Feit en tussenkomst. Geschiedenis en opvattingen van Tijd en Mens (1949-1955)
(1996)–Jos Joosten– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 351]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Jan Walravens en zijn ‘Phenomenologie’: eindpunt, hoogtepunt en beginpuntBehalve vanwege het laatste optreden van de neo-expressionisten is Tijd en Mens 8, om nog een reden nadere beschouwing waard. Het bevatte namelijk Walravens' ‘Phenomenologie van de moderne poëzie’. Al in oktober 1950 had Walravens mooie perspectieven gezien voor die tekst binnen Tijd en Mens 8 als geheel, ironisch genoeg naar een idee van Van de Kerckhove, die voorgesteld had Bontridders ‘Hoog water’, Claus' ‘Lied van de moordenaar’ en Walravens' essay tezamen te publiceren: ‘Zo krijgt dat nummer zowat het uitzicht van een manifest, hetgeen af en toe geen kwaad kan.’Ga naar eind1 Dat het manifest-karakter van het nummer door toevoeging van Van Sans inleiding nogal anders uitpakte, doet uiteraard niets af aan het belangwekkende van het stuk zelf, dat het eerste naoorlogse essay is, waarin in het Nederlandse taalgebied een totaalvisie op vorm, inhoud en wezen van de avantgardistische poëzie wordt gegeven. De ‘Phenomenologie’ is zonder twijfel Walravens' belangrijkste tekst over de experimentele poëzie - zo niet in het algemeen, dan toch zeker uit de Tijd en Mens-periode. Ook al vanwege de slechte beschikbaarheid ervan voor hedendaagse lezers zal ik haar hier uitgebreid parafraserend bespreken. Daarna ga ik inhoudelijk in op een aantal interessante kwesties die het essay meebrengt, en tenslotte op de reacties erop. Walravens schreef een ‘phenomenologie’. Hier volstaat te zeggen dat hij zich ermee aansloot bij Edmund Husserls ideeën over het benaderen en analyseren van objecten in de werkelijkheid, een methode die doorslaggevende invloed had op Sartre en het existentialistisch denken. In De geschiedenis van het fenomenologisch denken vat R. Bakker Husserls denken aldus beknopt samen: ‘Zijn onderzoekingen zijn een poging om de zaken zelf te schouwen en te verstaan. Terug tot de zaken: ziehier het sleutelwoord van de fenomenologie van Husserl. Zo vinden we reeds in een van de eerste grote werken van Husserl enkele fundamentele begrippen van de fenomenologie: de aanschouwing van het wezen, het gericht-zijn op de objecten (intentionaliteit) en de terugkeer tot de “Sachen selbst”’.Ga naar eind2 Voor de literaire benaderingswijze geldt hetzelfde uitgangspunt, zo kunnen we vaststellen aan de hand van Terry Eagletons bespreking van ‘Phenomenology’ in Literary theory : ‘the aim of phenomenology was in fact the precise opposite of abstraction: it was a return to the concrete, to solid grounds, as its famous slogan “Back to the things themselves!” suggested. Philosophy had been too concerned with concepts and too little with hard data: it had thus built its precarious, top-heavy intellectual systems on the frailest of foundations’.Ga naar eind3 Dat Walravens onder impuls van het existentialisme in zijn denken uitging van het concrete boven het abstracte, werd natuurlijk al duidelijk. In zijn ‘Phenomenologie van de moderne poëzie’ zegt ook hij expliciet dat het bekijken van de objecten zélf de gehanteerde methode is: ‘het gaat hier minder om de ontwikkelingsgang dan om de phenomenologie van de moderne poëzie. Hoe doet de nieuwe, nog altijd fel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 352]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bestreden, in vele gevallen slechts half-begrepen poëzie zich voor, dit is de vraag waarop wij willen antwoorden.’Ga naar eind4 Hij stelt dan ook dat hij een onpartijdig, objectief uitgangspunt wil innemen tegenover het verschijnsel: ‘Wij zullen ons aanvankelijk beperken tot een zo getrouw mogelijke beschrijving van het phenomeen, dat de aloude poëzie in de moderne tijd geworden is. We willen daarbij nauwkeurig nagaan hoe de fysische verschijning - als men het zo noemen mag - van het moderne gedicht is.’[300] Vooraf moet daarbij opgemerkt worden dat Walravens geen overzicht geeft van de opkomende Nederlandstalige experimentelen of Tijd en Mens -dichters: hij beoogt het moderne gedicht in internationaal perspectief te typeren. In de parade van vele tientallen kunstenaars, duiken slechts een viertal levende Nederlandstalige dichters op: Achterberg, Burssens, Claus en Decorte. Claus is wat leeftijd betreft de enige vertegenwoordiger van de jonge garde, maar speelt in de ‘Phenomenologie’ slechts een zeer bijkomende rol. Aan buitenlandse voorbeelden is daarentegen geen gebrek, iedereen die maar enigszins in verband gebracht kan worden met de moderne poëzie wordt aangehaald.
De korte historische schets van de wording van de avantgarde, die Walravens inleidend geeft (en die hij zelf ‘vluchtig, al te vluchtig’ noemt), is weinig opzienbarend. De wortels legt hij, na het noemen van enkele illustere uitzonderingen als Villon, Shakespeare en Racine en het roemen van de middeleeuwse dichters (‘vooral de onbekenden’), in de Duitse Romantiek bij Hölderin en Novalis. Via Baudelaire, Rimbaud en Mallarmé arriveert hij dan snel bij de actuele moderne poëzie, waarvan hij benadrukt dat het om een zeer uiteenlopend corpus teksten gaat: ‘er [kan] geen sprake zijn van het moderne gedicht, type van al wat sedert de Duitse romantiek in West-Europa en sedert de Eerste Wereldoorlog in de Verenigde Staten gedicht werd. Wel is er een algemene strekking voorhanden, waarvan de stijl beantwoordt aan bepaalde karakteristieken en waarvan het gevoel en de intellectuele curiositeit in de zelfde atmosfeer baden. Deze algemene strekking belet nochtans niet, dat ieder modernistisch dichter haar volgens eigen geestesrichting, kunnen en aanvoeling, interpreteert, verder uitdiept of doodgewoon achterna loopt.’[311] Om die ‘bepaalde karakteristieken’, om datgene wat essentieel geacht mag worden voor de moderne poëzie, zal het Walravens gaan. De ‘Phenomenologie van de moderne poëzie’ is duidelijk gestructureerd, hoewel vast te stellen is dat op die zorgvuldige opbouw (‘enerzijds...anderzijds’) enigszins afgedongen kan worden tegen het einde van het tweede deel. Naast een proloog en epiloog bestaat het vrij lange essay namelijk uit een eerste hoofdstuk dat de formele kant van de moderne poëzie behandelt, en een tweede dat de inhoud bespreekt. Rode draad door het hele essay zijn twee parallelle tegenstellingen: die van het klassieke gedicht versus het moderne én die van ratio versus intuïtie. De verwerping van het rationele was in Walravens' werk vanzelfsprekend, maar bleek tot dusver nog niet zo prominent. De ‘Phenomenologie’ is er van doordrenkt. Vanaf details (wanneer Walravens bijvoorbeeld terloops gewag maakt van de ‘klemmende invloed van de Eeuw der Verlichting’) tot in de grote lijn. Het tweede antagonistenpaar, modern versus classicistisch, kwamen we uiteraard al vaak tegen. In de proloog schetst Walravens opnieuw een beeld van de traditionele dichter. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 353]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Deze dichter gelooft in de geslotenheid als in het eerste punt van zijn ‘art poétique’. In de gedachten wordt al geschuwd wat enigszins naar het complexe, het dubbelzinnige of het irrationele neigt. Alleen de van ouds bekende gevoelens worden opgeroepen, de gevoelens die hun bezegeling gevonden hebben in het Groot Nederlands Woordenboek . De woorden dekken hier volledig de inhoud en van een breuk tussen beide is geen sprake. Met een algemeen-gangbare woordenschat wordt uitdrukking gegeven aan gevoelens, die noodzakelijkerwijze even flink verspreid zijn. Wij zitten hier dus volop in de wereld van het algemene en het van iedere eigen-aardigheid gespeende ‘universele’.[296] Die universele wereld noemt hij een ‘constructie van de geest’, en hij laakt de ‘schoolmeesters-geest’ van de dichters die erin geloven. Buiten hun blindheid voor al wat niet tot het universele behoort, valt ook de grote morele zin van de meeste dezer dichters op. Vaak - niet altijd - geven zij de indruk hun eigen verwarringen en ontsporingen zozeer te beheersen, dat zij anderen kunnen aanwijzen hoe aan hun verwarringen en ontsporingen te ontkomen. Hier duikt de publiciteitsagent en zijn slagzinnen opnieuw op, thans vergezeld door een didacticus. (...) Onnodig te zeggen dat deze dichtkunst van gisteren voor oude mensen van vandaag een verleden van betekenis heeft. Zij heeft niet alleen enkele gedichten mogelijk gemaakt, die zo handig en zo spitsvondig in elkaar steken, dat men ze wel bewonderen moet, maar zij heeft ook vaak de kennis van het menselijk hart op merkwaardige wijze vooruit geholpen.[296] Ondanks deze laatste welwillende woorden, wijst Walravens dit soort poëzie rigoureus af. De ‘reclameman’ noemt hij niet toevallig, want als ultiem voorbeeld ervan noemt hij Elsschot en diens ‘Het huwelijk’. Hij prijst de ‘meesterlijke afwerking, een eenvoud in de middelen en een menselijke geladenheid, die enig zijn in onze “letterkunde op rijm en in maat”’, maar met de slotwoorden van de proloog geeft hij het een doodsteek, die in zijn onschuld verraderlijk is. De ‘Phenomenologie’ zou in de inleiding haar fenomenologische uitgangspunt van geen-vooringenomenheid al hebben losgelaten, als Walravens de klassieke stroming niet eenvoudigweg diskwalificeerde als niet-behorende tot zijn onderzoeksobject: ‘Maar poëzie is wat anders.’ In het eerste deel behandelt Walravens dan de formele revolutie die de opkomst van de avantgarde inhield. Hij wijst op het belang van de losstaande woorden in de nieuwe poëzie. Daarbij zien we direct het antagonisme classicisme versus avantgarde. Over het een lezen we: ‘hier zal men veel minder op woorden dan op verzen, zinnen, strofen, ja zelfs op het ganse gedicht botsen. De woorden staan netjes op een rij zoals een afdeling Duitse soldaten, onder wie de discipline zo groot is, dat iedere differentiatie uitgewist werd.’[301] Daartegenover: ‘In een modern gedicht schijnen alle woorden uit de band te springen, precies zoals in de moderne muziek iedere klank met zijn volle kracht op ons toekomt en zich niet laat inbrigaderen in de zogenaamde harmonie der klassieken.’ De losstaande woorden in het moderne gedicht veroorzaken een schok, en daartussen bevindt zich stilte. Walravens legt veel nadruk op het belang | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 354]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ervan (‘de stilte, het niet of de afwezigheid’) in de moderne poëzie (‘een der grootste factoren van het gedicht’[301]). De isolatie en de stilte maken dat het woord ‘veel echter en dieper zichzelf is’ dan in het klassieke vers, daarnaast werkt het een ‘bezwerend karakter’ van de poëzie in de hand. Het gedicht onthult er een nieuwe werkelijkheid mee: ‘Twee woorden, die schijnbaar zonder verband naast elkander staan, maar die door een doordringend genie aan elkander gekoppeld werden, kunnen vaak een realiteit onthullen, die weliswaar niet door iedereen gezien wordt - iedereen ziet ook de relativiteitstheorie van Einstein niet - maar die er niettemin echt om is.’[302] Als tweede vormaspect noemt Walravens het veranderde beeldgebruik van de nieuwe dichters. In de klassieke poëzie bleef ‘de betekenis van de beelden ondergeschikt aan de algemene zin van het gedicht’. Daar staat het autonome beeld tegenover: ‘De moderne poëzie brengt dus de triomf van het beeld op de idee en laat geen enkel idee doorsijpelen, dat niet getransfigureerd en getranscendeerd werd door het beeld. Vandaar de grote rol van de verbeelding in deze poëzie, in tegenstelling met de betekenis die aan de verstandelijkheid toegeschreven wordt in de andere dichtkunst. Stilaan benaderen we daarmee de bevestiging van onze voorafgegeven bepaling: één dichtkunst wordt gemaakt door mathematici, een andere door dromers.’[303] Ook aan deze nieuwe beelden kent Walravens een effect toe vergelijkbaar met de hiervoor genoemde nieuwe realiteit. De absurditeit van de ongebruikelijke beelden in de nieuwe poëzie is slechts schijn, zo betoogt hij, zij is uiting van ‘een innerlijke waarheid die niet altijd logisch maar toch vaak verrassend juist was.’[304] In het verlengde daarvan plaatst hij kanttekeningen bij de hegemonie van de ratio in het Westerse denken: Eerst moet gezegd worden, dat het sedert Socrates een West-Europese misvorming van de geest geworden is, de waarheid steeds in een logisch verband te willen inschakelen. Het Oosten kent deze verarming in veel mindere mate en weet, dat de waarheid zich meer in contradicties en sprongsgewijze veropenbaart dan in syllogismen. Ten tweede dient aangestipt, dat het eveneens een West-Europese dwaling is het concept als de rechtstreekse uitdrukking van de waarheid te aanschouwen. De waarheid is oneindig ruimer dan wat het menselijk verstand in een concept door de rede geformuleerd en gefundeerd, samenpersen kan. (...) Zo wordt de absurditeit van het moderne beeld gerechtvaardigd door twee redenen: de a-logika van al wat waar is en het feit, dat de waarachtigheid beter te bereiken is door het beeld dan door het concept. Plaatst men beide op elkander dan zal men zien, dat de ongerijmdheid van het moderne beeld niets anders is dan de juiste uitdrukking van de waarheid, die volgens de modernen in de eerste plaats a-logisch en irrationeel is.[304] Hij beklemtoont - en dat is natuurlijk niet nieuw voor ons - de ‘nieuwe waarheid’ die de moderne poëzie onthult, en heeft het daarmee dus al over de inhoud. Als afsluiting van de behandeling van het beeld neemt hij een verder voorschot op het tweede deel: ‘De rechtstreekse uitdrukking van de idee wordt wel vermeden, maar daarmee is deze | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 355]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
poëzie nog niet inhoudsloos.’[305] Iets daarvoor had hij aangegeven hoe sinds Rimbaud en Mallarmé de metafoor definitief anders gebruikt werd. Zij waren de eersten geweest die de poëzie niet meer ondergeschikt maakten aan een centraal idee, gestut door metaforen. Hun weglating van het woordje ‘zoals’ was daarbij de grootste vondst: hun woorden werden zo niet meer logisch geschakeld maar botsten rechtstreeks. Vóór hun tijd stelde de dichter ‘een idee voorop of beschreef [hij] een reëel verschijnsel, dat hij vervolgens verduidelijkte of aanschouwelijk trachtte te maken door het te vergelijken met algemeen bekende, vaak uit het gewone leven gegrepen objecten of gebeurtenissen.’[303] Dat was nu definitief veranderd ten gunste van autonoom beeldgebruik. Walravens haast zich ook hier weer op te merken dat de loskoppeling van ‘woord en beeld’ slechts schijnbaar ten koste van de inhoud ging. Nu de poëzie zich niet zozeer manifesteerde met concrete woorden als wel in - botsende -beelden leek de inhoud misschien niet meer aanwezig, echter: ‘Die gedachte verdween niet uit het gedicht, maar zij werd ingeschakeld in het beeld’.[303] Hier vinden we een paar constanten tot nu toe op een rij. Allereerst het belang van de inhoud, wat opmerkelijk is, want Walravens zou zich hier nog tot de vorm beperken. Verder blijkt duidelijk het verwerpen van poëzie die cirkelt rondom de ouderwets geachte statische gedachte, de verwerping van de traditionele hiërarchie en het ruim baan maken voor de intuïtie tegenover de ratio. Diezelfde punten vormen de rode draad in het derde vormkenmerk: het nieuwe, vrije ritme, dat staat tegenover de maat van het klassieke vers. In deze tegenstelling zien we opnieuw, enigszins verdekt, het antagonisme tussen de gerichtheid op een bovenmenselijke idee en de concrete mens als maatstaf. [De moderne dichters] hebben de algemeen-geldende waarde van de klassieke maatstaven in twijfel getrokken en (...) gemeend, dat de maat in de mens lag en niet erbuiten. Alleen waar de maat samenvalt met de ademhaling, hebben zij ze in de meeste gevallen bewaard. Elders hebben zij ze vervangen door het ritme en dat ritme uitsluitend afhankelijk gemaakt van innerlijke impulsen. Aldus is de moderne poëzie er in gelukt volledig vrij te staan tegenover iedere klassieke ordening van de klanken en de accenten en dus bij voorkeur het ‘vrije vers’ te gebruiken, en toch streng gebonden te zijn aan eigen noodwendigheden.[306-307] In ‘de maat in de mens en niet erbuiten’ zien we de parallel met het transcendente dat ik eerder bij Boon besprak, en dat ook bij Walravens zijn rol had als plaatsvervanger van het klassieke buitenmenselijke Idee als maatstaf aller dingen. Het nieuwe ritme (in de mens) vervangt de klassieke maat (buiten de mens) en is essentieel voor de uiterlijke verschijning van het moderne gedicht. Walravens trekt hier de vergelijking met jazzmuziek (‘een kunstvorm waarvan de originaliteit zo evident en de expressie-middelen zo groot zijn, dat hij wel alle andere kunsten beïnvloeden moest’), die ook het grillige en onverwachte heeft van het nieuwe ritme. Hij verheelt echter niet dat ook op dit punt onderling onderscheid bestaat tussen uiteenlopende moderne dichters: ‘Bij Char en Eliot wordt het meer getemperd ten gevolge van de hoofdzakelijk intellectualistische inslag van hun poëzie, maar bij Antonin Artaud | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 356]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verkrijgt het een heftigheid, die naar de krankzinnige roes der wilde volksstammen overslaat en die ontstaat uit de sterk intuïtieve en bijna animale genesis van zijn werk.’[307] De formele aspecten die Walravens onderscheidt - woorden, beelden en ritme - brengen hem tot twee slotconclusies inzake de vorm van de moderne poëzie. Ten eerste dat het moderne gedicht zich veel nadrukkelijker dan de klassieke poëzie presenteert door zijn taal. Hij staat weer stil bij het onderscheid tussen wat buiten de mens als grootheid aanwezig was en dat wat - bij de moderne dichter - de concrete mens aangaat. Deze ‘langage’ of stijl van het woord komt de lezer voor als een sterk-aaneengeregen eenheid van klanken, ritmen en beelden, die voor hem oprijzen als een dier hoge wanden van de duistere Italiaanse kerken, waarop de fresco's der oude meesters branden. Toch schijnt deze eenheid door niets gebonden te zijn, zij schijnt nergens te beginnen en nergens te eindigen, hetgeen ons deed zeggen, dat zij aan alle zijden openstaat. In waarheid weten wij, dat zij gebonden is aan de hartslag van de dichter.[308] Zijn tweede opmerking betreft de vergelijking tussen het moderne gedicht en de droom. Hij anticipeerde daar al enigszins op met het onderscheid tussen een poëzie van mathematici versus een van dromers, maar hij breidt de vergelijking uit. De droom is de ‘grootste bronader van de moderne poëzie’ en de ‘reusachtige figuur’ van Freud de allesoverheersende invloed. Daarnaast constateert hij dat het uiterlijk van droom en modern gedicht veel gelijkenis vertonen. Tot slot betrekt hij de lezersreactie erbij: De droom laat immers nooit onverschillig. Door zijn ongerijmdheid, zijn bevreemdende atmosfeer en zijn gans bijzondere ritme onthutst hij ons vaak en beangstigt ons altijd. Gaarne dromen, betekent dat men graag overgeplaatst wordt in een wereld vol verrassingen en schokken. Dromen verafschuwen wil zeggen, dat men houdt van zijn alledaagse en secure wereld en dat men alleen reële genoegens van tafel, bed en voorzittersstoel apprecieert. Welnu, ook de moderne dichter maakt gedurig jacht op de verrassing (...). Met dit laatste bekent Walravens zich wat vorm betreft duidelijk tot het surrealisme. Het zal niet verrassen dat, waar hij zich in het tweede deel van de ‘Phenomenologie’ apart buigt over de inhoud van de moderne poëzie, de andere draad in zijn denken, de existentialistische verwantschap, zich doet gelden.
Bij de behandeling van de inhoud van de moderne poëzie is Walravens aanvankelijk zeer omzichtig, in elk geval aanzienlijk omzichtiger dan hij was met betrekking tot de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 357]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vorm. Hij formuleert vooraf al twee voorbehouden bij zijn beschrijving en begint zijn eigenlijke definitie met een ontkenning van wat het nieuwe gedicht is: het is namelijk niet poésie pure of louter ‘woordspel’. ‘Poésie d'abord’ mag nooit ontaarden in alléén poëzie. Dit is een verwijt dat Walravens iets later in Tijd en Mens nog zal inbrengen tegen Van Ostaijen. Pas na de voorzichtige opmaat komt de kernvraag: ‘Het moderne gedicht is bijgevolg niet te beperken tot een zuiver spel met woorden en stelt de poëzie voorop zonder ze als alleenheersend te beschouwen. Nieuwe vraag is dus: welke is - algemeen gezien - de zin van het moderne gedicht?’[313] Die ‘zin’ typeert Walravens vervolgens tweeledig: verwarring en ‘een groot verlangen naar zuiverheid’ zijn beide aspecten. Hij pleit allereerst voor acceptatie van de verwarring als bewust gegeven in de poëzie: Heeft zelfs de beschrijving, die wij hierboven van het hedendaagse vers gegeven hebben, ons die indruk niet geschonken, de indruk dat een gedicht waarin alle woorden van elkander gescheiden door één seconde stilte, waarvan de woorden op elkander afketsen als vuurstenen, waarvan het ritme gebroken is en door geen enkele algemeen-geldende wet geleid wordt, waarvan de beelden ongerijmd zijn en moeilijk te omschrijven banden leggen, en dat het in het geheel een uitzicht heeft van een vreemde zij het ‘merveilleuse’ droom, dat zulk een gedicht ons zeker gevoel voor sereniteit en rust niet kan bezorgen, dat voor Goethe nog als het grootste streven van de artiest gold?[314] Met nog steeds de tegenstelling klassiek/modern centraal, komt hier het ‘eigentijdse’ van de moderne poëzie aan bod. Walravens stelt dat het Europees denken het moment bereikt heeft ‘waarop het ongerijmde, de verwarring en de verscheurdheid even onvervreemdbaar tot het modern levensbeeld behoren als het primitieve godsgeloof tot de middeleeuwen en de herrijzenis van de vrije mens tot de Renaissance’. Hij voegt hier meteen de kanttekening aan toe, dat ‘de moderne dichter deze verwarring minder als een individuele ziekte of tekort aanvoelt. (...) Het individueel genot of leed van een mens interesseert hem minder dan de collectieve nood of geestdrift van een groep mensen, aan elkander gebonden door de grote catastrophen of dageraden van een tijd.’[315] Dit is een punt waar verwantschap met het gemeenschapsdenken van het expressionisme aanwezig lijkt, in formulering en inhoud. De vergelijking die hij erop laat volgen bewijst echter dat hij het elders zoekt: ‘zoals de moderne toneelschrijvers geen karakters meer weergeven (maar vrijheden in toestanden), zo drukken de specifiek-moderne dichters geen individuele gevoelens meer uit.’ Hij sluit - niet onverwacht - aan bij de concrete mens van het existentialisme in plaats van de abstracte mensheid van het expressionisme. Hij verwerpt het individualisme dat het lot schetst van één persoon, dat kan strekken tot algemeen-geldend voorbeeld (net als in ‘Het huwelijk’ natuurlijk). De ‘karakters’ die Walravens afwijst zijn universeel, de ‘vrijheden in toestanden’ concreet. Ook in dit kader komt hij terug op het belang van de psycho-analyse tegenover de psychologie (de laatste beschouwt hij ook als typerend en niet-concreet) en de rol van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 358]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het onderbewuste. Het willen-uitdrukken van het subconsciente - en daarmee het verwerpen van het rationeel gestoeld wereldbeeld - is zijn tweede reden om verwarring als basisgegeven op te voeren: ‘Deze poëzie drukt dus geen individuele tormenten meer uit, maar geeft veeleer vorm aan de onderbewuste gevoelens van haat en angst, die enerzijds in een mens, anderzijds in een collectiviteit roeren en gisten.’[316] Het verlangen naar zuiverheid, het tweede punt dat de inhoud kenmerkte, plaatst hij aanvankelijk in het verlengde van deze preoccupatie met het onderbewuste en het verwerpen van het rationalisme. Als grote boosdoener voert hij het positivistisch denken aan. Hij laakt de ‘conservatieve produkten van de negentiende eeuw’, en juicht de heropleving van de metafysica toe: ‘De grenzen van het gekende en van het sensitieve overschrijden om te belanden in het ongekende en het onzeglijke, ziedaar een nieuwe opgave van de moderne poëzie. “Faire parler l'ineffable” zou wel de leus van ieder modern dichter kunnen zijn.’[317] Maar meteen verschijnt ook wat Walravens' knelpunt altijd was en nog steeds is: Maar wat is dat metafysische dan? Wat houdt het in? Totnogtoe kon niemand op die vragen een antwoord geven. Het is de hoop van morgen. Het is een confuse zekerheid, dat morgen tegenover de wereld van machines en relativiteitstheorieën, atoomsplitsing en collectivisering, een nieuwe conceptie van de mens en zijn bestaan zal geplaatst worden, gevoed door een nieuwe mythe. Een nieuwe opvatting van God en Zijn verhouding tot de mensen, zo men wil. Een nieuwe Rede ook, om de mensen de moorddadige en allesvernietigende speeltuigen uit de hand te nemen, die hij nu met zoveel kinderlijke wreedheid beproeft. Een nieuwe waardenschaal. Het zoeken naar de zuiverheid van de oorsprong, het tabula rasa maken met datgene wat was: het zijn ideeën die we Walravens gaandeweg zagen ontwikkelen en die hij nu voor het eerst in Tijd en Mens in een breder kader plaatst. Het is in deze twee laatste inhoudelijke kwesties dat zijn eigen invalshoek op de avantgarde het meest nadrukkelijk naar voren komt, en het is ook deze inhoudelijke nadruk, die Tijd en Mens later het stigma van zijn ‘ethische’ programma bezorgde. Deze zoektocht naar de zuiverheid van de oorsprong is uiteraard geen eigen vondst van Walravens. Evenmin is zijn geëngageerde invulling hetgeen waar hij zich direct van, bijvoorbeeld, de Nederlandse Vijftigers of de Cobra -schilders onderscheidt. Van velen van hen was de maatschappelijke betrokkenheid even evident. Het is niet zozeer het engagement tout court waarmee Walravens zich onderscheidt van zijn opvolgers en (Nederlandse) tijdgenoten, maar zijn invulling. Zijn nieuwe ‘waardenschaal’ hield uiteindelijk opnieuw een oriëntatie op een weliswaar geheel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 359]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vernieuwde, transcendente maar uiteindelijk toch statische Waarheid in. De voorgaande passage verraadt dat al: Walravens formuleert het als een ‘nieuwe opvatting van God’ en een ‘nieuwe Rede’. Waar het geen twijfel lijdt dat voor Walravens die eerste mijlenver van elke geïnstitutionaliseerde vorm van Christendom ligt, en die tweede al net zo ver van de Rede die leidde tot Auschwitz en Hiroshima, blijft onverlet dat zijn zoektocht er nog een was naar nieuwe vaststaande grootheden. Nieuw, totaal anders, maar uiteindelijk toch de grootheden die al bestonden. In zijn conclusie van dit tweede deel ligt zijn einddoel op het oog dan ook niet zo ver af van het klassieke ideaal: Waar zal die Adamische wederontdekking van de wereld ons leiden? De moderne dichter hoopt: naar datgene wat vol is als een ei, voltooid als een Griekse atleet, absoluut als God. Naar iets dat eindelijk ‘af’ zal zijn, volstrekt en eeuwig. Naar een woordenaaneenschakeling, een beeldenreeks, een ritmische val, die eindelijk alle gevoelens en alle gedachten in hun essentie verenigt, uitdrukt en terzelfdertijd tot een nieuwe godheid uitbeitelt. (...) Hiermee lijken we via een U-bochtconstructie terug bij het classicistische ideaal. Twee belangrijke verschillen geven echter de doorslag. Allereerst gaat het Walravens om een streven, een hopen op een utopie, een ideaalbeeld. Zolang de realiteit rondom hem nog de werkelijkheid van Auschwitz en Hiroshima was, bleef de mythe van rust voor hem een absurditeit. Absurd was dus ook een klassieke ordening. Daarin ligt meteen ook het verschil met het neo-expressionisme, zoals we hiervoor tegenkwamen. Het lijkt miniem, maar is bepalend: beide richtten zich op een andere, ‘betere’, wereld. Alleen wisten de expressionisten hoe dat ideaal eruit moest zien, waar Walravens alleen zijn bereidheid heeft te willen zoeken. Hij erkent de aanwezigheid van iets nieuwers en beters, maar kan niet zeggen wat dat concreet zou moeten zijn. Bij de neo-expressionisten speelde dat zij nog steeds Pinthus' ‘entäuschte Humanisten’ waren, hun ideaal lag in hetgeen de classicisten niet waargemaakt hadden. Walravens was eerder een hoopvol existentialist: wat waargemaakt moest, zou uit de concrete daden van de mens moeten komen. Het tweede punt van verschil is dat Walravens zijn vaststaande maatstaf zocht in de essentie. Hij ging niet meer uit van een Platonische voorafspiegeling, die een objectieve buitenmenselijke grootheid was, maar zocht de algemeen-geldigheid met het subjectieve individu als uitgangspunt. Uit de epiloog blijkt dat Walravens zich ervan bewust was dat hij met zijn inhoudelijke verlangen sterk in de richting van het oude ideaal leek te gaan. Dat is | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 360]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
precies het punt waar hij dan ook de ongekleurde analyse van het fenomeen loslaat. Hij meldde aanvankelijk dat hij slechts wilde beschrijven en niet oordelen vanuit zijn eigen voorkeuren, maar nu gaf hij alsnog een oordeel over de waarde van de moderne poëzie tegenover ‘de zogenaamde eeuwige poëzie’. Wij hebben zeker onze voorkeur en zij is hierboven genoeg naar voren getreden opdat wij ze thans niet meer zouden moeten onderlijnen. Zij kan gemotiveerd worden door éne, algemene vaststelling: de moderne poëzie neemt al het waardevolle van de andere over: zij is menselijk, gebonden (niet aan de versificatie, maar aan het hart en de dromen van de dichter) en zij reikt naar het eeuwige. Maar zij is veel meer. In de eerste plaats is zij poëzie en geen biecht of wiskunde. In de tweede plaats wijst zij het tijdelijke niet af voor het eeuwige, maar weet zij dat de eeuwigheid in dichtkunst slechts bereikt wordt langs het tijdelijke heen. Ten derde spreekt zij minder onze individuele jaloezie of weemoed uit, dan zij een naam schenkt aan al wat wij gemeen hebben met de mensen rondom ons.[319] Waarna hij het grote verschil benadrukt tussen de traditionele en de moderne poëzie. De dichtkunst van de eenvoudige menselijkheid in het eenvoudige woord is van alle tijden, maar meest nog van een tijd waarin een gelukkige harmonie heerst tussen verstand en gevoel, gemeenschap en enkeling, politiek en spel. De moderne poëzie is van onze tijd en voorts van alle overgangstijdperken, wanneer de wereld naar het puin riekt en de voelhorens uitgestoken worden naar nieuwe waarden. Deze poëzie werkt immers mee aan een tijd. Zij speelt haar rol in de evolutie van de mens. De eeuwige poëzie is ook de minst-noodzakelijke op het tijdelijke plan. Precies omdat ze eeuwig is, kunnen wij ze vandaag (om slechts een welomschreven tijdsbepaling te geven) missen. De poëzie van het genre dat we hier trachtten te beschrijven, zal in tijden van rust als kindergestamel of als romantisch vertoon voorkomen (dat doet ze thans ook voor mensen die terecht of ten onrechte de rust menen gevonden te hebben). In onze tijd en in iedere tijd die zoals de onze in het verleden of in de toekomst leeft, maar nog geen eigen waarden heeft, vervult zij en essentiële functie en is zij de getrouwste expressie van al wat wij denken, voelen, dromen, hopen en zijn. Die slotregel van de ‘Phenomenologie’ blijft in deze jaren voor Walravens een soort adagium en vat de kernbegrippen samen waar het in zijn literatuuropvatting om draait: verwarring, eigentijdsheid én een positieve opbouwende betrokkenheid op de actualiteit. Duidelijk is dat er bij Walravens een verlangen leeft naar opbouw. Wanneer hij spreekt van ‘naar constructie schreeuwende chaos’ dan gaat dat verder dan bijvoorbeeld Boons opbouwende afbreker. Walravens beschouwt het niet als afdoende dat er afgebroken wordt, in het afbreken alléén kan de opbouw niet zitten: voor de dichter is een actieve taak als opbouwer weggelegd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 361]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Walravens pakte als eerste in het Nederlands taalgebied het karwei aan om de avantgarde-poëzie inzichtelijk te maken, in een kader te plaatsen, waarbij hij er bovendien zijn eigen visie op een gedurfde manier doorheen vlecht. Men moet niet vergeten dat hij hier schreef over buitenlandse tijdgenoten die actief waren, volop in ontwikkeling, en soms zelfs in eigen land nog niet aan canonisering toe, en die, wanneer ze in ons taalgebied al bekend waren, veelal niet serieus genomen werden. Met betrekking tot dichters als Char, Jacob en Reverdy, die Walravens meermalen aanhaalt, geldt dat trouwens voor het merendeel van de Nederlandstalige lezers nog steeds. Toch mag bewondering een kritische kijk op dit opstel natuurlijk niet in de weg staan. Een eerste interessante kanttekening levert de vraag op in hoeverre Walravens zich hier daadwerkelijk van de fenomenologische methode bediend heeft. Expliciet beroept Walravens zich in deze tekst nergens op Husserl of zelfs Sartre. In de - verder ongewijzigde - boekeditie voor de Tijd en Mens -reeks voegde hij een kleine literatuuropgave toe, maar ook daarin vinden we slechts een aantal (inleidende) literatuuroverzichten, maar geen methodische verantwoording. Marcel Raymond, De Baudelaire au Surrealisme, essai sur le mouvement poétique contemporain , Editions R.A. Corréa 1933 In hoeverre hield Walravens dan werkelijk aan de fenomenologische benaderingswijze? Ik noemde Terry Eagletons Literary theory al even, waarin onder meer ook fenomenologische literatuur-benadering besproken wordt. Deze richting (‘the so-called Geneva school of criticism’) was actief in de jaren veertig en vijftig, en Eagleton noemt onder meer de Belg Georges Poulet, en de Zwitsers Jean Starobinski en Jean Rousset als belangrijkste vertegenwoordigers ervan.Ga naar eind5 Walravens lijkt hier methodologisch slechts tot op zekere hoogte mee van doen te hebben. De inleidende opmaat waarin hij de moderne poëzie historisch plaatst, is onverenigbaar met de methode, zoals ook het aannemen van het vooropgezet kader (van de avantgarde) incorrect is. Met dat laatste echter, raakt men natuurlijk aan een groter en onoplosbaar probleem, namelijk dat de keuze van het corpus - welk corpus dan ook - bij voorbaat niet-vooringenomen waarneming op zijn minst kleurt, als zij die al niet geheel in de weg staat. In het eerste deel houdt Walravens afstand tot de objecten en beschrijft hij wat zich aan hem voordoet, maar wanneer hij het inhoudelijk aspect - dat hij aanvankelijk tussen haakjes plaatste - bespreekt, begeeft hij zich, opnieuw strikt methodologisch gesproken, op ongeoorloofd gebied. ‘As with Husserl's “bracketing” of the real object, the actual historical context of the literary work, its author, conditions of production | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 362]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
and readership are ingnored; phenomenological criticism aims instead at a wholly “immanent” reading of the text, totally unaffected by anything outside it.’[59] Walravens doet meermalen kond van een niet-vooringenomen blik maar wijkt er uiteindelijk vanaf. Hij deed dus niet wat Eagleton schetst als methode van de fenomenologen: ‘To seize these transcendental structures, to penetrate to the very interior of a writer's consciousness, phenomenological criticism tries to achieve complete objectivity and disinterestedness.’[59] Het lijkt me overigens niet zo vreemd dat Walravens juist hier zijn eigen weg ging, want hij wilde uiteindelijk geen objectieve weergave geven, maar het belang van zijn ideeën en de verwante literaire stroming uitdragen. Wanneer men wantrouwend wil zijn, kan men vermoeden dat hij een bewuste retorische strategie hanteerde. Door zich boven de partijen te stellen krijgen zijn argumenten de glans van objectiviteit en dus meer overtuigingskracht, en wanneer dat ook nog eens ingekleed wordt met het deftige (en actuele) woord ‘phenomenologie’, dan suggereert dat nog eens wetenschappelijke slagkracht ook. Het is juist die zelf opgelegde objectiviteit, die maakt dat het betoog in de ‘Phenomenologie’ soms wat wringt. Walravens noteert (in het tweede deel) als vaststaand feit: ‘De overeenstemming van de moderne kunstvorm met het moderne wereldbeeld, is onbetwistbaar en de verhouding klopt als een bus!’ Dit is zo'n punt waar het subjectieve betoog dat hij eigenlijk wil houden botst met objectieve beschrijving. Immers: óf dit ‘moderne wereldbeeld’ was algemeen geaccepteerd in Vlaanderen anno 1951, maar dan was de verdediging van de één op één verhouding met de moderne poëzie onnodig, óf dit moderne wereldbeeld was even onbegrepen als de dito poëzie en dan was daarmee de vanzelfsprekende verhouding niet waar. In dát geval klopt Walravens' objectiviteit niet meer ‘als een bus’, maar blijkt hij de concrete werkelijkheid een handje te willen helpen. Met andere woorden: hij probeert iets als feit te presenteren - zijn wereldbeeld - waarvan hij op dat moment hooguit mag hopen dat het algemeen geaccepteerd zal worden. In zijn bewijsvoering gaat Walravens in de hitte van het betoog weleens vaker kort door de bocht. Zo probeert hij de vermeende tegenwerping te ontkrachten van tegenstanders, die het verwarrend beeldgebruik van de moderne poëzie laken: Een aaneenschakeling van absurde beelden? Maar zijn er absurder beelden dan dit van de nazi-beul, die duizenden onnozele Jodenkinderen naar de gaskamers zendt (als hij ze niet doodeenvoudig door het raam werpt, zoals te Antwerpen, neen, zoals overal gebeurd is!)[315] In zijn zonder twijfel heilige woede verbindt Walravens hier welbeschouwd aan de - vermeende - absurditeit van het beeld een merkwaardige historische parallel. Want hij maakt geenszins duidelijk in welk verband de absurditeit van de nazi-wandaden met de a-logica van de avantgarde staat. Men zou toch met evenveel, of misschien zelfs méér, recht kunnen betogen dat tegenover de absurditeit van de massamoorden, mishandelingen en andere misdaden tijdens de Duitse bezetting, juist redelijkheid geplaatst zou moeten worden? Ook los van die overweging kiest Walravens niet de meest uitgelezen retorische figuur, want het is strikt genomen hoogst vreemd wat hij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 363]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
doet: de Duitse wandaden als te imiteren of evenaren voorbeeld aanhalen. De emotionele lading van zijn stelling klopt, maar de consequentie pakt hoogst ongelukkig uit. Ik sta juist bij dit punt stil, omdat het tekenend is voor een uiterst interessant a priori, namelijk Walravens' vanzelfsprekende veronderstelling dat alles wat historisch en maatschappelijk misloopt op conto van de ratio geschreven mag worden, en het verwerpen ervan ten gunste van de intuïtie als weldaad beschouwd wordt. Hij beschouwde het Derde Rijk en alles wat ermee samenhangt als ultra gerationaliseerde samenleving. De vraag in hoeverre het ondanks het machinale en gemechaniseerde karakter van het oorlogvoeren, de oorlogsmisdaden en de grove excessen, niet in wezen een louter intuïtieve aangelegenheid was, is zelfs geen punt van overweging.
