Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 2
(1907)–G. Kalff– Auteursrecht onbekend
[pagina V]
| |
Boek II.
| |
[pagina 3]
| |
Oorsprong en Eerste Ontwikkeling van het Drama.Nabootsing en Navolging. Dramatische voorstellingen aan het natuurleven ontleend. De allegorie. Dramatische werkzaamheid der menestreelen. Kerkelijk en Geestelijk drama. Verhouding van Wereldlijk en Geestelijk Drama. Ghesellen van den Spele.
| |
[pagina 4]
| |
Een van de voornaamste dier neigingen en krachten, ten deele misschien de bron waardoor de overige gevoed worden, is de elken mensch ingeschapen lust om buiten zich zelf te treden, na te volgen, een ander te worden. Ingeschapen noem ik dien lust. Immers, wie heeft het kind geleerd, hoe het soldaatje moet spelen, koetsiertje, schippertje? Met soms wonderbare vlugheid verplaatst het kind zich in een ander, en speelt zijn rol. In menig kinderspel - en de meeste daarvan zijn overoud - is een dramatisch element: ‘Anneke Tanneke tooverheks’, ‘Hansje mijn knecht’, ‘Vader ik sta op jouw kasteel’, ‘Poort op’, ‘Wolf en Schapen’, en zooveel andere. Ook bij volwassenen bleef die lust bestaan en deed zich gelden naarmate het kinderlijke in hen bewaard bleef. In het laatst der 14de eeuw vinden wij een merkwaardig voorbeeld van menschen die de geesten van afgestorvenen voorstellen. Zekere Pieter Godensz, een wachter in den Weerd (te Utrecht) wordt gestraft omdat hij ‘lude daertoe ghebracht heeft, die bi nachte ghegaen hebben, mit enen witten slapelaken, carmende ghelijck een gheest.’Ga naar eind1). Misschien is er verband tusschen dit voor geest spelen en een soort van doodendans die vermeldt wordt in den roman van Malegijs in deze verzen: Ende staen recht in een crans
Als van doden luden een dansGa naar eind2).
Denzelfden lust om een ander voor te stellen zien wij in de ridders die in eene ‘tafelronde’ gezellen van Artur of helden uit den klassieken sagenkring voorstelden. Zoo zien wij in 1346 den ‘maerscalc van den yrauden van Brabant’ in den Haag komen ‘om die feeste van coninc Pryamus die te Brucel wesen soude, te kreyerenGa naar margenoot*)Ga naar eind3). Op het koningsfeest van het riddergenootschap van den Witten Beer, een gezelschap dat schijnt te dagteekenen van omstreeks 1220, | |
[pagina 5]
| |
zien wij een hermiet, vergezeld van twee wildemannen, twee ‘manne sauvage’Ga naar eind4).
Deze wildemannen brengen ons naar een ander gebied waar zich de aangeboren menschelijke lust tot navolging en voorstelling van anderen openbaart: den natuurdienst onzer voorouders. Die natuurdienst bracht verscheidene dramatische voorstellingen met zich; de meeste daarvan zullen ook te onzent wel in zwang geweest zijn, doch slechts van eenige kunnen wij het bewijzen. In Twenthe werd in den aanvang der 13de eeuw een ‘ludus diaboli’ gevierd, waarbij het niet aan reien en muziek ontbrak. Een priester Arnold, die het oude gebruik trachtte tegen te gaan, werd door sommige zijner parochianen met ruwen spot bejegend, vooral door een oude vrouw die druk mededeed aan den rei. Misschien was dit een dergelijke vertooning als die, welke door den kruisprediker Olivier van Keulen op een zijner reizen werd aanschouwd: men danste bij spel en gezang rondom een ram; zoo dikwijls als de dansers het achterdeel van den ram voorbijgingen, bogen zij diep alsof zij het dier aanbadenGa naar eind5). Blijkbaar hebben wij hier eene voorstelling van de vereering der teelkracht, waardoor al wat leeft ontstaan is. Eene andere voorstelling, samenhangend met de vereering van boomen en bosschen der Germanen, was het ‘spel met den wilden man’. Deze wilde man (‘Thiermann’ of ‘dyre karl’) woont in het diepst der bosschen; hij is reusachtig van bouw, alle dieren des wouds gehoorzamen hem. In het Deensche lied van Heer Bonved draagt hij een ever op den rug, een beer in den arm, op de vingers zijner hand spelen de hazen. In Frankrijk zit hij in het wonderwoud van Broceliande; gruwzaam van uitzicht, bekleed met stierenhuiden. Gewoonlijk stelde men hem voor als begroeid met mos en met een | |
[pagina 6]
| |
uitgerukten boom als staf of knots in de vuist. Men maakte er een spel van hem te zoeken en te vangen; in Meran b.v. gingen de schoolmeisjes in feestgewaad uit om den wildeman, die door een jongen werd voorgesteld, te zoeken. Soms werd hij dronken gemaakt en dan gebonden. Dat men ook te onzent zich met dergelijk spel vermaakte, blijkt uit eene rekening van den Graaf van Bloys van het jaar 1364-1365, waarin wij lezen van ‘ghesellen die daer speelden mitten wilden manne’Ga naar eind6). Overtuigender echter in het veertiend'eeuwsch gedicht Van den wilden Man. De dichter ziet daar in een visioen eene maagd uit het bosch komen die brachte ghebonden ende ghevaen
ene wilde creature,
die haer was worden sere te suere,
eer dat si se brachte in den bandeGa naar eind7).
