren, koningen en vorsten, terwijl wij in de sotternieën onder den kleinen burgerstand verkeeren; hetzelfde verschil dus als tusschen sproken en boerden. De overeenkomst van stand tusschen de personages dezer vier stukken was voor een middeleeuwsch man een voldoende reden om die stukken over één kam te scheren; voor ons geldt zulk een reden niet. Voor ons vertoonen de ‘abele spelen’, volledige kleine drama's, een ander karakter dan het spel van den Winter en van den Zomer. Wij stipten dat reeds aan, doch duidelijker zal het blijken uit de volgende beschouwing en al dadelijk uit den kort samengevatten inhoud dezer drie stukken. Er was eens - zoo hooren wij in het spel van Esmoreit - op Sicilië een oude koning met een jonge vrouw. Kinderen hadden zij niet en nu hoopte Robbrecht, een verraderlijke neef van den koning die aan het hof leefde, binnen kort de kroon te zullen dragen. Maar daar wordt den ouden koning een zoon geboren! Dat was een leelijke streep door de rekening van Robbrecht, maar hij weet raad! Hij steelt het kind, verkoopt het aan een heidenschen sterrewichelaar en beschuldigt de koningin van moord op haar kind en van echtbreuk. De oude koning gelooft alles en zet zijn onschuldige vrouw in de gevangenis. Ondertusschen is de kleine prins Esmoreit door den Sarraceen naar | |
[pagina 23]
| |
Damascus gebracht en aan den koning overgegeven. De koning geeft het kind uit voor een vondeling en vertrouwt hem toe aan zijn dochter Damiët. Want indertijd had zijn sterrewichelaar hem voorspeld dat een prins van Sicilië hem zou dooden en zijne dochter tot Christin maken en trouwen. Maar nu kon dat niet gebeuren. Esmoreit zelf weet niet beter of hij en Damiët zijn broer en zuster. Zóó leven zij achttien jaar voort. Esmoreit is opgegroeid tot een schoon jonkman; prinselijk ziet hij er uit. Zijn pleegmoedertje heeft hem heel lief; zij zou wel met hem willen trouwen, maar dat zou haar vader nooit toestaan. Zij, prinses geboren, een vondeling trouwen? Daarover loopt zij in den tuin van het paleis droevig te peinzen; van peinzen komt spreken en terwijl zij haar droefheid uitklaagt, wordt zij door Esmoreit beluisterd. Had hij dat maar niet gedaan! Want nu is de beurt aan hem om bedroefd te zijn: een vondeling is hij! Wel ziet hij Damiët nu met andere oogen, maar vóór alles wil hij weten wie zijne ouders zijn. Heeft hij die gevonden, dan zal hij terugkomen en Damiët al haar liefde vergelden. Hij trekt de wereld in, om zijn hoofd draagt hij een haarband met koningswapens geborduurd; in dien band was hij als kind gewikkeld, toen Damiët hem van haar vader kreeg. Zoo komt hij voor de gevangenis, waarin zijne moeder wegkwijnt en spoedig herkent zij in hem haar zoon. Esmoreit weet zijn vader van de onschuld zijner moeder te overtuigen, zij wordt bevrijd en Robbrecht ziet zijn plan verijdeld. Wat heeft Esmoreit zijne ouders al niet te vertellen van Damascus, van Damiët..... daar hoort hij plotseling haar stem; ja, daar staat zij, vermomd als pelgrim en naast haar een andere pelgrim: de sterrewichelaar. Te lang viel haar het wachten; zij is Esmoreit gaan zoeken en heeft hem gevonden. Het spreekt vanzelf dat zij met open armen ontvangen wordt; de oude koning zal afstand doen van den troon, Esmoreit zal hem opvolgen en met Damiët in Sicilië | |
[pagina 24]
| |
heerschen. Robbrecht komt hen ter kroning noodigen...... daar herkent meester Platus, de sterrewichelaar, in hem den man van wien hij jaren geleden het kind heeft gekocht. Nu komt alles uit; de verrader wordt ontmaskerd en opgehangen: Kwade werken komen te kwaden loone,
Maar reine harten spannen krone