Methodologisch kan men dus vraagtekens zetten bij de mate waarin Walravens' ‘Phenomenologie’ een fenomenologie was. Toch zullen zelfs de paar trefwoorden die ik bij Eagleton aanhaalde al duidelijk maken, dat er wel degelijk verwantschap bestaat tussen Walravens' denken en de fenomenologische opvattingen. Hoewel zij zich niet expliciet aandient. In eerdere artikelen gaf hijzelf er slechts zeer summier blijk van zich met Husserls ideeën bezig te hebben gehouden. Een van die weinige, ook nog terloopse, passages vinden we aan het begin van een artikel uit 1946 over Gabriel Marcel: ‘Het groote onderscheid tussen de phenomenologie en het existentialisme ligt wellicht in het feit, dat het tweede een interpretatie tracht te geven van de ontdekkingen, die de eerste gedaan heeft. De phenomenologie is noodzakelijk een terugkeer naar het brute bestaan der dingen, het ontdoet de voorwerpen van het gebruik, den zin, de betiteling, die wij eraan gegeven hebben. Het existentialisme daarentegen gaat op zoek naar een nieuwe en eigen betekenis.’Ga naar eind6 Hij geeft hiermee inderdaad de kern van de ideeën van de grondlegger van de fenomenologie Edmund Husserl, zoals die die uiteenzette in zijn Ideen (1913). Voor een introductie op dit ideeëngoed wordt hier de eerder aangehaalde studie De geschiedenis van het fenomenologisch denken gevolgd van R. Bakker (overigens een leeftijdgenoot van Walravens). Hij introduceert Husserls gedachtengoed als volgt: in Ideen treden zijn fenomenologische gedachten sterk omlijnd naar voren. We vinden er de gedachte van de zogenaamde ‘Einklammerung’: de fenomenoloog moet de realiteit van de buitenwereld tussen haakjes zetten om het fenomeen in het oog te krijgen. Hier werkt hij zijn voor dit doel speciale methodiek uit: de fenomenologische reductie of epochè. Een eerste reductie is de eidetische, die in het fenomeen het wezen (eidos) laat zien, de tweede de transcendentale, die de fenomenologische methode toepast op het subject zelf en zijn akten. Elke betrekking tussen fenomeen en buitenwereld wordt tussen haakjes gezet.Ga naar eind7 De fenomenologische instelling vervangt de natuurlijke instelling. Op het natuurlijk standpunt gelooft men aan de realiteit van de wereld en aan de werkelijkheid van de eigen existentie in de wereld. Maar in de fenomenologische instelling worden de gehele wereld en de wetenschappen die op de wereld betrekking hebben tussen haakjes gezet. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 364]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een fenomeen wordt dus op zichzelf bekeken, zoals Walravens met de vorm van de moderne poëzie deed. De fenomenoloog doet afstand van iedere vooringenomenheid door middel van de genoemde epochè, die alles wat niet tot de directe ervaring behoort, terzijde schuift. Deze fenomenologische reductie van alles wat wij voor werkelijk houden verandert niets aan het feit dat de voorstellingen, gewaarwordingen in het bewustzijn blijven bestaan als representaties van de tussen haakjes gezette buitenwereld. De aan de epochè onderworpen wereld is nooit een objectief gegeven (realisme) maar zij heeft altijd zin voor mij. De gegevens van het bewustzijn zijn betekenisvol. Een ding is voor mij mooi of lelijk, aangenaam of onaangenaam, kostbaar of nutteloos. Zo blijft de wereld mij verschijnen precies zoals vroeger, maar in mijn houding als fenomenoloog voltrek ik niet langer de akte van het geloof in de natuurlijke ervaring. Ik neem geen standpunt meer in. Van de handelingen die op natuurlijke en noodzakelijke wijze voltrokken worden in de ongereflecteerde houding van het dagelijks leven onthoud ik mij. Maar ook schakel ik alle op deze natuurlijke wereld betrokken, positieve wetenschappen uit en ik maak geen gebruik van haar oordelen. Ik onthoud mij ervan in die mate als die natuurlijk houdingen de wereld veronderstellen en het geloof in haar. Al deze fenomenen hebben hun geldigheid verloren.[80] Wat als uitgangspunt resteert is het menselijk bewustzijn, maar de erkenning daarvan ontkent het bestaan van de concrete dingen (die tussen haakjes gezet waren) niet. Het bewustzijn benadert die echter van een andere kant. Nu richt zich het bewustzijn in de eidetische reductie niet op de concrete voorwerpen die het denkt, maar het richt zich op de structuren van zijn denken en van de voorwerpen die het denkt. Het richt zich op het ‘eidos’, het wezen, de essentie. Deze eidetische reductie wil de algemene vormen der dingen bepalen, de gegevens van het bewustzijn herleiden tot hun essentiële vorm, tot hun idee. De kennis van het wezen ligt open voor de aanschouwing. We bevinden ons hier in de beroemde leer van de ‘Wesensanschauung’. Hoe schouwen we nu het wezen? Niet door de bijzondere gegevens met elkaar te vergelijken en de algemene structuur ervan over te houden. De ‘Wesensanschauung’ betekent niet, dat het concrete, het individuele en bijzondere genegeerd wordt. Integendeel, zij is tegelijkertijd universeel en individueel. In het individuele en concrete moeten we het universele waarnemen.[81] Met de Wesensanschauung raken we, om naar Walravens terug te keren, precies aan hetgeen centraal staat in de visie op literatuur in de ‘Phenomenologie’. In deze vorm van ‘universalisme’ ligt het essentiële verschil met de algemeen-menselijkheid van de klassieke opvatting. Walravens zoekt naar een nieuwe waarheid, maar zoekt die in de concrete mens. Het is geen toeval dat hij juist het woord ‘essentie’ laat vallen op de plaats waar het over de nieuwe Waarheid gaat. Hij zocht in de moderne poëzie ‘een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 365]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
woordenaaneenschakeling, een beeldenreeks, een ritmische val, die eindelijk alle gevoelens en alle gedachten in hun essentie verenigt, uitdrukt en terzelfdertijd tot een nieuwe godheid uitbeitelt’. Dit is dus wat wezenlijk anders dan het buitenmenselijke algemeen-menselijke idee van de classicist. Ook Bakker stelt dat met nadruk. Husserl weigert aan de term ‘Wesensschau’ een mystieke of platonische zin te verlenen. Het aanschouwen der essenties betekent geenszins het gebruik van een bovenzinnelijk vermogen, dat vreemd is aan onze ervaring en dat zich zou voltrekken in buitengewone, uitzonderlijke omstandigheden. Het impliceert noch realisme, noch idealisme. Het is niet theoretisch, want het ontleent zijn zin aan het feit dat het zich voltrekt. Het is ook niet empirisch, want het gaat om de essentie dwars door de geleefde ervaring heen. Enerzijds geeft de ‘Wesensschau’ concrete kennis, anderzijds ontdekt zij, dwars door de concrete ervaringen heen, een intelligibile structuur, een zin die zich aan haar oplegt, zodra zij het object aanschouwt. Met de ‘Wesenschau’, zo meent Husserl, is absolute, voor allen geldige kennis bereikt.[83] In plaats van de Idee van de classicist vinden we hier dus het transcendente van de fenomenoloog. Het onderscheid tussen, maar ook het bijna verwante begrippenapparaat van, de twee wordt in samenvatting nog eens duidelijk bij Bakker: ‘Bij de bespreking van de zogenaamde eidetische reductie en de Wesensschau vonden we, dat deze tegelijkertijd concreet en universeel is, en dat in het individuele het universele wordt waargenomen. Als we een willekeurige tafel zien, dan zien we tegelijk in deze tafel de tafel. In de rode kleur zie ik een schakering van het rood en daarin weer een variatie van kleur in het algemeen. Zo verwijst het individuele naar het algemene, het contingente naar het essentiële. Het “eidos” van het ding geeft zich reeds in de waarneming van het individuele ding te kennen.’[89]
Zeker in dit laatste citaat lijkt het moeilijk vast te stellen waarin zich dit denken nu onderscheidt van de traditionele Platoonse opvatting over de dingen als afspiegeling van een boventijds Idee. Het essentiële onderscheid nu, lijkt me erin te liggen dat in dat oude denken van een absolute werkelijkheid uitgegaan werd. Al het bestaande was objectief aanwezig, eventueel als afspiegeling van een Platoonse absolute waarheid. Die absoluutheid bestaat niet meer in het fenomenologisch denken, evenmin als in het existentialisme. De objecten krijgen hun waarde pas doordat ze aanschouwd worden door subjecten. Het subjectieve van de concrete mens tegenover het concrete ding is dus het uitgangspunt geworden en een - theoretische - buitenpositie die een redelijk inzicht in de absolute waarheid zou geven bestaat niet. Het verband tussen de fenomenologische ideeën en Walravens' gedachtengoed is hierin natuurlijk duidelijk, en vooral de aanname van het transcendente verheldert veel, zoniet alles, over het onderscheid tussen zijn opvattingen en het universeel georiënteerde oude denken. Toch zullen ook de verschillen tussen Walravens' uitgangspunten en de fenomenologie opgevallen zijn, en dan met name dat hij, al dan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 366]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet terloops, een plaats bepaalt ten aanzien van de concrete zaken waarover hij zich uitspreekt (denk aan het absurde beeld van de Nazi-beul, dat we zojuist besproken). Met de plaatsbepaling in de actualiteit overschrijdt Walravens de ‘werkelijke wereld tussen haakjes’ van Husserl, en bekent hij zich tot Sartre. Al in zijn vroegste publikaties zette Sartre zich af tegen facetten van Husserls denken, zo schrijft Bakker: ‘Husserls fenomenologie liep uit op een solipsisme. Het Ik bleek bij hem een gepriviligeerde positie in te nemen als het wereldscheppende Ik, dat de ontkenning van het reële bestaan van anderen impliceert. Sartre verdedigt daarentegen de onmogelijkheid van het absoluutzijn van het Ik. Het heeft, als een “transcendant” (d.i. niet in het bewustzijn opgesloten) deel aan de wisselvalligheden van de wereld.’[235] Juist die plaats in de actuele werkelijkheid was voor Walravens even belangrijk als het uitgaan van de concrete mens. ‘Sartre neemt daarom afstand van Husserl, omdat deze de menselijke situatie te weinig in het geding brengt’, vat Bakker samen en dat is precies de plaats waar Walravens nu ook inhoudelijk de strikte fenomenologie verlaat ten faveure van een meer Sartriaans georiënteerde opstelling.
Walravens' boodschap in de ‘Phenomenologie’ kwam in het Vlaamse literaire leven van 1951 luid en duidelijk over en riep vooral als eerste overzichtsartikel van de nieuwe literaire opvattingen veel reacties op. Tekenend voor de indruk die het in het ‘eigen’ kamp maakte is Ben Lindekens' reactie, heet van de naald geschreven aan Jan Vaerten, in een brief die meteen laat zien hoe relatief de verschillen in opvattingen tussen Tijd en Mens en de Mechelse dissidenten overigens waren. Lindekens was immers medeoprichter van De Derde Ruiter . Ik heb daareven het essay van Jan Walravens in Tijd en Mens, ‘Phenomenologie van de moderne poëzie’ gelezen en ik ben ervan onder de indruk. Diep, moet ik bekennen. Ik weet niet of ge het hebt gelezen maar ik zal u sterk aanraden, dat spoedig te doen want het zal u verkwikken. Het zegt, vooral in zijn tweede deel, al wat ik al jaren zoek en tegelijk wil verwezenlijken en het zegt nog veel meer. Wat wij allemaal betrachten op dit ogenblik, op onze eigen manier en met onze verschillende blindheden, die ons eigen zijn, eigen aan onze persoonlijkheid, bedoel ik. De blinde plekken die in ons geslagen zijn door onze opvoeding etc. etc. en die wij een voor een (en met hoeveel tandenknarsen) willen afleggen zonder te weten wat we moeten afleggen omdat wij er de hand niet op konden leggen. Jan Walravens zegt het. Waar hij het vandaan heeft, komt er niet op aan maar het is een resultaat en het komt uit zijn hart, dat ziet ge vooral in deel ii van dat formidabele essay, dat met al zijn zwakheden, zijn ongeschaafdheden en vooral met zijn gemis aan gladheid huizehoog boven veel geschrijf in het megacephalitieke Vlaamse land verheven is. Zijn essay is niet alleen een phenomenologie van de poëzie maar vooral een karakterisering van de moderne kunst en het is oneindig leerzaam. Misschien niet zozeer voor u, omdat gij reeds zoveel begrepen hebt en zoveel inzicht bezit, maar voor mij zeker, omdat het bevestigt en ‘in noodzakelijke vakjes zet’ van wat ik bij mezelf al zoveel jaren heb overpiekerd.Ga naar eind8 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 367]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Deze lof kan tekenend geweest zijn voor de ontvangst in het eigen kamp, daarbuiten bleek men aanmerkelijk minder toe aan Walravens' ideeën. Over het algemeen ontving men de ‘Phenomenologie’ kritisch, meestal niet totaal afwijzend, maar toch met heel wat voorbehouden. Wel kreeg Walravens voor het eerst op grotere schaal aandacht van de grote drie Vlaamse tijdschriften. Raymond Herremans kritiek in het Nieuw Vlaams Tijdschrift noemde ik terloops al: ‘Na de lectuur van dit mij nochtans over het algemeen sympathieke stuk van Walravens, ben ik mij nog weerbarstiger gaan voelen tegenover heel wat expressionistische poëzie, wat wellicht aan mijn scholing en mijn leeftijd zal te wijten zijn, maar wat ik ook met heilig vuur en met wat mij van kracht is gebleven, bereid ben tegen Walravens en zijn bentgenoten te verdedigen’.Ga naar eind9 Typerend voor de minder welwillende buitenstaander is natuurlijk dat Herreman Walravens' gedetailleerde introductie tot de ‘moderne poëzie’ eenvoudigweg classificeert als ‘expressionisme’. In De Vlaamse Gids leverde Mathieu Rutten een zeker niet honderd procent positieve, maar beslist serieuze bespreking. Rutten verwijt Walravens vooral zijn vrijwel totale verwerping van alle eerdere poëzie. Hij heeft volgens hem te weinig oog voor de dynamiek van de literaire ontwikkeling: de eigentijdse goede klassieke poëzie had ooit ook de vernieuwende kwaliteiten die Walravens nu zoekt. Deze en andere bezwaren doen Rutten desalniettemin besluiten dat Walravens een ‘nuttige en ter zake vrij goed ingelichte “Phenomenologie van de moderne poëzie”’ schreef. Herreman en Rutten namen Walravens' uitgangspunten in ieder geval serieus, een eerste teken aan de wand dat de groep rond Tijd en Mens (die Rutten trouwens als een van de eersten in verband brengt met Walravens) serieuze gesprekspartners gingen worden. Zij waren, ondanks hun bedenkingen, aanzienlijk welwillender dan de katholieke criticus Albert Westerlinck in Dietsche Warande en Belfort . Dat is in zoverre merkwaardig, omdat hij normaal niet tot de behoudende katholieken behoorde en in zijn kritieken vaak blijk gaf van ruimdenkendheid. Die is nu ver te zoeken. Hij weigert Walravens ten enen male serieus te nemen, betwijfelt zijn kennis van zaleen en goede trouw, verwijt hem snobisme en somt uitgebreid tekortkomingen van allerlei aard op. ‘Ik zou hier niet zo uitvoerig op ingaan indien dit alles niet getuigde, zowel in aesthetisch als cultureel opzicht van gewichtig doend boerenbedrog, en ik acht zelfs de meest naïeve Vlaming te goed om daar anno 1951 nog in te lopen.’Ga naar eind10 Westerlinck sluit zijn kritiek af met een poging Walravens' kennis van zaken omtrent poëzie in twijfel te trekken op grond van zijn professionele achtergrond: ‘Het hele werkje lijkt mij de onrijpe vrucht van oppervlakkig, journalistiek dilettantisme, dat hier en daar uit enkele contemporaine boeken (vooral mode-boeken) losweg goede dingen heeft opgeraapt, maar er kritiekloos en zonder enige afstand tegenover staat, het produkt van een onrijpe en ongevormde geest, die rustig en genuanceerd verstandelijk denken, kritisch inzicht, ernstige studie en culturele vorming mist.’ Dat juist een ‘liberale’ katholiek als Westerlinck zó negatief reageerde, is misschien op te vatten als tekenend voor de mate waarin Walravens' opvattingen toentertijd als radikaal gezien werden. Westerlinck kon begrip opbrengen voor extremen zolang die zich binnen chistelijke of humanistische, maar in elk geval gangbare denkkaders manifesteerden. Walravens plaatste zich met de ‘Phenomenologie’ bewust buiten dat gangbare denken, zodat een reactie in Westerlincks denktrant niet mogelijk was. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 368]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het verwijt overigens dat mensen die er niet voor doorgeleerd hadden, zich niet met poëzie moesten bemoeien, is er een dat bij behoudende tegenstanders van de nieuwe poëzie vaker voorkwam. Ik wil daar niet teveel waarde aan hechten, maar misschien dat er wel een klein aspect in het antagonisme oud/nieuw een rol bij speelt. Met de generatie van Tijd-en-Mens-ers trad een nieuwe maatschappelijke laag naar buiten als auteur. De autodidact Boon was er een vroege voorloper van, maar met de vernieuwers die rond 1920 geboren werden, diende zich langzamerhand een generatie aan met een andere sociaal-maatschappelijke achtergrond. Het zich bezighouden met de schone letteren was niet meer voorbehouden aan gecultiveerde, vaak universitair (Franstalig) geschoolde Belgen, of geletterde geestelijken. Ik ben er van overtuigd dat Westerlincks verwijzing naar de journalistiek daarbij méér betekende. Voor hem moest de krant ongetwijfeld synoniem geweest zijn voor gebrek aan diepgang. Voor een Leuvense doctor in de Wijsbegeerte en Letteren moet een journalist bij Het Laatste Nieuws bij voorbaat gediskwalificeerd zijn geweest als gesprekspartner. Liever wil ik, tot slot, nog stilstaan bij twee andere besprekingen van de ‘Phenomenologie’, waarvan er één overigens ook bepaald niet positief is, maar wel serieus inzicht geeft in bezwaren die generatiegenoten van Walravens hadden. Het betreft de beschouwing ‘Streng voorbehoud’ van Jan van de Weghe (1920) die zich militant aanhanger van de traditie betoont. Het merkwaardige aan zijn stuk is echter dat het er duidelijk blijk van geeft dat de auteur zich de problematiek van de desoriëntatie en de chaotisch ervaren eigentijdse werkelijkheid goed kan voorstellen en, zij het verhuld, zelfs deelt. In het lange essay analyseert hij Walravens' tekst serieus en geeft hij kritiek die soms wel degelijk hout snijdt. Zo signaleert ook hij de tegenstrijdigheid (die ik boven al aanhaalde) dat het ‘actuele levensgevoel’ en de ‘moderne poëzie’ in de dagelijkse werkelijkheid helemaal niet zo vanzelfsprekend accordeerden als Walravens poneerde. Van de Weghe voert aan dat dat al dan niet ervaren onderscheid wortelt in levensbeschouwelijke verschillen binnen de jongere generatie: ‘Er wordt vandaag de dag een treurige mythe verspreid volgens dewelke ons ganse bestaan zin- en inhoudsloos zou zijn. Twee gruwelijke oorlogen hebben het wereldbestel, geest en hart van het normale individu, zo vreselijk geschokt, dat wij ons als murw geslagen voelen. Sommigen onder ons willen en kunnen niet meer aanvaarden, dat onze oude planeet nog een kans heeft en verder zal blijven wentelen in de ruimten. Het wil ons voorkomen dat zij overdrijven en volledig de kluts kwijt zijn geraakt.’Ga naar eind11 Hijzelf roept daartegenover op tot vertrouwen in de toekomst. Hij verwacht van de dichter dat die ‘van ons betere mensen wil maken’. Hier zien we twee opmerkelijke zaken. Ten eerste: Van de Weghe erkent ondanks alles dat de tijd waarin hij leeft er niet florissant uitziet. Hij spreekt rechtstreeks - dus niet parafraserend - over ‘ten hemel schreiende barbaarsheden’ en de ‘doffe wanhoop’, en zegt van de filosofie achter de nieuwe poëzie: ‘Zij is eigenlijk geen philosophie, maar wel een irrationeel verzet tegen al, wat lelijk, verstard, onfris, zondig en fout is in deze wereld.’[20] Hij schrijft dus nadrukkelijk niet over wat men lelijk, verstard enzovoorts acht, maar over wat dat - dus ook volgens hem - is. Het tweede punt van aandacht ligt in het verlengde hiervan: waar hij impliciet de werkelijkheid als chaotisch erkent, onderkent hij niet het constructieve dat ontegenzeglijk de conclusie | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 369]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is van Walravens' essay. Het afbreken om op te bouwen. De link tussen de twee legt Van de Weghe vrijwel met zoveel woorden: ‘Ook wij voelen, dat de stof van zovele eeuwen aan ons kleeft en ons soms dreigt te stikken. Ook wij zijn niet blind voor academische verstarring. De bewering echter, dat vandaag de dag alles gezegd is en dat men desnoods maar de hele boel moet afbreken om daarna een nieuwe start te kunnen nemen van het nulpunt af, is een influistering des duivels.’[24] Die erkenning van de chaotische werkelijkheid anno 1951 en de uiteindelijk constructieve instelling in de ‘Phenomenologie’ ertegenover, zijn twee punten waar Van de Weghe Walravens dus welbeschouwd had kunnen vinden. Dat maakt wellicht dat hij het essay ondanks alle kritiek ‘zeer lezenswaard en belangwekkend’ noemt. Maar ondanks alle inleving wijst hij Walravens' ideeën rigoureus af, vanwege een onoverbrugbaar verschil: waar bij Walravens het primaat van de intuïtie evident was, beroept Van de Weghe zich onverkort op de ratio als uitgangspunt. De moderne poëzie ‘gaat van totaal verkeerde praemissen uit. Eerst en vooral druist zij in tegen de redelijkheid. De modernisten verguizen de ratio.’[20] De rest van zijn betoog ligt in deze lijn. Hij verwerpt op grond van dit rationalisme het nieuwe woord- en beeldgebruik: ‘Indien door een genie niet op een bepaalde dag een nieuw, volkomen zelfstandig poëtisch idioom, een authentiek geheimschrift wordt ontdekt, zullen de modernisten zich nooit van de oude normale taal kunnen losmaken en wij durven voorspellen, dat zij ontmoedigd op hun stappen zullen terugkeren, of in hun vertwijfeling hun verknoeide instrument tegen de muur zullen verbrijzelen om te...zwijgen.’[23] Bij nader inzien is ook dit een ietwat merkwaardig tegenargument. De afwijzende houding is evident, maar de impliciete mate van inleving is toch opmerkelijk: Van de Weghe erkent uiteindelijk de - theoretische - mogelijkheid van het vinden van een nieuw poëtisch idioom. Hij ontbeert de niet-rationele grondhouding die Walravens verlangt bij het opnemen van de nieuwe poëzie, en zal die daarom nooit helemaal kunnen billijken. Desalniettemin lijkt me evident dat het betoog van zijn generatiegenoot een snaar geraakt had, die de zestien jaar oudere Westerlinck bijvoorbeeld volledig vreemd was. Dat neemt niet weg dat Van de Weghe nog een kanttekening plaatste bij de uiterste consequentie van dit voorop stellen van de intu tie. Want het ligt voor de hand waar dit met ‘een leermeester als Freud’ allemaal op moet uitdraaien (met in de eerste zin overigens meteen weer zo'n opmerkelijke tegemoetkoming aan zijn tegenvoeter). Geen haar op ons hoofd denkt er aan, het belang van het sexuele leven te ontkennen, te minimaliseren of met valse schaamte voorbij te gaan. Maar waar zij ons heerlijke zwerftochten in de wereld van de droom beloofd hebben schepen zij ons af met allerlei chaotische beelden, die cirkelen rond de oerdaad, de paringsdrift, de genitaliën, en vaak wordt het boeltje tamelijk vies. Vooral de niet zeer begaafde epigonen zijn sterk in deze sport. Zij willen het doen voorkomen, alsof zij zich eindelijk losgerukt hebben uit de verstarring, uit de beknellingen van een hypocriete en naar ontbinding ruikende wereld. Zij getuigen fier van hun volstrekte vrijheid, hun heidens optimisme, maar in feite geven zij maar al te dikwijls de indruk geblaseerde, tot walgens toe verzadigde uterus-aanbidders, sexueel beheksten en radeloze melancholici te zijn. Bestaat er dan niets anders | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 370]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
meer? Is dit de met zoveel lawaai en geestdrift aangekondigde verruiming van het poëtisch veld? En ook de slotregels wijzen weer op een mate van inleving met de modernen, ondanks de afkeurende strekking. Als afsluiting komt Van de Weghe via een verrassend laatste kritiekpunt tot een niet-verrassende conclusie. Hij verwijt Walravens namelijk dat zijn invalshoek de poëzie ontmenselijkt, dat de moderne poëzie ‘een goed deel van de bestaande reële wereld’ uitschakelt: de werkelijke mens met zijn verlangens, zijn persoonlijke liefdesleven, zijn persoonlijke ervaringen. Wat natuurlijk vreemd is, want als Walravens íets blijft herhalen is het uiteraard zijn betrokkenheid op de mens. Hier gebeurt wat we de afgelopen jaren vaker zagen: een wezenlijke botsing van wereldbeelden. Als het over de ‘mens’ gaat, is dat niet altijd voor iedereen dezelfde. Een opvallend verschilpunt, met een weinig opzienbarende consequentie. Want wat voorziet Van de Weghe? Ook hier zullen wij geen wissels trekken op een nog onzekere toekomst, doch wij denken nog altijd dat een neoclassicisme vóór de deur staat. Er zijn aanduidingen genoeg in die richting. neoclassicisme? Dus een nieuw, een vernieuwd classicisme! Jawel. Jawel. Het is bijna lachwekkend, dat zich intussen na De Tijdstroom, Podium , en Arsenaal de vierde generatie aandient die het neo-klassieke wiel uitvindt. Anderzijds bewijst het nog eens hoezeer in het Vlaamse poëziedenken dit begrip een hardnekkig bestaan leidde. Hoewel het voor wat betreft de jaren vijftig op deze plaats waarschijnlijk voor het laatst door een jongere dichter verdedigd is.
Het voorgaande bedoelt niet te zeggen dat Walravens alleen reacties uit het kamp van de ‘tegenstanders’ kreeg. Eén bespreking moet tot slot nog behandeld worden, die om meerdere redenen veelzeggend is. Het gaat om de korte beschouwing over de ‘Phenomenologie’ van Simon Vinkenoog in het juninummer van Blurb . Het is toeval, maar wel een mooi, dat uitgerekend in de brief aan Claus waarin Walravens zijn ontslag bij Tijd en Mens aankondigde (toen de Mechelaren het blad overnamen) voor het eerst de naam Simon Vinkenoog viel, en daarmee de eerste Nederlandse Vijftiger binnen het blikveld van Tijd en Mens verscheen. In Parijs, waar hij immers sinds najaar 1950 resideerde, had Claus, via de schilders Corneille en Appel, kennisgemaakt met een aantal Nederlandse schrijvers als Rudy Kousbroek, Lucebert en Remco Campert. Het meeste, en in ieder geval voor ons meest interessante, contact had de jonge Vlaming echter met Hans Andreus en Simon Vinkenoog. Die laatste was, behalve dichter, redacteur van zijn eigen blaadje Blurb, en hij maakte met de beschouwinkjes erin een eerste stap op weg naar de theorievorming | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 371]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
rond de experimentele poëzie. Vanuit Parijs, waar hij vanaf voorjaar 1949 werkte bij de Unesco, stuurde hij sinds april 1950 dit zelfgestencilde blad gratis aan geïnteresseerden in Nederland. Walravens kreeg begin februari 1951 via Claus voor het eerst een exemplaar onder ogen: ‘Hartelijk dank om Blurb . Ik ben verlekkerd op zulke uitgaven. Ik zou het aan Vinkenoog willen schrijven, maar ik vrees dat hij het mij ten kwade zou duiden. Zeg het hemzelf, en zeg hem, dat ik zijn blaadje graag regelmatig zou ontvangen.’Ga naar eind12 Claus speelde zijn bemiddelingsrol ook de andere kant op. Vinkenoog kreeg van hem de ‘Phenomenologie’ en enkele nummers van Tijd en Mens te lezen, en begin mei 1951 schreef de Nederlander een eerste brief aan Walravens die een bescheiden correspondentie inzette. Hij zei de ‘Phenomenologie’ te hebben gelezen, er weliswaar enkele dingen op tegen te hebben, maar: ‘Ik denk dat Blurb daar de aangewezen plaats voor zal zijn, maar ik wil wél even doen weten dat dit eerste theoretische geschrift in het Nederlands taalgebied mij plezier deed.’Ga naar eind13 In het juninummer van Blurb plaatst Vinkenoog zijn bespreking, die onmiskenbaar vanuit een gevoel van verwantschap geschreven is. Hij benadrukt de - onbewuste - parallellen met de nieuwste Nederlandse poëzie, en laat van Walravens zien ‘in hoeverre hij onze afkeer van de mathematische dichterlijke afwijkingen van de vorige generatie deelt, en in hoeverre zijn toon die van de nieuwe-nederlanders-in-de-poëzie is.’Ga naar eind14 Vlak ervoor stelde hij al vast: ‘De schrijver wekt de indruk beter op de hoogte te zijn van de moderne Franse poëzie dan van de allerjongste Nederlandse; dit is temeer opmerkelijk waar uit de conclusies die Walravens trekt blijkt dat zijn opvattingen vaak vreemd overeenkomen met die van meerdere der jongere Nederlanders.’ En dit verdient enige aandacht: inderdaad hadden tot dit moment de ontwikkeling van zowel Tijd en Mens als Walravens' literatuuropvattingen totaal los gestaan van wat zich in Nederland afspeelde. Dit briefcontact is een heel voorzichtige eerste stap, want pas in Tijd en Mens 11/12, dat in het vroege voorjaar van 1952 verscheen, zouden voor het eerst bijdragen van de Andreus en Vinkenoog opgenomen worden. Maar Claus' vertrek naar Parijs betekende in ieder geval een belangwekkende verbreding van Walravens' horizon. Vinkenoog, intussen, uitte ook bezwaren tegen de ‘Phenomenologie’. Ook bij hem spitsten die zich toe op het facet van de inhoud. Vinkenoog staat expliciet bij dit bezwaar stil omdat de in dit verband door Walravens naar voren gebrachte mening zo volkomen in strijd is met de mijne: daar waar hij praat over de drang naar zuiverheid die de moderne dichters bezielt en daar waar hij zegt dat de dichter naar een nieuwe mythe zoekt. Hier begaat Walravens dan ook m.i. de grove fout de dichter zich te laten bezighouden met wereldproblemen en een collectief onderbewustzijn, hij verleent overigens aan deze poëzie het epitaaf: romantiek of gaat in elk geval hiervan uit, beide dingen die ik hartstochtelijk zou willen ontkennen. Er komen romantici onder de nieuwe dichters voor, inderdaad - en het surrealisme als zodanig was niets anders dan een opmerkelijke nabloei van de romantiek terwijl het tegelijkertijd een nieuwe wetenschap was - maar het schijnt mij toch toe dat de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 372]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
romantiek en zelfs de esthetiek die gevonden kunnen worden in de nieuwe poëzie in dienst staan van een groter belang, dat ik nog niet zou weten te omschrijven, maar dat misschien overeenkomt met de nieuwe mythe, de verhoudingen van de mens van morgen tot de wereld, zoals Walravens die ziet, of niet ziet, want ook hij bekent hier zijn onmacht. Walravens is een treurig optimist, treurig omdat hij nog de mogelijkheid van een god openlaat en dus de achterdeur naar de zoldertrap van de hemel op een kier zet, treurig ook omdat hij nog in termen van een esthetisch verleden spreekt terwijl niet duidelijk genoeg kan worden onderstreept dat in de esthetiek het gevaar voor verschraling ligt.[5] Op 6 augustus 1951 reageerde Walravens kort op Vinkenoogs bespreking. ‘Eerst en vooral ben ik u nog altijd een dankwoord verschuldigd om uw bijdrage in Blurb . Ik doe dat zeer oprecht: uw bijdrage was met enthousiasme en toch lucide geschreven en zij heeft mij een zekere waardering en zelfs kopers bezorgd in Nederland. Uw reserves aanvaard ik natuurlijk, maar u weet dat ik ze niet juist acht. Zij zijn van betekenis voor u, maar zij zijn, in zekere mate, een afwijking van de karakteristieken der moderne poëzie in haar geheel. Nu, bravo voor die afwijking... Maar ik kon de afwijkingen niet aanstippen.’Ga naar eind15 Het is opvallend hoezeer Walravens er vanuit gaat dat híj de absolute waarheid omtrent het moderne gedicht aanhangt en Vinkenoogs visie een ‘afwijking’ is. Er is over het belang van de inhoud, wat Walravens betreft, geen discussie mogelijk.