Grooter beteekenis dan zulke voorstellingen had voor onze voorouders de wisseling der jaargetijden, met name het scheiden van den winter en de komst van den zomer; want vooral deze beide jaargetijden placht men te onderscheiden en tegenover elkander te plaatsen. Vanouds heerschte er bij de Germanen na den Winterzonnestilstand (25 Dec.) groote vreugde, die zich lucht gaf in het Joelfeest en begrijpelijk is het, dat men zich ook in onze landen van regen en nevel verheugde, wanneer de kortste dag voorbij was. De blijdschap uitte zich vooral vóór en op Vastenavond in allerlei ‘mommerij’; men stak zich in vellen van bokken, ezels, kalven, vermomde zich als duivels, ging ‘met verdecten aensichte.’ Tegen deze Vastenavondpret richtte de Synode van Trier in 1227 en die van Utrecht in 1293 te vergeefs een verbod; de ‘monstra larvarum’ en de ‘larvarum ostensiones’ bleven in zwangGa naar eind8). Was eenmaal de zomer (de lente) in het land, had men den | |
[pagina 7]
| |
eersten ooievaar gezien, den koekoek gehoord, het eerste viooltje gevonden, dan werd er op nieuw feest gevierd. Een jonge vrouw of jonge man die de lente voorstelde, kwam, kostelijk gekleed en met de kroon op het hoofd, omstuwd van volk dat danste en zong op melodie van instrumenten, door de straten trekken en werd gehuldigd als een godheid. In de eerste helft der 12de eeuw zien wij zulk een optocht in de straten van Luik; de vrouw van een priester stelde de Meikoningin voor, priesters en andere geestelijken trokken met het overige volk mede in den optocht. In 1224 vernemen wij van een dergelijken stoet, die op Pinksteren een ommegang hield door Hoey; hier is een Meigraaf de hoofdpersoon; jongelingen, verkleed als vrouwen en als dieren, behooren tot zijn gevolg. In de Noordelijke Nederlanden hadden zulke optochten waarschijnlijk ook reeds in deze eeuwen plaats, doch pas in de eerste helft der 14de eeuw vond ik er gewag van gemaakt. In 1345 wordt den ‘Meykoning’ met zijne gezellen op last van de schepenen van Deventer eenig geld geschonken. In 1369 met ‘belokenGa naar margenoot*) Pinxteren’ geschiedt dat wederom; in 1383 doet Meyster Claes, waarschijnlijk de stadspijper, dienst als Meikoning; zijne zoons vergezellen hem op zijn rondgang. Doch niet steeds is de overheid zoo gunstig gezind jegens deze ‘blijde inkomsten’ van de jonge Mei. In 1380 werd te Utrecht op Zondag vóór Pinksteren bekend gemaakt, ‘dat nyemant coninginnen zetten en moste’. Verpersoonlijkte men op die wijze de lente, ook de traagheid of luiheid van wie zich met Pinksteren versliep, werd verpersoonlijkt in den ‘luilak’ die met netels werd gekastijd of zich van die straf moest loskoopen. Waarschijnlijk heeft men den ‘luilak’ ook te onzent vroeg uitgejouwd en schimpliedjes op hem gezongen, doch afdoende bewijzen daarvoor heb ik niet gevondenGa naar eind9). | |
[pagina 8]
| |
De dramatische kiemen, in deze voorstellingen aanwezig, kwamen tot ontwikkeling, wanneer men den scheidenden winter en den komenden zomer tegenover elkander plaatste en met elkander liet strijden. De beide jaargetijden werden voorgesteld door een paar mannen in licht erkenbare kleeding of uitrusting: de winter in mos of stroo gehuld of met een pels; de zomer met een bloemkrans, groenen tak of iets dergelijks. Dat men te onzent ten minste in de laatste helft der 14de eeuw zulke voorstellingen hield, weten