zegt Esmoreit. ‘Daarom, gij heeren en vrouwen, neigt uwe harten tot deugd, dan zult gij eindelijk God zien in den hemel, waar de engelen liefelijk zingen’. In gansch andere toestanden brengt ons het spel van Lancelot en de schoone Sandrijn. Lancelot is prins van Denemarken; hartstochtelijke liefde voor de bevallige reine Sandrijn, een jong meisje uit het gevolg zijner moeder, is bij hem in strijd met geboortetrots. Bij een wilde roos in den slottuin zien wij hen in gesprek: ‘Ga met mij naar buiten, naar het bosch, waar de bloemen staan en de vogels zingen’, smeekt Lancelot, maar Sandrijn weigert: niet met hem alleen! noch daar, noch op zijne kamer in het kasteel. Weg is zij. Ware zij maar mijn gelijke! zucht Lancelot. In die stemming vindt hem zijne moeder die het paar beluisterd heeft. Haar felle verwijten prikkelen hem tot tegenspraak; haar geboortetrots verliest het pleit tegen zijn hartstocht en liefde. List moet haar nu helpen. Zij belooft Lancelot dat zij hem Sandrijn in handen zal spelen; van hem eischt zij de belofte dat hij haar daarna op minachtende wijze van zich zal stooten. Lancelots beter ik verzet zich eerst, maar de verleiding blijkt hem te sterk. De reine Sandrijn wordt ten val gebracht, doch slechts naar het lichaam. Wanhopig ontvlucht zij het kasteel. Ver ver weg, ergens in Afrika, in een bosch zien wij haar terug, hooren wij haar om bescherming bidden tot de Heilige Maagd, bronne aller reinheid. Terwijl zij haar dorst stilt aan een fontein, hoort zij de tonen | |
[pagina 25]
| |
van een jachthoorn. Een ridder in het bosch aan het jagen, ziet haar, wordt door haar bekoord en wil haar met zich voeren; thuis zal zij zijne wettige vrouw worden. Sanderijn zou hem wel willen volgen, maar het verleden bezwaart haar. Hoe den ridder te vertellen wat met haar gebeurd is? Vóór hem staat een bloeiende boom; zij wijst er hem op en zachtkens vraagt zij: ‘indien een fiere valk eens neerschoot en hier een bloesem afplukte, zou de boom u dan tegenstaan’? Een oogenblik later rijden zij samen heen. Ondertusschen is in Lancelot het berouw ontwaakt; hartstocht is heen, maar liefde gebleven. Een sterk verlangen naar de onschuldig verstootene maakt zich van hem meester. Zijn kamerling Reinout moet Sandrijn zoeken. Wij zien hem ronddolen in datzelfde bosch; niet Sandrijn vindt hij, maar den boschwachter dien het geluk van zijn meester belust heeft gemaakt op een dergelijke vondst. Voor een drinkpenning brengt deze den kamerling bij Sandrijn, doch zijn aanzoek is natuurlijk vergeefsch. Met die tijding komt Reinout terug bij zijn meester. Lancelot sterft van droefheid Een spel van minne als dit, maar onder andere omstandigheden en met anderen afloop, is het ‘abel spel ende edel dinc’ van den hertog van Brunswijk. Hier hebben wij de bewerking van een ook in de Oudheid bekend motief: de wraak van Venus. Gloriant - dien teekenenden naam draagt de hertog van Brunswijk - acht geen vrouw ter wereld goed genoeg om zijne gemalin te worden. Te vergeefs dringen zijne magen, ter wille van de dynastie, bij hem aan op een huwelijk. Een heidensche prinses, dochter van den Rodelioen van Abelant, die ook in haar land geen partuur kan vinden, heeft van Gloriant gehoord en zendt hem door een bode haar beeltenis. Die ‘figure’ brengt zijn trots ten val; het beeld van Florentijn ‘leert hem gaen der minnen ganc’. Zonder haar voortaan geen | |
[pagina 26]
| |
rust meer! Onbekend, alleen, als ‘een ridder van avonturen’ trekt hij naar Abelant. Uit haar venster ziet Florentijn hem in het maanlicht aanrijden. Hoe ras had de minne hem hoofschheid geleerd! Samen zullen zij het land ruimen. Maar een medeminnaar, een verrader, bespiedt hen en brengt den Roedelioen op de hoogte. Na allerlei angst en verdriet gelukt het de gelieven te ontkomen en als Gloriant met Florentijn het goede land van Brunswijk is binnengereden, loont de minne hem, die door volharden rust voor zijn hart gewonnen heeft.