Met zijn ‘Phenomenologie’ publiceerde Walravens een belangrijke tekst op een belangrijk moment voor Tijd en Mens . Het essay vormt, deels onbedoeld, een scharnier in het bestaan van het blad. Allereerst met betrekking tot de inhoudelijke richting ervan. Aanvankelijk beoogde Walravens (nog samen met Van de Kerckhove) immers om het, met Claus' en Bontridders lange gedichten, min of meer een Tijd en Mens-manifestje te laten worden. Uiteindelijk werd het nummer waar het instond de laatste Tijd en Mens ‘oude stijl’: Tijd en Mens 8 bleek het einde van het blad zoals Walravens het samen met Van de Kerckhove gedacht en gerund had. We zullen hierna zien dat uiterlijk en karakter allengs wijzigden vanaf (maar niet alleen dóór) het vertrek van de Mechelaren. De ‘Phenomenologie van de moderne poëzie’ was ook een eindpunt voor Walravens persoonlijk: in de zin dat het de samenballing vormt van de ideeën die hij sinds 1947 (of misschien zelfs al sinds Berlijn) aan het ontwikkelen was. Het is echter ook een beginpunt: van de eerste algemene erkenning van het belang van zijn ideeëngoed. In de jaren hierna zal hij in en buiten Tijd en Mens nog de nodige andere stukken over de moderne poëzie publiceren, die echter alle voortborduren op of nadere toelichtingen zijn bij stellingen die in de ‘Phenomenologie’ voorkwamen. Pas nu deze tekst gepubliceerd was, zou hij een aantal essays schrijven waarin de positie van de jonge Vlaamse generatie concreet en met naam en toenaam, binnen het uitgezette internationale kader gesitueerd kon worden. Ook wat betreft Tijd en Mens als geheel markeert de ‘Phenomenologie’ een ommekeer: het essay riep veel reacties op in Vlaanderen, én in Nederland, en was zo de eerste stap naar bredere erkenning van Walravens en zijn blad als woordvoerder en medium van de Vlaamse vernieuwers. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 373]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tijd en Mens 9/10 en 11/12: op weg naar het einde?Ergens eind januari 1951 was in Antwerpen de vergadering geweest van slechts de vier ‘dissidenten’ en Jan Walravens, waarop de laatste de brui eraan gegeven had en Van de Kerckhove en de zijnen de zaak overnamen door ter plaatse een nieuwe redactie samen te stellen. Van de Kerckhove, nog steeds redactiesecretaris, liet er geen gras over groeien om die veranderde situatie geformaliseerd te krijgen. De groepsleden moesten in het colofon van Tijd en Mens 8 ontdekken dat ze zonder overleg alvast tot medewerker waren gedegradeerd. Voorin hun exemplaar vonden ze een klein, slordig stenciltje. Waarde vriend, Vanuit Aalst kwam het antwoord vrijwel direct. Men was razend. Dat Boon weleens goochelde met Dichtung und Wahrheit bleek al. Het wordt wel zeer duidelijk als men zijn achteraf-versie in Memoires van Boontje (uit 1977) staaft aan teruggevonden contemporain briefmateriaal. In de Memoires vertelt hij op goedmoedige toon over Van de Kerckhove: ‘Op zekere dag kreeg ik ruzie met hem - God en Marx mogen nog weten waarom - en schreef hij mij een brief... Al zijn vroegere brieven begonnen met “Beste Boontje”, maar na de ruzie schreef hij een brief die begon met “Boon”... We waren verplicht een nieuwe vergadering te beleggen om aan die ruzie een eind te maken. Want wat had Remy gedaan? Gewoon een ander nummer van Tijd en Mens samengesteld, waarin hij de hele redactie buitenwierp en een andere redactie er voor in de plaats bracht. Wat mezelf betrof, heb ik me daar tranen om gelachen, maar de anderen waren woest.’Ga naar eind16 In werkelijkheid was Boon het lachen destijds bepaald vergaan, zo bewijst de kladversie van zijn antwoord op Van de Kerckhoves stenciltje. Het staat niet vast dat dat daadwerkelijk verstuurd is - het lijkt mij overigens zeer waarschijnlijk - maar het toont hoe dan ook ondubbelzinnig Boons mening over de Mechelse actie.Ga naar eind17 Deze nieuwe invalshoek op zijn houding nuanceert Van de Kerckhoves vermeende eenzijdige ongelijk. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 374]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Waarde vriend Van de Kerckhove, De twee punten erna streepte Boon in kladversie door, en verving hij door een nieuw c) en d), maar ze zijn desondanks goed leesbaar en erg interessant: [c) De toon van het laatste rondschrijven, toegevoegd aan het tijdschrift, is volkomen in tegenspraak met mijn opvattingen omtrent ‘vrijverkozen houding’... omtrent ‘de absolute vrijheid van het individu’. Integendeel, deze toon geeft blijk van een mij bovenmate ergerend dictatoriaal optreden. Waarna de eigenlijke brief vervolgt: c) Ik lees in het inleidend woord van dit tijdschrift, dat de redactie tegen snobisme en drukdoenerij is, dat zij de uitdrukking is van een intelligente, bewuste, vrijverkozen houding, dat het een bijdrage is tot het verwezenlijken van de absolute vrijheid van het individu, dat zij het opneemt tegen elke classificatie, uniform en dogma...enzovoort. Aan de lijve en de geest ondervind ik dat dit nogmaals, en voor de hoeveelste keer, waan en zelfbedrog is. Er is in de wijze van handelen van dit nieuwe tijdschrift zelfs niet de schijn van de door de redactie vooropgezette waarden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 375]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geworpen, en terzelfdertijd tot medewerker had gebombardeerd. Het feit buiten bespreking latend of ik al dan niet uw nieuwe stellingname zou wensen te onderschrijven. Deze brief behoeft natuurlijk ternauwernood toelichting. Wat blijkt is dat Boon zich er ten tijde van de ‘coup’ bepaald geen ‘tranen om gelachen’ heeft. Verder bevestigt zij terloops feiten die eerder al zeer waarschijnlijk geacht konden worden: Boon had een hele dikke vinger in de pap, de Podium -zaak was op dat moment niet meer dan een incident van een half jaar tevoren, en een echte redactie had Tijd en Mens feitelijk nog nooit gehad. Het is in het handschrift niet uit te maken of het door mij gecursiveerde ‘eindelijk’ onder punt e) door Boon met opzet vet geschreven is. Het zou nog eens benadrukken, wat in de praktijk al duidelijk werd: dat Tijd en Mens een ‘Beheer’ had in plaats van een redactie was een bewuste keuze - of werd in Aalst in ieder geval als zodanig opgevat. Het Tijd en Mens-verhaal, intussen, laat zich zelf verder vertellen. Twee weken na het stencil in Tijd en Mens 8, stuurde Van de Kerckhove opnieuw een bericht aan alle redacteuren. Het is niet uit te maken of dat rechtstreeks antwoordt op Boons brief, of (ook) op andere reacties, maar dat is dan ook het enige wat er onduidelijk aan is. Ik wens niet in polemiek te treden over Tijd en Mens. Aan wien moet ik, juridisch beschouwd, mijn ontslag indienen? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 376]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ik beschouw me niet meer in dienst van de Groep. Een algemene vergadering die niet door mij zal worden ingericht, kan nu beslissen. Hardnekkig is het door Boon gelanceerde verhaal, dat het overgebleven beheer van Tijd en Mens Van de Kerckhove vervolgens op een ‘tribunaal’ voor zijn eigenmachtig handelen ter verantwoording zou hebben willen roepen. Boon noemt in de Memoires , in het verlengde van hun vermeende woede, de overige leden inspirator van dat plan: ‘Ze wilden een soort van Rechtbank samenstellen, waarin Remy tot de doodstraf werd veroordeeld. En wat erger was, Jan Walravens wou dat ik daar als voorzitter van de Rechtbank zou zetelen. Ik ben geen God, geen Jezus, geen Marx. Ik zei alleen maar: “Och, kom, hij heeft een nummer samengesteld en het ziet er niet slechter uit dan de vorige... Ik spreek Remy vrij van alle schuld en we beginnen samen met Remy aan een ander en volgend nummer.”’Ga naar eind20 In Kentering zegt Boon zelfs dat deze rechtszaak daadwerkelijk plaatsvond: ‘Het achterkamertje van De Goudpapieren Bloem werd dan tot rechtbank omgetoverd, advocaten en rechters aangesteld, en heel wat gepraat en heel wat gedronken... Ach ja, zelfs bij ons mocht het aloude spreekwoord gelden: “Zij dronken een glas en pisten een plas en de zaak bleef zoals ze was”. Tijd en Mens zou opnieuw verschijnen, met in het volgend nummer de mededeling dat geen enkel redacteur akkoord was met de “princiepsverklaring”, verschenen in het voorgaand nummer.’Ga naar eind21 Maar Boon is weer verzoenender dan de werkelijkheid rechtvaardigt, want we zagen al dat de rest van de groep zich in Tijd en Mens 9 distantieerde van Van Sans verklaring, de Mechelse leden met naam en toenaam noemend. Het is ook nog eens alleszins de vraag of juist Walravens zo wraakbelust was, dat hij Van de Kerckhove voor een ‘gerecht’ had willen hebben. Het is waarschijnlijker dat Boon zelf, in het verlengde van zijn brief op poten, Van de Kerckhove verantwoording wilde laten afleggen. In Walravens' correspondentie is namelijk niets terug te vinden dat op het voornemen wijst een zitting te houden. Integendeel: op 16 februari heeft hij al het besluit genomen om door te gaan met het blad, zonder of mèt Van de Kerckhove. Ondanks zijn ontslag is Walravens alweer volop betrokken bij Tijd en Mens, zo bewijst een brief aan Claus. Boon, Bontridder en ik, hebben samen met Wauters en Cami besloten Tijd en Mens voort te zetten. Als redactiesecretaris worden twee namen vooropgezet: Boon of Bontridder. Een samenkomst zal vrijdag aanstaande ingericht worden. Deze zal als eerste punt op haar dagorde hebben: een tekst laten verschijnen, die die idiote tekst van Herman van San ongedaan maakt. Als tweede punt: bij Remy C. een poging doen opdat hij niet zou weggaan als medewerker. Hij heeft een te grote rol gespeeld in het ontstaan van het tijdschrift opdat wij hem nu als een steen zouden laten vallen. Gaat hij toch weg, dan zetten wij de zaak onder elkander voort. (...) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 377]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nu vraag ik u het volgende: onder welke voorwaarden wilt gij opnieuw meewerken aan Tijd en Mens ? Vast staat dat de hier door Walravens bedoelde vergadering op vrijdag 23 februari in De Goudpapieren Bloem gehouden is. De uitnodiging aan Claus wekt niet de indruk dat men een Nacht van de Lange Messen aan het voorbereiden was. Er zat natuurlijk een zware discussie aan te komen, maar daarbij zou het in Walravens' verzoenende lijn hebben gelegen dat zijn gecursiveerde ‘iedereen’ ook sloeg op de Mechelse groep. Dat er bij Van Bruaene stevig gepraat is, memoreert ook Tone Brulin: ‘Daar werd bijna gevochten, dat ging bijna verkeerd. Remy was eigenzinnig. Op het einde stond hij op en vertrok hij. Ik herinner me alleen maar die beelden nog: dat plotse woedend worden, schreeuwen en tieren...opstaan en weglopen. Maar de kern van de zaak ben ik intussen helemaal vergeten. Ik heb er sindsdien nooit meer aan gedacht.’Ga naar eind23 Dat het een ‘rechtbank’ geweest zou zijn, al dan niet voorgezeten door Boon, herinnert Brulin zich niet.Ga naar eind24 Wat hem vooral bijstaat is ook voordien al een sfeer van tweespalt binnen Tijd en Mens. Tekenend voor de losvaste verhoudingen tussen ‘Mechelen’ en de overigen is dat Brulin, die aanwezig was bij de oprichtingsvergadering en Antwerpse bijeenkomsten, pas bij deze gelegenheid de hele groep weer zegt bijeen gezien te hebben. Ook eerder, in reactie op vragen van Georges Wildemeersch, meldt Brulin die scheiding in het beheer. De Aalsterse groep stond apart en ik kende er oorspronkelijk niemand van. Zij stelden zich ook nogal arrogant op. Het waarom en hoe dit gegroeid was ontsnapt me nu volkomen, maar het eindigde allemaal nogal dramatisch. Remy dronken en sentimenteel zoals hij was - een ‘alles of niets’-houding op de rand van slaags te geraken met leden van de Aalsterse groep - of waren er ook nog tranen? Ik weet het niet meer. Wel is me bijgebleven dat de jonge Boon in tegenstelling tot de oudere, die ik later beter heb leren kennen, sarcastisch en hard was. (...) De houding tegenover mijn werk werd des te duidelijker toen ik in het ‘Museum voor Cultuur’ in Antwerpen een lezing organiseerde van Mikroben (dat ik nu nogal mislukt acht, hoewel het een begin had kunnen zijn van een betere schrijfstijl die ik dan links | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 378]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heb laten liggen). Tijd en Mens zou die organiseren en Wauters hield de inleiding. Die inleiding zal zeker niet meer bestaan, maar moest men ze vinden dan zou men erin kunnen lezen dat Wauters (en de Aalsterse groep) zich totaal distantieerde van Mikroben en daar geen verantwoording voor zou opnemen - dat is: noch voor de artistieke kwaliteiten, noch voor de inhoud. Het was een eigenaardige afstandelijke inleiding, dat is het minste wat men er kan van zeggen. Dat was duidelijk: er was geen vertrouwen.Ga naar eind25 Het verhaal over Mikroben slaat uiteindelijk ook weer op een inhoudelijk onderscheid. Brulins stuk verscheen niet in de Tijd en Mens-reeks, maar werd in 1950 te Antwerpen uitgegeven onder auspiciën van de Kunstgroep 333, die in verbinding stond met meerdere leden van de Mechelse groep. Walravens zagen we in een brief aan Claus eerder al twijfels over deze kunstenaars uitspreken (‘Een groep die, naar ik verneem, de pretentie heeft op Cobra te reageren en een ongezellig, macaber surrealistisch-expressionisme beoefent. Mensen die mij over het algemeen tegen de borst stoten.’).Ga naar eind26 In 1989 bevestigt Brulin de gepolariseerde atmosfeer nog eens, mèt het voorbeeld van Wauters' Antwerpse inleiding, het antagonisme tussen de felle, eigenzinnige Van de Kerckhove en de dito ‘jonge’ Boon, én de botsing die onvermijdelijk uit die atmosfeer moest voorkomen: ‘De scheiding tussen beide groepen was heel groot, maar dat had vooral iets met de mensen als mens te maken. Wij waren, denk ik, zachtaardiger, de Aalsterse groep was venijniger.’Ga naar eind27 En waar Boon in zijn Memoires , ondanks alle relativering achteraf toch zegt: ‘De grootste last hadden we met Remy C. van de Kerckhover’,Ga naar eind28 werpt Brulin met nadruk tegen: ‘De problemen gingen niet alleen van die Antwerpse groep uit, er was ook een zekere dwarsheid en nukkigheid van de Aalsterse groep te bespeuren tegenover de Antwerpenaren en Mechelaren. (...) Oorzaak was het antagonisme binnen de groep met Remy, die eigenzinnig was, héél eigenzinnig. De Aalstenaren wilden meer een voet in huis hebben en schoven duidelijk als chef de troupe Boon naar voren. Als om te zeggen: “Misschien loop je over ons wel heen, maar als Boon voor ons staat dan staan we sterker, dan kun je niet meer om ons heen.”’ Samengevat leidt dit dus tot het beeld dat zowel ideologische als persoonlijke facetten een rol speelden bij de Mechelse afscheiding. Wat er concreet besproken is tijdens de ongetwijfeld tumultueuze vergadering in De Goudpapieren Bloem is niet meer vast te stellen, maar wél de praktische gevolgen. Vaststaat dat de vier Mechelse leden uit Tijd en Mens 9/10 verdwenen. De groep bestond nu uit Bontridder, Boon, Cami, Claus, D'Haese, Walravens en Wauters en daarnaast Marc de Kock, een protégé van Boon die hij mogelijk kende via het weekblad Front , en die verder geen rol van belang had binnen het blad. Ook een aantal plastische kunstenaars bleef nog kort lid: Vaerten en Welles, en, wat misschien vreemder is, ook de Mechelaren Gilles en Van der Auwera. Vanaf Tijd en Mens 8, dat officieel half december 1950 had moeten verschijnen en pas in februari uitkwam, was het overigens met de tot dan redelijk stipte verschijning afgelopen. Het dubbelnummer 9/10 verscheen waarschijnlijk eind mei of begin juni 1951, het daaropvolgende dubbelnummer ergens in het vroege voorjaar 1952 en Tijd en Mens 13 in april van dat jaar. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 379]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De periode tussen februari en juni 1951 waren er geen redactionele bijeenkomsten meer. Boon was redactiesecretaris, wat niet inhield dat Walravens zich nergens meer mee bemoeide. Vooral interessant in deze periode is een aantal contacten met Nederland dat hij opdeed. Tot dan toe was Walravens' interesse in Nederland beperkt geweest tot het enigszins bekende. In 1949 had hij in De Vlaamse Gids in de reeks ‘De boodschappers van Kronos’ beschouwingen gewijd aan prozaïsten als Blaman, Debrot en Hermans. Met wat er aan het ontkiemen was in de jonge Nederlandse poëzie, raakte hij echter nu pas op de hoogte via Claus' Parijse contacten. Dat is iets om even bij stil te staan. Ook de meeste Nederlanders zullen voorjaar 1951 nog niet geweten hebben wat zich in de literaire voorhoede afspeelde, maar in Walravens' geval ligt het toch anders. In eigen land - en tot op grote hoogte ook wat Frankrijk aanging - was hij immers wat betreft poëzie en beeldende kunst steeds van het laatste op de hoogte. Dat maakt de discrepantie toch wat opmerkelijker. Uiteraard wist hij van het bestaan van Podium , maar zijn vrees tot samenwerking ermee werd al duidelijk. Men kan zich afvragen in hoeverre dit voorbehoud niet ingegeven werd door zijn onbekendheid met het blad: hij geeft er noch in zijn brieven noch elders ooit blijk van enigszins inhoudelijk kennis te hebben genomen van Podium, dat overigens nog lang geen louter experimentele koers voer. Naast Boon, die natuurlijk wel al contact had met Borgers en sinds juli 1950 onder contract stond bij de Nederlandse Arbeiderspers, en Claus, wiens Nederlandse contacten ook steeds talrijker werden, oriënteerde Walravens zich nu allengs meer op het Noorden. We zagen al hoe Vinkenoog in Blurb vaststelde dat Walravens de Franse avantgarde beter kende dan de Nederlandse. Die kennis van de Franse poëzie hadden beiden gemeen en dat stemde Vinkenoog zeer blij, waar die vast had gesteld: ‘Hoe vaak loopt men niet op een muur van onwetendheid zelfs onder diegenen die in Holland als modernistische dichters kunnen worden beschouwd, zodra men begint over Char, Bataille, Artaud en Uw landgenoot Michaux die u ten onrechte niet noemt.’Ga naar eind29 Hadden beide deze voorkeur gemeen, een lacune deelden de Hollander en de Vlaming echter ook: ze hadden nauwelijks inzicht in elkaars vernieuwende letterkunde. Vinkenoog zag Tijd en Mens voor het eerst bij Claus, en zijn oordeel erover lijkt vooral uit beleefdheid ingegeven: ‘Ik keek bij Hugo de nummers van Tijd en Mens door, die in zijn bezit waren. Een dichter als Bontridder zegt mij helaas nog te weinig, ik ben waarschijnlijk noordelijker ingesteld, zelfs Hugo kan mijn taalgevoel (dat ik tóch heb) soms pijn doen.’ Walravens deed daarop een poging alsnog Vinkenoogs belangstelling voor de Vlamingen te wekken, vooral met het oog op de avantgarde-bloemlezing Atonaal , die die voor de Uitgeverij Stols aan het samenstellen was, en waarvoor uit Vlaanderen alleen Claus op de nominatie stond. Uw bloemlezing zal ik natuurlijk graag lezen en in Vlaanderen bespreken. Mag ik u hierbij wijzen op het werk, dat dan toch door Vlamingen in modernistische richting gedaan werd? Zich beperken tot Hugo Claus zou, geloof ik, niet geheel compleet en ook niet rechtvaardig zijn. Ik vermeld u nog het modernistische werk van Bert Decorte (uitsluitend in zijn bundel Germinal, die dagtekent van 1937!); Remy C. van de Kerckhove (deze laatste nog sterk beïnvloed door Van Ostaijen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 380]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maar toch niet kwaad in enkele gedichten uit de bundels Gebed voor de kraaien en De Schim van Memling ); Marcel Wauters en Albert Bontridder. Het verwondert mij wel enigszins dat u van Bontridder niet houdt. Wij lopen er hier nogal mee op. Binnen enkele weken verschijnen twee bundels van hem (70 bladzijden Nederlandse en 60 pagina's Franse gedichten). Ik zal hem vragen, dat hij ze u zendt en dan zal u misschien wel meer akkoord gaan met ons. Vinkenoog antwoordde direct, en leverde een mooie illustratie voor de relativiteit van literaire canonisering. Ik wil per se niet zeggen dat de erkenning van de Tijd en Mens -dichters in Nederland voorspoediger zou zijn verlopen wanneer ze wél in Atonaal waren opgenomen, maar het is evenzeer onterecht aan Vinkenoogs overwegingen bij de samenstelling van zijn, achteraf zo belangrijk gebleken, anthologie louter zwaarwegende literair-inhoudelijke afwegingen toe te kennen. Er zijn verschillende redenen waarom ik in de bloemlezing slechts Claus als vertegenwoordiger van Vlaanderen (en dat niet eens officieel!) opneem: de zeer simpele dat zijn werk mij bekend is en dat van anderen niet, of slechts zeer vluchtig, uit tijdschriften enigszins. Desondanks zien we in deze tijd de Vlaams-Nederlandse contacten in de avantgardistische hoek voorzichtig ontkiemen. Ook elders oriënteerde Walravens zich op Nederland: hij woonde de eerste Algemene Conferentie der Nederlandse Letteren bij in Brussel. Die was inhoudelijk niet spectaculair, maar opnieuw nuttig voor het netwerk, zo schreef hij Claus in maart 1951. Deze heeft weinig om het lijf gehad maar de Nederlanders waren goed vertegenwoordigd en ik heb met veel bekende namen kennisgemaakt. Over u heb ik daarbij twee vaststellingen gemaakt: gij zijt al zeer populair in Nederland; uw vrienden Vinkenoog, Andreus, Lucebert staan er niet hoog aangeschreven. Dit laatste was mij trouwens sympathiek. Het is beter dat de oude heren kwaad spreken van de opstandelingen, dan dat zij ze ophemelen. Ook Van Oorschot en Dubois hebben weinig betrouwen in de zogenaamde experimentelen. Ik heb met beide gesproken over Tijd en Mens, ik moet zeggen, veel hoop heeft Van Oorschot mij niet gegeven. Nu, De Bock houdt de zaak wel in handen en weet, dat hij onze kopij vooral kan krijgen wanneer hij het tijdschrift tot stand brengt. (...) Kunt gij er niet voor zorgen dat ik het boek van Schierbeek en Atonaal ontvang? Ik heb de bloemlezing al aangekondigd in Het Laatste Nieuws . Een bloemlezing over moderne Vlaamse poëzie zou ik natuurlijk graag samenstellen, maar bij wie ze uitgeven? Gij weet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 381]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
toch dat Elsevier een bloemlezing van jonge poëzie aankondigt, samengesteld door...Hubert van Herreweghen! Wie zal dan, in Vlaanderen, nog een bloemlezing modernistische poëzie aandurven?Ga naar eind32 Zo zien we meteen dat Walravens, nadat Van de Kerckhove vertrokken was, serieus pogingen ondernam om Tijd en Mens onder te brengen bij een uitgever. Het lag voor de hand dat dat De Sikkel zou zijn van Eugène de Bock, met wie hij een contract getekend had voor zijn roman Roerloos aan zee . Het liet echter nog even op zich wachten alvorens die de uitgave van Tijd en Mens op zich zou nemen.
Claus had dus vanaf eind 1950 contacten met de Nederlandse vernieuwende dichters in Parijs, Walravens werkte aan zijn connecties met Holland en als derde contactpunt bestond natuurlijk nog steeds Podium . Na het vertrek van de Mechelse groep, die immers zo fel gekant was tegen de vooral door Boon gewilde fusie, werd er opnieuw contact gezocht. Merkwaardig genoeg kwam de eerste stap daarbij uit onverwachte hoek. Het was uitgerekend ex-redactiesecretaris Remy C. van de Kerckhove, die voor een waardige afsluiting van zijn activiteiten voor Tijd en Mens zorgde. Op 17 april 1951, kort na zijn vertrek, schreef hij Gerrit Borgers een briefje waarin hij beknopt, zakelijk en opvallend niet-rancuneus, de nieuwe situatie uiteenzette: ‘Sinds ongeveer een maand kwam er onenigheid in het Beheer en nam ik ontslag als redactiesecretaris en medewerker. Mijn opvolger is L.P. Boon [...]. Misschien is nu de tijd voor nauwer contact tussen Podium en Tijd en Mens aangebroken? Dat de fusie voorheen te Brussel afgesprongen is, ligt bij mij: ik had n.m.l. niet verder gezien dan mijn generatie... Vergeet niet, wanneer U in België komt, even aan te lopen. Uw bezoek zal mij steeds vereren.’Ga naar eind33 Van de Kerckhove maakte - net als Van San in het manifest - ook onderscheid tussen twee groepen, zij het dat hij het generatieverschil doorslaggevend acht voor het verschil in opvattingen. Wat dit briefje natuurlijk vooral laat zien is dat de sportman Van de Kerckhove, ondanks alles, kon toegeven als hij verloren had en niet kinderachtig was. Rond dezelfde tijd achtte ook Boon het moment geschikt weer eens te overleggen, schreef hij Borgers: ‘Zoals ge weet is Van de Kerckhove uit Tijd en Mens weg, en werd ik redactiesecretaris gebombardeerd. Onze ganse groep is nu vóór samensmelting met Podium. Kunnen wij hier geen voorafgaandelijke bespreking aan wijden (b.v. jij en ik, bij Burssens eens?) zodat ik uw voorstellen aan de anderen overmaak en vice versa. Zo spoedig mogelijk dan!’Ga naar eind34 Zo'n ontmoeting vond echter pas in de zomer plaats. Net als tussen Vinkenoog en Walravens bleek dat de belangstelling niet van één kant kwam. In het maart/april nummer van Podium wijdde Gerrit Borgers een klein artikel aan de eerste jaargang van Tijd en Mens. Het is een overwegend welwillend stuk, dat echter - en is dat toevallig? - juist kritiekpunten plaatst bij het werk van de grootste tegenstanders van de fusie: bij Van de Kerckhoves poëzie (‘romantisch rationalistisch’ werk dat ‘onder de maat blijft’) en bij Walravens' ‘Brouwercomplex’ (waarin hij ‘nog zwak in zijn te grote schoenen staat’). Veel lof heeft Borgers daarentegen voor Cami en met name Claus en Boon, die alle drie eerder in Podium publiceerden. Over het geheel is Borgers echter positief: hij noemt het blad ‘fris’ naar uiterlijk en inhoud. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 382]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hier is de jonge generatie aan het woord die voor een groot gedeelte in het Noorden onder de ‘experimentelen’ gerangschikt zou worden. Nu zegt dit weinig: praktisch alles wat geen sonnetten bakt wordt hieronder gerekend. Maar er blijkt hier en daar iets gaande dat een nieuwe stroming genoemd kan worden, ook al heeft het zijn bronnen in de tijd na '14-'18. Het expressionisme in de zin van Paul van Ostaijen en het surrealisme zijn de aanknopingspunten, maar de verzuchting ‘vieux jeu’ is onjuist. Want al wordt van de ontzaglijke terreinwinst door het surrealisme een gretig gebruik gemaakt, er is geen sprake meer van dat men deze Montessori-methode tegenover het jongste kind, het onderbewuste, alleenzaligmakend acht. Men duikt niet onder in dit nieuw gebied om van het oude verlost te zijn (...) maar tracht beide gebieden te beheersen en dus niet langer in de rug aangevallen te worden, door zich te bewegen op de snijlijnen van het reële en irreële vlak, de ‘Umwelt’ en de eigen wereld, de collectiviteit en het individu, de romantiek en het rationalisme. Deze keus maakte ook de redactie van Tijd en Mens , zoals behalve uit de titel en een groot deel van de inhoud, ook blijkt uit de wat hoogdravende inleiding (maar welke inleiding is dat niet?) in het eerste nummer (...).Ga naar eind35 Borgers was niet alleen de eerste Nederlander die aandacht schonk aan Tijd en Mens, maar so wie so degene die voor het eerst uitgebreider dan in een krantekolom stilstond bij het streven van het blad. Zij het dat er op het moment van verschijnen van de bespreking natuurlijk alweer een en ander gebeurd was. De vaart zat nog steeds niet in de tweede jaargang: de nieuwe redactiesecretaris Boon hadden nog weinig anders gedaan dan één dubbelnummer maken, Tijd en Mens 9/10. Die aflevering laat zien dat de nieuwe start zonder de dogmatische Van de Kerckhove inhoudelijk niet heel indrukwekkend was. Het tijdschrift kreeg zijn ondertitel ‘Tijdschrift van de nieuwe generatie’ terug, die de Mechelaren hadden verwijderd, maar verder was er weinig verfrissing te bespeuren. Dat wil zeggen: het nummer bevatte vier mooie prozastukken van Walravens, Boon, Claus en D'Haese, maar het was evident werk dat nog op de plank lag. Slechts Claus' verhaal is speciaal voor dit nummer opgestuurd, Boon stond een hoofdstuk van De bende van Jan de Lichte af, D'Haese opnieuw een deel van De Heilige Gramschap en Walravens het tweede hoofdstuk van zijn nooit verschenen roman over Baekelandt. Niet zozeer de drang iets nieuws te presenteren, als wel de wens maar weer eens te verschijnen spreekt uit dit nummer. De aflevering werd met kennelijk leedvermaak besproken in Vooruit , waarschijnlijk door Raymond Herreman: ‘Als men het goed begrijpt hadden vier rebellen de hand gelegd op het tijdschrift; maar hun staatsgreep werd in de kiem, of althans in de wieg gesmoord en hun koppen zijn gevallen. Naar mijn gevoelen doet het deugdelijk aan, dat de nieuwe generatie niet uitsluitend tegen de oude pruiken rebelleert, maar ook eens een burgeroorlog in eigen rangen ontketent. Tenzij dat men in deze voorlopige nog geheimzinnige revolutie het teken moest zien, dat er enige mensen van die nieuwe generatie op de overgang naar reeds wat oudere generatie staan.’Ga naar eind36 Herremans bespreking laat twee dingen zien. Namelijk dat er buiten de zeer beperkte kring van Tijd en Mens in literair Vlaanderen totaal geen benul (en interesse) bestond over het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 383]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
precieze hoe en waarom van de interne strubbelingen. En dat voor zover Herreman het probeerde te volgen, hij dat niet anders kon dan in het gangbare stramien jongoud en de aloude wetmatigheid dat jongeren op een bepaald moment dezelfde positie ambiëren als hun voorgangers. De mogelijkheid dat de vernieuwers zich weleens totaal buiten die vanzelfsprekende kaders van literaire erfopvolging zouden willen begeven, overwoog hij niet.
Na het dubbelnummer 9/10, dat eind mei 1951 verscheen, was het weer een tijdje stil. Het is onduidelijk wanneer precies het volgende, weer dubbele nummer, uitkwam: waarschijnlijk ergens in het (vroege) voorjaar van 1952. Wel kwam op 8 juni de redactie bijeen, voor het eerst sinds de tumultueuze vergadering bij Van Bruaene. Walravens stuurde Claus een beknopt briefje omtrent de gang van zaken. Ook redactioneel veranderde na Van de Kerckhoves vertrek kennelijk niet veel. De vergadering van Tijd en Mens is gisteren even navrant geweest als alle andere vergaderingen. Wat wilt ge, we zijn verre vrienden maar werden nog geen groep. We hebben dan het volgend nummer samengesteld (misschien opnieuw een dubbelnummer?) met losse teksten die, hoop ik, niet slecht zullen zijn. Kunt gij enkele gedichten zenden? Een paar weken erna was de toon tegenover Claus, die aan het verzoek om kopij als steeds netjes voldeed, echter alweer opgewekter, al springt een merkwaardige standpuntswijziging in het oog: ‘ Podium ligt omver, weet jij het al? En het fameuze: zij vragen nu of ze met Tijd en Mens mogen samenwerken. Boon en ik zeggen natuurlijk ja, maar zal het vlotten? En vooral: zullen wijzelf volgend jaar nog kunnen verschijnen?’Ga naar eind38 En dat laatste was een serieuze kwestie, die ongetwijfeld meteen de belangrijkste reden is voor zijn plotse enthousiasme over een eventuele fusie. Walravens gaf er op meer plaatsen blijk van dat Tijd en Mens er slecht voorstond. Hij schreef de bevriende auteur Jos de Freine ‘dat Tijd en Mens gevaar loopt en dat wij voor volgend jaar een nieuwe formule zullen moeten vinden, willen we niet verdwijnen. Ik denk wel dat ik, per slot van rekening, het secretariaat zelf zal moeten overnemen, want Boon brengt er niet veel van in huis.’Ga naar eind39 Het was wel Boon nog die de besprekingen met Podium voerde, tijdens een bijeenkomst eind juli. Gerrit Borgers schetste in zijn verslag van die ontmoeting ook al een weinig florissant beeld van de toestand van Tijd en Mens: ‘Zondag 29 juli: vergadering van Dick, Boon, Burssens en ik. Hier bleek: Tijd en Mens had 250 abonnees. Van de Kerckhove, de oprichter, is echter met ruzie uit de redactie en die was tegelijkertijd een fantastisch propagandist. Hij wordt nu anti-propagandist zodat al zijn familieleden, kennissen en leveranciers bewerkt worden om nu weer te bedanken, zodat ze verwachten in September (als hun nieuwe jaargang begint) hoogstens 50 abonnees over te houden. Hier was financieel dus niets mee te beginnen hoe we 't ook bekeken en hoeveel goesting men er ook in had.’Ga naar eind40 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 384]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Walravens bleef zich er intussen op toeleggen Tijd en Mens onder dak te krijgen bij De Sikkel. Dat was nog zo eenvoudig niet, omdat Eugène de Bock vanaf den beginne duidelijk maakte afzetgebied in Nederland te willen hebben. Ongeveer gelijktijdig zocht ook Gerrit Borgers de Antwerpse uitgever op, die immers het werk uitgaf van zijn vriend én Podium -redacteur Gaston Burssens. Hier kruisten zich de wegen van beide bladen dus opnieuw. Op 30 juli, één dag na het overleg met Boon, vergaderde Borgers met de Vlaamse uitgever. Dick, Burssens en ik [hadden] een bespreking met Eugène de Bock van De Sikkel te Antwerpen. Deze zou calculeren of een uitgave van een gecombineerd Podium/Tijd en Mens voor hem mogelijk was. Wilde het eventueel samendoen met Bert Bakker. Moest proefnummers van Podium hebben, die hem inmiddels zijn gestuurd, maar schreef mij gisteren dat hij niet kon antwoorden voordat Walravens van Tijd en Mens na 1/9 hem kon schrijven hoeveel abonnees ze nu precies overhielden. Ook deze mogelijkheid kunnen we dus praktisch afschrijven, zeker in combinatie met Bert Bakker, over wiens Maatstaf ik las en hoorde.Ga naar eind41 Eind augustus vergaderde Tijd en Mens over het nieuwste fusievoorstel. En voor het eerst ging men akkoord. Walravens schreef Eugène de Bock: ‘Burssens zei me, dat uw voorwaarde was: 400 abonnenten. Die kunnen wij in Nederland en Vlaanderen beslist bij elkander krijgen. Het komt er dus op aan, de modaliteiten van verschijnen en samenwerking verder te bespreken met u.’Ga naar eind42 De Bock zelf schetste die voorwaarden tegenover Gerrit Borgers echter een nuance anders: Ik ontving uw kaartje van 29 dezer. Ik heb een samenkomst met Walravens op 4 september, en zal u daarna schrijven. Ik veronderstel dat ik met een ander Hollands uitgever contact mag zoeken. Zonder tegenbericht van uwentwege veronderstel ik dat U geen bezwaren heeft tegen de firma Van Oorschot; maar ik heb met deze firma natuurlijk nog niet over gesproken. Het is wel verstaan dat kan rekenen op 400 abonnees (Hollandse) tegen 5 gulden per half jaar, die mij zouden worden bezorgd.Ga naar eind43 Of het vanwege de telling van abonnees was, of om een andere reden: begin oktober schrijft Walravens zonder verdere toelichting aan Claus, dat een combinatie met Podium er weer niet inzat.