wij uit een geschrift van den Dominicaan Dirc van Delft. Sprekend over het jaarlijks ontwaken der natuur, zegt deze auteur: ‘Ende om aldusdanighe saken pleghen die clercken in veel stichten op desen sonnendach winters ende somers te spelen. Ende die winter is ghemaect ruusch ende ruwe vreselic, ende die somer groen ende nyeuwe, blidelic mit spreken ende mit striden huechlic. Mer die winter mit sinen vriesen moet wiken ende verliesen, want die somer begint dan te bliken, die alle gheesten dan verkiesen’Ga naar eind10). Waarschijnlijk zal men toentertijd ook liedjes, dansliedjes misschien, gezongen hebben die op dezen strijd betrekking hadden of misschien deel uitmaakten van de voorstelling. Een dier liedjes vangt aan: Komt uyt den hagheGa naar margenoot*), jy vuylen kockijnGa naar margenoot**),
Jy selter niet langer inne zijn.
Van een ander lied dat waarschijnlijk op dezen strijd doelt, bleef slechts dit paar regels over: Nu jaecht den vulen druut,
Jaechten uten landeGa naar eind11).
Waar begrippen als zomer, winter, de traagheid die zich verslaapt, voorgesteld werden in menschelijke gedaante, daar | |
[pagina 9]
| |
koos de dichtende verbeelding dien vorm van verpersoonlijkende allegorie dien wij in ons verhaal reeds zoo dikwijls zijn tegengekomen. In een enkelen ridderroman, in eenige geestelijke gedichten vonden wij die verzinnelijking van begrippen tot personen; vooral in de didactische dichtwerken der burgerij wemelt het van personages als Vrouw Ere, Vrouw Gerechtigheid, Trouwe, Mildheid, Jeugd, Melancolie en zoovele anderen. Wij kunnen hier niet nagaan, in hoeverre de allegorie voortbrengsel van de dichtende werkzaamheid der volksziel mag worden genoemd; doch voor zeker mogen wij houden, dat deze dichtvorm in zwang is gebleven, vooral door toedoen der reeds bestaande uitheemsche cultuur en literatuur, niet het minst door den invloed van Christelijk-Latijnsche dichters als Prudentius, wiens Psychomachia zulk een sterken invloed heeft geoefend op de ontwikkeling der nationale literaturen van den nieuweren tijd. Hier staan wij dus in de ontwikkeling van het drama op een punt waar het spontaan-menschelijke, het eigene, het inheemsche, dat wij tot dusver hebben beschouwd, samenkomt met, onder den invloed geraakt van het overgenomene, uitheemsche. Een dergelijk punt is de dramatische werkzaamheid der menestreelen, die wij vroeger hebben geschetst en waarop wij hier moeten terug komen. De mimi der Oudheid zijn in meer dan een opzicht te beschouwen als de voorgangers der middeleeuwsche beroepsdichters, meistreelen, jongleurs en hoe zij verder heeten mogenGa naar eind12). Er heeft ongetwijfeld verband bestaan tusschen de kunst en de kunsten der mimi en die der menestreelen en jongleurs; doch wij kunnen hierin niet verder treden. Dat er een dramatisch element was in de werkzaamheid der menestreelen, mag men aannemen; doch een dramatisch element | |
[pagina 10]
| |