Dat de in deze spelen verwerkte stof voor een deel ontleend is aan, of althans ook gevonden wordt in, ridderromans van dien tijd, wisten wij. Eenige der hier voorkomende namen en toestanden had men reeds aangewezen in romans over de sage van den Zwaanridder. Er is echter veel meer van dien aard te noemen. Een zoon die zijne hem onbekende ouders gaat zoeken, vinden wij in den Moriaen; een jonkvrouw die, in gezelschap van een trouwen dienaar of van eene vriendin, vermomd haar minnaar opzoekt, o.a. in de Fransche romans van Aucassin en Nicolette, Beuves de Hanstone en den Nederlandschen roman van Valentijn en Nameloos; een Christelijk jong edelman, verliefd op een heidensche prinses (Esmoreit, Gloriant) geeft ons de Partonopeüs te zien. Gloriant die zijne liefste uit de handen van den beul redt, is een tegenhanger van Echites uit den roman van Limborch; meester Platus, die in de sterren het lot van Esmoreit ziet, herinnert ons het verhaal der Zeven Vroeden van Rome. Een prins die als vondeling door de dochter van een heidensch vorst wordt opgevoed, treft men in den roman van Malegijs aan; in dienzelfden roman een paar verraders die een minnend paar beluisteren, zooals de neef van den Roedelioen het Gloriant en Florentijn doet. | |
[pagina 27]
| |
De namen Gloriant en Eysenbaert (oom van den Roedelioen) komen voor ook in den roman Loyhier en Malaert; de naam van Gloriant's paard Valentijf, gelijkt heel veel op Volentijf, zooals het paard van Roelant genoemd wordt in de Nederlandsche bewerking der Chanson de Rolant. Een koning van Damascus die voor zijn zoon de hand vraagt der dochter van den koning van Sicilië, vindt men in den roman van Malegijs; daar ook den naam Balderijs; maar hier draagt een broeder der fee Oriande dien, terwijl in Esmoreit (vs. 184) eene stad ermede gedoopt is. Gloriant's oom, Gerard van Normandië, heeft een vertrouweling die Godevaert heet; in de Vlaamsche redactie van den Aiol nu treffen wij een Godevert van Brusewijc aanGa naar eind26). Het zou ten deele de moeite niet loonen, ten deele niet mogelijk zijn, in elk dezer gevallen te willen beslissen wie hier gegeven of genomen heeft: het drama of de roman; te meer omdat ook hier een derde, de oorspronkelijke bezitter van het been, ermee heen zou kunnen loopen. Voor ons is het voldoende, te hebben gezien dat in deze drama's allerlei stoffen, toestanden en namen, ook uit ridder-romans bekend, verwerkt zijn26). Van veel meer gewicht moeten wij de vraag achten, hoe deze stoffen hier zijn verwerkt. Het drietal stukken waarvan het kleinste (Lanseloet en Sandrijn) iets meer dan 900, het grootste (Gloriant) iets meer dan 1100 verzen telt, is verdeeld in een aantal tooneelen (van 16 tot 20) die meer naast elkander staan dan uit elkander voortvloeien; men denkt er bij aan de opeenvolgende deelen eener geschiedenis zooals die op oude prenten in een reeks van opvolgende tafereelen zijn afgebeeld. Om eenheid van tijd of plaats - inderdaad de minst beteekenende der drie zoogenaamde eenheden - bekommeren deze tooneeldichters zich niet. In Esmoreit zijn wij na het 7e tooneel achttien jaren verder; | |
[pagina 28]
| |
in Lanseloet en Sandrijn verloopt een jaar na het tiende tooneel; ook de Gloriant schijnt op een tamelijk lang tijdsverloop te wijzen. Het tooneel wisselt voortdurend tusschen twee plaatsen; het eerste tooneel van Esmoreit brengt ons op Sicilië, het tweede naar Damascus, het derde weer naar Sicilië, het vierde terug naar Damascus, en zoo gaat het voort. In Gloriant zijn wij nu eens in Brunswijk dan in Abelant, in Lanseloet en Sandrijn beurtelings in Denemarken en in Afrika. Daarentegen is de eenheid van handeling overal zuiver bewaard; men vergeet geen oogenblik, dat Esmoreit, Gloriant, Lanselot en Sandrijn inderdaad de hoofdpersonen zijn in de naar hen genoemde stukken. Naar spanning streven deze middeleeuwsche drama's evenmin als het klassieke drama; ook hier werd door een voorredenaar de