Voorjaar 1952 verscheen Tijd en Mens 11/12, zonder Hollandse partner, nog steeds in eigen beheer. Meer dan zijn voorganger echter had dit nummer nieuws te bieden. Onder meer een reeks gedichten van Marcel Wauters, getiteld ‘De voeten van Chaplin’ en werk van Cami en D'Haese. De laatste publiceert hier ‘De vervreemding’, het eerste van wat later zijn bundel Verhalen zou worden. Verder valt vooral een aantal vertalingen van interessante buitenlandse dichters op, die geheel in de lijn ligt van eerdere vertalingen in Tijd en Mens: werk van auteurs in het verlengde van de eigen poëzie-praktijk van de vertalers. Wauters leverde de eerste Nederlandse vertaling van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 385]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werk van Pierre Reverdy en Bontridder vertaalde werk van Georges Bataille. Een drietal gedichten van Giuseppe Ungaretti werd uit het Italiaans vertaald door een oude bekende: Paul van Keymeulen, Walravens' partner bij het plan voor de Cahiers van de Spaansche Brabander . Daarnaast publiceerde Marc de Kock, die na dit nummer als groepslid vertrok, een drietal vertalingen van zwarte Amerikaanse dichters. Dit nummer valt verder nog op door twee bijzonderheden. Het was een van de zeer schaarse nummers met werk van niet rechtstreeks (of eerder) bij de groep betrokken kunstenaars. Het gaat in dit geval om een prozafragment van Geo Sempels (1926) dat vooral bij redactiesecretaris Boon in de smaak was gevallen. Daarbij was Sempels trouwens geen totaal onbekende inzender: ‘Ik kwam terecht bij Tijd en Mens door de dichter Ben Cami. Ben en ik waren jonge leraars aan een piepjong Atheneum in Geraardsbergen (1949). We aten 's middags in een verlaten hoekje van het lokaal naast de kelderruimte onze boterhammetjes; en Ben vond in een cahier een tekst van mij, die hij zo goed vond dat hij het hele schrift meenam naar L.P. Boon, die naast Ben woonde in Erembodegem. Boon was in de wolken en gaf het door aan Jan Walravens en toen werd ik uitgenodigd op een bijeenkomst ergens in Brussel in een oud pand waar Marcel Wauters en Hugo Claus schenen thuis te zijn. Er werd wat gebabbeld, vooral over hun respectieve lieven.’Ga naar eind44 Zo verscheen het fragment ‘Uit deze tijd’, dat als volgt opende: 't Is nacht en uw vrouw zegt ineens dat ze het niet meer kan uithouden en dat ge een dokter moet gaan halen, op de schouwplaat staat een oude koffiebus en daar zitten de penningen in die ge na hard labeur gekregen hebt van de heer en meester van 't kasteel. Uw vrouw raadt wat ge denkt en zegt dat ge er mee moogt doen wat ge wilt maar die dokter die zal er nodig zijn, de oude lisa met haar kromme poten doet haar meer pijn dan goed. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 386]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sempels vertelt achteraf dat zijn publikatie in Tijd en Mens de interesse had gewekt van de Nederlandse Uitgeverij Van Kampen & Zoon voor het hele manuscript. Boon nam de taak op zich de tekst te redigeren, maar deed dat zo rigoureus dat Sempels het resultaat niet herkende, de tekst terugtrok en zich definitief toelegde op zijn carrière als kunstschilder. In Tijd en Mens verscheen niets meer van hem. Boons enthousiasme stond echter vast, en Sempels merkt verder op: ‘Ik heb later horen vertellen dat Hugo Claus zou opmerkingen gemaakt hebben, die uit jaloezie voortsproten. Maar wat daarvan waar is, is niet te achterhalen en ook niet relevant.’ Relevant misschien niet, maar wél te achterhalen. Walravens stuurde het verhaal van Sempels (die hij niet ten onrechte aanduidde als ‘een Booniaanse inzending’) naar Parijs. In antwoord op Claus' reactie blijkt vooral Walravens bezwaren te hebben: ‘Het heeft mij verwonderd dat gij voor het Booniaans fragment waart. Het is volgens mij valse literatuur en helemaal geen témoignage. Alleen Bontridder en ik waren er tegen.’Ga naar eind45 Nadat het nummer verschenen is, blijkt Walravens met meer bijdragen in Tijd en Mens 11/12 problemen te hebben, die vooral terug te voeren zijn op het feit dat Boon het nummer deels zonder enige ruggespraak samenstelde: ‘Hoewel ik bij de genade Boons reeds als redactiesecretaris van Tijd en Mens op nummer 11/12 fungeer, heeft Louis mij toch verschillende teksten niet gezonden (en u waarschijnlijk ook niet). De vertalingen van De Kock en die van Bontridder heb ik niet gezien, ook de gedichten van Wauters niet. Ik zou, geloof ik, die van Bontridder nog minder goedgekeurd hebben dan die van Marc (en Albert is thans akkoord). In elk geval: gij zult alles getrouw ter beoordeling krijgen (...)’.Ga naar eind46 Nu was het zeker niet zo dat Walravens en Claus buiten spel gehouden waren bij de samenstelling van dit nummer. Claus' contacten met de Nederlanders in Parijs en Walravens' groeiende belangstelling voor hen, lieten voor het eerst sporen na. Van Hans Andreus verscheen een viertal gedichten onder de titel ‘Pavane 1951’, en Vinkenoog schreef een, ook aan Braak en Podium gestuurde, op 26 juli 1951 gedateerde, ‘Open brief aan W.F. Hermans’. Naar aanleiding van de gerechtelijke vervolging van Hermans over een anti-katholieke passage in zijn roman Ik heb altijd gelijk , laat Vinkenoog weten dat hij ‘meevecht, aan de zijde van W.F. Hermans, die van de minderheid’. Hij schreef een tekst in de beste pamflettaire traditie. Religie, en in de Westelijke Beschaving het Christendom zijn tot een einde gekomen. Het heeft waarschijnlijk alleen een bestaansreden gehad (zeer kort en tijdelijk) toen het een bange middeleeuwse bijgelovige mensheid een z.g. steun in de rug verleende. Dat het Christendom dan ook uit onze gewoonten zal verdwijnen is zeker, de seniele degeneratie-verschijnselen wijzen daar trouwens al op. In een inquisitie-land als Nederland op het ogenblik is ligt het grote gevaar echter bij de Katholieken die, met sanctie en op instigatie van de clericale overheden kinderen verwekken uit zelfbehoud en het meest pleizierige aller spelen verlagen tot een daad uit utiliteit, door er een aantal spelregels en verboden aan mee te geven. Wat van de incestieve aanwas der katholieke middeleeuwers in Nederland moet worden, is mij niet duidelijk. Wij zullen ons echter kunnen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 387]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ophangen of in ballingschap gaan, zodra 51% imbecielen regelmatig hun analphabetisch kruisje in het stemcirkeltje weten te plaatsen, hun hand zorgvuldig geleid door het zoetriekende zwarte ras der rokkendragers. De publikatie van Vinkenoogs pamfletje vond totaal geen weerklank in Vlaanderen, zoals het hele nummer trouwens onbesproken bleef. De vraag is of hier enige conclusie aan verbonden kan worden. Het feit dat het om een Nederlandse kwestie ging, zal niet de reden geweest zijn voor dit gebrek aan aandacht: er stonden voldoende universele beledigingen in waar ook Vlaamse katholieken aanstoot aan hadden kunnen nemen. Waarschijnlijker is het dan ook, dat men in katholieke kring niet méér aandacht heeft willen vestigen op het schotschriftje dan het zou krijgen in de zeer beperkte lezerskring die Tijd en Mens had. Want dat lijkt mij wel een plausibele verklaring: het blad kende op dat moment waarschijnlijk nauwelijks meer verspreiding in Vlaanderen.
Nadat samenwerking met Podium opnieuw niet was doorgegaan, bleef Jan Walravens in contact met De Sikkel. De Bock kwam najaar 1951 met het voorstel om Tijd en Mens gezamenlijk uit te geven met de Amsterdamse uitgever Geert van Oorschot: het moet een gezamenlijke uitgave worden van beide uitgevers in de vorm van een kwartaalblad van 80 á 100 pagina's met een of twee Nederlandse redacteuren, schrijft Walravens aan Claus: ‘Daarover moet gij mij ook uw raad geven. Komt Burssens definitief bij ons, dan had ik gedacht voor Nederland Achterberg te vragen. Plus dan Hans Andreus (indien hij onder die voorwaarden wil) en Vinkenoog (indien gij niet van mening zijt, dat het een veel te wispelturige en te boertige kerel is om er een tijdschrift mee te leiden).’Ga naar eind47 Dat Van Oorschot opdook als partner was niet helemaal onzinnig. De Amsterdamse uitgever speelde met het plan een ‘Vlaamse Bibliotheek’ op te zetten, en was daarover met De Bock in bespreking - of zou dat althans zijn. Vanaf het eerste moment verwachtte Walravens niet veel van Van Oorschot, maar zoals steeds verwierp hij geen mogelijkheid tot die onmogelijk was. In een lange brief aan Pierre Dubois, die goede contacten had met Van Oorschot, maakte Walravens enerzijds zijn twijfels duidelijk (hij geloofde niet in Van Oorschots interesse in Vlaams-Nederlandse samenwerking die bovendien Libertinage al had) maar anderzijds wilde hij toch alle argumenten op een rij zetten. Maar eerst wil ik u bekennen, dat wijzelf er alles bij te winnen hebben. Als De Bock het tijdschrift niet overneemt, kunnen wij niet voort en is onze poging van twee jaar voor niets geweest. Ik zeg dat niet om u te vermurwen. Ik zeg het alleen om u onbewimpeld te bekennen hoezeer ik uit eigenbelang spreek. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 388]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Oorschot. Dit brengt mee, dat het akkoord van Van Oorschot voor hem meer een façade-overeenkomst zou zijn. Van Oorschot hoeft zich daaraan volstrekt niet dood te werken, als De Bock maar zeggen kan, dat hij een Vlaams-Nederlands tijdschrift van jonge modernisten uitgeeft. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 389]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waarschijnlijk redactie-secretaris word en ik mij, al de bezwaren kennende, tot het uiterste zal inspannen om het goed te doen. Trouwens, vergeet niet, dat Vlamingen en Nederland hier werkelijk een ideologische basis gevonden hebben waarop ze kunnen samenwerken, de basis die ontbreekt in ongeveer alle Nederlands-Belgische akkoorden van het ogenblik. Zal die basis, het ongeveer gemeenschappelijke doel, niet sterk genoeg zijn om iets eendrachtig tot stand te brengen?Ga naar eind48 Met zijn inschatting van het belang van de nieuwe stroming in de Nederlandse letteren, zat Walravens er natuurlijk niet naast. In korte tijd was zijn betrokkenheid bij hetgeen de jonge Nederlanders deden steeds groter geworden. Eén jaar eerder, temidden van alle meningsverschillen tussen schilders en schrijvers in het ‘oude’ Tijd en Mens , waren de namen van deze Nederlandse vernieuwers nooit gevallen. Nu al werpt hij zich en passant op als verdediger voor hun zaak. Wel had Walravens vanaf de vroegste kennismaking met het Nederlandse experimentele werk kanttekeningen. Claus schreef hij al: ‘De nieuwe poëtische beweging in Nederland krijgt, voor mij, hoe langer hoe meer, het aspect van een loutere vormbeweging (en van vormexperimenten die dertig jaar geleden ingezet werden). Zij heeft inderdaad een zeker poëtisch potentieel, maar zij is broos en arm als de hals van die zuigelingflessen, die men voeger verkocht. Boon loopt er volstrekt niet mee op. Naast u zinken hun poëtische vondsten weg, en naast Achterberg (en ook Bontridder) hebben zij volstrekt niets van de ‘Grund’ die, volgens Heidegger, het wezen van de poëzie is. Wat de jonge Nederlanders schrijven is daarbij grauw en hard, hoewel zij vaak in Italië zitten. Neen, mijn door de oorlog gevormd geweten vindt geen bevrediging in dit melancholiek klanken- en beeldenspel.’Ga naar eind49 Dit soort inhoudelijke bedenkingen van Walravens, parallel aan de kritiekpunten van Vinkenoog op de ‘Phenomenologie’, ligt natuurlijk geheel in de lijn van zijn ideeën zoals we ze die tot dusver zagen ontwikkelen. Het is daarbij overigens frappant dat hij precies het argument (‘vormexperimenten die dertig jaar geleden ingezet werden’) van zijn Vlaamse tegenstanders tegen Tijd en Mens hanteert. Uiteraard sprak hij deze eigen bedenkingen niet uit tegenover Dubois. En daarbij: zijn voorkeur voor de experimentele poëzie, en de serieuze intentie de experimentelen ondanks zijn reserves in zijn tijdschrift te aanvaarden, was reëel en zou in Tijd en Mens snel blijken. Maar men hoeft niet eens kennis te hebben van de inhoudelijke voorbehouden om te zien dat Walravens in zijn pleidooi tegenover Dubois erg veel wil. Waren zijn voorstellen praktijk geworden, dan hield hij bijvoorbeeld, in zijn enthousiasme Van Oorschot over de streep te trekken, erg weinig rekening met De Bocks belangen. Wanneer men nauwkeurig leest, blijkt het retorische karakter: wat Walravens Van Oorschot voorhield, was een gratis tijdschrift voor hem (De Bock ‘is daartoe rijk genoeg’) met als bijkomstigheid dat alle belangrijke Vlaamse auteurs de Amsterdamse uitgever als rijpe appels in de schoot zouden vallen. Had Van Oorschot er op deze voorwaarden al zin in gehad, dan toch zeker De Bock niet. Het plan met de ‘Vlaamse Bibliotheek’ van beide uitgevers kwam intussen totaal niet van de grond. Een maand na de vorige brief zette Walravens voor Dubois het verloop van zaken uiteen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 390]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ondertussen heeft Hugo Claus mij zijn gesprek met Van Oorschot te Amsterdam verteld en daaruit heb ik afgeleid, dat er toch nog heel wat misverstanden bestaan tussen de twee uitgevers. Zo spreekt Van Oorschot, naar het schijnt, alleen over de gezamenlijke uitgave van een Vlaams-Nederlandse Bibliotheek. Dat is echter het plan van De Bock niet, die de twee uitgeverijen op alle gebieden zou willen zien samenwerken, en die veronderstelt, dat dit ook de mening was van Van Oorschot. Wat anders met de bundel van Claus. De Bock zei mij, dat Van Oorschot hem weigerde; nadien vertelde ik hem dat jij mij geschreven hebt, dat Van Oorschot er zeer mee ingenomen was. Toen antwoordde De Bock, dat Van Oorschot hem wel wou, maar eerst op het einde van volgend jaar en zich verzette tegen de uitgave van dichtbundels. Hij, De Bock was er volledig voor. Later sprak Claus met Van Oorschot, die hem verklaarde, dat hij absoluut voor zijn bundel was, maar dat De Bock er tegen was en dat Van Oorschot hem dus alleen zou uitgeven. Een geschiedenis voor Pirandello...Ga naar eind50 Walravens reageerde hier op een openhartig advies van Dubois naar aanleiding van zijn Van Oorschot-pleidooi. De Nederlander had hem ronduit gezegd niet te rekenen op Van Oorschot. Aan De Bock liet Walravens weten: ‘Ik heb over de zaak gecorrespondeerd met Van Oorschots “Emince grise” Pierre Dubois en van hem een brief ontvangen die geen twijfel overlaat: Van Oorschot voelt niets voor Tijd en Mens . Hij kent het tijdschrift niet; hij heeft zelf al Libertinage , dat een heel andere richting uitgaat dan wij; hij is bang voor Nederlands-Vlaamse samenwerking op het literair plan. Van Van Oorschot krijgen wij in lange tijd geen definitief antwoord: hij zal u niet graag neen antwoorden, maar hij zal het ook niet graag doen.’Ga naar eind51 Tijd en Mens kon niet verder zonder hulp van buitenaf. Walravens stelde dat de keuze nog slechts ging tussen verdwijnen of samenwerken. Het eerste was nog steeds geen serieuze optie, dus noemde hijzelf een fusie de laatste mogelijkheid. Want toevallig had hij net weer eens een verzoek in die richting gehad van Borgers. Hij schreef De Bock echter ook: ‘Gij weet zeer goed waarom wij dit laatste liever niet zouden doen.’ En daarmee verwees hij naar de deplorabele staat waarin ook Podium zich zakelijk bevond. ‘Maar in de grond zouden we het toch verkiezen boven de dood. Dit kan een wanhoops-logica zijn, maar zo gaat het nu eenmaal.’ Wat Walravens eigenlijk wilde was noch verdwijnen noch fuseren, maar nog wat anders: En dan kom ik, ‘carrément’ maar ik durf dat, uw eigen openhartigheid kennend - dan kom ik met mijn vraag af: wilt gij het tijdschrift niet radicaal op u nemen; de propaganda in Vlaanderen inzetten; de Nederlandse bladen (waar de namen van Boon, vooral Claus en gedeeltelijk ook van mij - à propos weet gij dat ik gevraagd ben om regelmatig Vlaamse letterkunde te bespreken in de Nieuwe Rotterdamse Courant - nu toch bekend zijn) en tijdschriften oproepen en er communiqués in plaatsen; een abonnementsprijs opstellen en het eerste nummer van het driemaandelijks tijdschrift op 1 januari laten verschijnen? Ge ziet, mijn voorstel is nogal brutaal. Uw antwoord mag even eerlijk zijn. Ik leg mij er vooraf bij neer. Maar ik geloof dat het beter is indien gij Tijd en Mens niet laat gaan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 391]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En De Bocks antwoord was: ja. Al zou het niet 1 januari worden, maar nog eens ruim vier maanden later, om precies te zijn 21 april 1952, alvorens het volgende nummer onder de hoede van De Sikkel zou verschijnen. Meer dan een jaar na Van de Kerckhoves vertrek, had het blad weer serieus perspectief. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tijd en Mens 13 en 14: onder de hoede van De SikkelDe Bocks letterlijke antwoord op Walravens' rechtstreekse vraag staat met potlood in de marge van de brief, en is met enige moeite leesbaar: ‘In der haast deel ik u mede dat ik wel bereid ben T&M op me te nemen als wij op een of andere wijze enig debiet kunnen vinden in Nederland. Kunnen uw Nederlandse medewerkers daarvoor zorgen. Nederlandse uitgevers zijn hier blijkbaar niet voor te vinden.’ Dat was voldoende voor Walravens om direct aan de slag te gaan. Enkele dagen na ontvangst vergaderde de redactie van Tijd en Mens , die met enthousiasme kennisnam van De Bocks bereidwilligheid. Aldus Walravens in de brief erna, met een aantal praktische zaken werd besproken: hij zou contact leggen met Ad den Besten van Uitgeversmaatschappij Holland voor de verspreiding van Tijd en Mens in Nederland, daarnaast was - aanvankelijk - besloten om geen Nederlandse redacteuren op te nemen, zodat de groep zou bestaan uit Bontridder, Boon, Cami, Claus, D'Haese, Walravens en Wauters. Iets later zou toch Hans Andreus toetreden, met één andere nieuwkomer wiens rol weinig belangrijk zou zijn: Hugo Walschap, die eerder enige tijd redacteur van (het Nederlandse) Podium was en op dat moment ook van De Meridiaan .Ga naar eind52 Hoe en waarom hij bij de groep betrokken werd, is onduidelijk, hij publiceerde niet in Tijd en Mens, en na twee nummers verdween hij weer. De nieuwe redactie besloot het tijdschrift niet meer uit te geven in het oude formaat, maar in een iets kleiner (van 15,5 × 22,5 cm) dat per nummer meer pagina's mogelijk maakte. Zo onderging het mét de inhoudelijke veranderingen ook een uiterlijke wijziging. Half december 1951 stond van het nieuwe Tijd en Mens uitgever, vorm en inhoud vast, toen de verschijning Tijd en Mens 11/12, het laatste eigen-beheernummer, nog enkele maanden op zich liet wachten. Vanuit Parijs had Claus intussen met het vernieuwde blad één groot probleem: wat hem betreft was de redactie nog steeds te groot. Dit zou hem bezig blijven houden, maar ditmaal pareerde Walravens het nog, enigszins geprikkeld: ‘Nu meen ik toch, dat jij niet eeuwig moet struikelen over die redactie van acht man. Zo erg hinderen die namen toch ook niet en de eensgezindheid, die we nu hebben, zou niet verhoogd worden indien we slechts met zijn drieën op de kaft stonden. Ad den Besten, die het nummer in Nederland verspreidt, zou er trouwens graag de naam van een Nederlander op gehad hebben. Ik heb daarvoor naar Andreus geschreven, maar geen antwoord gekregen. Ook naar Corneille heb ik geschreven om van hem een artikel te krijgen. Dringt gij eens wat aan. En bezit gij, of Vinkenoog, het adres van Rodenko niet? Ik zou ook van hem iets willen hebben voor nummer 14.’Ga naar eind53 Het is me niet duidelijk of Walravens slechts bij wijze van spreken rept van ‘met zijn drieën op de kaft’, wat goed mogelijk is, of dat hij reageert op een suggestie van Claus, die later dat jaar een tot drie gereduceerde redactie als eis stelde. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 392]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In Den Bestens verzoek om een Nederlandse redacteur werd dus voorzien: Hans Andreus was vanaf Tijd en Mens 13 groepslid. Dit was nauwelijks meer dan een formaliteit. Andreus leverde weliswaar bijdragen en Walravens vroeg Claus steeds ook hem in Parijs de kopij voor te leggen. Op redactionele bijeenkomsten is hij echter nooit geweest, en van zijn mening over inzendingen voor Tijd en Mens is niets terug te vinden. Dat van de in Parijs verblijvende Vijftigers juist hij gekozen werd, was niet onlogisch. Claus ging behalve met Vinkenoog met hem het meest om. Hooguit is vreemd dat laatstgenoemde zelf niet gevraagd werd, omdat hij immers al sinds mei 1951, vanaf zijn lovende brief over de ‘Phenomenologie’ en de bespreking in Blurb , in contact stond met Walravens. Bij het werven van ‘gewone’ medewerkers voor Tijd en Mens ‘nieuwe stijl’ had Walravens bovendien wél als eerste aan hem gedacht,Ga naar eind54 waarop hij meteen toezegde: ‘je blad [schijnt me] datgene wat wij in Holland in Podium vergeefs zochten. Ik wil dus gaarne meewerken, je hebt het begrepen. Nu ik mijn gedichten in Holland kwijt kan aan Podium, De Gids en het binnenkort te verschijnen Maatstaf , nu Braak weer verschijnt en een tweede dichtbundel van me uitkomt in het najaar, kan ik het artikeltje dat ik eens in de twee maanden moet schrijven wel reserveren of zo.’Ga naar eind55 Vlak vóór het verschijnen van Tijd en Mens 13 bevestigde Vinkenoog dit nog eens. Enfin, ik bied ze nu niet meer aan Podium of De Gids aan. Eerlijk gezegd: ik prefereer jullie. Om je wat keus te geven, hierbij verschillende dingen, waaruit je mag kiezen. Je mag alles nemen, je mag dingen rejeteren, in het laatste geval hoef je het niet terug te sturen maar het me alleen even te laten weten. Opdat ik weet waar ik aan toe ben. [handgeschreven toevoeging:] Let op ik ben niet gekwetst door niet opname.Ga naar eind56 Op dat moment is Andreus de Nederlandse redacteur geworden: ‘Jullie hebben met Hans Andreus wel een goede keuze gedaan. Ja.’ Maar nog steeds zegt hij: ‘Ik ben geheel en al tot T en M's dienst zolang ik schrijf, zolang ik zelf niet een tijdschrift uitgeef en zolang ik Rodenko (voor Maatstaf) van mijn lijf kan houden. (...) In afwachting van het eerste nummer van de nieuwe reeks, veel succes toegewenst, uitgever en Nederlandse exploitant prima, ik ben zeer benieuwd.’ Bij deze brief voegde Vinkenoog twee gedichten, een vertaling van Ezra Pound, en twee korte nota's: over Claus' nieuwe roman De Hondsdagen , die hij in manuscript had gelezen, en over Albert Camus. Op onduidelijke gronden reageerde Walravens niet adequaat op deze bijdragen, en het contact werd voor lange tijd verbroken. In juli 1953 schreef Vinkenoog nog aan Claus: ‘maar Walravens neemt nooit nam nooit want sinds een jaar bestaan wij niet voor elkaar, hij en ik’.Ga naar eind57 Vinkenoogs persoon lijkt niet onomstreden binnen Tijd en Mens. We zagen al hoe Walravens zich hardop afvroeg of hij niet ‘een veel te wispelturige en te boertige kerel is om er een tijdschrift mee te leiden’. In 1953 antwoordde Vinkenoog op een hernieuwd verzoek van Claus of hij als ‘Nederlands vertegenwoordiger’ tot Tijd en Mens wilde toetreden: ‘Ik voel wel voor je idee, maar de mogelijkheid bestaat immers dat Boon me nog steeds onbetrouwbaar vindt? Of is dat veranderd?’Ga naar eind58 Ook deze laatste poging resulteerde niet in regelmatige medewerking van Vinkenoog. Behalve zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 393]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Open brief aan Hermans’ droeg hij alleen nog een prozafragment bij en het essay ‘n.n.p’ in Tijd en Mens 13.
In maart kondigde De Sikkel in een folder de nieuwe jaargang aan, met een kleine wervende tekst, ingekaderd in drie motto's: baanbrekende uitspraken gelicht uit het werk van Boon, Claus en Walravens. Van eerstgenoemde was dat een parafrase van toen nog de slotzin van Mijn kleine oorlog : ‘Schop de mensen een geweten’, van Claus de kernzin van een klein essay tegen het classicisme: ‘Ik verkies, dat de eeuwig menselijke thema's en dito woorden een deukje krijgen’ en van Walravens de laatste zin van de ‘Phenomenologie’ over de ‘naar constructie schreeuwende chaos van vandaag’. In deze keuze is Walravens' hand duidelijk aanwezig, net als in het tekstje dat de citaten begeleidde. Bij de aanvang van zijn derde jaargang stelt Tijd en Mens zich tot doel de beste produkten van de Vlaamse en Nederlandse avantgardisten samen te brengen en aldus de lezer getuige te maken van de poging van een groep jongeren, die zich resoluut afgewend hebben van iedere kleinburgerlijke ideeënsfeer en van elk zogenaamd neoclassicisme, ten bate van een literatuur met belangstelling voor de ethische en esthetische problemen van deze tijd.Ga naar eind59 Voor het eerst is er nu publiek sprake van de combinatie van Vlaamse én Nederlandse dichters. Het bij Walravens tot dan gebruikelijke ‘modernisten’ werd vervangen door avantgardisten, maar voor het overige blijken hier gewoon zijn eigen literaire ideeën uit. In maart 1952 publiceerde De Periscoop een interview met Walravens, ter gelegenheid van de aankomende jaargang. Hij benadrukte daarin dat Tijd en Mens zich op een keerpunt bevond: ‘Wij zullen nu de beslissende poging doen om als Nederlandse en Vlaamse jongeren de nieuwe literatuur - die welke voortbouwt op surrealisme en existentialisme, maar reeds heel wat anders geworden is - verder uit te bouwen. En de grond is eigenlijk ethisch. Wij trachten pretentieus gezegd, onze tijd te helpen een eigen kompas te vinden.’Ga naar eind60 Hij belichtte ook hier de parallel tussen de Nederlandse en Vlaamse poëzie. - Wel, er schijnt zoiets als een Benelux-poëzie te komen. Bontridder, Van de Kerckhove en Wauters in Vlaanderen, Lucebert, Andreus en Campert in Nederland, hebben elkander nooit gezien, kennen elkanders werk slechts van ver en zoeken toch precies in dezelfde richting. Tussen de twee landen fungeert Claus zowat als bindmiddel. Hij kent iedereen, en Dali en Picasso nog daarbij. Zo krijgen wij eindelijk een actuele poëzie. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 394]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
- Om beide. Wie dat niet begrijpt, ziet nog steeds het verschil niet tussen Remy C. van de Kerckhove en Paul van Ostaijen. Op dat laatste punt zou Walravens in Tijd en Mens nog uitgebreid ingaan. Het meest opvallend is natuurlijk om te zien hoezeer de belangstelling voor het Nederlandse experiment intussen zijn plaats heeft in Walravens' literaire wereld. Zij het dat, als altijd, zijn specifieke visie erop duidelijk blijft. Tijd en Mens 13 werd een nummer waar men tevreden over mocht zijn. Het opende met Claus' ‘April in Paris’ en nieuwe hoofdstukken van Boons Wapenbroeders . Walravens zelf volgde met ‘Mislukt in de morgen. Een essay over de betekenis van Sade’, waarop ik nog terugkom. Het nummer bevatte ook de eenmalige bijdrage van Piet van Aken aan Tijd en Mens . Van Aken was vanaf de oorlog een van de belangrijkste jongere Vlaamse schrijvers en leverde ook zijn bijdrage aan het jongerendebat. Hoewel zijn naam regelmatig viel, bleef hij altijd afzijdig van Walravens' tijdschriftplannen. Nu nam hij de kans een polemiek aan te gaan met Raymond Herreman omtrent de waardering voor Marnix Gijsens Klaaglied om Agnes . Het is een buitengewoon wijdlopig artikel, waarvan welbeschouwd het enige interessante de kenschetsing is die Van Aken vanuit het ‘jongeren’-perspectief op Herreman geeft als ‘de man die, in Vlaanderen, zich gedwongen ziet zijn tijd te verdelen tussen het verzuchten naar meer leven in de brouwerij en, onmiddellijk als er werkelijk van een beetje leven sprake is, naar de plaats des onheils te snellen om de potten weer aan elkaar te lijmen nog vóór ze goed en wel gebroken zijn.’ Dit artikel zou men kunnen zien als de laatste bijdrage aan het Vlaamse jongerendebat. Van Aken karakteriseert Herremans literaire opstelling aldus: Hij heeft er nu eindelijk een vaag vermoeden van gekregen dat de jongeren op een andere manier tegenover een kunstwerk staan dan de ouderen. En hij schijnt ons dit toe te laten, als wij ons maar goed in het geheugen prenten dat wij niet voldoende ervaring hebben om ons zegje te hebben over het werk der ouderen, en dat het licht misschien wel uit het Oosten komt, maar dan alleszins toch door de kaalhoofden wordt weerkaatst. Herreman wordt zich er van bewust dat, als hij drager van bepaalde normen van appreciatie is, de jongeren misschien wel eens andere normen zouden kunnen dragen. In dergelijk geval gedoogt hij dat de jongeren hun normen wel in hun binnenste en in een door enkele getrouwen gelezen jongerentijdschrift mogen bewaren, maar ze niet op levende voorbeelden colporteren. Op zich een typering van Herremans literaire houding, zoals die ook bleek in zijn relatie tot Walravens: een stimulerende tegenstander. Zij het dat Herreman in dit geval wat laatdunkend reageerde, met precies de attitude die Van Aken hem toeschreef. Over Tijd en Mens 13 als geheel was hij in Vooruit zeer lovend, en hij was verheugd dat, nu De Sikkel het blad op zich genomen had, het voortbestaan gegarandeerd leek. Maar: ‘tenslotte is er een twaalf bladzijden polemiek van mijn vriend Piet van Aken | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 395]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
over een stukje dat ik destijds in Boekuil heb geschreven. Behalve enige scherpe woorden, die mij haast doen denken dat P.v.A. kwaad is, zie ik niet in, dat ik er kan op antwoorden, want ik begrijp er de betekenis niet duidelijk van. Maar bij gelegenheid herlees ik het wel eens.’Ga naar eind61 Van Aken leverde hier natuurlijk een achterhoedegevecht, want het literaire debat ging intussen al niet meer over het conflict jongeren tegenover ouderen. Het vraagstuk van de experimentele poëzie raakte aan de orde van de dag. De scheidslijnen tussen beide nieuwe partijen liepen weliswaar vaak parallel met de leeftijdsgrenzen, maar niet altijd. Het jongerendebat, dat eigenlijk geen debat was, had inmiddels plaatsgemaakt voor een inhoudelijk meningsverschil over oude en nieuwe literatuur, ofwel avantgardisme versus classicisme. Juist daarom is het des te opmerkelijker dat È, toen nog recensent van de katholieke Antwerpse krant Het Handelsblad , van Tijd en Mens 13 het ‘generatiebe-wustzijn dat uit deze bladzijden spreekt’ als ‘verheugend’ typeert. Michiels' literaire ideeën waren op dat moment volop in ontwikkeling. Het radicaal-Vlaamsnationale Golfslag , waarvan hij redacteur geweest was, was intussen verleden tijd, maar de experimentele Michiels had zich nog niet ontpopt. Hij werd op dat moment nog gewoon tot de katholieke kringen gerekend, en dat maakt zijn juichtonen voor Tijd en Mens en voor de bijdrage van de socialist Van Aken het bekijken waard, en zijn apologie voor de jongeren opvallend. Met de literaire ijdelheid en dito zelfgenoegzaamheid van waaruit in het tussenoorlogse, burgerlijke tijdvak veelal werd geschreven, kunnen zij niet langer genoegen nemen. Van de jongeren wordt verwacht dat zij beseffen dat een modern romancier wat anders te doen heeft dan het nauwkeurig rapporteren van een of andere dorpstwist, het minutieus uitpluizen van een pathologisch curiosum, het spelen met wat jeugdherinneringen uit heimwee of rancune, het begaan zijn met de perikelen van twee zij's en één hij of twee hij's en één zij. Zij dienen, meer dan de ouderen nog die ten dele al zo pijnlijk in gebreke blijven, te beseffen dat wij leven in de tijd van het Atlantisch pact, van het geweldige Oosterse blok, van de oorlog in Korea; de tijd van de concentratiekampen aan beide zijden van het fameuze Gordijn, van dictatoriale én democratische aanslagen op de persoonlijkheid, van de atoombom en de Raad van Europa, van denkers en schrijvers als Jaspers en Sartre, van Camus en Graham Greene, van Elisabeth Langgässer en Malaparte; kortom een tijd van gans gewijzigde maatschappelijke, economische, sociale en politieke verhoudingen, van gewijzigde ideologische en wijsgerige tendensen, van spanningen allerhande die vandaag de mensheid in beroering houden en het individu drijven naar de meest dringende vragen rond zijn existenties en zijn bestemming. Wat de kunst hiermee te maken heeft? Alles jandorie. Zolang ze de mens centraal blijft stellen.Ga naar eind62 Het lijkt of Walravens zelf aan het woord is. Michiels merkte in alle bescheidenheid op: ‘Ik weet niet in hoeverre ook Van Aken op dit alles in die zin heeft doorgedacht. In zijn betoog rept hij daar, begrijpelijkerwijs, niet over. Is hij misschien nog niet zover, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 396]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
jongeren als Jan Walravens en Van de Kerckhove o.a. - schoon hun werk wel een pogen maar lang nog géén bereiken is - zijn het kennelijk wel.’ Het is op zich bijzonder dat in een katholiek dagblad zo'n solidaire bespreking met het vrijzinnige Tijd en Mens verscheen. Ik geloof dat dit een teken aan de wand was van een kentering onder de jonge generatie, van onderhuids leven, dat aan het gisten was bij de Vlaamse jongeren en dat, zoals nog zal blijken, langzamerhand begon te resulteren in de oprichting van allerlei tijdschriften, waarin niet zozeer de ideologische kleur maar het literair vernieuwende voorop stond.
Ook in dit nummer blijken tenslotte opnieuw de Parijse contacten. Behalve ‘April in Paris’ leverde Claus - op expliciet verzoek van Walravens - een bijdrage over zijn persoonlijke ervaringen met Salvador Dali. Het is een pretentieloos stukje, waarin Claus in enkele streken een beeld probeert te schilderen van Dali én de Parijse kunstenaarswereld, die van onechtheid aan elkaar hangen. Hij eindigt met een anekdote die Dali zelf hem vertelde. Het verhaal kwam hierop neer, dat hij een fijnproever was wat eten betrof. Dat hij at in een restaurant te New York, waar zij Dali kenden. Ja, ik vergat te zeggen dat Dali nooit ‘ik’ zegt maar ‘Dali’, of ‘hij’. Dali doet iets. Als Dali iets gedaan heeft, doet hij iets anders. Enzoverder. Dit lijkt niet anders dan koketteren met een surrealistische beheptheid in Buñuels stijl, of een in ieder geval doelbewust geposeerde aberratie van Dali. Claus was niet geamuseerd. De groeiende belangstelling in Tijd en Mens voor de Nederlandse experimentelen zien we ook in de andere beschouwing uit Parijs, Vinkenoogs essay ‘n.n.p.’. Daarin schetste hij, tamelijk ruim door de bocht overigens, een historisch kader van de experimentele poëzie in Nederland en gaf hij een definitie van wat het nieuwe, zijns inziens, inhield: Deze poëzie wordt vooral duidelijk wanneer men haar vergelijkt met datgene wat jongeren tien of twintig jaar geleden schreven. Het lijkt dan alsof er een nieuwe taal is ontdekt, een taal die geen rekening houdt met naamvallen, verbuigingen, logisch zinsverband, versvoeten en het gebruik van clichés, maar hiervoor heeft ingeruild een magische beeldvernieuwing, een steeds gistende en stromende strijd met de taal die zich uit in het woordgebruik, en vrijelijk elk mogelijk experiment toepast, verouderd of niet, dat zo ver kan gaan als de laboratoriumproeven der lettristen of zo dicht bij huis blijven als de poëzie van Paul van Ostaijen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 397]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De kritiek die hij tegenover Walravens uitte omtrent Podium , noteerde hij hier: ‘het zou dan ook een veelzeggend tijdschrift geworden zijn als niet de lijn ontbrak die een tijdschrift nodig heeft om een tijd-schrift te zijn, en als ook niet het moderne proza zo ten achter stond bij de poëzie. Want zelfs een novelle van Van het Reve in het Engels is nog geen gedicht van Lucebert!’ Of deze passage de directe aanleiding was, is niet duidelijk, maar in Podium had Hans van Straten weinig waardering voor Vinkenoogs essay in Tijd en Mens . Hij verweet hem, kort gezegd, clichés, kinderachtigheden, onjuistheden en gebrek aan originaliteit. Hij concludeerde: ‘Wie zei ook weer dat literatuur “connerie” was? Na Vinkenoogs artikel ben ik er meer dan ooit van overtuigd...’Ga naar eind63 Het stuk leert ons, behalve dat Hans van Straten de term ‘Vijftiger’ pas medio 1952 via een Vlaams blad leerde kennen, vooral dat Tijd en Mens in Nederland weerklank begon te krijgen. Dat blijkt elders ook. Pierre Dubois besprak het nummer kort in Het Boek van Nu , en in Het Vaderland sprak de anonieme recensent zelfs al over ‘het Vlaams-Nederlandse, maar in de eerste plaats Vlaamse tijdschrift Tijd en Mens’.Ga naar eind64 Het eerste nummer dat onder de hoede van De Sikkel verscheen, blijkt zo zowel qua inhoud als qua reacties een knooppunt te zijn geworden. Het lijkt niet terecht de grotere weerklank alleen aan de uitgever en de Nederlandse verspreider te danken. Waar Tijd en Mens er inhoudelijk steeds duidelijker in leek te slagen de verworvenheden van experimentelen in Noord en Zuid gezamenlijk te presenteren, en zich zo in de voorhoede van de vernieuwing op te stellen, begon ook het tij van de erkenning te keren. Aanvankelijk was de experimentele beweging in Nederland vooral een ondergrondse aangelegenheid geweest, tot uiting komend in marginale blaadjes als Blurb, Braak en ten dele in het immer nooddruftige Podium. Rond deze tijd begonnen grotere uitgeverijen als Uitgeversmaatschappij Holland (met de fameuze Windroosreeks), Stols en De Bezige Bij (Van Oorschot met Lodeizen trouwens ook) in de gaten te krijgen, dat er zich hier wat serieus aan het afspelen was. Ook in Vlaanderen, waar Tijd en Mens op steeds serieuzer weerklank mag rekenen, blijken de namen van grotere (Nederlandse) uitgevers steeds vaker in het literair circuit op te duiken. Dat De Sikkel er juist in de loop van 1952 brood in moet hebben gezien om het blad uit te geven, zal zeker niet los gestaan hebben van de grotere erkenning die de dichters rond de groep stilaan begonnen te krijgen. ‘Zowel in Vlaanderen als in Nederland is de experimentele poëzie aan de orde van de dag’, meldde de inmiddels bijna vijftigjarige dichter/criticus Pieter Buckinx medio 1952. Dat is niet zozeer opzienbarend om de inhoud van de mededeling, maar vooral illustratief vanwege de persoon en de plaats. Buckinx, die wij ontmoetten als lid van de vooroorlogse Vormen -generatie, opent met deze zin zijn essay ‘Vlaamse avant-garde poëzie’, waarin hij kort stilstaat bij Tijd en Mens, maar vooral ingaat op Bontridders (in de eigen reeks uitgegeven) Hoog Water . Zijn beschouwing verscheen in het respectabele Nederlandse Critisch Bulletin en bevestigt dat de Vlaamse jongeren in steeds bredere (literaire) kring serieus genomen werden.Ga naar eind65 Een klein jaar later konden zelfs de grote kranten niet meer om de nieuwe poëzie heen. Michel van der Plas besteedde zo in een paginagroot artikel over de Vlaamse poëzie in Elzeviers Weekblad aandacht aan de opkomende avantgarde. Erg juichend | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 398]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waren die passages overigens niet. Wel geeft zijn reportage een indruk hoe in bezadigde kringen vanuit de leesfauteuil aangekeken werd tegen de vernieuwers. De koene reporter had zich onvervaard in het hol van de leeuw gewaagd. De Haes, Van Wilderode, Van Herreweghen, D'Haen, - zij maken minder lawijt dan de experimentelen, de avantgardisten van De Meridiaan en Tijd en Mens . Ge hebt de laatsten kunnen ontmoeten, een veertien dagen geleden bij de prijsuitreiking van de Meridiaan-poëzieprijs in Brussel. Daar was, het is waar, geen baard te zien, en de dames hadden japonnetjes aan. Maar wat er verkondigd werd, dat loog er potbliksem niet om. Wat hadt ge er van kunnen onthouden? Die kreet van Jan Walravens: ‘Van Ostaijens gedichten zijn niet goed!’, of die versregel van een der bekroonden (Pieter de Prins): ‘vang de schoonheid van een rotte vis’? In juli 1952 verscheen Tijd en Mens 14. In tegenstelling tot zijn voorganger had die een omslagtekening, van Corneille. Walravens was enthousiast, schreef hij Claus: ‘Ik ben er werkelijk verrukt om. Het is een zeer mooi dingetje en wil jij, in afwachting dat ik hem schrijf, Corneille in mijn naam bedanken en feliciteren? Ik moet zoiets natuurlijk voorleggen aan de redactie, maar ik ben al zeker van het akkoord van Bontridder, Wauters, Walschap, plus jij en Andreus: dus de tekening komt erop. Hoe wij ze zullen betalen, weet ik niet. Maar dat komt wel in orde.’Ga naar eind67 Met dat laatste doelde Walravens niet op een honorarium voor de kunstenaar, maar op de extra technische kosten, die het drukken van een omslagtekening opleverde. Men had nu wel een officiële uitgever, maar die stond nog niet garant voor alles, zo blijkt. Walravens moest, net als vroeger, nog steeds uit eigen zak bijbetalen. Toen Claus informeerde naar extra mogelijkheden voor reprodukties, antwoordde Walravens: ‘Neen, foto's en couchépapier in Tijd en Mens geven, daar zal De Bock niet voor te vinden zijn. Je weet toch, dat, dat ik de drie clichés der voorbladzijden zelf betaal, met de hoop uit een latere winst mijn geld terug te krijgen?’Ga naar eind68 Claus bleef Walravens overigens voorzien van een aantal mooie omslagillustraties, hoewel de ook benaderde Marc Mendelson en Cobra-schilder Wolvekamp er nooit zouden leveren.