is nog geen drama en waar wij trachten den weg te vinden die loopt van zulke nabootsingen en voorstellingen tot onze eerste komische tooneelstukken, daar staan wij in de duisternis onzer onkunde. Hebben de menestreelen en hunne opvolgers, de sprekers en andere beroepsdichters, wel eens gezamenlijk een stuk voorgedragen? Dat valt niet te bewijzen. Het feit dat twee of drie sprekers gezamenlijk betaald worden, bewijst natuurlijk niet, dat zij bijeen behoorden en gezamenlijk een stuk voordroegen. Slechts één plaats in de Grafelijkheids-rekeningen is er, waar sprake schijnt te zijn van een bijeenbehoorenden troep: a0. 1385-1386 ontvangen ‘Goeswijn van Ghelre de dichter ende sine gheseIlen, elx een gulden’Ga naar eind13). Hier mag men vermoeden, dat er gezamenlijk voorgedragen of voorgedragen en vertoond is. Zouden vele der zoo talrijke tweespraken en strijdgedichten niet door twee dichters voorgedragen zijn? Onmogelijk is dat natuurlijk niet, doch ook voordracht door één persoon met afwisseling van stemmen is niet uitgesloten. Wat meer zegt, de Grafelijkheids-rekeningen van Holland leveren ons een voorbeeld van zulk een soort voordracht. Ik zou ten minste niet weten, wat men anders te denken hebbe van dien ‘zanger die voir minen here (van Oestervant) een speelkijn seyde’Ga naar eind14). Overigens verlieze men niet uit het oog, dat, indien een tweespraak al voorgedragen zij door twee personen, de dialoog toch niet beschouwd kan worden als de kern van het drama; daarvoor was eene handeling noodig. Eer zou men zulke, door een paar personen voorgedragen, tweespraken kunnen beschouwen als het prototype der latere moraliteitenGa naar eind15).
Tot dusver hebben wij ons bezig gehouden met het ontstaan van het wereldlijk drama; doch de scheiding van het middeleeuwsch leven in wereldlijk en geestelijk, doet zich ook hier | |
[pagina 11]
| |
gelden: ook in het geestelijk leven zullen wij eerst het dramatische en daarna het drama aantreffen. De eeredienst der Roomsch-Katholieke kerk bevatte onderscheidene dramatische elementen; immers de Kerk trachtte de waarheden des geloofs in zinnelijk waarneembaren vorm tot de gemeente te brengen. Aan het beurtgezang van antiphoon en responsorium kon licht eene dramatische wending worden gegeven; evenzoo aan de voordracht van een deel van het Evangelie, verdeeld over onderscheiden personen, gezongen door verschillende stemmen - zooals in de hedendaagsche oratoriën. Van het altaar, van de wanden der kerk zagen Jezus en Maria, zagen apostelen, profeten en heiligen op den geloovige neer; weldra zag hij ze, voorgesteld door levende menschen, in het kerkgebouw handelen en spreken. Om de Maria-Boodschap voor te stellen, plaatsten zich een paar koorknapen of een koorknaap en een jong meisje bij het altaar; hij was de engel Gabriël, zij Maria; eene duif, opgehangen aan het gewelf, stelde den H. Geest voor. De woorden des Bijbels werden ten deele door den knaap, ten deele door het meisje gezongen; de duif werd neergelaten en zweefde boven haar hoofd tot na het Agnus Dei. Op Maria-lichtmis werd de ontmoeting der Lieve Vrouwe met Simeon vertoond en het kindeke geofferd. Vooral de geschiedenis van Jezus, met name zijne geboorte en zijn sterven, gaven aanleiding tot allerlei dramatische plechtigheden. De geboorte des Heeren werd voorgesteld, hetzij alleen door levende beelden: de ouders en de herders in vrome aandacht zwijgend om ‘het kribbetje’ geschaard; hetzij in beurtzangen tusschen Maria en Jozef, den engel en de herders. Eene schitterende beweegbare ster wees aan de Driekoningen den weg door het kerkgebouw, dat hier de wereld voorstelde, naar het wiegje van het Christuskind. Men was op Palmzondag | |
[pagina 12]
| |