inhoud van het stuk in hoofdzaak verteld; men wist dus wat er komen zou. Anders echter dan in het klassieke drama, anders vooral dan in de meesterstukken der Grieksche tragedie, streeft men er hier niet naar, de psychologische noodwendigheid van de ontwikkeling der handeling te doen zien door eene strenge en fijne motiveering. Het toeval heerscht hier met souvereine macht. De personen ontmoeten elkander toevallig juist daar waar het noodig is. De oude koning van Sicilië is onmiddellijk overtuigd dat zijne geliefde vrouw eene kinder-moordster en echtbreekster is. Gloriant, de vrouwenversmader, wordt door één blik op Florentijns portret bekeerd. Op een plaats in den Esmoreit blijkt de dichter zelfs vergeten te zijn wat er in zijn stuk was gebeurd: Esmoreit's moeder krijgt eerst zekerheid dat de vóór hare gevangenis staande jonkman haar zoon is, nadat zij van hem heeft vernomen dat hij te Damascus gevonden en opgevoed is (vs. 640 vlgg.); doch dat bewijs kon wel gelden voor het publiek, niet voor haar die van haar kinds lot onkundig was gebleven. | |
[pagina 29]
| |
Van langzame en trapsgewijze ontwikkeling in de handeling is weinig sprake; ook niet in de voorstelling der karakters Toch is de karakteristiek in deze spelen niet verwaarloosd; de karakters zijn eenvoudig, als in bas-relief, en met naïeve kunst uitgebeeld. Dat de middeleeuwen een tijd van uitersten waren, zien wij ook weer in het onderscheiden van slechts twee klassen van menschen: goede en kwade. In den proloog van den Esopet reeds lezen wij: Elke beeste heeft hare maniere,
D'eene soe es fel, d'ander goedertieren;
Dus sijn die man
Zelfs Ruusbroec wien het toch niet ontbrak aan menschenkennis, schreef: ‘Van beghinne der werelt sijn alle menscen ghedeilt in twee partiën, ende dat sijn goede ende quade.’ Zoo behooren de verraders Robbrecht en Floerant (uit Gloriant) tot de slechte menschen; zij verraden omdat zij nu eenmaal verraders zijn; ook Lanselot's moeder is van de partij der kwaden. Daarentegen behooren Esmoreit en zijne moeder tot de goede menschen, evenals Damiët, Sandrijn en de ridder die haar later trouwt. Echter gaat de praktijk hier boven de leer in een Gloriant die, begonnen als verachter der vrouwen, door de liefde bekeerd en door verdriet verbeterd wordt; in een Lanselot, die begint met hartstocht maar eindigt met liefde, die met zijn dood boet hetgeen hij misdreven heeft. Tevens is in deze twee gevallen iets van karakterontwikkeling, al krijgen wij er niet veel van te zien. De bovenvermelde eenvoud der karakters bestaat vooral hierin dat de meeste personages slechts een enkelen voornamen karaktertrek vertoonen: Esmoreit's vader is ijverzuchtig; zijne moeder een geduldige Griselde; Robbrecht heerschzuchtig; Gloriant hoovaardig; Rogier, de bode in dat stuk, de getrouwe dienaar. | |
[pagina 30]
| |
Echter, reeds in Gloriant zagen wij dat het bovenstaande niet van alle personages gelijkelijk geldt; zoodra hij door de minne geraakt is, laat hij zijne hoovaardij varen en wordt een ander man. Lanselot houdt het midden tusschen goeden en kwaden: hij heeft Sandrijn hartstochtelijk lief, maar hij is zwak en laat zich door zijn zinnelijke drift en zijn moeder zóó beheerschen, dat hij er in toestemt Sandrijn te schande te brengen; later krijgt hij berouw en tracht zijn misdrijf goed te maken. In Sandrijn zien wij naast een liefelijke reinheid een hoog ontwikkeld gevoel van eer; wat haar bovenal kwetst nadat Lanselot haar onteerd heeft, is, dat hij haar heeft toegevoegd: ‘ik ben nu zóó zat van u als had ik zeven zijden spek gegeten’. In dien raad der moeder valt menschenkennis te waardeeren, want als iets geschikt was om Sandrijn van Lanselot afkeerig te maken dan was het die handelwijze. Behalve duivelsche boosaardigheid, list en een sterk ontwikkelden adeltrots, zien wij in die moeder dan ook een kras cynisme dat zich uitspreekt o.a. in deze verzen: Als de wille es gedaen,
Es die minne al vergaen.