Tijd en Mens 14 kreeg intussen wel een zeer duidelijk stempel van de experimentelen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 399]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mee. Het opende met Luceberts gedicht ‘Stereographie’, en verder leverde Bontridder poëzie, het al eerder besproken Dood Hout , en Paul Rodenko een drietal reeksen later nergens meer gepubliceerde aforismen onder de titels ‘Klein feminarium’, ‘Klein bestiarium’ en ‘...en andere kleinigheden’. Daarnaast bevatte het proza van Wauters, en van Corneille: ‘De Tademait of de weelderige eentonigheid’, een door Claus uit het Frans vertaalde impressie van Corneilles fascinatie met de woestijn. Hans Andreus, nog steeds redacteur, droeg een artikel bij waarin hij zijn bewondering voor Lucebert uitsprak, en passant bevestigend dat een beetje avantgardist underdog en miskend behoort te zijn. Wanneer het debuut van de dichter Lucebert, Triangel in de jungle, nauwelijks wordt opgemerkt, een goedbedoelde maar nietszeggende kritiek in De Gids krijgt van Jaap Romein, een ‘niet-begrijpende’ kritiek krijgt van Gomperts in Het Parool, enkele scheld-kritieken krijgt in de provinciale kranten, en verder niets, of zo goed als niets, dan wijst dit alleen maar op het oude euvel der Nederlandse literatuur: slaperigheid meer dan dat: men slaapt. Meer dan dat en erger: men vindt alleen mooi wat men herkent, men is bevreesd voor het plotselinge, het waarachtig nieuwe, men leeft klein, men voelt klein en men denkt klein. Nog steeds. Hugo Claus had eerder laten weten een bijdrage te willen leveren over het grote Cultuur-congres dat hij in Parijs bijwoonde. Walravens reageerde enthousiast: ‘Prachtig jouw voorstel om iets te schrijven over “L'avenir de la Culture”. Ik ben razend jaloers op jou, dat jij daar waart en ik niet. Daarvoor geef ik twee Krijnprijzen. Schrijf wat je wilt en hoe lang je wil.’Ga naar eind69 Het werd een journalistiek getint artikel, in de lijn van het Dali-stukje. Hij sprak op licht cynische toon over het congres, dat voorgezeten werd door Nabokov, en waar allerlei culturele grootheden acte de presence gaven. Tegen het einde wordt Claus' toon ernstiger: Alhoewel ik geïmmuniseerd was door het rantsoen cultuur, dat ik vooraf te verteren kreeg, maakte de rede van Malraux zijn indruk. Het was de enige die iets te vertellen had en het uiten kon. Het was de wanhoopskreet van iemand die zich met de cultuur vereenzelvigd heeft en zich ten nauwste bedreigd voelt. In hoeverre ons dit aantast is verschillend, maar zelfs met onze neiging tot vadermoord, blijven wij kinderen van deze cultuur. Wij weten ook met Malraux dat wanneer tussen de toekomstige ruïnes in het Westen of in Rusland de eerste kunstenaar opnieuw verschijnt hij de bron van een nieuwe cultuur en beschaving zal aanboren. Het is in een zekere zin geruststellend. In een zekere zin. Dit soort bijdragen zal in Tijd en Mens blijven verschijnen. Ik denk dat er meer waarde aan toegekend mag worden, dan dat het enkel aardige journalistieke bijdragen zijn. Zij lijken mij in het verlengde te liggen van Walravens' aloude verlangen om zijn tijdschrift steeds op de actualiteit te laten inspelen. Literatuur betekende immers ook: een plaats bepalen ten aanzien van actuele vraagstukken. Al met al kan men dus, zeker met ingang van de nummers die De Sikkel uitgaf, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 400]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
inderdaad van een nieuw Tijd en Mens spreken. De toch eenzijdige impuls van Van de Kerckhove was verdwenen, zo ook de intentie om van het blad een Vlaamse kunstenaarsbeweging in brede zin te maken. De deur was nadrukkelijk opengezet naar Nederland, waarbij vooral Claus' rol als intermediair van belang was. Walravens intussen maakte er werk van dat Claus, conform de afspraak, alle kopij voor Tijd en Mens vooraf ter inzage kreeg, en stuurde daarbij geregeld een boodschappenlijstje richting Parijs. Daardoor verliepen de voorbereidingen voor Tijd en Mens 14 uiteindelijk grotendeels via hem: Wil je even vragen aan Corneille, als je hem ziet, of hij wat denkt te maken voor Tijd en Mens. De kopij voor nummer 14 krijg je binnenkort. Ik heb een goed stuk proza van Marcel Wauters gekregen. Via Bontridder een lang poëem ‘Mac Gee’, dat ik integraal zou willen geven (28 Tijd en Mens-bladzijden). Zou jij daarmee akkoord zijn? De Vijftiger-invloed op Tijd en Mens 14 was dus groot, mede door Claus' serieuze bemoeienissen vanuit Parijs. Deze nieuwe nadruk resulteerde er in dat zowel de Aalsterse groep, als Walravens zelf minder aanwezig leken. Van redactionele bemoeienissen van Boon blijkt weinig uit de brieven die tussen Brussel en Parijs heen en weer gingen. Ook inhoudelijk is de inbreng bescheiden. De verhoudingen binnen Tijd en Mens waren binnen een jaar dus behoorlijk gewijzigd. Maar was deze wijziging alleen terug te voeren op de interne veranderingen? Er speelt natuurlijk ook een moeilijker duidbare kwestie als het veranderend literair klimaat in de periode 1951-52 in Vlaanderen. En ook de gewijzigde rol die Nederland begint te spelen in die periode: Boon vindt een Nederlandse uitgever, Claus hoeft er niet meer lang op te wachten. Ook de overige groepsleden gaan in de richting van erkende uitgevers, Walravens' Roerloos aan zee wordt uitgegeven door De Sikkel en D'Haeses De heilige Gramschap ligt daar al op de plank en zal uiteindelijk een coproduktie van Uitgeversmaatschappij Holland en De Sikkel worden. Ook de Nederlandse experimentelen lopen langzamerhand binnen bij erkende uitgevershuizen. Allen krijgen steeds meer aandacht in de serieuze (literaire) media. Tijd en Mens pikt - zeker wat betreft de Hollandse aandacht - een graantje van die wijzigende literaire cultuur mee. Veel onduidelijker is echter, vooral wat betreft Vlaanderen, in hoeverre het blad de gestage ommekeer zelf mee in de hand werkte. Zo prees de vooraanstaande Herreman het blad intussen als het tijdschrift voor de jongere generatie. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 401]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Op dit moment waren er onder de Vlaamse jongeren geen serieuze concurrenten voor Tijd en Mens . Het blad van zijn kant was ook nog geen instituutje op zichzelf geworden - maar in de verte was het getrappel van ongeduldige andere jongeren wel al hoorbaar. Daar zal nog bij stilgestaan worden. Eerst vestigen we onze aandacht op een ander nieuw, maar eigenlijk héél oud, avontuur waar Tijd en Mens in 1952 aan begon. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tijd en Mens 15 en 16: de fusie met PodiumHet werd bij Tijd en Mens stilaan gewoonte dat zich met de terugkeer der zwaluwen een fusievoorstel van Podium aandiende. In 1952 was het welgeteld de derde keer. Voor Walravens ditmaal slechts een terloopse, maar daarmee niet inhoudsloze, mededeling aan Claus: Op tweede Paasdag zijn Borgers, Burssens, Boon en Cami bij mij geweest, opnieuw voor een samensmelting met Podium. Ik heb aanvaard - en zou graag weten wat jij ervan denkt - onder voorwaarde, dat Podium zijn laat-Du Perronachtig gezwam opgeeft en meedoet met ons, in de richting van de avantgarde, een richting die breed gezien, experimenteel is, maar dan een experimentele kunst, die de poëzie van Lucebert en Bontridder groepeert, en de romans van jou, Simon van het Reve, W.F. Hermans. Borgers was akkoord en zal een Nederlandse redactie maken met Andreus, Nagel, Simon van 't Reve, Hermans, Kouwenaar en hemzelf. Tijd en Mens-Podium zou aldus het brede, Vlaams-Nederlandse vooruitstrevende tijdschrift worden.Ga naar eind71 Tijd en Mens had inderdaad alweer een jaar niets gehoord van het Nederlandse blad, dat intussen werd uitgegeven door De Bezige Bij. Het stond sinds januari 1952 onder eenmansredactie van Gerrit Borgers, en verscheen noodgedwongen in zeer bescheiden opmaak. Vanwege de rechtszaak tegen W.F. Hermans bleef nog steeds de overheidssubsidie uit. ‘Wij zijn uitgeverij De Bezige Bij echter zeer erkentelijk voor haar besluit om Podium - zij het voorlopig in wat soberder vorm - te blijven verzorgen, wel wetend dat in verhouding tot de nood deze “nooduitgave’ nog altijd luxueus genoemd kan worden’.Ga naar eind72 Deze omstandigheden zullen er ongetwijfeld oorzaak van geweest zijn, dat Borgers zich bleef beijveren om zijn blad bij een kapitaalkrachtiger uitgever onder te brengen. Dat lukte nu in relatief korte tijd. Op 29 augustus schreef Karel de Bock (neef van Eugène, en mededirecteur van De Sikkel) aan Borgers dat de fusie ‘vrijwel een feit’ was, slechts de boekhoudkundige kant was nog niet helemaal op orde: ‘In tegenstelling tot hetgeen u dacht lopen ongeveer de helft van de Nederlandse abonnementen over de boekhandel, wat enig wel enig verschil uitmaakt.’Ga naar eind73 Dit laatste was op het oog een detail, maar zou nog wezenlijk blijken. Zeker in verhouding tot de voorgaande pogingen, kreeg de fusie verrassend snel en zonder veel omhaal van woorden haar beslag. In twee maanden was alles geregeld, hoewel de vaagheid rond het cijfermateriaal een teken aan de wand had kunnen zijn. Tussen Walravens en Claus werd het in een paar zinnen afgedaan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 402]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het grote nieuws is, dat Tijd en Mens van oktober af samensmelt met Podium , hoewel de redacties afzonderlijk blijven en de teksten afgezonderd in het boekje zullen geplaatst worden. De abonnenten op Tijd en Mens zullen nog twee nummers ontvangen, elk van 80 bladzijden, waarin opgenomen Podium. Het eerste gezamenlijk nummer zou verschijnen op 1 Oktober. Dit alles werd tenminste aldus geregeld tussen Borgers, De Bock en mij, maar eerst moet De Sikkel ervan overtuigd zijn, dat de financiële kant langs Podium in orde is. Borgers belooft veel, maar De Bock ziet er weinig van.Ga naar eind74 Niet alleen over de zakelijke kant bestonden kleine onduidelijkheden. Eind oktober diende zich als tweede tegenvaller aan, dat de Nederlandse redactie anders, en vooral minder goed, samengesteld was dan Borgers beloofd had. De tamelijk ambitieus ogende club die Walravens hierboven noemde, was niet uit de lucht gegrepen. Dat wil zeggen, Borgers had in ieder geval ook tegenover De Bock die namen genoemd: ‘Tijdens uw laatste bezoek aan ons kantoor heeft u buiten uzelf volgende redacteuren vernoemd: Hans Andreus, Gerrit Kouwenaar, Nagel, Van Stratum [sic], Simon van het Reve, W.F. Hermans.’Ga naar eind75 Dat bleek dus nogal een tegenvaller, schreef Walravens Claus: ‘De Podium -redactie is veel zwakker uitgevallen dan Borgers beloofd had. Hijzelf, Kouwenaar, Van Straten, Andreus en Sybren Polet zitten erin. Hoe de kopij door de twee redacties zal nagezien worden, werd nog niet beslist, zodat ik wel verplicht geweest ben (zij vragen ook onze kopij niet te lezen) alles door te zenden naar de drukker wat zij gezonden hebben, met uitzondering van de gedichten van Andreus.’Ga naar eind76 Walravens bleef bij Borgers aandringen op een sterkere redactie, waarbij met name Hermans, Van het Reve en Paul Rodenko genoemd werden. Van die laatste liet Walravens weten dat die aan hem bovendien mondeling toegezegd had redacteur te willen worden. Borgers betwijfelde dat. Rodenko zou weinig zin hebben om in het wrakke bootje te stappen dat Podium op dat moment was: ‘als de zaak gesmeerd loopt, wil ook Paul Rodenko makkelijker in de redactie, hoewel we niet zeker weten of we hem na zijn houding van nu nog accepteren als redacteur.’Ga naar eind77 Hier verwijst Borgers naar een veel serieuzere barrière voor Rodenko's redacteurschap: zijn activiteiten om het concurrerende tijdschrift Maatstaf op te richten. Tot echt inhoudelijk contact tussen Walravens en Rodenko, de gezichtsbepalende theoretici van Zuid en Noord, is het nadien nooit gekomen. Het eerste fusienummer, Tijd en Mens 15, verscheen eind januari 1953, maar in oktober stond de inhoud al vast. De Vlaamse en Nederlandse bijdragen waren alleen door de respectieve redacties beoordeeld en in het nummer apart gegroepeerd. Ben Cami opende met de beginreeks uit Het land Nod , zijn bundel in wording. Claus stond het prozafragment ‘Na de film’ af, en Boon ‘De hond in het vreemde hok’, een hoofdstuk uit Zomer-te-Ter Muren . Met de vertaling van een gedicht van Jacques Prevert sloot Wauters het Vlaamse gedeelte af. De Nederlandse kopij bestond uit een reeks gedichten van Achterberg, Camperts verhaal ‘Het meisje met de baard’, de gedichten ‘Januari’ en ‘Besneeuwd landschap’ van Paul Rodenko en Kouwenaars reeks ‘De achterkant van het boek’. Daarnaast leverde Hans van Straten een gedicht en publiceerde men ‘Aforismen uit de nalatenschap’ van de jonggestorven Max de Jong. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 403]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tenslotte publiceerde Sybren Polet een inleiding op en bloemlezing uit de recente Zweedse poëzie. Achteraf bekeken waren deze Nederlandse bijdragen niet slecht: een oriënterend artikel als dat van Polet kan men moeilijk zijn inleidend en oppervlakkig karakter verwijten. Er valt vooral het nodige af te dingen op Van Stratens gedicht of op Max de Jongs aforismen. Alle overige bijdragen achtten de auteurs zelf goed genoeg voor opname in (verzamel)bundels en waren geen afdankertjes: Rodenko publiceerde voor uit Stilte woedende trompet , Kouwenaar uit Achter een woord , dat later dat jaar zou verschijnen, Campert nam zijn verhaal op in Alle dagen feest . Toch schreef Walravens aan Borgers: ‘Na lezing is de kopij van Podium ons enigszins betwistbaar voorgekomen en vooral Claus had bezwaren tegen Polet (een vulgarisatie-artikel), de gedichten van Van Straten, Kouwenaar en Andreus, en de aforismen van De Jong. Rodenko en Campert hebben daarentegen voor zeer goede kopij gezorgd. Mogen wij u in elk geval vragen de gedichten van Andreus niet op te nemen, zij zijn beneden alles.’Ga naar eind78 Andreus werd inderdaad verworpen, maar het bleef met name Claus storen dat dit eerste nummer zo beneden niveau was. Het was voor hem aanleiding voor een rigoureuze stap. In november, dus voor het nummer verschenen was, stuurde hij Walravens een brief waarin hij zei ontslag te nemen, tenzij er nu wezenlijk zaken veranderden binnen Tijd en Mens . Hij pleitte opnieuw voor een kleine redactie: drie man zouden het beleid moeten bepalen in plaats van de grote groep die nu inspraak had. Dat zouden Boon, Walravens en hijzelf moeten zijn. Walravens zag op zich de voordelen van het voorstel, maar wilde er niet bij voorbaat, en zeker niet zonder overleg met de hele groep, mee akkoord gaan. Zo liep dwars door de prille fusie meteen een levensgroot intern probleem van Tijd en Mens. Walravens reageerde met een lange brief, die ik uitgebreid aanhaal, omdat zij de stand van zaken rond het blad op dat moment goed weergeeft en de opmaat is tot een volgende fase in de geschiedenis van Tijd en Mens. Je brief van 15 november heeft mij met moedeloosheid en de vrienden met onbehagen beladen. Sedert de drie jaren dat Tijd en Mens bestaat, gutst de kritiek van de meesten altijd weer tegen het tijdschrift op, staan wij altijd weer voor de zo uiteenlopende meningen, de halsstarrigheid en in de grond: de onenigheid van de redacteurs, dat ik mij eens te meer afgevraagd heb of het wel zin heeft een tijdschrift voort te zetten, waarin elk alleen zijn eigen vlagje in de lucht wil steken. Je weet, dat ik akkoord ben met jou wat betreft de te grote keurraad en dat ik eveneens zou verkiezen dat drie namen met de praktische leiding van het tijdschrift zouden belast worden. Maar welke methode is dat te zeggen: het moet zo zijn of ik trek er onder uit? Het zou nooit in mij opkomen aldus mijn opvatting aan de anderen op te dringen. En ook waar je schrijft, dat het vormen van een redactie de ‘hinderlijkste’ rem is geweest om van Tijd en Mens een leesbaar tijdschrift te maken, ben je geloof ik, verkeerd. Dat is wel een moeilijkheid geweest, maar de hinderlijkste rem was en blijft: het uitblijven van de stevige, de iedereen overtuigende kopij die wij in het begin verhoopt hadden. En wat ook een grote rem is geweest: het feit dat wij nooit, maar dan ook nooit akkoord zijn geweest | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 404]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gelijk welke gezamenlijke handeling uit te voeren, nog eens: dat wij halsstarrig en koppig in ons hoekje zijn blijven staan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 405]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vrijwel direct erna stuurde hij er nog een haastig geschreven, ongedateerd velletje achteraan: ‘Ik heb nog lang over de hele zaak nagedacht en ben er mij altijd meer van bewust geworden hoe ver ik met jou akkoord ben. Een actieve leiding van drie man zou een zeer goede oplossing zijn. Maar ik vraag dan vooral: zullen wij elkander voldoende ontmoeten en met elkander genoeg beraadslagen om het waarlijk goed te doen, dit keer: de laatste?’Ga naar eind80 Intussen werd ook van andere zijde aangedrongen op duidelijkheid. Op 1 december zond Borgers Walravens een brief met een aantal brandende kwesties over het eerste fusienummer, dat samengesteld was maar nog steeds onuitgegeven. Hij attendeerde Walravens op een aantal knelpunten. Podium had voor zijn lezers nog een laatste aflevering van een feuilleton van J.J. Klant in petto, dat De Bock niet voor zijn rekening wilde nemen. Een op het oog weinig essentiële zaak, die echter de sfeer tussen Borgers en De Sikkel van aanvang af beladen maakte. Verder hamerde Borgers op goed wederzijds contact: ‘laten we in het begin vooral wat meer achter de organisatie aanlopen, zodat er wat schot in komt. We krijgen hier pas weer de goede kopij die we hebben willen als de auteurs ook de indruk hebben dat Podium weer leeft - we moeten de impasse doorbreken en dat zo snel mogelijk (...)’.Ga naar eind81 Walravens moest antwoorden helemaal niets te kunnen zeggen: ‘omdat ons tijdschrift in volle revolutie is’ vanwege Claus' ontslagdreiging. Hij vertelde over de eis om de leiding aan het drietal te geven, en schreef dat Bontridder het daarmee intussen eens was: beiden meenden dat het blad van ‘modernistisch anthologie-tijdschrift’ moest worden tot ‘een revue die in beweging is en nieuw leven schept.’ Hij noemde ook de tegenstanders bij naam: Cami en Wauters. Alles zou nu afhangen van de houding van Louis Paul Boon, liet hij weten: ‘Is hij akkoord met onze zienswijze, dan gaan we voort. Zoniet kan ik nog niet zeggen wat er gebeurt.’Ga naar eind82 Het bleef die week spannend want de Aalstenaren hadden grote moeite met het voorstel. Op 11 december zou Walravens met Claus, die op dat moment in Vlaanderen verbleef, overleggen hoe het wat hen beiden betreft verder moest. Voorafgaand aan die bijeenkomst schreef Walravens hem al te vermoeden dat het voorstel voor een driemansredactie het wel zou halen: ‘Ik geloof dat wij, met vast te staan, het pleit gewonnen hebben, hoewel het voorbehoud van Boon mij wel wat dwarszit. Ik begrijp waarom hij het doet: hij wil zijn Aalsterse vrienden (die met hem niet akkoord zijn en die, geloof ik, onder de minste onenigheid herrie zullen maken en zelfs weggaan) niet de indruk geven, dat hij hen in de steek [wil] laten. Hij begrijpt zeer goed, dat wij de zaak het gezondste zien en dat het er bij hen niet om gaat het tijdschrift de goede richting uit te sturen, maar hun kopij zonder gevaar te plaatsen.’Ga naar eind83 Op het overleg met Claus in Oostakker besloten ze de stap te wagen en beide als absolute voorwaarde te stellen dat zij Tijd en Mens slechts wilden voortzetten onder een redactie van drie. Degene die het langst problemen hield, was Marcel Wauters, met wie Walravens uiteindelijk een compromis sloot. Met het verlangen de toestand zo zuiver mogelijk te houden, vat ik hierbij nogmaals samen wat gij aan de telefoon vandaag Dinsdag goedgekeurd hebt. Ik zal trachten het met zo weinig mogelijk woorden te doen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 406]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aangezien D'Haese zich van de eerste samenkomst af neergelegd heeft bij de leiding van drie (zonder er betrouwen in te stellen, maar bereid om het initiatief te wagen), en aangezien Ben Cami, volgens Albert Bontridder, door Louis Paul Boon Maandag 8 december ervan overtuigd werd de leiding van drie te aanvaarden, mits hij, Boon wel vertrouwen van Cami meende te hebben, bleef nog alleen uw opwerping. Die opwerping werd in uw brief van 10-12 als volgt geformuleerd: ‘De enige absolute voorwaarde die ik, zoals ik de zaken thans zie, moet stellen om deel uit te maken van de “groep” van een tijdschrift bestaat hieruit: ieder lid staat in voor zijn werk en beslist alleen over de opname.’ De eerste redactievergadering van het drietal zou op 23 december bij Walravens in Anderlecht gehouden worden, maar werd door de verhuizing van Boon naar Erembodegem uitgesteld tot het nieuwe jaar. Op 6 januari kwam de redactie als drietal voor het eerst bijeen. Pas daarna kon Walravens zich weer bezighouden met Podium en Borgers eindelijk iets laten weten. Blijkens zijn aantekeningen van die vergadering gaf hij de Nederlander een getrouw verslag van het belangrijkste dat ter tafel was gekomen.Ga naar eind85 In Tijd en Mens zijn alle moeilijkheden weer opgelost voor een zekere tijd. Er werd een redactie van drie man samengesteld: Boon, Claus en ik. Verder zal de groep uit de namen van vroeger bestaan (met misschien Wauters er af, en Burssens er bij). Wij gaan thans streven naar een zeer combattief tijdschrift, met beperkte creatieve teksten maar documenten, essays en kritische teksten. Boon en Claus hebben mij gevraagd u het volgende mede te delen. Wij betreuren ten zeerste dat de Nederlandse redactie zo schraal uitgevallen is. Ons komt het voor, dat het wenselijk zou zijn uw redactie te herleiden tot uzelf, Andreus en Kouwenaar. Wij hopen dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 407]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gij Van 't Reve, Hermans en Rodenko onder uw medewerkers zult kunnen rekenen. Wij zijn ook van mening, dat het beter is de kopij samen te lezen. Wij zouden u de kopij van ons nummer voorleggen en vice versa. Tevens komt het ons niet noodzakelijk voor de Vlaamse en Nederlandse kopij strikt uit elkander te houden. Waarom niet alles geschikt op een expressieve manier? Die veranderingen zouden pas beginnen van de volgende jaargang af. Wilt gij er even over nadenken?Ga naar eind86 Ruim een week na deze laatste brief verscheen het eerste fusienummer, in Nederland Podium jaargang 8 nummer 4, met daaronder ‘waarin opgenomen Tijd en Mens ’, in Vlaanderen Tijd en Mens 15 ‘waarin opgenomen Podium’, beide met dubbele paginering maar identieke inhoud, zoals hiervoor genoemd. Podium had de eenmans-redactie uitgebreid met Andreus, Kouwenaar, Polet en Van Straten. Van interne strubbelingen in Tijd en Mens bleek niets, het feit dat de redactionele verhoudingen de facto gewijzigd waren bleef nog onvermeld: de hele groep stond nog als redactie genoemd. Het feuilleton van J.J. Klant was als los inlegvel aan Podium toegevoegd, voorafgegaan door een redactionele inleiding waarin de fusie aangekondigd werd. De Nederlanders stonden lang stil bij het feit dat Podium ‘voortaan meer uitsluitend het blad der niet-traditionele jongeren’ zou zijn.Ga naar eind87 Inzake de fusie noemde men vooral het zakelijke aspect. Tijd en Mens bestempelde in de ‘Verantwoording’ de fusie puur als literaire keuze - wat het voor de Vlamingen natuurlijk ook was. Het deukje dat Hugo Claus toewenste aan de eeuwig-menselijke thema's en dito woorden, schijnt ook in Nederland succes te kennen. Het heeft er zelfs min of meer dezelfde allures aangenomen als hier en kwam best tot uiting in Podium, het tijdschrift dat met de grootste schittering gereageerd heeft op de naoorlogse epigonen van Ter Braak en Du Perron. Daarom is het voortbestaan van Podium en Tijd en Mens in één gezamenlijke uitgave ons een experiment gebleken, dat te aantrekkelijk was om afgewezen te worden. De ontevredenheid over dit eerste gezamenlijke nummer was vrij algemeen. In de nieuwe opzet had Walravens niettemin vertrouwen. Op 3 februari stuurde hij Borgers de lijst met Vlaamse bijdragen die in Tijd en Mens 16 zouden komen en besprak hij de eerste plannen al voor het nummer erna, dat een gezamenlijk Vlaams-Nederlandse hommage aan Paul van Ostaijen zou moeten worden. Intussen beijverde hij zich intern als vanouds om iedereen binnenboord te houden of te krijgen. Met Ben Cami deelde hij de negatieve mening over het fusienummer: ‘Denk niet dat gij alleen staat met uw streng oordeel over het jongste nummer van Tijd en Mens. Ik vind het ook niet fameus en de sterke talenten helemaal niet waardig. Zo zou het te gemakkelijk zijn een tijdschrift te maken: aan elk wat kopij vragen en min of meer regelmatig verschijnen. De nieuwe formule lijkt mij veel ernstiger en zal ons reeds een zeer knap nummer 16 brengen. Maar aan die formule moet gij natuurlijk eveneens meewerken, en heel veel...’Ga naar eind88 Walravens ging niet voorbij aan de recente problemen en legde iets bloot van de tegenstellingen in de groep: ‘Wat gij zegt over Claus (die uw werk bepaald minder zou vinden) begrijp ik niet goed. Claus staat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 408]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zeer kritisch tegenover ieders werk, dus ook tegenover het uwe en het mijne, maar dat hij het uwe bepaald minder zou vinden, heb ik nooit gehoord. Hij heeft mij daarentegen herhaaldelijk gezegd, dat hij uw laatste verzen zeer schoon vond. Ik begrijp trouwens niet welke ongewettigde animositeit er in Aalst tegen Claus heerst (zie het artikel van Boon over De Hondsdagen , de toon van dat artikel), maar ik wil geen oude discussie herbeginnen.’ En uiteraard ontbrak Walravens' optimistische slotakkoord niet: ‘We krijgen een heel andere beweging rond Tijd en Mens en dat doet mij genoegen. Het brengt veel werk mee, maar brengt eindelijk wat op.’ Dat werk bestond er voornamelijk in mensen te mobiliseren, zoals zijn vriend Pierre Dubois: ‘Wij werken nu samen met Podium , en Gerrit Borgers bezorgt ons goede gedichten, maar essays en kritiek kan hij ocharme niet bemachtigen’.Ga naar eind89 Tot medewerking van Dubois aan Tijd en Mens kwam het echter niet. Van deze wervende activiteiten is verder nog één een speciale vermelding waard: het contact met Ben Lindekens, van wie het nog maar een flink jaar geleden was dat die De Derde Ruiter mee oprichtte. Daarbij valt vooral de zeer terloopse vermelding van de fusie op, waarbij de naam Podium zelfs niet eens valt. Walravens benadrukte de nieuwe actuele opzet van Tijd en Mens zelf. Tijd en Mens zal zich vanaf zijn volgend nummer, dat nummer 16 is, op heel andere wijze organiseren. De eigenlijke redactie zal bestaan uit Claus, Boon en ik. Verder zullen wij de medewerking van velen vragen om eindelijk, eindelijk, de nieuwe klank in Vlaanderen te laten horen: vinnig, agressief, juist en breed. Elk nummer (veertig bladzijden) zal thans aan Vlaamse zijde bestaan uit creatief werk, documenten (in ons eerstvolgend nummer brieven van krankzinnigen en gemengde nieuwtjes van kinderen die zelfmoord pleegden, nadien de getuigenissen van Jan van Lierde, de dienstweigeraar die naar het congres van Wenen ging), essays en tenslotte kritische teksten. Daarbij komen veertig bladzijden Nederlandse teksten (in het volgend nummer bijdragen van Lucebert, Leo Vroman, Andreus en andere). Op 16 april 1953 verscheen het tweede fusienummer, waarin de veranderingen duidelijk waren. De ‘redactie’ van drie was onderscheiden van de ‘groep’, waarin één nieuwkomer opvalt, die Walravens al even noemde: Gaston Burssens. Boon had hem in februari 1953 geschreven dat hij erop had gestaan dat Burssens redacteur zou worden. Nu dat in de verdeling tussen drietal en groep niet kon ‘vraagt men mij, dat ik u vragen zou of gij ermee akkoord zijt, dat ook uw naam bij die “groep” wordt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 409]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vermeld, zonder dat ge tot de redactie behoort? (Men: Walravens en Claus)’.Ga naar eind91 Burssens ging akkoord, zou zelfs tot aan het eind toe groepslid blijven, en leverde ook daadwerkelijk een drietal bijdragen. Aan dit toetreden moet vooral symbolische waarde gehecht worden. Het hield in dat Van Ostaijens plaatsvervanger op aarde zich solidair verklaarde met Tijd en Mens en dat betekende dat de zegen van de grootste Vlaamse historische voorganger denkbaar op het tijdschrift rustte.
Op het omslag van Tijd en Mens 16, het laatste nummer van de Vlaamse jaargang, stond een sculptuur afgebeeld van Welles' ‘Man met zeis’, gefotografeerd door Jan Cox. Het nummer opende met het fragment ‘De Stilte’, het betwiste verhaal waar Walravens Claus over schreef. In tegenstelling tot het vorige nummer stonden de Nederlandse en Vlaamse bijdragen nu door elkaar: D'Haeses verhaal werd gevolgd door een Engels gedicht van Leo Vroman, een drietal verzen van Hans Andreus, en het ‘Dagboek van een minor poet’ van Hans van Straten: overpeinzingen bij de lectuur van werken uit de wereldliteratuur. Daarna volgde nog proza van de Nederlander Adri Laan en poëzie van Wauters en Lucebert. Claus schreef een beschouwing over de première van Becketts ‘En attendant Godot’. Er wordt gestalte gegeven, hoe vaag, hoe verward en hoe onbepaald ook, aan een god. (...) Langzamerhand, en hierin schuilt de schoonheid van dit stuk, wordt dit godsidee verbrokkeld, vernietigd. Niet systematisch maar Beckett schijnt er ineens geen waarde meer aan te hechten, het even opgeworpen idee komt niet meer aan de oppervlakte, het is ergens latent aanwezig maar de gebeurtenissen verstikken het. De gebeurtenissen, dezelfde, gelijke, eentonige, dagelijkse, eeuwige, duwen de even aan de horizon glurende mystiek onder. En dit redt het stuk. Want Beckett is als het absoluut moet, een mysticus van het niets. Zonder richting. Zonder brandende pool, waaraan zijn vleugels verbranden. Over de opvoering door het gezelschap van Roger Blin was Claus lovend. Naar aanleiding van dit stukje bleek Vinkenoog echter te twijfelen aan Claus' journalistieke zorgvuldigheid. Hij schreef zijn vriend: ‘Hoe durf je stukjes te schrijven over stukken die je alleen maar las? Maar ik vergeet dat je theatre-sense hebt. Ik probeer altijd vergeefs woorden in gedachten om te brengen in daden, gebaren, op- en afkomen, deur links en rechts, tenzij het duidelijk aangegeven staat.’Ga naar eind92 Waarop Claus reageerde: ‘Je bent een wantrouwig dier en ik ben verplicht je hierbij duidelijk te maken voor de tweede keer: dat ik “En attendant Godot” gezien heb in het theatertje Boulevard Raspail met Elly toen wij in Parijs waren. Een getuige is Frank Onnen van Elseviers weekblad die met ons mee was.’Ga naar eind93 Het voornemen om Tijd en Mens actueler te maken blijkt in dit nummer vooral uit | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 410]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de rubriek ‘Documenten’ die Walravens al even noemde. Onder de titel ‘Groeit onze angst’ verzamelde Boon knipsels over jonge kinderen uit heel Europa die zelfmoord pleegden. Hij plaatst ze onbecommentarieerd achter elkaar. Echte actuele standpuntbepaling blijkt uit de (oorspronkelijk Podium -) rubriek ‘De Proppenschieter’, die geheel door Vlamingen gevuld werd. Tone Brulin, ook terug van weggeweest, plaatste er een ironisch artikeltje over Giovanni Papini, Walravens publiceerde er zijn, al eerder besproken, kanttekeningen bij de literatuurbeschouwers die alle recente romans existentialistisch noemden. Boon droeg een polemisch stuk bij over de poëzie van Urbain van de Voorde, de Vlaamse erfvijand van het experiment.