getuige van Jezus' feestelijken intocht in Jeruzalem; het Christusbeeld, op een houten ezel geplaatst, opende den stoet. Op Septuagesima (den Zondag die 70 dagen vóór Paschen valt) staakte de Kerk alles wat in hare openbare diensten en plechtigheden blijdschap ademt of vreugd: gedurende de Vasten wordt het blijde Alleluja niet gezongen, de Lofzang der Engelen niet gehoord, noch het Te Deum; bloemen en sieraden verdwijnen van het altaar, het orgel zwijgt, de priesters dragen paarse gewaden. De klaagliederen van Jeremia doen zich hooren. Op Passie-Zondag worden alle crucifixen en beelden der heiligen met een voorhang bedekt. Op den Lijdensdag wordt het paars van het priesterlijk gewaad vervangen door het somber zwart. Was Goede Vrijdag genaderd, dan werd het Heilig Kruis, met een kleed bedekt, door twee priesters eerbiedig binnen gebracht, daarna ontdekt en onder het zingen der hymne Crux fidelis inter omnes plechtig begraven in het Heilig Graf; het lijkkleed met de leeuwen (‘pallium magnum cum leonibus’) wordt over het H. Graf uitgebreid, twee brandende waskaarsen er naast geplaatst en uitgebluscht eerst op Paaschmorgen. De Opstanding gaf nieuwe gelegenheid tot dramatische voorstelling: een drietal geestelijken die de treurende vrouwen voorstelden, naderden het graf des Heeren, waarbij een ander geestelijke, de engel, de wacht hield: ‘Wien zoekt gij hier, Christusvereerders?’ vraagt de engel. - ‘Jezus van Nazareth, o hemelbewoners!’ luidt het antwoord. - ‘Hij is niet hier’, herneemt de engel; ‘hij is opgestaan, gelijk hij voorzegd heeft. Gaat, bericht dat hij verrezen is!’ In de Oude Kerk te Amsterdam werd Christus' nederdaling ter helle aanschouwelijk voorgesteld. De pastoor ging met het kruis, gevolgd door de scholieren en eene menschenmenigte, door de torendeur de kerk uit. Tweemaal trok hij in processie om de kerk. Terugkomend voor de torendeur, vond hij haar | |
[pagina 13]
| |
gesloten. Achter de deur, die nu de poort der hel voorstelde, stonden als duivels uitgedoste knapen die steenen in de handen hielden. ‘Opent uwe poorten, gij vorsten’, zong nu de priester, ‘de koning der heerlijkheid zal binnentreden!’ - ‘Wie is de koning der heerlijkheid’? roepen de duivelen en werpen onder een vreeselijk geschreeuw de steenen tegen de deur. Wanneer de pastoor voor de derde maal den rondgang om de kerk volbracht had, stiet hij met het kruis op de deur; nu vloog zij open, de duivelen stoven uiteen en de processie trok binnen. Op Hemelvaartsdag werd het kruis in werkelijkheid opgetrokken naar het gewelf der kerkGa naar eind16). Naast dezen hoogen ernst vindt men in het middeleeuwsch leven ook hier den onbedwongen lust tot scherts en spot. Zooals de ridders zich vermaakten met het spotbeeld van een tournooi op stokpaarden, zoo vermaakten geestelijken en leeken zich met het spotbeeld van een bisschop: een ‘clercksken’ dat aan het hoofd zijner kameraden langs de huizen trok en op vastenavond of op ‘wisseldag’ (verandering der vroedschap) voor der stede schepenen een ‘spul’ kwam vertoonen. De maagdekens der stad volgden de ‘clercken’ in deze gewoonte na, al is mij niet gebleken onder welken vorm zij dat deden. Van Sinterklaas-dag tot Onnoozele-Kinderendag (28 Dec.) speelde de ‘Episcopus puerorum’, de ‘bisschop van den scolieren’ zijne rol en werd daarbij hier en daar door de giften en gaven der geestelijken ondersteund. Een dergelijk personage schijnt de ‘coninc van der boone’ te zijn geweestGa naar eind17).