Van ware liefde kan zij zich blijkbaar geen voorstelling maken. De figuren der bijpersonen zijn ternauwernood met een paar lijnen omgetrokken. Alleen die van den boschwachter in Lanselot en Sandrijn teekent zich wat scherper af. Er is iets vermakelijks in zijne verbazing over het feit dat zijn meester in het bosch zulk een vondst heeft gedaan. Jaren lang heeft hij zelf daar rondgewandeld, maar nooit is hem zoo'n fortuintje ten deel gevallen. Het goede geloof waarmede hij dan achter een kreupelboschje op de loer gaat zitten, teekent hem wel in zijn boersche naïeveteit. De komst van den kamerling Reinout is onder die omstandigheden natuurlijk eene teleurstelling voor | |
[pagina 31]
| |
hem; doch hij troost zich met een drinkpenning: krijgt hij geen rooden mond te kussen dan maar de randen van de kroes. Opmerkelijk is zijne figuur ook hierdoor, dat zij de eenige is in deze abele spelen die verlicht wordt door een zwak-komischen glimp; hoe weinig plaats het komische hier ook inneemt te midden van den ernst, het is toch eene vingerwijzing naar de latere ontwikkeling van het drama. Naast deze bijzondere karaktertrekken der onderscheiden personen zien wij een drietal andere van algemeenen aard: adeltrots, liefde, geloof. De edelingen en edelvrouwen in deze stukken hebben een krachtig besef van de hoogheid en voortreffelijkheid des adels. Wij vinden het in den smartkreet van Esmoreit: Ay! soe ben ic van cleinder gheboert
en ook elders in dat stuk. Zijne ouders terugvinden zou een groot geluk voor hem zijn, doch er moet nog iets bijkomen: .....waren si dan van hogher aert,
So waer ic te male van sorgen vri.
Zijne moeder zegt na het weerzien tot hem: Ghi en mocht niet hogher gheboren sijn
Int Kerstenrijc, verre noch bi.
Lanselot wordt weerhouden van een huwelijk met Sandrijn, doordat zij zoo ongelijk van stand zijn en zijne moeder berispt hem voortdurend, omdat hij ‘zijne minne zoo laag gevestigd heeft.’ Ook Gloriant is vol trots op zijn hoog geslacht, zoodat hij geene vrouw waardig keurt zijne gemalin te worden. Echter komt die adeltrots bij hem in botsing met de liefde en wordt er door overwonnen. Dat was de wraak van Venus, omdat hij kwaad van de vrouwen had gesproken! De liefde zonder dorperheid die Gloriant dan voor Florentijn gaat ge- | |
[pagina 32]
| |
voelen, is in den geest van den vrouwendienst dien wij vroeger leerden kennen. Ook in het spel van Lanselot en Sandrijn zien wij die botsing tusschen menschelijken hartstocht en maatschappelijk standsbegrip. Wanneer de jonge prins van Denemarken door zijne moeder wordt uitgemaakt voor een ‘vuul keytijf’Ga naar margenoot*) omdat hij ‘soe neder mint’, antwoordt hij: O lieve moeder, der minnen cracht
Ansiet hoghe geboert no rijcheit van goede,
Maer si soect haers gelijc van moede,
Die beide sijn van enen wesen;
Ic hebbe dicke wel hoeren lesen,
Dat die minne soect haers gelike;
Al es d'een arm ende die ander rike,
Die edel minne doet haer werc.