Dit nummer was begin februari 1953 samengesteld, waarbij de afzonderlijke redacties opnieuw elkaars werk niet beoordeeld hadden. ‘Het gezamenlijk lezen van de kopij moeten we maar uitstellen tot we goed op dreef zijn’,Ga naar eind94 schreef Walravens Borgers eind maart. Op 16 april kwam het nummer uit en was men al volop bezig met het Van Ostaijen-nummer. Intussen bleef Walravens zitten met de nodige, vooral praktische, problemen die duidelijk maken dat de zakelijke kwesties nog niet geregeld waren. De toon tegenover Borgers werd ronduit ongeduldig: Wat is er thans weer aan de hand? Enkele dagen voor het einde van April kreeg ik van u een verzoek al mijn kopij voor het nieuwe nummer klaar te hebben voor 1 mei, de kopij voor het volgende nummer moest dan bijeen zijn voor 15 mei. Sedertdien: niets meer; ook de beslissingen niet van de vergadering van 29 april te Amsterdam, die gij mij zoudt meedelen. Waarop wordt er nu weer gewacht? Waar we zullen drukken? De Sikkel verzekert mij, dat de Belgische prijzen voordeliger zijn dan de Nederlandse. Waarom ons daar niet onmiddellijk bij neerleggen? De Sikkel zegt mij, dat sedert drie weken gewacht wordt op de beslissing van Uitgeverij Holland, of deze uitgeverij het tijdschrift nog verder zal verspreiden in Nederland. Moet er drie weken gewacht worden op deze beslissing? De Sikkel klaagt er ook over, dat het Nederlandse departement nog steeds geen subsidie verleend heeft, maar kunnen we daar op wachten om de nieuwe jaargang in te zetten? Ik vraag mij af of De Sikkel niet gewoon aarzelt het tijdschrift nog verder te bezorgen. Nu, ze mag een negatieve beslissing treffen, dan zet ik Tijd en Mens alleen en opnieuw op eigen kosten voort... | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 411]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het leek nog even goed te gaan. Eind juni was de kopij voor het Van Ostaijen-nummer ingeleverd. Hoewel De Sikkel tegenover Walravens klaagde over de financiële verliezen die de fusie opleverde, leek ze toch met de nieuwe jaargang te willen beginnen. Tamelijk onverwacht barstte op 11 juni alsnog de bom. Walravens had die dag in Antwerpen een ‘tamelijk zwaar onderhoud’ met Karel de Bock, zo schreef hij Borgers: ‘Zijn standpunt is kategoriek. Hij heeft mij met alle gewenste duidelijkheid gezegd, dat De Sikkel geld verliest aan de uitgave van Podium en dit verlies niet dragen wil bij de volgende jaargang. De Sikkel zal dus Podium/Tijd en Mens niet verder uitgeven zolang de Nederlandse subsidie niet toegekomen is.’Ga naar eind96 Die subsidie uit Nederland zou echter hoe dan ook niet vóór herfst 1953 uitgekeerd worden, had Borgers al eerder laten weten. Dáár wilde Tijd en Mens niet op wachten, schreef Walravens, en hij hoopte op Borgers' begrip: ‘Blijft De Sikkel bij zijn beslissing en komt er geen afdoend Nederlands antwoord, dan zie ik niet hoe de samenwerking Tijd en Mens-Podium zou kunnen voortgaan.’ Borgers reageerde zeer uitgesproken op deze mededeling, namelijk met een brief op hoge poten aan De Sikkel. Ten eerste had De Bock de gang van zaken rond de Nederlandse subsidie verkeerd begrepen: die werd altijd pas achteraf over een jaargang uitgekeerd ter dekking van het uitgeverstekort. Ten tweede deugde de redenering niet dat juist Podium verliesgevend was, vond Borgers. Leed De Sikkel dan geen verlies op Tijd en Mens? Ten derde: waarom moest Podium dit allemaal indirect horen: ‘Om nu nog aan te komen met een mogelijk neen lijkt meer op sabotage van het blad dan op het aanvaarden van een zeker risico voor het blad.’Ga naar eind97 Vervolgens stelde Borgers De Bock een ultimatum: hij wilde vóór 27 juni uitsluitsel of De Sikkel een nieuwe jaargang Podium zou uitgeven of anders zou het hierbij voorbij zijn. Op 30 juni antwoordde De Bock. Misschien niet helemaal onopzettelijk drie dagen na afloop van Borgers' ultimatum. Hij ging in op alle punten. Het contact met Podium was steeds via Uitgeversmaatschappij Holland gelopen en die had hem steeds voorgehouden dat het subsidiegeld wel degelijk uitgekeerd was, maar aan De Bezige Bij, de oude uitgever van Podium, die op verzoeken tot storting nooit reageerde. Dat juist Podium verlies opleverde kwam omdat aan Tijd en Mens-auteurs geen honorarium werd uitgekeerd zolang er geen winst was, en bovendien klopte het door Borgers beloofde abonneetal van 400 Podium-abonnees niet. Het was zodoende financieel niet haalbaar het gecombineerde tijdschrift uit te blijven geven: ‘Veel vertrouwen in de toekomst van Podium hebben wij niet, vooral nu naast Podium het tijdschrift Maatstaf is verschenen, waaraan redacteurs van Podium meewerken, zoals wij gezien hebben op het prospectus dat ons nog pas is toegekomen. Tijd en Mens heeft tenslotte meer reden van bestaan naast Maatstaf omdat Tijd en Mens uitsluitend avantgarde-literatuur opneemt.’Ga naar eind98 Borgers zette hier weer zijn cijfers tegenover in een uiterst hautaine brief, die het definitieve einde van de samenwerking beldonk: Natuurlijk verwachten we niet dat U op Uw beslissing terugkomt. We zouden het zelfs niet op prijs stellen na het ondergane bedrog door U uitgegeven te worden. Het is alleen om te voorkomen dat U ons ook maar iets van uw eigen praktijken | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 412]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zoudt kunnen verwijten, dat wij U ten laatste ons standpunt mededelen. Indien wij de gelegenheid hebben in een artikel deze houding en Uw positieve uitgeversbijdrage tot het saboteren van de Grootnederlandse letterkunde wat openbaar te maken, zullen wij u met genoegen een overdruk toezenden.Ga naar eind99 Hiervan stuurde Borgers aan zowel Walravens als Boon een afschrift. (Aan de Podium -redactie schreef hij dat beiden een kopie kregen ‘omdat we eerlijk gezegd Walravens niet vertrouwen: hij had nooit zoveel zin in de fusie als Boon en Claus.’)Ga naar eind100 Hij wilde er Tijd en Mens enerzijds mee op de hoogte brengen van de gang van zaken tussen hem en De Sikkel, maar wilde anderzijds nòg iets weten. Ons bekroop eerlijk gezegd het onbehagelijke gevoel dat het einde van de fusie ook van jullie niet die bestrijding heeft gehad die het moest hebben als jullie er inderdaad ernst mee wilden maken. Schrijf ons s.v.p. openlijk hoe jullie dachten - zijn jullie in de leugens van De Sukkel getrapt, die zich ontpopt tot een ijverig Maatstaf -knecht of hebben jullie ook je eigen reden gehad om de zaak niet voort te zetten, of liever: te beginnen? Ik kan je meedelen dat onze redactie het unaniem erg jammer vond dat de fusie zo vroeg stierf - wij zagen er mogelijkheden in als de eerste (voornamelijk organisatie- en uitgevers-) moeilijkheden overwonnen waren: één avantgarde-tijdschrift voor Noord en Zuid leek ons heel wat levensvatbaarder. (...) Ook Walravens betreurde de mislukking. Hij vond het spijtig dat de discussie niet over financiële feiten had kunnen gaan, en beide zakelijke partijen zelfs die niet overeenstemmend konden krijgen. ‘Tijd en Mens zal wel nooit weten hoe de geldverhoudingen tussen Podium en De Sikkel er juist voor stonden’, schrijft hij, en hij vervolgt: ‘Precies daarom konden Boon en ik zo moeilijk partij kiezen. Zagen wij de beide partijen niet bewijzen dat hun inzicht op de financies van de zaken de juiste was?’Ga naar eind102 Het verbaasde hem dat niet simpelweg de Vlaamse en de Nederlandse drukkerskosten naast elkaar gelegd waren en vergeleken: ‘In elk geval: de scheuring is alleen gekomen uit financiële redenen.’ Hij hoopte het beste voor Podium, en zei er persoonlijk nog graag aan mee te willen werken. Nog één keer keek hij, wat bespiegelend, naar de mogelijkheden die de fusie had kunnen bieden. Ook de Tijd en Mens-redactie verwachtte nog veel van de fusie: polemische artikelen van de Nederlanders, opvattingen van de Vlamingen over de Nederlandse avantgarde en vice versa. Nu komt het mij voor, dat de kopij die Podium aangebracht heeft, slechts tweedehands was. Maar dat zou gebeterd hebben als | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 413]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Podium zich als het ware strijdblad van de Nederlandse jongeren ontpopt zou hebben. Dan zou ook de Vlaamse kopij, misschien, gestegen zijn. Tijd en Mens rondde de fusie af met een kort, tamelijk laconiek, tekstje in het eerstvolgende solonummer: ‘De samenwerking Tijd en Mens - Podium is vrij spoedig onmogelijk gebleken en vooral op financiële grondslag spaak gelopen. Spijtig. Tijd en Mens zet thans alleen zijn vierde jaargang in tijdens het vijfde jaar van zijn bestaan. Zoals vroeger: voor de moderne mens, tegen de systemen (ook deze van de vorm).’ Veel feller was de verklaring die Podium opnam in zijn eerstvolgende nummer. Borgers laakte de matte houding van de uitgevers, die altijd de oorzaak van de moeilijkheden met Podium geweest waren. Het ergst maakte het hierbij wel uitgeverij De Sikkel, die ons een half jaar in de veronderstelling liet de jaargang 1953 van het gecombineerde Podium-Tijd en Mens te zullen verzorgen en zich zonder blikken of blozen in de maand juli bedacht! Het lijkt allemaal een beetje op wat Victor van Vriesland eens in het Vondelpark vertelde, sprekend over een bekend (Nederlands) uitgevershuis: ‘Voor deze mensen is een jonge dichter evenveel als’ - hij schoof zijn schoen over de grond - ‘deze worm die ik hier dood trap’.Ga naar eind103-104 Boon merkte in een brief aan Walravens op: ‘hebt ge het nieuwe vaste nummer van Podium gezien? Borgers geeft er onze ami de Bock nogal van langs!’Ga naar eind104 De Sikkel zou tot aan het einde van Tijd en Mens het blad blijven uitgeven, dat na het mislukte avontuur weer verscheen onder redactie van het driemanschap. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tijd en Mens 17: hommage aan Paul van Ostaijen?Met de stipte verschijning van Tijd en Mens van de eerste tijd was het allang afgelopen en nu begon ook de nummering van de jaargangen scheef te lopen. ‘Tijd en Mens zet thans alleen zijn vierde jaargang in tijdens het vijfde jaar van zijn bestaan’, zo verklaarde de redactie op de binnenkaft van Tijd en Mens 17. Het verscheen in december 1953, acht maanden na het laatste fusienummer. Uit Walravens' aantekeningen van de vergadering op 17 juli, blijkt dat het nummer toen al zo goed als klaar was en dat het eigenlijk op 1 september had moeten verschijnen. Een van de opvallendste bijdragen op zijn lijstje waren de artikelen van de Waalse dienstweigeraar Jean van Lierde, die hij al enige tijd in portefeuille hield. Het betrof een drietal beschouwingen over Van Lierdes principiële pacifisme en de gevolgen ervan (te werkstelling in de Waalse steenkolenmijnen). Het sloot voortreffelijk aan bij Walravens' opvatting dat Tijd en Mens een actueler tijdschrift moest worden in de traditie van Les Temps Modernes : zich niet opsluiten in de letteren, maar een actieve houding innemen ten aanzien van actuele vraagstukken. De eerste stellingname erover kwam vóór publikatie, namelijk van uitgever Eugène de Bock: ‘Bij nader overwegen zouden wij het stuk van Jean van Lierde liever niet in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 414]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tijd en Mens zien verschijnen. Nog niet zozeer omwille van de last die dat zou kunnen meebrengen maar omdat Tijd en Mens tenslotte toch geen politiek tijdschrift is. Literair heeft het stuk van Van Lierde geen belang en het brengt niets nieuws hoe sympathiek de figuur van de schrijver op zichzelf ook zijn kan.’Ga naar eind105 Dat de uitgever zich met redactionele aangelegenheden ging bemoeien, was voor Walravens onacceptabel, liet hij Claus twee dagen na deze brief weten. Eug. de Bock slabbakt al zeven maanden met de uitgaven van de volgende jaargang van Tijd en Mens. Na de moeilijkheden met Podium heeft hij bezwaar gemaakt tegen onze Van Ostaijen-teksten. Nu weigert hij de artikelen van Jean van Lierde op te nemen. Wil hij ons saboteren of gelooft hij er niet meer in? Een directe vraag voor jou: ben je akkoord dat we Tijd en Mens opnieuw alleen uitgeven? Ik wil al het werk doen tot op het einde van volgend jaar en onder die tijd met jullie hulp (lees vooral met hulp van jou en Boon) twaalf nummers voor twee jaargangen trachten uit te geven. Als jij en Boon akkoord bent, doe ik het. Want waarlijk, De Sikkelbazen zijn voor Tijd en Mens niet meer te betrouwen. Ze weigeren nu ook de bloemlezing en de dichtbundels van Cami en Bontridder onmiddellijk te doen (later misschien, zegt Eugeen, als Bert Bakker misschien zal willen... alsof Bakker meer kon dan beproefd boerenbrood verkopen en zich ooit aan een nieuw taartje zou wagen). Het geld zou komen van de Staats- en Provincietoelagen en van een honderdtal abonnees.Ga naar eind106 Weer zien we hoe dichters als Bontridder en Cami geleidelijk binnen het blikveld van de grote uitgevers raakten en Tijd en Mens dus literaire erkenning begon te krijgen. Voor Walravens was het werk met die groeiende erkenning kennelijk nog niet gedaan. Hij moet nog steeds een functie gezien hebben voor Tijd en Mens, en zelfs zodanig dat hij alle werk en onzekerheden van een eigen-beheeruitgave opnieuw op zich wilde nemen. Daarbij valt een detail op: hij voorspelt het blad hier weer een levensduur van twee jaar. We zagen zojuist hoe Walravens ook Ben Lindekens schreef dat het in de nieuwe vorm nog ‘twee, drie jaar’ te gaan had. Al was er nog werk te doen, het was hem toen duidelijk dat het niet bij een (innoverend) blad als Tijd en Mens paste, om te streven naar een bestaan als standaard. Zijn ‘twee jaar’ blijken achteraf profetisch. De functie die Tijd en Mens nog zou kunnen hebben, was ongetwijfeld het verder ingang doen vinden van Walravens' ideeën over literatuur en wereld. Dat daar nog minstens één taak te vervullen was, blijkt uit een andere verwijzing die Walravens en passant maakte. Waarschijnlijk op het idee gebracht door Vinkenoogs Atonaal , speelde hij al een tijdje met de gedachte een bloemlezing uit de nieuwe poëzie samen te stellen. De eerste tekens van dat plan verschenen nadat hij in de zomer van 1952 in Merendree zijn lezing ‘Ambassadeurs van de stilte’ had gehouden. Hij liet in diverse brieven weten tot een uitgave van die tekst te willen komen, vergezeld van een staalkaart van gedichten van de jonge Vlamingen. Achterin Tijd en Mens 17 stond deze bloemlezing zelfs aangekondigd, onder de titel Experimenten in Vlaanderen , als coproduktie van De Sikkel en de Nederlandse uitgeverij Daamen: ‘Verrassende en aangrijpend-obsederende gedichten van de beste Vlaamse jongeren’. Maar Walravens' | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 415]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lezing zou los in De Vlaamse Gids verschijnen - ik zal daar nog bij stilstaan - en zijn bloemlezing, met een andere inleiding, pas in 1955 bij Uitgeverij Manteau.Ga naar eind107-108 In reactie op Walravens' brief - vanaf dit moment tot aan de opheffing van Tijd en Mens zijn ook de retourbrieven beschikbaar - stemde Claus vanuit Parijs direct in met het voorstel: ‘Of wij Tijd en Mens opnieuw alleen uitgeven zouden? Indien De Bock zo lamlendig reageert als je mij meldt zit er niets anders op nietwaar? Dus dan maar opnieuw alleen doen.’Ga naar eind108 Uiteindelijk bleek de soep echter niet zo heet gegeten. Naar aanleiding van een protestbrief die Walravens schreef over de kwestie Van Lierde, ging Karel de Bock direct overstag: ‘Wat u in uw brief van 16-9 schrijft over Van Lierde verwondert mij daar u mij tijdens ons gesprek gezegd hebt de zaak aan onze appreciatie over te laten. U bleek toen zelf te denken dat er bezwaren konden zijn. Maar wij zullen dus het stuk in het tweede nummer opnemen.’Ga naar eind109 Het duurde uiteindelijk nog drie maanden voor Tijd en Mens 17 gedrukt werd. Eind december 1953 verscheen dit interessantste nummer van Tijd en Mens uit de laatste periode. Conform de afspraken die al tijdens de fusie gemaakt waren, bestond de redactie nu uit Boon, Claus en Walravens. Dat zou niet meer veranderen tot de opheffing. Ook ‘de groep’ zou ongewijzigd blijven nu Van de Kerckhove en Brulin erin teruggekeerd waren. Veertig pagina's waren uitgetrokken voor Claus' ‘Nota's voor een Oostakkerse cantate’, de oerversie van de Oostakkerse gedichten . Daarnaast bood het het nodige om hier bij stil te staan. Boon schreef een ongemeen felle polemiek tegen het juist opgerichte vernieuwende tijdschrift De Tafelronde . Ik kom daar straks op terug bij de houding van Tijd en Mens tegenover andere opkomende jongeren. Daarnaast draagt het nummer nog de sporen van de samenwerking met Podium . Als derde fusienummer had immers een themanummer rond Van Ostaijen op de planning gestaan. De Vlaamse bijdragen daarvoor, een gedicht van Claus, en beschouwingen door Wauters, Boon en Walravens openen dit nummer dat als omslagillustratie Van Ostaijens identiteitskaart afdrukte. Walravens' tekst komt in de volgende paragraaf aan bod, de andere bekijk ik hier.
Van Ostaijen was een maatstaf - zowel voor tegenstanders van de poëzievernieuwing als voor de Tijd-en-Mensers zelf. Voor reactionairen als Urbain van de Voorde (‘Bedwelmde geesten scheppen geen gezonde kunst’)Ga naar eind110 of de literaire traditionalisten rond 't Fonteintje was Van Ostaijen dé incarnatie van alle verwerpelijks. In het andere kamp zag men al vroeg het belang van zijn werk: Boon nam het in 1945 al voor Van Ostaijen op in De Rode Vaan - wat de directe aanleiding werd voor zijn vriendschap met Burssens. Ook zagen we hoe in datzelfde jaar Van de Kerckhove in Scientia zijn sympathie betuigde. Walravens noemde de Antwerpse dichter als voorbeeld in zijn Merendreese lezing in 1947, en plande in hetzelfde jaar een speciaal aan hem gewijd Cahier van de Spaansche Brabander . Vanaf het moment dat Remy van de Kerckhove Gebed voor de kraaien publiceerde, keerde in de kritiek op de nieuwe poëzie met de nodige regelmaat het epitheton ‘Van Ostaijen-epigoon’ terug. Hoe men ook over hem dacht, Van Ostaijen was reeds jarenlang een ijkpunt in de Vlaamse letteren. Het standaardverhaal van Van Ostaijen mag intussen bekend verondersteld | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 416]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
worden: het wedervaren van de jonge, grootsteedse internationalist, die in Berlijn zijn licht ging opsteken en uiteindelijk als arme, miskende en vergeten dichter aan tuberculose stierf in Wallonië. Tweeëndertig jaar oud werd hij slechts van de vergetelheid gered door Gaston Burssens' hondetrouw. De laatste tijd wordt dit romantische verhaal stilaan ingewisseld voor aandacht voor de inhoudelijke voortrekkersrol die Van Ostaijen toebedeeld kreeg door experimentele dichters in Vlaanderen en Nederland. Recent deed Erik Spinoy een tot op grote hoogte geslaagde poging de mythe die zich langzamerhand rond Van Ostaijen ontspon te ontkrachten. Ik heb overigens de - ooit te bewijzen - indruk dat hij daarbij, ondanks alles, wat de jaren dertig betreft nog té zeer aansluit bij het gangbare, en mijns inziens voor correctie vatbare, beeld van de totaal vergeten jonge dichter. Voor de definitieve kentering in de erkenning van Van Ostaijen in de vroege jaren vijftig noemt Spinoy twee factoren: ‘het aantreden van een nieuwe generatie met andere opvattingen over literatuur, en de publikatie van het verzameld werk in zijn welhaast definitieve vorm.’[151] Waar deze vaststelling in grote lijnen correct is, zijn er en detail twee voorbehouden bij denkbaar. Ten eerste, dat de uitgave van het verzameld werk (dat vanaf 1952 verscheen, onder auspiciën van onder meer De Sikkel en bezorgd door Gerrit Borgers) natuurlijk niet los gezien kan worden van juist die ontluikende hernieuwde aandacht bij de vernieuwende generatie. Dat het met andere woorden geen oorzaak ervan is, maar een gevolg - of in ieder geval in een gecompliceerdere verhouding tot elkaar staat. Ten tweede, en dat is serieuzer, dat voorbijgegaan wordt aan de kritiekpunten waarmee de acceptatie van de jonggestorven dichter bij de Vlaamse vernieuwersgeneratie gepaard ging. Spinoy beschouwt het themanummer van Tijd en Mens als een van de facetten van de kentering ten goede, en laat het inhoudelijk bij de algemene opmerking dat met de annexatie van Van Ostaijen de ‘generatie van de experimentelen zich zoals alle nieuwe richtingen in de literatuur een eigen traditie creëert en eigen voorbeelden zoekt.’[152] In hetzelfde jaar als Spinoy deelde Jaap Goedegebuure aan Van Ostaijen ten aanzien van de Nederlandse Vijftigers grofweg dezelfde rol toe van voorbeeld en voorloper. Aan Van Ostaijens invloed op de vernieuwers in Vlaanderen (misschien ook wat ver gezocht) wijdt hij luttele regeltjes ter afsluiting van zijn paragraaf over Vijftig, ‘niet omdat onze dichter een profeet zou zijn die in eigen land minder wordt geëerd, maar vanwege het feit dat de rol die hij speelde bij het uitkristalliseren van de nieuwe literatuuropvattingen niet wezenlijk verschilt van zijn naleven in de randstedelijke literatuur van na de oorlog’.Ga naar eind111 Goedegebuure beperkt zich ter staving van deze stelling tot één citaat van Walravens uit zijn voordracht in Merendree - die van 1947, wel te verstaan - en gaat voorbij aan de aanzienlijk gecompliceerdere verhouding tussen de Vlaamse avantgardisten en hun jonggestorven grootvader.Ga naar eind112 Op deze manier werkt men ongewild aan een vernieuwde mythe rond Van Ostaijen als onbekritiseerde afgod van de naoorlogse avantgardisten - wat in ieder geval voor de schrijvers in Tijd en Mens niet gold. Uiteraard is het een onbetwist teken van respect dat men een themanummer aan de Antwerpenaar wijdde. Dat staat buiten discussie. Toch is het niet alleen Walravens die wel degelijk reserves had ten opzichte | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 417]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van Van Ostaijens erfenis. Tijd en Mens 17 opent met het, later nooit meer opnieuw gepubliceerde gedicht ‘Aan Van Ostaijen’ van Claus. Dat is eigenlijk de enige louterpositieve bijdrage aan het nummer. Claus is meteen ook de enige die, en dan nog zeer impliciet, onderscheid maakt tussen het humanitair expressionisme en Van Ostaijens afstand daartoe. Die als een jonge berk werd geveld
Die brandend was in het kalken huis van
Broerderschap en Mensenliefde en er het klokkenhuis der tamme
Rijmen at,
Die zijn wit land niet vond, zijn fosforen Rijn niet vond,
Hij was een kind der haven, een verrukte jager,
Een kaper in deze laagte,
Een schuimer van deze zandige zee,
Een heldere, waarbij mijn hart de harde maten der heilige
Ellende slaat.
In de beschouwing van Marcel Wauters is bepaald geen sprake van blinde idolatrie. Duidelijk zijn de gevoelens van verwantschap en begrip, maar evenzeer een kritische blik op het dan verschijnende Verzameld werk . Het verzameld werk van iemand uitgeven betekent voor hem gans uitkleden tot onder het hemd. Doch de dichter naakt voor ons staande in al zijn poverheid wordt er niet beschaamd onder. Nochtans van zijn eerste verzen kunnen we zeggen dat ze niet slechter waren dan de andere verzen van verliefde en ontgoochelde jongelingen of jongmoedige wereldomarmers. Maar reeds zou men, achteraf nu, de bergpunten kunnen achterhalen waarvan hij later is vertrokken voor zijn waarachtig werk. Ondertussen deed hij Bilderdijk soms de baard af en overtrof de rederijkers in hun woordgeknoei - overdrijf ik soms hierin? - alleen was het binnen in hem niet leeg: o.m. een oorlogse en naoorlogse diepgewortelde verscheurdheid. En om het met de criticus Van Ostaijen te zeggen: is dit voldoende voor poëzie? Maar er was ook het andere in hem - wat is het? - dat nodig is om een goed gedicht te kunnen maken. Hij heeft fouten welke hij moest begaan moeilijk kunnen overwinnen en zelfs bij het schrijven van zijn laatste gedichten waarin hij straalt in en om zijn beperktheid had hij nog alle last ze van zich af te schudden. Boons bijdrage aan het themagedeelte is er evenmin een van louter lof. Waar de Aalstenaar in het naoorlogse Vlaanderen vroeg een lans breekt voor Van Ostaijen, heeft ook hij bedenkingen. Hij bekijkt ‘Paul van Ostaijen als romanschrijver’ en stelt vrijwel meteen dat ‘de schrijver Van Ostaijen niet steeds even schitterend de dichter Van Ostaijen op de voet gevolgd’ is: hij is te wijdlopig, laat zich gaan in teveel spelerijen, en stelt zich als prozaïst te ondergeschikt op ten opzichte van zijn boodschap. ‘Hij doet dit nog in zekere zin als de “flamingant”, waarvan hij zich niet volkomen heeft kunnen ontmaken. Het is pamflet - en het is niet steeds volmaakt, als pamflet...’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 418]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Samengevat: de Vlaamse vernieuwers presenteerden met hun themanummer een hommage aan Van Ostaijen, waaruit evident verwantschap sprak - maar die per se niet kan leiden tot de conclusie dat ze ‘zoals alle nieuwe richtingen in de literatuur’ iemand zochten die in ieder opzicht voldeed als voorloper. Het duidelijkst blijken de kritische kanttekeningen overigens in Walravens' bijdrage. Die zien we hierna, bij een laatste blik op zijn inhoudelijke ontwikkeling in deze jaren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Walravens' ideeëngoed vanaf de ‘Phenomenologie’ tot in 1955De nieuwe poëzie mocht vanaf 1951 in steeds ruimere mate op belangstelling en weerklank rekenen. De reacties op de ‘Phenomenologie’ bewezen dat al, maar overtuigender nog is het dat langzamerhand alle Tijd en Mens -leden in onderhandeling raakten met een (al dan niet Nederlandse) uitgever, nadat ook hun blad onder de hoede van een uitgeverij genomen was. Daartegenover staat natuurlijk dat voortdurend bleek dat Tijd en Mens intern een hoogst wisselvallig bestaan bleef leiden. Er was regelmatig de dreiging van een splitsing of een boos vertrek van deze of gene. ‘We zijn verre vrienden maar werden nog geen groep’, schreef Walravens in juni 1951 in een moedeloze bui aan Claus. Met het aanstellen van een redactie van de drie belangrijkste leden leek het voortbestaan weer even verzekerd. Claus en Boon deden mee - en voor zover na te gaan zelfs tamelijk van harte, maar Walravens was zonder twijfel de échte motor achter het voortzetten van het blad. In 1953 bleek hij zelfs nog steeds bereid om, in geval van problemen met De Bock, het opnieuw in eigen beheer uit te geven. Zijn karwei was nog niet afgemaakt. De periode die volgt op publikatie van de ‘Phenomenologie’ is ook voor Walravens' eigen ideeën interessant, alleen al omdat die in de beeldvorming een rol gaat spelen. Enerzijds bleek dat de eenheid niet groter werd na Van de Kerckhoves vertrek uit Tijd en Mens. De andere kant van het verhaal is dat de buitenwereld het blad sindsdien alleen maar meer begon te erkennen als samenhangende groep van vernieuwers. Ik denk dat een aantal teksten van Walravens ín en buiten Tijd en Mens na de ‘Phenomenologie’, hierbij een belangrijke functie had.
Het eerst sta ik stil bij de lezing die hij hield op de Merendreese Poëziedagen van 1952. We zagen eerder dat organisator pastoor Basiel de Craene dit poëzieweekend, tegen katholieke protesten in, aanvankelijk levensbeschouwelijk breed probeerde te houden. In 1947 had Walravens er ophef veroorzaakt met een lezing die mede de kentering markeerde in het jongerendebat. Sindsdien waren de Dagen echter niet meer in het blikveld van de literatuurvernieuwing terechtgekomen, en werd het karakter ervan langzamerhand exclusief katholiek. Het feit dat Walravens er in 1952 uitgenodigd werd, is dan ook weer zo'n symptoom van de groeiende belangstelling buiten eigen kring voor het experiment. Zijn voordracht publiceerde hij als ‘Ambassadeurs van de stilte’ in De Vlaamse Gids . Het is ook al een interessante tekst omdat die aanvankelijk bedoeld was als inleiding voor zijn bloemlezing uit de nieuwe Vlaamse poëzie. Het is misschien nuttig dit essay nog even in chronologisch perspectief te plaatsen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 419]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Walravens hield de lezing op 26 juli 1952, toen Tijd en Mens 13 juist verschenen was, het eerste Sikkelnummer. Het voorgaande jaar was hij via Claus steeds meer op de hoogte geraakt van de, hem tot en met de ‘Phenomenologie’ onbekende, activiteiten van de Nederlandse experimentelen. Hij begon de voordracht met zijn eerste publieke verwijzing naar wat er in Nederland gebeurt. ‘Al de problemen van het soort poëzie dat men in Nederland als experimenteel betitelt en dat in Vlaanderen gewoon modern of modernistisch genoemd wordt, liggen samen in haar bijzondere verhouding tot de stilte’.Ga naar eind113 We zagen eerder dat voor het facet stilte in de ‘Phenomenologie’ een belangrijke rol weggelegd was (‘de stilte, het niet of de afwezigheid’ (...) ‘een der grootste factoren van het gedicht’). Walravens spitste zijn verhaal in Merendree toe op die gedachte, maar bekijkt de stilte uit een iets gewijzigd perspectief, door haar nadrukkelijker in het kader van de terugkeer naar de zuiverheid en onbevangenheid te plaatsen, én haar bovendien te interpreteren als symbool voor de mystieke ontvankelijkheid van de dichter voor het zoeken naar het juiste woord. Het losstaande woord is zo belangrijk omdat de dichter het ‘onder geen enkele voorwendsel (...) rechtstreeks dienaar [mag] maken van de Idee.’[562] De Idee is uiteraard het ijkpunt van de oude poëzie en het klassieke gedachtengoed, en de ondergeschiktheid eraan de grootste zwakte van de classicistische poëzie. Ook de losstaande woorden besprak Walravens al in de ‘Phenomenologie’, maar hier wordt hun belang duidelijker: ze vermijden deze rechtstreekse uitdrukking van de Idee. De uitkomst wordt gebracht door een ontleding van dichtbij van de dubbele essentie van het woord. Is het woord uit zichzelf Idee? Doet de mens die een woord uitspreekt automatisch een mededeling, verkondigt hij noodzakelijkerwijze een waarheid? Neen, tenzij in grensgevallen van enkele samengebalde uitroepen. De idee ontstaat slechts door de creatie van de volzin, die de woorden in verband stelt. Door dat verband verwijzen de woorden naar elkander en verkrijgen daardoor hun betekenis. Maar uit de encyclopedie gezet, onttrokken aan de logica, maar ook uit het geheugen en de cultuur (en wat is cultuur anders dan het geheugen van een volle en een tijd?), is het woord niets meer dan een beeld en een klank. (...) Hiermee, met het woord als beeld en klank, is het niet gedaan. Walravens stelt dat het woord een dubbele essentie had (‘Al wordt het nooit een zingevende mededeling, toch is het ook niet uitsluitend beeld’). De andere kant verrast niet en is het menselijke - dus inhoudelijke - aspect: ‘Door de beelden die voor ons op het witte papier verschijnen, sijpelt iets van het complexe dat de dichter is: een wroeging, een angst en een verlangen. Dat wordt ons niet gezegd in harde, heldere en snijdende verzen als bij Willem Elsschot. Het komt tot ons in de nooit totaal uit te diepen rijkdom van het beeld. Het zit in een toon, een ritme, een associatie.’[563] Het laatste deel van zijn voordracht gebruikt hij om het verwijt dat het experiment | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 420]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
definitief verleden tijd zou zijn te ontkrachten: ‘Het lijkt mij verder onjuist te zeggen, dat zij vastgeklonken zit aan de expressionistische en surrealistische experimenten van 1920 en dat zij, samen met Paul van Ostaijen aan tering gestorven is.’ Op deze plaats doet Walravens wat hij ruim een jaar eerder in de ‘Phenomenologie’ nog niet deed: hij noemt voor het eerst de groep Vlaamse vernieuwende dichters met naam en toenaam. Dat hij niet ook de naam van zijn eigen blad laat vallen, terwijl dat bij De Sikkel juist een nieuw leven inging, komt denkelijk voort uit diplomatieke overwegingen: als redactiesecretaris was het retorisch niet sterk juist zijn eigen tijdschrift te roemen. In het behoudende Merendree achtte men zonder twijfel de tijd van het experiment voorbij. Walravens niet, natuurlijk: Het ziet er integendeel naar uit, dat wij in Vlaanderen een schone voortzetting van het modernistisch experiment tegemoet gaan. Ik denk aan Albert Bontridder wiens anti-poëzie vol bloed en kreten is; aan Hugo Claus en zijn frisse, spontane zinnelijkheid; aan Remy C. van de Kerckhove, in wiens expressionisme iets van de verschrikking van de tijd hangt maar waarin de warmte van de vrouw niettemin voelbaar is; aan Ben Cami en zijn vertedering in de morgen zonder hoop; aan Nic van Beeck, juwelier van het zwevende woord; aan Marcel Wauters, die beeldekens maakt met zijn delicate wanhoop. Het literair klimaat was aan het omslaan: het feit dat Walravens in zijn lezing bij begin en slot verwees naar de Noordnederlandse experimentelen wijst er al op dat de contacten met het Noorden inmiddels serieus werden (op dat moment was de fusie met Podium net in kannen en kruiken). Ook de plaats waar Walravens zijn tekst uitsprak, wees op aandacht voor Tijd en Mens in behoudender kringen. Dat betekende echter in het geheel niet dat men het met de inleider eens was te Merendree, waar het merendeel van het publiek sterk afkerig stond tegen de poëzievernieuwing. Achteraf schreef Walravens aan Claus: ‘In Merendree was een debat van bijna twee uur over mijn tekst over moderne poëzie, uw gedichten, die van Albert en de tekst van Vinkenoog voor Atonaal . Ik debatteerde er moederziel alleen tegen 200 brave en geschoolde Merendrese poëzieminnaars’.Ga naar eind114 Uit een lange voetnoot in De Vlaamse Gids blijkt dat dit debat zich voornamelijk afspeelde rond de vraag of het woord inderdaad los te koppelen is van zijn concrete vaststaande betekenis en te herleiden tot ‘beeld en klank’. Walravens weerlegt het verwijt dat moderne poëzie ‘abstract’ zou zijn met een mooie omkering: ‘De abstractie ligt hier meer aan de classicistische kant, dan aan de zijde van de modernen, die de woorden hoofdzakelijk gebruiken langs hun concrete en beeldrijke inhoud. Alleen moet nog gezegd - eveneens op opwerpingen van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 421]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Merendree - dat deze inhoud veel breder is dan wat het woordenboek ons ervan leert. De dichter werpt het woordenboek bijgevolg niet over een haag, maar doet een poging om het te verbreden.’[564] In het verslag van Gaston Durnez van de Poëziedagen in Het Nieuws van den Dag wordt duidelijk hoe door het doorsnee geletterde publiek gereageerd werd op Walravens' expliciete stellingname. Hij draagt die verdediging voor als een goed advocaat. Maar het vroeg vanwege de toehoorders op het ‘Poëzieplein’ niettemin een grote inspanning om de aandacht niet te laten verslappen; de weg door de jungle van de modernistische terminologie is niet gemakkelijk! Walravens trachtte het experiment van de woordkunstenaars te verduidelijken, ‘die de stilte willen grijpen, doen leven en bewaren’ in hun poëzie, zonder dat de woorden die zij daartoe gebruiken, op zich zelf een betekenis hebben of in dienst staan van een idee. Hij waarschuwde er tevens voor dat men de huidige modernisten niet moest vereenzelvigen met de expressionisten van dertig jaar geleden. Op die wijze debatteerde Walravens dus, naar eigen zeggen ‘moederziel alleen’. In de pastoorstuin was hijzelf de enige ambassadeur van de stilte, en dat geeft een misschien wat wrange, maar wel veelzeggende achtergrond aan een anekdote die Boon achteraf verhaalt. Het verhaal onder andere, toen Cami zich zijn eerste tweedehandswagentje kocht en een reden zocht om het te proberen. Reden die gauw gevonden was: te Merendree zou Jan Walravens een pleidooi houden voor de moderne poëzie, en of we daar eveneens wilden zijn om aan het einde toe te juichen? (...) Om het kort te trekken, we waren de omgeving van Merendree genaderd, op een uur dat Jans pleidooi reeds lang gehouden was. Bovendien zei Cami: Wat moeten we daar eigenlijk? Laten we liever een pint drinken, kijk, in dit cafeetje hier. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 422]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
biljart. Inderdaad waarom zouden wij ons dan vervelen in die pastoorstuin, waar men over poëzie lulde? En zie, terwijl we nog op het biljart aan het spelen waren, bleken de poëzie-mensen, na de debatten, in groep de omgeving van Merendree aan het bezoeken. En vielen ze eveneens het café binnen. Het was voor Jan een teleurstelling ons dáár te moeten aantreffen. Troostend zei Cami tegen hem: ‘Ge ziet het wel, als de profeten niet naar Merendree gaan, komt Merendree tot hen’.Ga naar eind116 Duidelijker lijkt me de kloof tussen het beeld voor de buitenwereld en de interne verhoudingen rond Tijd en Mens nauwelijks te schetsen.
