Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 2
(1907)–G. Kalff– Auteursrecht onbekend1. Van den Winter ende van den Zomer.Wij vangen met dit stuk aan, niet omdat het ons vroeger vervaardigd schijnt dan de overige, doch omdat het naar inhoud en vorm een vroeger stadium in de ontwikkeling van het drama vertegenwoordigt. Min of meer dramatische vertooningen, die betrekking hadden op de wisseling der jaargetijden, reiken zeker ver terug in het leven onzer voorouders en reeds in den aanvang der 9de eeuw werd de strijd tusschen Winter en Zomer door een dichter uit den kring van Alcuïn verwerkt tot een Latijnsch strijdgedicht (Conflictus veris et hiemis). Aan ons Nederlandsch dramatisch gedicht is duidelijk te zien, dat het uit het strijdgedicht zijn oorsprong heeft genomen; de dialoog die oorspronkelijk tusschen Winter en Zomer gevoerd werd, is hier slechts uitgebreid, doordat aan elk der beide partijen eenige helpers gegeven zijn en Vrouw Venus ten slotte het geschil beslecht. In zijn bouw vertegenwoordigt dit stuk derhalve dat ontwikkelingsstadium van het drama waarin de dialoog op den voorgrond stond. | |
[pagina 19]
| |
Na een korten proloog waarin wordt aangekondigd dat men hier zal vernemen ‘hoe Winter ende somer selen striden’ en waarin om stilte wordt verzocht, zien wij den Zomer opkomen. Hij zelf zal ons zeggen wie hij is: Ic ben die somer ende doe singhen
Die voghelkine inden locht, die bloemen springhen
Ende die loveren inden woude,
Ende beneme des winters coude.
Ic brenghe ons den soeten tijt
Ende doe den menegen met jolijt
Met sinen liefken spelen gaen,
Als men die bloemken scone siet staen,
Die te winter sijn verborghen.
Ic bringhe so meneghen soeten morghen
Metten dauwe inder dagheraet.
Die dan met sinen liefken gaet
Spelen inder minnen dal -
Ach, dats vroude boven al,
Metten dauwe die bloemken lesen.
Pas is dat laatste woord gesproken of de Winter komt ten tooneele en snauwt: Swijcht, sot, al stille van desen!
Ic ben die winter diet al can dwingen.
Die voghelen die te somer singen,
Can ic wel doen swighen stille.
Ic hebt al te minen wille,
Als ic werke na minen aert
Endet fellijc uten oesten haertGa naar margenoot*),
Dan doe ic den meneghen cliptandenGa naar margenoot*)
Ende oec slaen met sinen handen,
| |
[pagina 20]
| |
Dat hem die vingheren moghen spliten.
Oec doe ic die verken criten
Van groter couden achter straten.
Ghi moghet wel u beroemen laten,
Want ic hebt al in mijn bedwanc.
Ic beneme den vogelkinen haren sanc
Ende oec so dwingic alle diere
Ende die vische in die riviere
Doe ic woenen onder d'ijs.
Op deze wijze gaat het dispuut zijn gang. Achtereenvolgens mengen zich Lojaert (luiaard) en Clappaert, Moyaert (fat), Bollaert (windbuil) en Cockijn (schooier) in het gesprek; de twee eersten staan den Winter ter zijde, de drie laatsten zijn op Zomers hand. In het midden van het stuk daagt Winter zijne tegenpartij uit om den strijd ‘tusschen twee sonneschijn’ uit te vechten; hij werpt Zomer zijn handschoen toe, deze raapt dien op, elk kiest zijne borgen en achtereenvolgens verlaten de personages het tooneel, om toebereidselen tot den strijd te maken. In het tweede tooneel hooren wij Moyaert het voornemen te kennen geven, de hulp van Vrouw Venus als scheidsvrouw interoepen. Kort daarop draagt hij dan ook aan de ‘vrouwe hoghe gheboren’, de ‘edele coninginne Venus’ zijn verzoek voor. Venus stemt toe: ‘ic sal daer morghen tilijcGa naar margenoot*) wesen’. In het derde tooneel komt Winter, die ‘aenleggher’ is, het eerst in het krijt; Zomer verschijnt na hem, beiden met hunne borgen. Terwijl zij gereed staan, komt (het vierde tooneel) Venus op en verzoent beide partijen, door hun uiteen te zetten hoe God het alzoo ingericht heeft dat zij beiden noodig zijn op aarde en elkander moeten afwisselen. Cockijn is niet tevreden met die beslissing; onder Winters roede heeft hij het hard te verantwoorden; ‘de duivel bracht die Venus | |
[pagina 21]
| |
hier’ mompelt hij en met bedroefd hart loopt hij ‘als een swyn’ naar Maastricht ‘bi den steencolen’. In dit eng bestek (het stukje telt niet meer dan 625 verzen) hervinden wij de voornaamste elementen die wij hiertevoren uit de literatuur van dezen tijd hebben leeren kennen. Winter en Zomer worden voorgesteld als twee ‘heren hoghe gheboren’; de uitdaging tot een ridderlijken kamp vormt het hoogtepunt der handeling; die kamp zelf wordt naar ridderzede voorgesteld. Het hoogste personage is Vrouwe Venus; begrijpelijk, want de strijd loopt vooral over de vraag: welk der beide jaargetijden gunstiger is voor de liefde. De liefde is hier echter laag, immers louter zinnelijk, van opvatting en het realisme der voorstelling herinnert hier en daar aan de boerden. Die boerden brengen ons onder de burgerij, waartoe de fat Moyaert en de windbuil Bollaert met hunne tegenstanders Clappaert en Loyaert behooren; Cockijn, de schooier, vertegenwoordigt het grauw. Aan de burgerlijke didactiek herinnert ons de zijdelingsche vermaning die Winter richt tot dezulken die ‘haer geldekijn in die taverne’ verteren en die hij bibberend van kou langs de straten zendt ‘al warent jonghe edelinghen’; evenzoo de wijsheid die Venus ten beste geeft over de inrichting van het heelal ‘als ons die astrominen lesen’. Opmerkelijk is ten sIotte dat de dichter geen partij kiest in het geding. In zijn hart zal hij het wel eens zijn geweest met den ‘cockijn’ die de ‘vox populi’ doet hooren, waar hij zich tegen den winter verklaart. Doch van die instemming laat de dichter niets blijken, immers: God, wiens ‘gracie’ reeds in den proloog was ingeroepen en in wiens hoede hij zijn publiek bevolen had, God ‘hevet alsoe ghesatGa naar margenoot*)’. |
|