Wij hebben nu onderscheidene dramatische elementen in het leven onzer voorouders leeren kennen. Sommige daarvan zullen slechts pantomimisch van aard zijn geweest; in andere was de zang of het recitatief vereenigd met het gebaar of de handeling; in enkele is reeds een klein drama in wording te bespeuren. | |
[pagina 14]
| |
Dat zich uit de liturgisch-dramatische plechtigheden langzamerhand eerst een kerkelijk, daarna een geestelijk drama heeft ontwikkeld, is reeds op zich zelf aannemelijk, doch is ons bovendien meer dan eens uitvoerig aangetoondGa naar eind18). Wij mogen dat ook voor onze literatuur aannemen, al is het bewijs hier slechts ten deele te leveren, doordat het ons ontbreekt aan voldoende overblijfselen van het liturgisch en geestelijk drama die ons dien ontwikkelingsgang laten zien. Een kenner van ons oudere drama heeft de slotsom van zijn onderzoek aldus samengevat: ‘Onderwerpen van dat kerkelijk drama waren voornamelijk de evangelische verhalen, die de kerk op hare groote feesten gedacht, maar ook daarnevens heiligenlegenden enz. Dat drama werd opgevoerd aanvankelijk door priesters, met hulp van akolythen en andere klerken van lageren rang, later ook met hulp van leeken of kerkelijke leekenvereenigingen, geestelijke gilden’Ga naar eind19). Doch anders staat de zaak bij het wereldlijk drama. Wij hebben, behalve een stuk van den Winter ende van den Somer, slechts een drietal ernstige (‘abele’) spelen en een zestal kluchten (‘sotterniën) over, die, naar het schijnt, alle uit de tweede helft der 14de eeuw dagteekenen. Het spel van den Winter ende van den Somer laat zich wel verklaren in zijn ontstaan uit de factoren die wij hierboven hebben aangewezen. Dat stuk met zijn sterk dialogisch karakter is slechts eene uitbreiding eener tenzone; daardoor vormt het een merkwaardig stadium op den ontwikkelingsweg van ons drama, doch een drama in den eigenlijken zin des woords kan men het niet noemen. Daarentegen vinden wij in de drie zoogenoemde Abele spelen volledige drama's; ontwikkelingen eener bepaalde handeling door een aantal personen die in meerdere of mindere mate een eigen karakter bezitten. Hier staan wij voor eene moeilijkheid, want er is geen lijn aan te wijzen die uit de hiertevoren | |
[pagina 15]
| |
genoemde dramatische elementen geleidelijk voert tot deze kleine drama's. Dat zij de eerste proeven zouden zijn van de dramatische kunst onzer voorouders, is moeilijk aan te nemen; daarvoor zijn zij in hun soort te volmaakt. Men heeft ze daarom willen verklaren als navolgingen van een langzamerhand gesecularizeerd geestelijk drama; doch die stelling staat op al te zwakken grond, omdat wij van zulke gesecularizeerde geestelijke spelen in de 14de eeuw geen enkel voorbeeld hebben. Wij weten dat er tusschen 1390-1400 in in de Lebuïnus-kerk te Deventer door de kanunniken een spel vertoond is, waar O.L. Vrouwe het ‘kindekyn offerde.’ Doch was dat een pantomime of een tooneelstuk? Wij moeten hier voorzichtig zijn met het oog op den volgenden rekeningpost, al dagteekent die eerst uit den aanvang der 16de eeuw: ‘Item, die jonge maechden die op den vastelaeffent tot Willem van Broeckhuyssens voir de heeren ende de joefferen spoelden, vermomt weessende ende nyt spraecken’Ga naar eind20). Indien er al bij gesproken is, geschiedde dat dan in het Latijn of het Dietsch? Indien het al een Dietsch geestelijk tooneelstuk geweest zij, was het dan reeds gesecularizeerd? Op geen dier vragen kunnen wij een bevestigend of ontkennend antwoord geven. In de Dortsche Thesauriers-rekeningen der 14de eeuw wordt, zoo vertelt men ons, gewag gemaakt van Suzanna en van de MaagdenGa naar eind21). Zijn dat zulke gesecularizeerde geestelijke spelen geweest? Wij weten er niets van. Zoolang dat het geval is, bestaat er evenveel waarschijnlijkheid voor het vermoeden, dat men geestelijke spelen heeft gedicht om den invloed der wereldlijke tegen te gaan, zooals de geestelijke epiek ten deele is uitgelokt door de ridderromans. In de Fransche literatuur vinden wij wel voorbeelden van gesecularizeerde geestelijke stukken in de Estoire de Griselidis en een veertigtal gedramatizeerde Maria-mirakelen. | |
[pagina 16]
| |