Een van de gezamenlijke projecten die Tijd en Mens op poten probeerde te zetten met Podium had het Van Ostaijennummer moeten worden. Ik sloeg bij mijn bespreking van het Tijd en Mens-deel Walravens' bijdrage over, omdat die hier beter aansluit. Zijn essay ‘Van Ostaijen en de paradox van '53’ gaat precies in op het punt dat aan het einde van ‘Ambassadeurs’ ter sprake kwam en dat vooral in Vlaanderen veel critici bezighield: in hoeverre was het experiment van Tijd en Mens gewoon een herhaling van wat rond 1920 in de Vlaamse letteren gebeurd was? In het interview met Walravens in De Periscoop in het voorjaar van 1952 lazen we al: - Is het in de moderne poëzie te doen om een nieuwe vorm of om een nieuwe inhoud? De verdenking dat men slechts op herhalingsoefening was, was in Vlaanderen vanwege de hoge vlucht van het expressionisme groot, groter dan de Nederlandse experimentelen ooit zouden ervaren. Het is niet toevallig dat in Durnez' verslag van Merendree juist Walravens' opmerking dat de nieuwe generatie dichters geen identieke herhaling van de expressionisten is, aangehaald wordt. We zagen overigens al dat ook het themanummer rond Van Ostaijen geen kritiekloze aangelegenheid was - van geen van de contribuanten en van Walravens nog het minste. Hij probeerde het verst te gaan in het vinden van een plaatsbepaling van de dichters van 1953 tegenover Van Ostaijen. In ‘Paul van Ostaijen en de paradox van '53’ geeft Walravens aanvankelijk blijk van zijn bewondering voor de Antwerpenaar als vernieuwend dichter, waarbij opgemerkt moet, dat hij stilzwijgend uit lijkt te gaan van de organisch-expressionistische Van Ostaijen. ‘Misschien is dát wel de hoofdzaak: de gedichten die hij nagelaten heeft, zijn goed, en voor zover als wij oordelen kunnen: blijvend’.Ga naar eind117 Want: in Van Ostaijens gedichten ontsnappen de woorden ‘aan hun directe, conceptuele betekenis om op te springen als vissen uit de zee’[3]. De prozaïst bewondert hij minder (‘waarom toch schrijven de dichters ook proza?’), maar de essays krijgen weer de volle bijval: ‘Door Paul van Ostaijen wordt (voor mijn gevoel) voor het eerst in Vlaanderen over poëzie gesproken. Waar anderen voor en na hem over de mens en het humanisme, over het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 423]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
leven en de levenskunst, over God en de godsdiensten, over het volk en de staat spreken, daar handelt hij scherp en men zou bijna zeggen: onverbiddelijk over de poëzie.’ Hier horen we de echo van de gedachte dat poëzie niet een Idee zou moeten representeren. In die erkenning van de literaire autonomie schuilt voor Walravens enerzijds de ‘onschatbare betekenis voor de evolutie van de Vlaamse poëzie’ die hij Van Ostaijen toekent (‘Men vergelijke even de belangstelling en zelfs de discussies die de Verzamelde Van Ostaijen heeft opgewekt, naast de pruilerige waardering die de Verzamelde Vermeylen bekomt’). Hij constateert bondig dat die ‘het Vlaams gedicht aan zichzelf heeft teruggegeven’. Anderzijds komen juist op dit punt Walravens' bezwaren naar boven: Hij heeft het op zijn eigen spil gezet en het herleid tot zijn originele zuiverheid. Hij heeft toegelaten, dat het een uiting van poëzie werd, zonder meer; en dit dankzij zijn voorbeeld als dichter en zijn ontledingen als theoreticus. Zo zijn de gedichten die hij ons nagelaten heeft, vrije en autonome objecten geworden, verbonden met ons leven, zeker, maar niet in dezelfde directie. Ook de tijd is verbonden met de ruimte, maar niet in hetzelfde spoor. Termen als ‘ons leven’, de ‘zuiverheid’ en de ‘ervaringen van heel andere aard’ indiceren de directie al van Walravens' problemen: het niet op de actuele tijd betrokken aspect van Van Ostaijens werk. Hij weet dit onderscheid zeer precies af te bakenen. Ook wij zijn bekommerd om de originele zuiverheid van het gedicht, maar hoe die nutteloze zuiverheid trouw blijven in een wereld, die precies op de dichter wacht om van hem een nieuwe betekenis te krijgen? De oude wetten van de stam zijn voorbij; niets bindt ons nog en in de algemene anarchie viert de exploitatie van de mens door de mens meer dan ooit hoogtij. De opstand is de meest-elementaire houding van de hedendaagse mens. Hoe zou de dichter niet roepen? Sartre en Ponge zoeken een nieuwe moraal; Giacometti, de beeldhouwer, een nieuwe beweging in een nieuw verhoudingsveld; de cybernetica, een nieuwe kennis van onze reactie, door de ondervraging van de reacties der robot-mensen... hoe zou de dichter roerloos blijven? Maar als de moderne dichter, door zijn tragische toestand als mens wel verplicht is de zijnsvragen opnieuw te introduceren in het gedicht, hoe zal hij dan het loutere poëtische experiment getrouw blijven, dat zijn tover bekomt door het magisch spel van zijn middelen? Hoe vrij blijven (dichter zijn) en toch gebonden aan de problematiek die mijn historische situatie als mens meebrengt? Hoe het dichterschap terzelfdertijd beoefenen als een woordkunst en een metafysica?[5] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 424]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De laatste twee vragen brengen de problematiek van de Vlaamse dichter anno 1953 onder woorden, aldus Walravens. Het probleem, dat zich regelmatig aandiende als het essentiële vraagstuk in zijn literaire ideeën was: hoe kan de dichter zich engageren met de concrete werkelijkheid en tóch kunst maken? De uitweg vindt Walravens hier uiteindelijk door én dichter-zijn én geëngageerd te aanvaarden als een paradox, waar iedere goede dichter niet aan ontkomt. Hij onderbouwt dat allereerst met een omgekeerde bewijslast, namelijk door te poneren dat het alternatief totaal onwenselijk is: ‘Het komt mij voor, dat wie zich onttrekken wil aan de paradox van een poëzie die haar stilte bewaart en toch met al haar luister en mogelijkheden geëngageerd is in het hedendaags avontuur van de mens, ten onder moet gaan in het formalisme of in de didactiek’. Juist op dát punt streven Claus, Bontridder en Van de Kerckhove (hij noemt juist die drie bij naam) Van Ostaijen voorbij, stelt Walravens, die zijn essay daarop besluit met een reserve ten aanzien van Van Ostaijen, die vooral opvalt omdat hij nog zo lovend opende over diens poëzie. Die heeft de paradox van de moderne poëzie niet gekend, niet zozeer omdat hij te jong gestorven is om de ontzettende actualiteit van Nietzsche nog te ervaren, om André Malraux te lezen of om het concentratiekamp te ondergaan. Maar vooral omdat de poëzie, zoals hij ze zelf maakte, zo verbazend licht en smal is geweest. Daar kleeft niet genoeg menselijke warmte, demonie en siddering aan het anker, waarmee hij zichzelf in het ‘metafysiese’ wou vastzetten. En hier verkrijgt de hoger aangehaalde broosheid van zijn gedichten, de glanzen die zij opvangt van de zon en hun originele zuiverheid, een onverwachte betekenis. De poëzie van Paul van Ostaijen leeft aan de oppervlakte van de poëzie! Zij deelt slechts in de luister der uiterlijkheden en heel haar magie is uiterlijk. En verlaat de dichter van de ‘Boere-Charleston’ die oppervlakte (...) dan belandt hij tot zijn schande in de afgekookte en zoeterige inhoud (inhoud nu in de academische zin van het woord: centraal idee, algemene waarheid) van ‘De Weg’. Paul van Ostaijen stapt dan naar de sereniteit: God, wat had hij met die versleten weduwe te doen?[6-7]Ga naar eind118 Dat hij het essentiële vraagstuk waar hij jaren mee bezig was hier tot een oplossing brengt door het als paradox te presenteren, zou voor sommigen onbevredigend kunnen lijken. Het getuigt, mijns inziens, eerder van moed dat Walravens het grote probleem - en voor tegenstanders eenvoudig te attaqueren knelpunt - in zijn kunstopvatting niet omzeilt, maar voortdurend probeert te benaderen en wellicht kwetsbaar te definiëren. Nergens eerder ging Walravens zo ver waar hij niet alleen zijn ideeën over maatschappelijk engagement expliciet formuleert maar ook die visie projecteert op concrete namen. De vraag zou intussen kunnen blijven of hijzélf de uitkomst in ‘Van Ostaijen en de paradox van '53’ als voorlopig beschouwde of definitief achtte. Zonder twijfel is het laatste het geval. Men zou makkelijk kunnen inbrengen dat Walravens' redenering niet bevredigt of zelfs stukloopt omdat hij het onmogelijke zou proberen: het combineren van een geëngageerde grondhouding met artistiek waardevolle produkten. Dit ‘onmogelijk’ geldt echter alleen vanuit een traditioneel perspectief, waarin het het één | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 425]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
of het ander is. Walravens halfslachtigheid verwijten zou een gevolg zijn van verkeerde conclusies uit zijn positiebepaling. Het lijkt het lot van iedereen die kiest voor een derde weg naast de gangbare paden: men maakt zich tot tegenstander van beide partijen. Alleen ligt het vanuit Walravens' optiek bekeken nog iets ingewikkelder. Het ging hem niet zozeer om de keuze tussen ófwel engagement ófwel boventijds classicisme. Hij verwierp namelijk beide: op ‘ethische’ gronden de boventijdse classicistische opvattingen, en op ‘esthetische’ de politieke. Dat was dan ook niet de echte paradox. Die ligt gecompliceerder, of beter: juist niet, want voor Walravens bestond zij niet in die vorm. Geëngageerde kunst in het verlengde van een Politiek Idee stond niet los van, maar vormde voor hem een subcategorie van het classicisme. Zijn paradox was niet zozeer een alternatief voor twee slechte keuzes - ofwel politiek ofwel esthetiek - maar één stap verder dan alle gangbare literatuur. Walravens voelde zich met zijn engagement dan ook helemaal niet verwant met louter politieke kunst. Daartegen verzette zich - inderdaad - zijn esthetisch gevoel, dat bij hem onlosmakelijk met de inhoud verbonden was. Het gaat hier om dezelfde uitgangspunten waarop hij het classicisme afwees. Over de eendimensionale politiekgeëngageerde kunst heeft Walravens slechts zeer zelden uitspraken gedaan. Te weinig misschien. Want voor buitenstaanders was het verschil tussen zijn concreet-menselijke engagement en het politiek geïnspireerde waarschijnlijk minder evident dan voor hemzelf. Een van de zeldzame keren dat hij wel iets erover zei, blijkt inderdaad dat hij politieke kunst als achterhaald en reactionair terzijde schuift. We zien dat in zijn opinie over socialistisch-realistische schilderkunst, naar aanleiding van werk uit de Sovjet-Unie op de Brusselse Wereldtentoonstelling in 1958. Dat is wel na Tijd en Mens , maar de gedachtengang sluit geheel aan bij de eerder ontwikkelde ideeën. Al betreft het niet de literatuur, de visie is hetzelfde. Die schilderijen en beeldhouwwerken schokken ons, omdat ze ons al te zeer en op onaangename wijze vertrouwd zijn. Dit zogenaamde ‘realistisch socialisme’ brengt immers niets dan een nieuwe, overbodige en ridicule editie van de Westeuropese schilderkunst der 19e eeuw op haar smalst. Dit is trouwens geen realisme maar romantiek, zoals de geest ervan niet socialistisch maar burgerlijk is. Wat te zeggen van een land, dat zich op wetenschappelijk gebied aan de voorspits van de vooruitgang bevindt en dat op maatschappelijk plan een merkwaardig zij het niet altijd menselijk experiment uitgevoerd heeft, maar dat voor de plastische kunsten slechts deze reactionaire, platvloerse en geestloze produkten kan tonen, en er ook geen andere toelaat? (...) De schilderijen zijn er zo lelijk van kleur, slecht van technische afwerking en leeg van geest, dat men er als het ware een lichamelijke beklemming van ondergaat, de beklemming die uitgaat van een gevangenis, van een patronaatsfeest of van een politieke optocht. Er is wat met de ziel gebeurd in dit land, een spoeling, een verminking. het Russische aandeel tot deze tentoonstelling behoort tot het slechtste van wat men op heel de Expo zien kan. (...) wat ons hier door de Sovjet-Unie opgedrongen wordt, is niet minder dan datgene waartegen heel de moderne kunst in opstand is.Ga naar eind119 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 426]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het moge duidelijk zijn: dit soort politieke kunst is niet wat Walravens met zijn engagement nastreeft. Het probleem waarvoor zijn ‘paradox van '53’ de uitweg wil zijn is dan ook niet het antagonisme politiek versus kunst, maar de tegenstelling universele versus concrete thema's. Het is een kwestie van perspectief bij de beschouwer of men accepteert dat een paradox een definitieve oplossing kan zijn. Overigens was het niet alleen Walravens die zich geconfronteerd zag met de gecompliceerdheid van zowel de vraag als het antwoord. In Jan Biorix kunnen we lezen over een voordracht van Sartre in juli 1958, in een passage waarin Walravens precies op dit punt ingaat. Voordracht van Jean-Paul Sartre in de bomvolle aula van de Brusselse Universiteit. Ontroering van hem terug te zien, na zovele jaren. Ik heb het geluk gehad hem in de heroïsche periode van het existentialisme twee à drie malen te ontmoeten. (...) Stormachtige toejuichingen van de aanwezigen, hetgeen echter de kritiek van sommigen niet wegneemt. Men werpt Sartre de oude objectie op, die André Duflou zovele jaren geleden na een voordracht in Gent reeds opwierp: hoe zal een gedachte, die zich bestendig bij het concrete wil houden, tot het universele en het principiële kunnen opstijgen? Sartre noemt dit een scholastische vraag en antwoordt dat de filosoof optreden moet zoals de wetenschapsmens, die toch ook proefondervindelijk te werk gaat maar daarom de wetten nooit verloren speelt.Ga naar eind120 Met enige kwade wil zou men Sartre hier voor de voeten kunnen werpen een scholastisch antwoord te geven. Waar het mij echter om ging is aan te geven dat er, ondanks Walravens groeiende politieke belangstelling in de slotperiode van Tijd en Mens , tussen het gangbare politieke engagement en het zijne essentieel onderscheid bestaat. Voor Walravens was dit samengaan van het actuele en poëtische de kern van zijn visie op literatuur. De paradox was het logische en definitieve eindantwoord. Ik denk overigens dat het nadrukkelijk noemen van het jaartal in de titel van ‘de paradox van '53’ als extra provocerend statement moet worden gezien. Het is de vraag of Walravens zich bij voorbaat realiseerde dat Tijd en Mens 17 pas in december 1953 zou verschijnen, en zijn paradox dus nog maar drie weken actueel zijn zou. Men kan er echter van uitgaan dat Walravens het gebruik van het jaartal, dat het essay natuurlijk nadrukkelijk fixeerde in de tijd, als uitdaging bedoelde aan de aan iedere actuele tijd onttrokken oude literatuur. Achteraf lijkt misschien dat de belangrijkste dichter van de Tijd en Mens-groep zich meteen het minst gelegen liet liggen aan dit engagements-vraagstuk. Het is daarom goed om te signaleren dat Claus direct na verschijnen van het nummer Walravens ongevraagd liet weten: ‘Jouw tekst over Paul van Ostaijen is uitstekend’.Ga naar eind121 Dat zegt misschien niet veel, maar laat in ieder geval zien dat Walravens zich bezighield met vraagstukken die op dat moment van belang waren voor schrijvers en dichters. Zijn essay, tenslotte, vormt zelf ook de oplossing die hij voor de poëzie vraagt: de schrijver geeft er rekenschap van dat hij zich bewust is van een actueel probleem, en zijn concrete schriftuur als essayist is daarvan precies zo de neerslag als het gedicht van de dichter. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 427]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bij mijn beschouwingen in het vorige hoofdstuk over de individuele dichters rond Tijd en Mens noemde ik Walravens' essay ‘Opstandigheid, verrukkelijke arend’ in De Vlaamse Gids meermalen. Het verscheen iets eerder dan het Van Ostaijen-stuk maar is hoogstwaarschijnlijk later geschreven. Zoals al bleek is dit de eerste tekst waarin de dichters rond Tijd en Mens (waarvan hij opnieuw de naam niet noemt) uitvoerig gekarakteriseerd en als groep worden gepresenteerd. Walravens had er in zijn ‘Ambassadeurs’ een opmaat voor gegeven, maar besteedt nu vijftien tijdschriftpagina's ter nadere introductie. Hij wijst, zoals bleek, op het onderlinge verschil in de poëziepraktijk van de ‘kleine groep, die thans in Vlaanderen moderne verzen schrijft’ maar presenteert haar toch als eenheid, niet in de laatste plaats doordat de leden ervan elkaar vinden in wat ze afwijzen: Niet minder dan een zestigjarige traditie van de Vlaamse poëzie, deze van Prosper van Langendonck, Karel van de Woestijne en Willem Elsschot. Een dichtkunst waarvan de vormgeving afgemeten is naar de precepten der Griekse en zeventiende-eeuwse klassiekers en waarvan de inhoud is afgestemd op het loutermenselijke. De mens uitdrukken, zijn lach en zijn ontgoocheling, zijn rouw en zijn meesterschap en dit met behulp van woorden die zo nauwkeurig als mogelijk overeenstemmen met hun algemeen-geldende en in de woordenboeken vastgelegde betekenis, op een maat van doffe en helle klanken (een maat die zo oud schijnt te zijn als de poëzie zelf, maar dit is slechts schijn: ieder maat is schools en ook op het gebied van de poëzie werd de school voorafgegaan door de ware jeugd), in het keurslijf van een even subtiele als overbodige constructie, geheiligd door het voorbeeld van ontelbare neo-classiekers die er op gezweet hebben, zo luidt de ‘art poétique’ van de voorgaande generaties.Ga naar eind122 Opnieuw gaat hij in op Van Ostaijens rol voor de moderne dichters en weer is zijn conclusie: er is verwantschap, maar de ervaringen van de huidige generatie dichters zijn onvergelijkbaar erger dan wat Van Ostaijen in zijn tijd aan maatschappelijke onrust ervoer. Langer dan ooit staat Walravens nu stil bij die concrete omstandigheden van hem en zijn generatiegenoten: massamoorden, concentratiekampen, gaskamers en Hiroshima. En temidden deze chaos staat het individu alleen: ‘De mens weet dat hij zijn lot in eigen handen houdt en dat noch Delphi noch Lourdes antwoorden kunnen op wat hij morgen doen moet. Athene en Rome kunnen alleen verwijzen naar waarden van gisteren, dat zijn waarden die ons naar de chaos van vandaag gebracht hebben. Ikzelf moet het doen, en alleen...maar omdat ik geen basis, geen beginselen en geen geloof vind, groeit mijn wanhoop.’[623] In plaats van met de oude maatstaven en toeverlaten ziet het individu zich ineens geconfronteerd met dit Niet. De dichter is, volgens Walravens, degene die durft op te staan tegen de menselijke angst en tegen het Niet: ‘de literatuur van onze tijd wordt tenminste even diep gemarkeerd door de révolte als door de vrees.’[624] Dit is een internationale tendens die te vinden is in het werk van Sartre, Ponge en Giacometti, maar ‘ervaring van en opstand tegen het niet’ is evenzeer het kenmerk van het vijftal Vlaamse dichters dat Walravens bespreekt. De noodzaak van dit engagement (‘niet geëngageerd | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 428]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voor een eng, politiek programma, maar voor de huidige nood van de mens’ benadrukt Walravens [625]) brengt hem opnieuw bij zijn paradox, die hij nu tot expliciete paradox van ‘heel de moderne kunst’ promoveert. Net als in de ‘Phenomenologie’ lijkt Walravens dichtbij het klassieke gedachtengoed te komen, maar weer blijkt dat hij eerder Husserls ‘Allgemeingultigkeit’ vanuit de concrete zaken op het oog heeft, dan de buitenmenselijke maatstaf. Hij brengt het hier expliciet en letterlijk in relatie met het transcendente. Toch zal de kunst (...) opnieuw een algemeen-menselijke betekenis moeten veroveren, haar middelen (...) moeten opheffen naar een transcendente betekenis wil zij ontsnappen aan de ‘spielerei’, die 't allenkante dreigt. Heden kan de abstracte schilderkunst (een schilderkunst die opgehouden heeft de voorwerpen van de buitenwereld voor te stellen) de adequate uitdrukking zijn van onze situatie, een situatie die zo snijdend samengevat werd door Artaud in zijn woord ‘Nous ne sommes pas encore au monde’ maar terzelfdertijd moet elk modern werk ernaar streven een nieuwe toetreding tot die wereld te geven, gegrondvest op een nieuw geloof in die wereld. Wij hebben een nieuwe mythe, een nieuw geloof en een nieuw wereldbeeld nodig, zoniet verzinkt onze kunst in het narcissisme, de steriliteit of het spel.[625] Walravens herneemt hier vrijwel letterlijk uit de ‘Phenomenologie’ het streven naar de ‘nieuwe conceptie van de mens en zijn bestaan [...] gevoed door een nieuwe mythe’ en hij betitelt het als een zoeken naar het transcendente. Hij rondt zijn verhaal af met de stap van de fenomenoloog naar Sartre, door nog éénmaal de nadruk te leggen op de opstandigheid van de moderne poëzie: ‘Opstand in al zijn betekenissen; tegen het oude, tegen het niet, tegen het spel, voor een nieuw vertrek van de mens. Een opstand die in 1944 begonnen is en waarvan niemand weet waar hij ons brengen zal. Hopelijk dichter bij god.’[627] Waarna een laatste karakteristiek volgt van het werk van het vijftal rond Tijd en Mens . Van Cami: ‘naar de vorm zal hij het nauwst met de vroegere normen verbonden blijven, niet alleen omdat zijn vers nog klassiek gesneden is en het beeld bij hem meer een illustratieve dan een zelfstandige betekenis heeft, maar vooral omdat de oervormen van onze cultuur er zo sterk in nawerken’. Van Wauters: ‘De eerste anekdotische gedichten van Marcel Wauters zijn “naert leven” geschetst en zoeken naar de droevige meewarige toon, waardoor een eenzaamheid of een smart gered wordt’. Van Claus: ‘Een gedicht van Hugo Claus, dat is een poging om in het zwijgende en toch sterk-expressieve woord tegelijkertijd nacht en dag, dorheid en geestdrift, de physische pijn en het plezier van de liefde te grijpen.’ Van Bontridder: ‘Paradox van de gezamenlijke aanwezigheid van metafysica en sociale actie in deze “unheimliche” woordentritsen, deze sidderende metaphoren’. En, als uitsmijter, van Van de Kerckhove: ‘Vertwijfeld en droef zijn de jongste gedichten van Remy van de Kerckhove, met meer heimwee naar een zuivere menselijkheid dan geloof in de zuiverheid van de mens.’ Dit essay wist weer eens de nodige reacties op te roepen. Herreman schreef in De | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 429]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vlaamse Gids wel een erg zouteloos parodiërend stukje.Ga naar eind123 In het Nieuw Vlaams Tijdschrift wierp Karel Jonckheere zich op als grote tegenstander, en maakte hij vooral bezwaar tegen het feit dat Walravens de Vlaamse poëzie tot een exclusieve aangelegenheid voor het Tijd en Mens -vijftal had gemaakt: ‘Is het absoluut nodig dat alle voorgangers en alle niet tot de Vijf gerekende tijdgenoten vergast worden, opdat het volk van Vlaanderen en Nederland de Vijf Glorieuze Mysteriën, die Walravens' instinct tot zelfbehoud beheksen, gewaar wordt?’ Hij kon Walravens' streven niet anders interpreteren dan als machtsgreep van de nieuwe generatie en blijkt zijn opstandigheid te wantrouwen: ‘Opstandigheid is een gevoel, dat bestendig moet gereed liggen. Wanneer ze alleen dient om oude standbeelden te vervangen door dat van de opstandelingen, dan is ze synoniem van nijd en altijd een overcompensatie van raté-schap. De echte sterke kan het zich veroorloven de “zwakkeren” te laten leven. Jan Walravens is een doodgraver van de orde der molachtigen’.Ga naar eind124 Echt interessant is de uitgebreide reactie van Mathieu Rutten, begin februari 1954 in De Vlaamse Gids (opgedragen aan Gaston Burssens). Het is een felle reactie tegen Walravens' essay, maar dan niet vanuit een strikt traditionele invalshoek, en met de nodige scherpzinnige kanttekeningen. Ook Rutten plaatst aanvankelijk vraagtekens bij de exclusiviteit die Walravens opeist voor de ‘alleenzaligmakende experimentele Tijd en Mens-ers’. Hij acht het niet terecht dat Walravens geen andere experimentele tijdgenoten erkent (Rutten suggereert hier Herwig Hensen) én dat hij alle Vlaamse voorgangers van tafel veegt. Het zit Rutten vooral dwars dat de zijns inziens evidente schatplichtigheid aan Van Ostaijen slechts zo ten dele erkend wordt en dat Walravens aan Gezelle als voorganger geen woord vuilmaakt. Wat betreft Van Ostaijen is Ruttens uitleg van Walravens' woorden natuurlijk erg eenzijdig, aan de verhouding ten opzichte van Gezelle zal ik zo dadelijk een paar woorden wijden. De grootste bezwaren heeft Rutten tegen Walravens' op de actualiteit geënte engagement. Er is volgens Rutten namelijk helemaal geen sprake van dat de oude geestelijke waarden van het Westen afgedaan hebben. Hij constateert dat, te midden van wanhoop en angst, onze hele beschaving, en hiermee bedoel ik die van iedere dag, nog steeds doordrongen is van en haar heil zoekt in de eeuwenoude Griekse, Latijnse en christelijke tradities, de Griekse Logos, de Latijnse Ratio, de christelijke God, zelfs in kringen van vrijzinnigen, zij integendeel nog niet dood zijn en althans in West-Europa nog steeds de bakermat zijn van Lourdes, de hulpactie aan het overstroomde Holland in februari 1953, de Europese beweging. Het is allemaal zo vlug neergeschreven en nog gauwer gezegd, doch op de vraag wat er in 1945 en thans nog overgebleven is van het 19de eeuwse geloof in de menselijke vooruitgang, het christelijk geloof in de liefde en zelfs het betrouwen op de Griekse rede, geldt slechts één antwoord: álles! Wie kan in 1945, oppert Walravens, nog geloven in dergelijke theorieën? Antwoord: dit heeft ieder enigszins ontwikkeld en evenwichtig aangelegd Europeëer, en zelfs niet-Europeëer maar doordrongen van een of andere Europese cultuurwaarde gedaan.Ga naar eind125 Daarmee is Ruttens uitgangspunt bepaald. Duidelijk is zijn vertrouwen in de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 430]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘klassieke’ waarden zoals ze door de eeuwen heen geweest zijn. Daar kan geen Hiroshima of Auschwitz iets aan veranderen. Literatuur heeft in dat wereldbeeld een autonome positie. Binnen die vrije ruimte is Rutten beslist op de hand van de veranderaars, wat zijn mishagen over de vermeende miskenning van Van Ostaijen begrijpelijk maakt. Vernieuwing verheugt hem, alleen ziet hij de door Walravens verdedigde maatschappelijke component als rem op de literaire ontwikkeling. Diens paradox van de moderne poëzie weerleggend, stelt hij dat het paradoxale er juist in ligt ‘dat, nu de moderne poëzie zóver is dat ze zich van de uitdrukkingskracht, de magie van het woord niet verder meer kan losmaken, sommigen nog steeds aan de moderne didactiek van de Tijd en Mens -poëtica toe zijn, waarbuiten de ware kunst het best kan stellen.’[108] Waarna hij Walravens' roep om een nieuwe mythe, geloof of wereldbeeld nader beschouwt en de vinger op een zere plek legt. In Walravens' streven naar een nieuwe algemeen-menselijke betekenis van de kunst ziet hij niet de ‘transcendente’ binnenmenselijke uitleg die Walravens eraan geeft, maar gaat hij uit van de oude, en concludeert hij: ‘Ofwel is dergelijk uitgerekt esthetisch programma eenvoudig klets (...) precies omdat het geen rekening houdt met enkele eeuwenoude doelstellingen en bekommernissen van alle ware kunst, ofwel gaan wij met reuzenschreden naar het classicistische classicisme dat er ooit geweest is, en er wel nooit komen zal.’[109] Rutten diskwalificeert niet zozeer de moderne poëzie, als wel Walravens' mening dat zij geëngageerd zou moeten zijn: ‘De moderne dichter vooral, zowel Claus als Van de Kerckhove, brengen geen boodschap, zij spelen het leven als zodanig, omdat zij met hun taalkunstwerk spelen, en zij doen dit ómdat zij het eerste doen.’[112] Van poëzie verlangt hij dat het zuivere woordkunst is, en helemaal niet dat zij zich verheft boven het louter spel met woorden. Zijn essay eindigt met een poging Walravens van zijn troon te stoten. De enige op dit ogenblik in Vlaanderen, die nu gezag genoeg heeft om onze jongeren enigszins leiding te geven (ik sluit hier Herreman, ook Hensen niet uit, maar ik vrees dat onze modernisten hun poëtisch credo, dit wegens de manier waarop zij in versneld tempo naar de toekomst ijlen, niet meer begrijpen), is Burssens. Het zou vanwege hem een daad van eenvoudige dienstvaardigheid, een goede daad zijn, indien hij, vooral als behorende tot Tijd en Mens zelf, te midden en voor zijn jongere vrienden sommige essentiële aspecten van ‘cette chose: la poésie’ duidelijk maakte. Hij zou niet enkel de traditie van Van Ostaijen, die op dit ogenblik weer zeer in het gedrang is gekomen, weten te ondervangen, wellicht aan te passen bij onze huidige poëtische noden, maar ook sommige perspectieven kunnen openen op de onmiddellijke toekomst van onze dichtkunst.[113] De laatste zin maakt duidelijk dat Rutten óf ‘Van Ostaijen en de paradox van '53’ niet las, of zich bij de daarin ontvouwde gedachtengang op geen enkele wijze inleven kon. We stuiten met Ruttens reactie op een niet op te lossen probleem. Wanneer Rutten zegt dat de mensheid na 1945 eenvoudigweg doorleefde onder koestering van de tijdloze waarden, dan bevestigt hij alleen maar de algemeen geldende opinie waartegen Walravens zich juist met hart en ziel afzette. Hij levert daarmee echter geen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 431]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bijdrage aan het literaire of maatschappelijke debat. Het is ongetwijfeld waar dat het merendeel van de Vlaamse lezers en intellectuelen de Tweede Wereldoorlog en zijn gevolgen als een ongemakkelijke breuk zagen, en verlangden naar continuïteit in literatuur en maatschappij. Maar dat maatschappelijke feit alleen nog maar eens herhalen is natuurlijk geen argument tegen Walravens' verzet tegen die geestelijke inertie. In het verlengde hiervan ligt uiteraard dat Walravens literatuur nooit als strikt literaire zaak zag of wilde zien. De onoverbrugbaarheid met de literator Rutten is zo compleet. Want dat voor Walravens de ‘opstand die in 1944 begonnen is’ een zowel maatschappelijk als literair bloedserieuze zaak is, mag men aannemen. Waarbij aangetekend moet worden dat ook bij hem pas gaandeweg het besef van die opstand groeide. Vast te stellen is, dat zijn preoccupatie met de maatschappelijke nawerking van de oorlog, en de groeiende angst voor een nakende nieuwe gewelddadige confrontatie, nu tussen Oost en West, juist in deze jaren, waarin de oorlog langzaamaan een decennium voorbij is, almaar sterker wordt. Hij laat zich steeds explicieter uit over de totale ontwrichting die de Tweede Wereldoorlog betekend heeft. Dit groeiend bewustzijn van de maatschappelijke desoriëntatie en chaos waarin het individu zich staande moet houden, heeft hem er nooit toe gebracht om de aanwezigheid van een absoluut, ijkpunt, de ‘nieuwe mythe’, de ‘nieuwe conceptie van de mens’ of zelfs god te twijfelen. De fascinatie die hij vanaf 1950 ontwikkelde voor De Sade draagt daar duidelijk de sporen van. In Tijd en Mens 13 publiceerde hij ‘Mislukt in de morgen’, een zeer vroege (alleen W.F. Hermans was eerder, in Litterair Paspoort ) Nederlandstalige beschouwing over De Sade. Hij verdedigt de stelling dat de beruchte markies in alle opzichten mislukt is, en hij onderbouwt dat met een schets van de onoverbrugbare discrepantie tussen denken en leven van De Sade. De markies mislukte als mens, als burger én ‘op het gebied van de levende, de reële erotiek’. Net zo ‘lamentabel mislukt als de burger, de mens en de erotische minnaar’ was bovendien de kunstenaar: De kunst van Sade is week, vlak en vervelend omdat zijn ethica een beslissende invloed uitgeoefend heeft op zijn esthetica en omdat hij als mens niet heeft kunnen schiften, kiezen en verpuren. Hij heeft slechts aangedikt en bijgeschreven, hetgeen zowel gold voor zijn beschrijvingen als voor de karakterisering van zijn personages, voor zijn verhalen als zijn wijsgerige dissertaties.Ga naar eind126 De laatste mislukking geldt een wezenlijk punt, dat overigens minstens zoveel over Walravens verraadt als over zijn studieobject. Ook De Sades radicale Godshaat en atheïsme acht Walravens mislukt. De Sade heeft, zo zegt hij, nooit echt afstand kunnen nemen van de gedachte van het Godsbestaan en bleef er juist daarom bij voortduring buitensporig tegen fulmineren. Hij had niet de zelfverzekerde rust van de geboren atheïst: ‘Hoewel Sade een oneindig aantal bewijzen tegen het Godsbestaan heeft opgestapeld, heeft hij toch op geen enkel ogenblik definitief afscheid genomen van de Godsidee’.[56] Walravens zelf heeft zich nooit uitgeput in bewijzen tégen het bestaan van god, hij nam al vroeg afstand van de reguliere, clericale god - maar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 432]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
afscheid van de Godsidee nam ook hij niet. Zij het dat dat zo ruim - of eigenlijk: vaag - geïnterpreteerd kan worden als in zijn eigen omschrijvingen in het genre de ‘nieuwe mythe’. Paradoxaal genoeg maken zijn mislukkingen De Sade belangwekkend en actueel. Vooral dat laatste, want Walravens' essays werden uiteraard geacht zin en betekenis voor zijn eigen tijd te hebben. Op dat punt gaat hij opnieuw in op de steeds maar vaag blijvende nieuwe mythe, een maatstaf of houvast dat Walravens zocht voor het in de werkelijkheid geworpen (naar echt existentialistisch vocabulair) individu. Voor ons, in 1952, is hij in de eerste plaats de beschrijver van een metafysisch klimaat waarin de laatste oorlog en deze deemsteringstijd de meesten geworpen hebben. Het is een klimaat dat omschept tot personages van Sade: slachtoffer of beul, maar ieder ogenblik bedreigd door de algemene vernietiging. De uitvinding, die één zijner figuren zoekt om de aardbol met éne ontploffing in de lucht te laten vliegen, hadden wij bijna bereikt te Hiroshima. En zijn ultieme positie tegenover God is de onze. In het werk van Martin Heidegger, Georges Bataille en Maurice Blanchot keert zijn geëxaspereerd atheïsme terug; in dat van Klossowski herleeft de goddelijke doodstrijd, waarvan Sade gedurende heel zijn leven getuige was. Beide groepen trachten, wanhopig als hij, een nieuwe godheid te doen oprijzen. Met de zijstap naar Walravens' Sade-essay is het overzicht van zijn belangrijkste artikelen ten tijde van Tijd en Mens afgerond. Bij de kleine beschouwing waarin hij zijn voorbehouden ten aanzien van het etiket existentialistisch ontvouwde stond ik al stil. Tot slot schreef hij nog een tweetal inleidende teksten over de moderne poëzie. Ook alweer eind 1953 verscheen in het Brusselse avantgarde-tijdschriftje Taptoe een Franstalige tekst over de nieuwe poëzie. Het feit dat Walravens hem in die taal opstelde, doet vermoeden dat het een (radio-)lezing of ander stuk in opdracht is geweest, dat hij later afstond. De essentie verrast niet erg: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 433]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Il est bien facile de voir, que ces deux éléments de la poésie contemporaine, d'une part le désir de rendre au poème sa plus grande pureté et de résoudre tout savoir dans le silence des mots, d'autre part la nécessité de collaborer au grand (mais souvent obscur) travail de re-commencement du monde qui est le nôtre, que ces deux éléments, s'entrechoquent et même combattent. C'est là un des aspects les plus dramatiques de l'art moderne.Ga naar eind127 Opmerkelijk is slechts dat hij aan het rijtje moderne dichters voor een keer twee namen toevoegt. Erik van Ruysbeek (‘Tout poème de lui est une oeuvre de penseur, où les sons et les couleurs ne trouvent peut-être pas toujours leur compte, mais dont l'idée générale est puissée aux expériences les plus actuelles de l'homme.’[4]) is de ene, en dat verrast niet heel erg: zijn verwantschap met de moderne poëzie is op meer plaatsen bevestigd. Hij werkte incidenteel met Tijd en Mens mee en nam verder stelling ten faveure van de moderne poëzie in een briefwisseling met Karel Jonckheere ( Poëzie en experiment ) en in zijn essay Grondslagen voor een poëzie van morgen . De andere dichter die Walravens in Taptoe noemt, valt meer op: Jos de Haes. Diens poëzie ‘exprime des états d'âme où domine la lassitude entre-melée du désir d'un monde plus pur et plus simple. Le chaos moderne est ressenti, mais de loin et tout enveloppé par la certitude qu'un Dieu immuable détient les clefs de tout mystère.’ De Haes' werk rekent inderdaad wel degelijk op zijn manier af met de oude Vlaamse poëzie, en zeker formeel is zij zonder meer vernieuwend te noemen. De inhoudelijke reserves die Walravens aanhaalt bij het werk van deze katholieke dichter, zijn vanuit zijn optiek anderzijds evenzeer reëel. Normaal wordt een duidelijk onderscheid gemaakt tussen de vernieuwers rond Tijd en Mens en iemand als De Haes (of Hensen) en dat is in eerste instantie terug te voeren op het maatschappelijk-ideologisch verschil. Strikt-literair is er voldoende aanleiding verwantschap tussen deze poëziepraktijken te zien. Het pleit voor Walravens dat hij deze ideologische barrière hier eenmalig slecht - maar eerlijk gezegd is het mij onduidelijk wat er de reden voor is, want bij geen enkele andere beschouwing treedt hij buiten de eigen groep en er is geen aanwijzing dat hij bij de samenstelling van zijn bloemlezing, bijvoorbeeld, De Haes zou hebben verzocht mee te doen. De laatste gepubliceerde tekst van Walravens over de vernieuwers in Vlaanderen in de Tijd en Mens-periode is ‘L'exploration dans les lettres flamandes’, de tekst van een lezing die hij op 25 juni 1954 op het pen-congres in Amsterdam had gehouden. Inhoudelijk voegt de tekst niets toe aan hetgeen de kenner van Walravens' ideeën intussen allang weet: hij schetst in zeer grote lijnen de ontwikkeling van de Vlaamse poëzie tot en met Tijd en Mens. Zijn uitnodiging als spreker op het congres is overigens ook weer zo'n teken van de grotere mate van gevestigdheid die de nieuwe ideeën over literatuur begonnen te krijgen. Wat in de tekst slechts opvalt, is de - overigens bescheiden - aandacht voor Gezelle als voortrekker. Het was een verwijt dat we Rutten hoorden uitspreken tegen ‘Opstandigheid’, en dat ook Jonckheere aanhaalde. Inderdaad is Gezelles naam in Walravens' beschouwingen tot aan dit moment eigenlijk nauwelijks gevallen. Waar is de eerste morgen? zal hij met Gezelles ‘'t er viel 'ne keer’ laten openen en in zijn pen-lezing schetst hij kort waar Gezelles belang ligt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 434]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Commençons par un nom célèbre dont certaine hardiesse formelle vous sera probablement moins connue que l'esprit tendrement chrétien et doucement bucolique, tant vanté: Guido Gezelle. Ce poète du dix neuvième siècle, qui était prêtre, comme vous le savez, nous a laissé, dans la masse d'une oeuvre énorme et parfois sublime, quelques cinq ou six poèmes dont la forme fut complètement brisée, où la métaphore remplaça superbement l'expression directe des idées et dont la structure n'était plus mesurée mais librement rhythmée. Par cette construction personelle, étonnante à l'époque, Gezelle a voulu rendre plus intensément ce qui faisait déjà la grande recherche de ses poèmes purement classiques: faire chanter dans les mots mêmes la douceur, la sonorité et la perfection divine de la nature.Ga naar eind128 Dat was dus het enige nieuwe in de lezing. Claus wierp dan ook de vraag op, zoals nog blijkt, of ze deze tekst wel moesten opnemen. Dat gebeurt uiteindelijk toch, in het één na laatste nummer. Dat de oprichter in zijn laatste bijdrage een deel van de geschiedenis van Tijd en Mens ín Tijd en Mens verhaalt, laat al zien dat de omstandigheden in en om het blad definitief aan het wijzigen waren. Alvorens op die allerlaatste periode van het tijdschrift in te gaan, bekijken we eerst hoe de drang tot literatuurvernieuwing in de jaren vanaf 1951 onder andere jongeren dan die rond Tijd en Mens begon te spelen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tijd en Mens en de anderenToen Tijd en Mens in 1949 opgericht werd, was het in Vlaanderen als tijdschrift van jonge schrijvers met (soms vage) vernieuwingspretenties enig in zijn soort. Het bleef dat tot begin 1951, toen zich andere jongeren met vernieuwende ideeën begonnen te manifesteren. Als meest geëigende manier om aan de weg te timmeren zagen ook zij het oprichten van een blad. Een drietal ervan verdient onze bijzondere aandacht, omdat ze enerzijds belangrijk waren en typerend voor de wijzigende literaire verhoudingen in de vroege jaren vijftig én omdat ze anderzijds alle drie op hun eigen manier (en in uiteenlopende mate) in relatie stonden tot Tijd en Mens. Ik beperk me dus tot De Meridiaan (1951-1960), De Tafelronde (1953-1981) en Taptoe (1953-1955). Een tijdschriftje dat in dit kader natuurlijk ook bekeken had moeten worden, maar al uitgebreid besproken werd, is De Derde Ruiter . Wel zullen we naast het drietal steeds vaker de naam tegenkomen van Gard Sivik (1955-1965), dat heel even gelijk met Tijd en Mens verscheen, maar dat als ‘opvolger’ én antipode van Walravens' blad uiteindelijk het invloedrijkst werd en het merendeel van vernieuwers als Snoek, Pernath en Gils bundelde.