Daar ziet men een der wegen waarlangs de literatuur in het leven van ons volk invloed ging oefenen, om denkbeelden als die uit den Wapene Martijn over den adel en de liefde, maar hier vereenigd, ingang te doen vinden. Er bestaat te meer reden om den Wapene Martijn te noemen, omdat wij ook in het spel van Gloriant een nagalm van Maerlants verzen meenen te hooren. Waar Gloriant in vervoering uitroept: O minne, du best een edel cruut,
Du best dat alder soetste fruut,
Dat god op eerde nie wassen dede!
daar worden wij herinnerd aan deze verzen uit de Eerste Martijn: Alrehande edele fruut
Comt van minnen uut ende uut,
Die noit dorper en kinde.
Hem can ghehelpen el geenGa naar margenoot*) cruut
Die stille mint of overluut enz.
| |
[pagina 33]
| |
Hetzelfde verband tusschen de minne tot God (de ‘caritate’) en die tot de vrouw, dat wij bij Maerlant en anderen aantroffen, vinden wij ook hier; want de uit het spel van Gloriant aangehaalde verzen besluiten eene verheerlijking der caritate, gemengd met de liefde van den man voor de vrouw (vs. 568 vlgg.) Ook later, waar Gloriant gevangen ligt tusschen slangen en padden in Abelant, verzuimt hij in zijn gebed tot God voor zich en Florentijn niet, zijn Schepper te herinneren: ...............
...............
Want gherechte minne ons beiden doet,
Dat wi sijn in dit verdriet.
Ay god, nu en wilt vergeten niet
Dat u die minne daertoe dwanc
Dat ghi ane ene wigaertGa naar margenoot*) ranc
Ontfinc menschelijc nature.
Dit is lang niet de eenige plaats in de abele spelen waar het geloof zoo op den voorgrond treedt. Alle drie vangen aan met een gebed tot God en twee der drie prologen eindigen met een blik op het Paradijs of op ‘Josapat dat soete dal’ waar God zal komen om ten oordeel te zitten. Esmoreits vader vergeet niet, zijn zoon na hunne begroeting te zeggen dat hij van geloof moet veranderen; noch Gloriant, in zijn gebed tot God te smeeken dat Florentijn ‘kerstenheit moetGa naar margenoot*) ontfaen’. Esmoreits moeder in de gevangenis zoowel als Sandrijn, in hare ellende ronddolend, storten haar hart uit tot God en de Heilige Maagd in gebeden waaruit de toon van echte vroomheid ons tegenklinkt. Echt is het godsdienstig gevoel, echt zijn ook de overige gevoelens die de stof hebben geleverd waaruit deze levensbeelden zijn geboetseerd. Alle gevoel of hartstocht in deze stukken: liefde, haat, ijverzucht, trots, lijdzaamheid, berouw, | |
[pagina 34]
| |
boosaardigheid hebben hier dat zuivere, frissche, onbevangene, die kenmerken zijn van de jeugd der dingen. Geen wonder dat uit zulk gevoel ware poëzie is ontstaan, bekoorlijk gelijk zoo menig ander voortbrengsel van primitieve kunst. Wanneer Esmoreit zijne moeder voor het eerst ziet, waar zij gevangen ligt, spreekt de stem des bloeds in hem; hij zelf drukt dat later uit door de verzen: Mijn herte met rechte in vroudenGa naar margenoot*) loech,
Doen ic anesach die moeder mijn.
Welk een kuische bekoring gaat uit van de bevallige figuurtjes van Damiët en Sandrijn! Hoe ontwaakt in Damiët het moedertje, als haar vader haar den kleinen vondeling in de armen legt: O uutvercoren jonghe figuere,
Du best die scoenste creatuere
Die ic met oghen nieGa naar margenoot*) ghesach.