Zijn onze abele spelen ontstaan onder den invloed van deze stukken? Onder dien der Griselde zeker niet, want dat stuk dagteekent eerst van het jaar 1393. De overige drama's zijn uit de 14de eeuw; onze abele spelen uit de tweede helft der 14de eeuw; wat den tijd betreft, zou het derhalve misschien mogelijk zijn. De inhoud dier Fransche stukken is inderdaad verwant met dien onzer abele spelenGa naar eind22). Doch die Fransche stukken dagteekenen waarschijnlijk eerst uit het midden der 14de eeuw. Waren zij toen ook te onzent reeds bekend? Hebben zij invloed geoefend op ons drama? Zoolang ons niet meer, en meer afdoende, gegevens ten dienste staan, acht ik ongeraden hier iets te willen beslissen. Wisten wij wie de dichter of dichters dezer abele spelen geweest zijn, of ook maar door wie zij vertoond zijn, dan zouden wij daarin misschien eene vingerwijzing hebben omtrent de geschiedenis van hun ontstaan. Want indien een geestelijke bleek ze te hebben geschreven of indien de zoogenaamde ‘ghesellen van den spele’ bleken deel te hebben gehad aan het ontstaan of de vertooning dezer stukken, dan zouden wij op vaster grond staan bij het vermoeden van de herkomst der abele spelen uit het geestelijk drama of ten minste van een band tusschen beide. Over deze ‘ghesellen’ moet hier dus nog het een en ander volgen, te meer, omdat wij hen in een volgend hoofdstuk opnieuw zullen zien verschijnen. De kerkelijke drama's werden oorspronkelijk vertoond door priesters en andere kerkelijke personen. Later zien wij naast hen zekere ‘gezellen’ als helpers optreden. Aanvankelijk koos men deze uit de koorzangers of akolythen, ‘ghesellen van den choere’ of ‘van der kercken’; toen de vertooningen grooter omvang kregen, moesten ook andere gezellen hunne hulp verleenen. Het spreekt vanzelf dat de priesters liefst zulke helpers kozen, die eenige letterkundige ontwikkeling bezaten. Niet zelden | |
[pagina 17]
| |
ook zal de geestelijkheid zich voor een vertooning om bijstand hebben gericht tot bestaande geestelijke confraterniteiten of kerkgilden. Het is licht begrijpelijk dat zulke ‘ghesellen van der kercken’ er toe gekomen zijn ook op eigen hand vertooningen te geven. Zoo treffen wij in 1384 te Oudenburg in Vlaanderen een Apostelen-gilde aan dat van 1403 af eene toelage ontvangt van het Gemeentebestuur voor zijne medewerking aan de jaarlijksche processieGa naar eind23). Van deze gezellen nu wordt ons, echter eerst in het aller-laatst der 14de eeuw, gemeld dat zij hier en daar zelfstandig optreden als vertooners van een tooneelstuk. In 1393 ontvangen de ‘ghesellen van den spele’ in den Haag eenig geld op last van den Graaf; in 1395 opnieuw, omdat zij ‘een spil gehadt hadden upter plaetsen’ ter vergoeding van de door hen gemaakte kosten; te Arnhem wordt in 1396 door Schepenen eene belooning geschonken ‘aen die ghesellen die te Vastelavent spoelden dat spil opten marckt’ en in 1399 vinden wij een bericht dat ‘op den Vastenavont de gesellen in den Haghe voir minen Here ende mire Vrouwen een spel ghespeeld hadden inder zale’Ga naar eind24). Zooals men ziet, geven deze plaatsen ons geen afdoend bewijs dat deze ‘gezellen’ de makers of vertooners der abele spelen zijn geweest. Op Vastenavond zal eerder eene klucht zijn gespeeld. Doch kunnen de spelen, in 1393 en 1395 vertoond, geene abele spelen zijn geweest? Dat is natuurlijk mogelijk; doch meer kunnen wij niet zeggen. In de ontwikkeling van ons drama langs zijne onderscheiden wegen moet veel ons voorloopig duister blijven. Van invloed door het geestelijk op het wereldlijk drama of omgekeerd geoefend, kunnen wij niets met zekerheid zeggen. Van de ‘ghesellen van den spele’ alleen weten wij, dat zij, aanvangend met de vertooning van kerkelijke of geestelijke tooneelstukken, | |
[pagina 18]
| |
later ook zelfstandig optreden met stukken van anderen aard, o.a. met vastenavondspelen. Hier ligt dus een verbindingslijn tusschen het geestelijk en het wereldlijk drama. Overigens zullen wij moeten afwachten, of de ontdekking van andere vroegere tooneelstukken ons in dezen meer licht zal brengen. Zooals wij reeds zeiden, bleef ons geen enkel geestelijk tooneelstuk uit deze eerste ontwikkelingsperiode van het drama bewaard; het tiental wereldlijke stukken en stukjes gaan wij nu in oogenschouw nemenGa naar eind25). |
|