Met rechte ic Mamet dancken mach,
Dat ic sal hebben enen broeder:
Ic wil gerne sijn suster ende moeder.
O Esmoreyt, wel scoene jonghelinc,Ga naar margenoot*)
Hoe sere verwondert mi dese dinc,
Dat ghi waert vonden sonder hoede,
Want ghi dunct mi van edelen bloede
Bi de ghewaden die ghi hebt an.
Nu comt met mi, wel scoene man,
Ic sal u als minen broeder doen.
Met welk een natuurlijken maar toch fijnen tact, met welk een edele kieschheid zegt Sandrijn in de toenmaals gebruikelijke bloementaal het bijna onzegbare: | |
[pagina 35]
| |
Aensiet desen boom scone ende groen,
Hoe wel dat hi ghebloyetGa naar margenoot*) staet;
Sinen edelen roke, hi doergaet
Alomme desen bogaert al;
Hi staet in soe soeten dal
Dat hi van rechte bloyen moet;
Hi es soe edel ende soe soet,
Dat hi versiert al desen bogaert.
Quame nu een valcke van hogher aert
Ghevloghen op desen boem ende daelde
Ende ene bloeme daer af haelde,
Ende daer na nemmermeer neghene
Noch noit en haelde meer dan ene,
Soudi den boem daeromme haten
Ende te copene daeromme laten?
Dat biddic u dat ghi mi segt
Ende die rechte waerheit sprect,
Edel ridder, in hovescher tale.
Ook in den Gloriant vinden wij het beeld van den valk voor een minnaar gebezigd. Als Florentijn den trotschen hertog van Brunswijk ziet komen aanrijden ‘onder dat maenscijn’, zegt zij: Ic sie den valke van hogher aert
Nederdalen in minen bogaert.
Het was een beeld dat vanouds gebruikelijk was in de lyrische minnepoëzie. Reeds de Minnesinger von Kürenberc heeft het in de strofe die aanvangt: Ich zôch mir einen valken
mêre danne ein jâr.
| |
[pagina 36]
| |
Ook op andere plaatsen treft ons in de ‘abele spelen’ een lyrisch element. Beschouwt men de bovenaangehaalde plaats uit den Esmoreit in haar geheel (vs. 270-291) dan treft ons daarin het, bij wijze van refrein terugkeerend, vers: Jc wil gerne sijn suster ende moeder
In datzelfde stuk (vs. 460-477) het dergelijk refrein-achtig ‘benic dan een vondelinc’ in de klacht van Esmoreit. In de opdracht van Sandrijn aan den kamerling Reinout (vs. 790-812) het: ‘Dat seldi seggen den ridder goet’ dat met kleine wijzigingen telkens gehoord wordt. Het verwondert ons niet in het laatstgenoemd spel een paar verzen aan te treffen die wij ook in eene romance (waarschijnlijk van lateren tijd) gebezigd vinden.Ga naar eind27) Zoo is er dus in deze stukken genoeg dat ook hedendaagsche lezers en hoorders kan aantrekken en bekoren, indien zij ten minste niet ongevoelig zijn voor dezelfde dingen die ons ook in kinderen aantrekken: zachte rondingen en teere lijnen, ongedwongen gratie in houding en gebaar, een licht trippelende gang en lieve onbeholpenheid van doen. Wat ten slotte aan deze spelen een bijzondere waarde geeft, dat is hunne zeldzaamheid als verschijnsel in de geschiedenis der dramatische kunst. In een tijd toen het nationaal wereldlijk drama der moderne volken zoo goed als braak lag, komen deze Nederlandsche stukken te voorschijn als eerste groene plekken tusschen het dorre hout. Neen, het is niet de zomer met zijn gloed, zijn rijkdom en de volheid zijner kracht, ook niet de jonge Mei in al de frischheid van haar eersten bloei, maar die blijde tijd van afwachting waarin de wegen der lente bereid worden door de grijsgroene pluimpjes van den hazelaar, door de bruingouden spitsen der beuken, door de kastanje met zijn vochtig glanzende bleekgouden knoppen. |
|