Het is puur toeval dat het eerste andere tijdschrift van vernieuwingsgezinde jongeren zich gelijktijdig aandiende met Van de Kerckhoves vertrek uit Tijd en Mens. Half februari 1951, in dezelfde week dat de Mechelaar zijn ontslagbrief naar de Tijd en Mens-leden stuurde, hoorde Walravens voor het eerst van een nieuw plan. Hij schrijft erover aan Claus. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 435]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ik heb enkele inlichtingen ingewonnen over De Meridiaan . Ik ben trouwens ook gevraagd geworden om mee te werken. Erik van Ruysbeek, die zal deel uitmaken van de redactie, is mij daarvoor persoonlijk komen vinden. Ik doe niet mee... De mij bekende redactie: secretaresse, een jonge vrouw, Claire Haesaert, over wie niemand wat gehoord heeft en die ook nooit wat geschreven heeft, maar die een beschermeling zou zijn van P.G. Buckinx; Jan van de Weghe, redacteur bij De Standaard , een jongen met talent, die een veroordeling van vijf jaar gevangenisstraf heeft opgelopen wegens verklikking, maar die verzen schrijft die niet kwaad zijn; Hugo Walschap, de enige in wie ik betrouwen heb; Erik van Ruysbeek, over wie ik u niets meer moet zeggen. Als schilders: Emiel Bergen, die gij ook al kent, en Maurice Wyckaert. Deze laatste ken ik zeer goed; het is een goede jongen en een knap, ver van banaal schilder. Maar geestelijk beschouwd, is hij een zuivere reactionair. Klee is volgens hem een van die schilders die veel geëxperimenteerd hebben dertig jaren geleden, maar die nu voorbij zijn. Hij behoort tot de beslistreactionaire groep van Présences, waarop Jan Cox en Alechinsky zo gebeten zijn. Het tijdschrift zou om de twee maanden verschijnen. Het zou niet meer dan 24 bladzijden beslaan. Wyckaert zou oordelen over plastische kunsten. Dat laatste zal nooit een echte overweging geweest zijn gelet Walravens' toch erg serieuze bezwaren.Ga naar eind130 Hij besloot bewust niet mee te doen en ook Claus schreef vlak hierna een brief aan Hugo Walschap, van wie hij het verzoek om medewerking ontvangen had. Ook hij weigerde. Ik zie namelijk niet in, wat ik kan verrichten in een tijdschrift, waarin zowel Arsenaal -dichters als Hubert van Herreweghen en P.G. Buckinx samenwerken. Tegen geen van die dichters heb ik iets en het zullen zeker vriendelijke jongens zijn, die misschien wel hun aller-vooruitstrevendste gedichtjes zullen insturen, maar ik denk dat hun plaats in een tijdschrift van jongeren de mijne onmogelijk maakt en ik voel er niet veel voor de curieuze ‘gast in hun midden’ te spelen. Natuurlijk biedt jouw aanwezigheid bij hen mij een zekere garantie, maar ik ben niet genoeg overtuigd. Nu Tijd en Mens praktisch failliet gaat (je hebt misschien reeds gehoord van het uittreden van Van de Kerckhove, Brulin enz. en de nieuwe redactie onder leiding van Boon, wat heel wat beter is) zal ik proberen van met de resten van Tijd en Mens, d.i. Walravens, Boon, Bontridder en ik een tijdschrift te maken met meer vaart, een nieuwe naam, scherpere kritiek, meer uitgesproken nieuwe teksten, enz.Ga naar eind131 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 436]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Walravens en Claus zaten er met hun verwachtingen omtrent De Meridiaan niet ver naast. Het beeld dat oprijst uit hun brieven, stemt - zeker wat de beginfase betreft - aardig overeen met de praktijk van het blad, dat vanaf mei 1951 verscheen (en in 1960 als De Kunstmeridiaan opgeheven zou worden). In het redactioneel benadrukte men bij voorbaat de verscheidenheid die het zou uitdragen. De enige inperking was, dat men uitging van jongeren als medewerkers. Verder was het uiteenlopendheid troef. Het komt niet in ons op u te onthouden dat, ofschoon vrij van enige oekaze, dit podium bestemd is voor degenen die iets te zeggen hebben, wat, hoe, waarom dan ook. Wij hoeven daar geen dikke woorden op los te laten, maar het moge dan toch duidelijk zijn dat het ons om dit iets te doen is. De Meridiaan heeft dus geen enkel ander opzet dan een trefpunt te zijn voor allen die weten waar het in de kunst om gaat.Ga naar eind132 We zagen al dat bij De Meridiaan een aantal mensen betrokken werd dat zich in de omgeving van Tijd en Mens ophield. Zo gebeurde het dat dit eerste nummer zowel poëzie bevatte van de experimenteel georiënteerde Van Ruysbeek en een litho van Jan Cox, maar ook het lange opstel van Jan van de Weghe, waarin Walravens' ‘Phenomenologie’ rigoureus afgewezen werd. De Meridiaan zou deze combinatie van vernieuwers en traditionalisten in de redactie snel laten varen en uitgesproken vernieuwende ideeën gaan uitdragen. Het profileerde zich echter niet zozeer met een vaste groep scheppende schrijvers rond zich, alswel door ‘anthologiserende’ themanummers over avantgarde-onderwerpen. Uit Walravens' brieven valt op te maken dat hij het blad met enige regelmaat las. Toen de eerste jaargang afgerond werd, maakte redacteur Hugo Walschap kortstondig de overstap naar Tijd en Mens, dat onder auspiciën van De Sikkel een vernieuwd leven inging. Bij die gelegenheid merkte Walravens op tegen Claus: Mijn geloof in Walschap heeft wel een deukje gekregen, wanneer ik gezien heb welke mottige gedichten hij een ‘ten geleide’ meegegeven heeft voor nummer 6 van De Meridiaan. Stel u voor, dat er volgens mij (van wie gij stilaan moet denken dat hij heel wat minder ‘intransigent’ is dan eerst verwacht) geen enkele goede versregel in dat nummer voorkomt. In zijn tekst spreekt Walschap met waardering over de moderne poëzie (in een nummer waarin De Prins die poëzie moet vertegenwoordigen), maar alleen ‘om het wantrouwen van sommigen te doen afnemen’, niet eens om te zeggen: dat zij de enige is, die ons nu wat te zeggen heeft! En dat heb ik dan toch gedaan in mijn Phenomenologietje.Ga naar eind133 Het is de eerste keer dat Walravens reageerde op Vlaamse jongeren die de moderne poëzie beginnen te ontdekken buiten Tijd en Mens. De zinsnede die hij van Walschap citeerde wijst overigens ook weer terloops op de belangstelling die in bredere kring aan het ontstaan was voor de moderne poëzie. Typerend is daarbij hoe Walravens met zijn cursieve ‘nu’ benadrukt dat het actuele aspect van de poëzie vooropstaat, hoe híj daarover zegt wat er te zeggen valt, en hoe er, kortom, een zeker voorbehoud uit zijn woorden spreekt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 437]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vanaf 1953 zal Walravens echter zelf ook enige malen een bijdrage leveren aan De Meridiaan , als inleider voor diverse themanummers. Naar aanleiding van zijn eerste stuk, een essay over Gaston Bertrand, laat de zeer jonge Hugo Wouters (later beter bekend als Hugues C. Pernath) hem weten: ‘Ik heb met genoegen uwe monografie in het laatste nr. van De Meridiaan gelezen. Vooral het feit dat er samenwerking is tussen U als redactiesecretaris van Tijd en Mens en een ander jongerentijdschrift is prachtig. Ik hoop dat deze geest zich nog verder zal uitbreiden.’Ga naar eind134 Walravens zal inderdaad nog een aantal keren meewerken, maar tot serieuze samenwerking komt het niet: over het geheel genomen kan men niet zeggen dat het bestaan van De Meridiaan de leden van Tijd en Mens bovenmate bezighield.
Geheel anders is dat met het blad dat zich een kleine twee jaar na De Meridiaan aandiende als tweede jongerenblad: De Tafelronde . Het verschijnen van dat, van oorsprong katholieke, tijdschrift was in 1953 een van de eerste tekenen dat zich niet alleen méér jongeren begonnen te interesseren voor het experiment, maar ook dat dat langzaamaan inhoudelijk een ander karakter kreeg. Net als in De Meridiaan bestond er binnen de redactie aanvankelijk tweespalt tussen traditie en vernieuwing, waar de eerste vertegenwoordigd werd door Paul Lebeau en Karel Vertommen en de tweede door de andere oprichters Paul de Vree, Ivo Michiels (ps. van Rik Ceuppens (Mortsel 1923)) en Adriaan de Roover (ps. van Felix de Rooy (Mortsel 1923)). Een aantal van hen kwamen we eerder tegen: Vertommen in het vooroorlogse Volk , Paul de Vree in Vormen en die laatste mét De Roover en Michiels in het Vlaamsnationale Golfslag . De literaire ontwikkeling die met name het laatste drietal in deze jaren doormaakte ging echter razendsnel in de richting van een radicaal, onmaatschappelijk experimentalisme. Zowel de interne verhoudingen binnen De Tafelronde als de literaire ontwikkeling van individuele redacteuren als De Roover en Michiels waren juist in die jaren volop in beweging. We zagen eerder al hoe Michiels in Het Handelsblad in juli 1952 een bespreking schreef over Tijd en Mens 13 waarin hij sprak over het ‘verheugend generatiebewustzijn’ en zijn verwantschap met Walravens' blad evident was. Ook in zijn bespreking van D'Haeses De Heilige Gramschap , in februari 1953, constateerde hij Dat zich op dit ogenblik, schoon aarzelend en vanzelfsprekend onvoldragen nog, een kunst aandient welke voldoende van die der vorige generaties verschilt om in haar reeds enigermate het lang verbeide ‘nieuw geluid’ te onderkennen. (...) Het is er vooral in Nederland niet alleen in de poëzie maar ook in het proza. Persoonlijk behoren we geenszins tot de uitgesproken bewonderaars van de ‘atonalen’ of ‘experimentelen’ of hoe deze revolutionaire literatorenbent ook moge heten. Ten slotte verraadt hun soms origineel verbalisme meestal een even grote gemaniëreerdheid als bijvoorbeeld het werk der tachtigers. Hen echter op grond van hun anti-academisme veroordelen of hun taalgewaagdheden met wat gemakkelijke spot als louter wartaal van enkele knapen in volle puberteit doodverven, gaat niet langer op waar ook muziek en schilderkunst zich reeds lang aan een gewijzigd wereldbeeld hebben aangepast. (...) De zogenaamde atonalen van boven de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 438]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Moerdijk vinden in het vooruitstrevende Vlaanderen slechts verwantschap bij de jongeren geschaard rond het tijdschrift Tijd en Mens .Ga naar eind135 Opnieuw gaf Michiels er dus blijk van - en het lijkt me illustratief voor een gevoelen dat zich bij meer katholieke jongeren manifesteerde - te beseffen dat de naoorlogse werkelijkheid definitief veranderd was. Het literaire antwoord van de experimentelen was (nog) wel niet helemaal het zijne, maar de vragen die erbij hoorden hielden hem bezig. En niet alleen hem. In de loop van 1953 werd de tegenstelling tussen traditionelen en vernieuwers in de redactie van De Tafelronde sterker en dat mondde op 5 september uit in een debat tijdens een zogenaamde ‘garden-party’ in Antwerpen. Adriaan De Roover hield er een inleiding, die in genen dele ging over volksverbonden poëzie of andere Vlaamsnationale vraagstukken, maar een exclusief literair pleidooi was ter verdediging van het autonome poëzie-experiment. Uit zijn betoog sprak een grote verwantschap met de opvattingen van de Nederlandse Vijftigers. Een opmerkelijk stuk, want De Roover was ermee de eerste die in het naoorlogse Vlaanderen zijn gedachten liet gaan over de verdere - of beter gezegd: andere - weg die de avantgardistische poëzie na Tijd en Mens te gaan had. Op een vroeg moment effende hij hier het pad voor de literatuuropvatting van de opvolgers van Tijd en Mens, dichters als Snoek en Pernath die zich in Gard Sivik zouden verenigen en geen boodschap hadden aan het engagement maar een autonome poëzie voorstonden. De Roover legde in 1953 al de nadruk op het spelelement, op het onmaatschappelijke en individuele: ‘Poëzie is de organisch en veelal ook intuïtief gegroeide uiting van een persoonlijkheid, die zich bedient van de magie van het woord’.Ga naar eind136 Hij zette zich in zijn lezing af tegen alles wat de traditionele lezer in poëzie hoopt te vinden: Men zoekt van alles in de poëzie, behalve dat wat de dichter erin zoekt. Men zoekt er sentiment in, anekdotiek, aforisme, belijdenissen, boodschappen, profetieën en honderden dingen meer, die de autonome waarde van de poëzie slechts aantasten. Wie het wezen van de poëzie niet terugbrengt tot de woordmagie, devalueert de poëzie. Zijn antwoord was niet eenduidig, maar duidelijk niet dat van Walravens. Hij ging ervan uit dat poëzie een ruimere inhoud heeft dan de gangbare concrete, een die ‘organisch gegroeid is uit het paroxisme, de blijdschap of welke gevoelens van de dichter dan ook.’[10] Duidelijk is wat dit niet inhoudt: betrokkenheid op de actuele werkelijkheid of een engagement zoals dat op dat moment in Tijd en Mens bepleit werd. In de tweestrijd binnen De Tafelronde kreeg de experimentele richting van De Roover en De Vree na dit debat de overhand en al vanaf de tweede jaargang voer het blad steeds nadrukkelijker de koers van het autonome experimentalisme. Deze interne ontwikkelingen in het jonge blad zullen niet meteen in brede kring bijgehouden zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 439]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het is dus niet onbegrijpelijk dat Vlaamse letterkundigen die begin 1953 het oprichtingsmanifest lazen en zagen welke namen zich aandienden met De Tafelronde , vooraf enige bedenkingen hadden. Een aantal van de aangekondigde medewerkers kende men immers uit tijdschriften als Volk en Golfslag : auteurs als Karel Vertommen, Bert Peleman, Dirk Vansina en Paul de Vree hadden op zijn minst de schijn van een hoogst bedenkelijk politiek verleden tegen zich. Mede-aanleiding tot ontstaan van De Tafelronde was bovendien de onmogelijkheid voor de politiek nog minst dubieuze Paul de Vree vanwege zijn omstreden oorlogsverleden in de traditionele bladen te publiceren. De geuren van rechtsradikalisme en conservatief katholicisme die Louis Paul Boon dan ook meende op te snuiven uit de oprichtingsverklaring van De Tafelronde waren aanleiding voor zijn felste polemische artikel in (toevallig het Van Ostaijennummer van) Tijd en Mens . ‘In een rondschrijven van deze Tafelronde, stelt men allereerst vast dat de jongste christelijk-gerichte kunstenaars onder invloed van een veelal verkeerd begrepen en daardoor verwarring stichtend existentialisme te zeer het pad opgaan van een modieus epigonisme. Ik meen hieruit te mogen afleiden, dat het existentialisme heel wat is, doch dat die jongste christelijk-gerichte kunstenaars maar domkoppen zijn, die Sartre niet al te best begrijpen.’ De rest van Boons tekst was minder lollig. Hij becommentarieerde de prospectus van het nieuwe blad in felle bewoordingen waarbij hij steeds de link met fascisme en collaboratie legde: ‘Leven en literatuur, zeggen ze. En die twee mogen niet zo streng aan elkaar gekoppeld worden. Laat het leven van een macabere aard zijn zoveel als het wil, de literatuur moet men er buiten laten! Laten wij een concentratiekamp oprichten en alle anarchistische schrijvers en dichters opknopen, ondertussen zullen wij ons tijdschrift wel verder vullen met gedichten over Ons Lieve Vrouwke van Vlaanderen’. En hij parafraseerde en reageerde voort: ‘Tevens heeft de mens van de xxe eeuw zulk verstikkend gevoel, dat het hem onafwendbaar heeft aangezet tot het kiezen van een partij of van een sociale en syndicale bescherming.’ Boon was tijdens de bezetting - in ieder geval zijdelings - betrokken geweest bij het verzet en zeer politiek geëngageerd de oorlog uitgekomen. Het eerste jaar na de bevrijding was hij lid van de communistische partij, redacteur van partijkrant De Rode Vaan en werkte hij - net als Marcel Wauters - mee aan het voormalig verzetsblad Front . Wat betreft de opstelling tegen het rechtsnationalisme was de hele groep uit Aalst zeer principieel. Eerder zagen we hoe voor Cami en Wauters een eventuele gezamenlijke avond van Tijd en Mens met Golfslag onoverkomelijk was. In dat kader moet ook Boons felheid tegen De Tafelronde begrepen worden, dat hij niet anders kon zien dan als herstelbeweging van uiterst rechtse katholieken - of erger. Vandaar ook zijn slotwoorden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 440]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Neen, het geestesleven van Volk en Staat is niet meer, Balming en Het Zwarte Korps zijn van het toneel verdwenen, maar ‘uit de verrijkte elementen van het verleden vormt zich steeds het eeuwig nieuwe...’ Boons polemiek verscheen in december 1953, maar de kopij voor Tijd en Mens 17 lag er toen al maanden. Men had kunnen aannemen dat dit stuk, dat zich slechts op de oprichtingsverklaring baseerde, op zijn minst gedateerd zou zijn. Anderzijds zal de Antwerpse ‘garden-party’ een hoog intern gehalte hebben gehad, zodat men niet mocht verwachten dat de Aalstenaar op de hoogte was van nieuwste ontwikkelingen, wég van het suspecte politieke verleden. Een andere vraag is dan nog of Boon de verandering in de richting van een autonome literatuuropvatting wél gewaardeerd had. Die koerswijziging maakt echter begrijpelijk waarom Boons polemiek bij De Tafelronde des te harder moet zijn aangekomen. Ivo Michiels reageerde al enkele dagen na verschijning met een aan Walravens gestuurde brief, waarvan de teleurgestelde toon zeer begrijpelijk is met kennis van het debat binnen De Tafelronde, én vanuit Michiels' gebleken sympathie met Tijd en Mens. Ik las de jongste aflevering van Tijd en Mens en meteen ook de aanval van L.P. Boon aan het adres van De Tafelronde. Ik ga niet zeggen dat dit opstelletje me gekwetst heeft. Ik vind het alleen erg jammer dat precies Tijd en Mens het heeft gepubliceerd. Immers, zo er één tijdschrift is in Vlaanderen waar De Tafelronde het nauwst mee verwant is, dan precies met uw blad. Mensen als Paul de Vree, Adriaan de Roover, Andries Dhoeve en ook ikzelf (en nogal in hoge mate, me dunkt) voelen scherp de raakpunten die wij met uw groep hebben, ondanks verschillen dan weer. Een eventueel antwoord van Walravens aan Michiels is niet bewaard. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 441]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het derde en laatste blad dat aandacht verdient in deze korte schets is het Brusselse tijdschriftje Taptoe waarvan tussen 1953 en 1955 zeven afleveringen verschenen, en dat opgericht en beheerd werd door de jonge dichter Karel du Bois (Brussel 1932) en essayist Walter Korun (ps. van Piet de Groof (Mechelen 1931)). Het blaadje volgde - al dan niet bewust - het voorbeeld van Vinkenoogs Blurb : het bestond uit getypte aan elkaar geniete stencils, die op verzoek gratis toegezonden werden aan belangstellenden. De link met Tijd en Mens was aanvankelijk veel duidelijker dan bij de andere twee. Waar nummer één nog helemaal gevuld werd met proza en poëzie van uitsluitend Du Bois en Korun, opende nummer twee met een gedicht van Marcel Wauters, gevolgd door Walravens' al besproken ‘La poésie moderne de langue flamande en Belgique’ en Van de Kerckhoves ‘Verdwijnt mijn raven’. Wellicht dat Walravens zijn tekst, die zonder twijfel voor een andere gelegenheid in het Frans geschreven was, aan Taptoe stuurde naar aanleiding van de brief die Karel du Bois hem in september 1953 had gestuurd na het uitkomen van het eerste nummer: Taptoe kent succes en de meest verschillende mensen moedigen ons aan en laten hun kritiek horen. Er zijn bekende literatoren bij, en onbekende en zo sympathieke jongeren. Maar één reactie bleef uit, en die was het juist die we het meest verwachtten: de Uwe. De Uwe, omdat we u als vanzelfsprekend beschouwen als de virtuele leider van de nieuwe generatie - dit weze gezegd met de diepste overtuiging en zonder de minste affektatie.Ga naar eind138 In het tweede nummer begint ook de rubriek ‘taptoe's feuilleton’ met daarin scherpe aanvallen op gevestigde literaire reputaties. Ook hier was de voorbeeldfunctie van Tijd en Mens aanvankelijk duidelijk. Onder vuur lagen Maurice Roelants, Christine D'haen en de critici die De Kapellekensbaan en De Heilige Gramschap niet waardeerden. En Korun pakte dezelfde reeks gedichten van Urbain van de Voorde aan, die Boon in Tijd en Mens al aanviel: en nu zal urbaen uitroepen: als hij u ergert mijn bundel, dan zijt gij niet verplicht hem te lezen, waarop wij dan antwoorden kunnen dat hij ook niet verplicht was de hondsdagen te lezen vooral niet daar iedereen kon voorzien wat hij er ging over schrijven, heel eenvoudig, omdat claus noch duitser is, noch 1 van die kerels die onder de oorlog met hun gestrekte rechterarm schuins omhoog liepen (en dat zijn zeer ernstige literaire kwaliteiten voor urbaen).Ga naar eind139 Dit vond Boon nou wel weer leuk. Op de kunstpagina van Vooruit schonk hij uitgebreid aandacht aan Taptoe 2. Hij noemde overigens alleen de bijdragen van Wauters, Van de Kerckhove en Walravens bij naam, en loofde vooral ‘Taptoe's feuilleton’: ‘het belangrijkste van Taptoe is wel de strijdvaardigheid. Zie, dat ontbreekt bij ons, wat schone ruzie - of zelfs wat lelijke ruzie, met scheldwoorden, verdachtmakingen, hoon en spot.’Ga naar eind140 Een echt literair debat lokte Taptoe in zijn derde nummer uit met de publikatie van een open brief van de dan 41-jarige Johan Daisne, een vaderlijke vermaning aan de redactie op haar schreden terug te keren en van het experimentele pad te stappen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 442]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Want waarop tenslotte dat experimentele meestendeels neerkomt, is inderdaad nihilisme in de zin van chaotisme, en moest ik onberaden met mijn woorden gaan omspringen, ik zou zeggen: van obscurantisme, want de nieuwlichters zijn veeleer duisterlingen, ‘op...lichters’, waarvan het verblindend vuurwerk meestal niets dan een gemakzuchtig en verwaand gebrek aan kennen en kunnen moet verbergen. Beschouw me nochtans niet als een anti-fanaticus. Tijdens de bezetting heb ikzelf als eerste weer een lans voor Van Ostaijen gebroken, in een lang opstel dat een gans en apart nummer van Klaverdrie vulde. Ik stond daar zo goed als alleen mee, want de nieuwste generatie zat nog in de kluiten. Maar wat ik toen verdedigde was de oogst van Van Ostaijens experiment, terwijl de jongeren thans willen overdoen wat uitgebloeid is. Dit is geen avantgarde meer, doch het zou haast de naam verdienen die zij zo kwistig de klassieken toevoegen: achterlijkheid. Zij zien niet in dat juist het classicisme eeuwig voorlijk blijft, als het voortdurend herstel van evenwicht tussen voorbije voor- en resterende achterhoede. (...) Dit was natuurlijk het soort reactie waar een beginnende, jonge tijdschriftredactie van droomde. Zeker waar Daisne, om het allemaal kracht bij te zetten, ter stichting een tweetal op klassieke leest geschoeide verzen van eigen hand had toegevoegd ook. Er was muziek, en er was dans...
Vergeef, o jeugd, de onbekwame!
Hij wenst je nog een goed examen,
vanuit zijn boek, die oude schans.
Taptoe 4 bestond integraal uit reacties van ‘personen die met die “nieuwe” poëzie op | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 443]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
één of andere manier verbonden zijn’, concreet: artikelen van de hele redactie en groep Tijd en Mens , en daarnaast onder meer van Van Ruysbeek, Pieter de Prins (beide Meridiaan ), Jos Murez en Simon Vinkenoog. Het was de eerste en de laatste keer dat de leden van Tijd en Mens gezamenlijk met expliciet geformuleerde literaire standpunten naar buiten traden. Boon publiceerde een lezing die hij voor de Nederlandse radio had gehouden, waarin hij de jonge Vlaamse poëzie introduceerde: ‘Een eerste aanduiding is wel dat ze haast allen gegroepeerd zijn rond het tijdschrift Tijd en Mens. Het is een onpoëtische titel. Maar hij is wel sprekend. Weliswaar zoekt elk van hen, op eigen wijze, naar een nieuwe vorm. Maar ondanks deze misschien wel uiteenlopende vorm, merkt men dat in hunnen poëzie de mens - de mens en deze tijd - de voornaamste bron van inspiratie is.’ Wat Boon in Taptoe over hun werk zegt, gaat precies op voor de respectieve reacties op Daisnes brief: de inhoud is eensgezind afwijzend, slechts de toon varieert. Burssens opende, en reageerde kort en laatdunkend, boos dat Van Ostaijen door Daisne van stal was gehaald: ‘Voor mij persoonlijk klinkt de radicale bewering van D. zo ridicuul, dat ik er tegen opzie mijn kostbare tijd te verspillen’. In die lijn schreef ook Ben Cami: ‘Maar wat denkt ge? Dat ik punt voor punt ga antwoorden op die schone, geleerde zelftevreden brief van Johan Daisne? Of dat commentaar uitbrengen op Daisne's gedichten? Neen, de mening van de lezer gaat de dichter niet aan, of moet ik zeggen: de dichter moet zich aan de mening van de lezer niet gelegen laten?’ Wauters probeerde wél inhoudelijk te reageren en het onderscheid in grondhouding aan te geven: ‘Nooit heeft men meer dan een deel, een vluchtig deeltje, van een waarheid in handen. (...) Zodat ieder gedicht in feite een mislukking is en de dichter genoodzaakt wordt een nieuwe poging te wagen. De steeds aan de gang zijnde poging telt. Elke voorgaande behoort tot het verloren verleden’. D'Haeses toon was spottend: ‘Ik betwijfel de eerlijkheid niet van J.D. wanneer hij verder nog zegt dat hij de klassieken houvast, maat-staf, rem en een muze meent gevonden te hebben, maar als ik zijn 3 verzen lees kan ik het niet helpen dat ik zijn muze nogal... ja nogal een bleekzuchtig meiske vind (...)’. Claus militant: ‘Wie (...) nog verder in slagersstijl met de woorden existentialisme, Van Ostaijen, dadaïsme, experimenteel aankomt wanneer het bijvoorbeeld uw dienaar betreft, beschouw ik als een windbuil, een geestelijk minderwaardige.’ Bontridders reactie had een wijze toon: ‘De enige manier om zich tegen haar te verweren is de dood nabij te weten de enige weg naar de poëzie is het besef van haar onbereikbaarheid’. Van de Kerckhove was ernstig en hoorde duidelijk weer helemaal bij de club: ‘Ik ken Cami, Claus, Wauters en Bontridder en weet met wat voor diepe ernst, met wat voor een groot-menselijke ontroering zij hun gedichten schrijven. We hebben sinds lang met Van Ostaijen afgerekend en deze afrekening heeft Jan Walravens op lucide wijze in het laatste nummer van Tijd en Mens afgesloten’. Walravens zelf, tenslotte, was de enige die inging op een toch wel boeiende kwestie: ‘Johan Daisne, dat is toch de schrijver die voor het eerst in Vlaanderen gebroken heeft met de traditionele, de chronologisch vertelde roman; die het surrealisme (zij het onder de vorm van een gematigd magisch-realisme) in Vlaanderen heeft verdedigd; die het a-realistisch toneel naar Vlaanderen heeft teruggebracht?’ Walravens snapte het niet en deed vooral teleurgesteld over Daisnes houding: ‘Zij is in totale tegenspraak | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 444]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met de eerste Daisne, de Daisne wiens inhoud ik slechts matig waardeer, maar in wie ik toch steeds een der eerste nieuwlichters van ons duister land heb gezien.’Ga naar eind142 In het nummer erna reageerde Daisne nog maar eens (‘Kortom: met “experimentelen” blijkt inderdaad niet te redeneren’), maar er deed zich intussen een veel interessantere ontwikkeling voor. Ineens doken de namen op van een aantal nieuwe dichters. In Taptoe 3 was al een zeer klein tekstje van Korun te lezen geweest, dat duidde op enige latente onvrede: sommige personen schreven ons terecht dat het werk van de allerjongsten in de schaduw staat van wat er van marcel wauters, jan walravens en remy c. van de kerkchove in taptoe 2 gepubliceerd werd, maar dat wisten we vooraf, is het niet logisch dat zij veel verder staan? walravens wordt in nederland en ook bij ons erkend als één van onze meest belezen en intelligente critici, wauters en van de kerckhove werken nu reeds bijna 10 jaar aan een persoonlijke stijl, een eigen manier van dichten, geloof toch alsjeblief dat we absoluut niet de bedoeling hadden ons te meten met die auteurs, daar gaat het toch niet om in de literatuur, wij publiceerden hun werk omdat het ons boeit en interesseert, omdat wij ermee akkoord gaan, en er was meer moed dan lef nodig om daarnaast ons eigen jong geprobeer te durven plaatsen.Ga naar eind143 Uit het vijfde nummer van Taptoe waren niettemin alle sporen van Tijd en Mens verdwenen en geen van de groepsleden zou na de collectieve actie nog in Taptoe ver schijnen. Vanaf nu gaf een geheel nieuwe collectie dichters acte de presence, waaronder de nodige die we rond Gard Sivik weer zouden tegenkomen: onder andere Simon Vanloo (ps. van Paul Possemiers), Jaap Kruithof en Paul Snoek (ps. van Edmond Schietekat (1933-1981)). Daarnaast verschenen nog anderen die representatief voor de post- Tijd en Mens-generatie zouden worden als Rudo Durant (ps. van Jan Hellemans (1932)) en Pieter Aerts. Deze club werd in het nummer erna, dat najaar 1954 verscheen, nog versterkt met kritov (ps. van C.L. Kruithof), Gust Gils (1924), Chris Yperman (1935) en Hugues C. Pernath (ps. van Hugo Wouters (1931-1975)). In zijn voordracht bij De Tafelronde had De Roover weliswaar een nieuwe visie op de experimentele poëzie gepresenteerd, maar daarbij liet hij Tijd en Mens ongenoemd. In Taptoe 6 verscheen de eerste beschouwing, van ene Rudi Sondag, waarin Walravens, en met hem de generatie van Tijd en Mens, geattaqueerd werd vanuit de jongeren-hoek. Sondag lijkt inhoudelijk niet erg onderlegd en beperkte zijn kritiek hoofdzakelijk tot de stijl van Walravens' beschouwingen, de opmerking dat Bontridder op een dood spoor was aanbeland en de, toen al stilaan gangbare, opmerking dat Claus natuurlijk een uitzondering was. Naast slogans als ‘Wanneer het binnenste van de dichter omgezet is tot dreunende stilte, dan borrelt het woord op’, van de Vlaming Walravens, kunnen verschillende subtiele en juiste formuleringen worden geplaatst van Paul Rodenko (of van Kouwenaar of van Vinkenoog), zodat dat verschil tussen Vlaamse en Hollandse moderne poëzie niet denkbeeldig kán zijn. Rodenko weet wat hij schrijft, blijft altijd nauwkeurig en duidelijk en aarzelt niet citaten als voorbeeld aan te halen.Ga naar eind144 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 445]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wat de Vlaamse poëzie zélf aangaat, die kenmerkte zich door ‘veel bloedarmoede’ en daarbij begon het generatieverschil met Tijd en Mens een rol te spelen. Nic van Beeck, die goede gedichten achterliet, heeft in de laatste jaren niets meer gepubliceerd en ook Remy C. van de Kerckhove laat niet meer van zich horen. We mogen ook niet vergeten dat de onthutsende en nieuwe gedichten van Albert Bontridder, ‘Hoog Water’, ‘Uit kinderhanden’, ‘Kamers’ en ‘De gedetineerden’ geschreven werden vóór 1950. Nu publiceerde deze dichter in 1954 in Tijd en Mens ‘Concierge’, een gedicht dat ik helemaal niet heb kunnen waarderen, hierin is Bontridder voor mijn gevoel zelfs niet de epigoon van wat hij vroeger was.[7] Wat men in Nederland haalt, is so wie so beter aldus Sondag: ‘de nieuwe poëzie overleefde [er] de officiële erkenning en men bleef er niet op zijn lauweren rusten’. Enige hoop voor Vlaanderen putte hij slechts uit de aantredende nieuwe garde: Willy Roggeman, Paul Snoek, Gust Gils, Rudo Durant, Pieter Aerts en anderen.[8] Voorjaar 1955 verscheen de zevende en laatste Taptoe, helemaal volgeschreven door Korun alleen. Het werd niet expliciet aangekondigd als laatste nummer, maar had er wel alle trekken van. Als opening werd het verschijnen van Gard Sivik aangekondigd, waarvan Korun redacteur werd. Voorts schreef hij een stuk met een duidelijk retrospectief karakter. na het 4e nummer echter begonnen ook zekere geruchten de ronde te doen dat taptoe de knecht was geworden van Tijd en Mens. nu is het heel wat verdienstelijker ‘als knecht’ van een avantgarde-blad te fungeren dan de redacties van gearriveerde tijdschriften naar de mond te spreken, en toch moet er op worden gewezen dat die beweringen uit de lucht gegrepen zijn. en inderdaad, toen rud sondag, een 25-jarige ‘buitenstaander’ ook weer een open brief aan de redactie schreef waarin hij jan walravens en in zekere mate ook Tijd en Mens en taptoe aanviel, werd deze brief, met zijn toestemming ingekort en van sommige grofheden gezuiverd, gepubliceerd.Ga naar eind145 In maart 1955 probeerde De Meridiaan in een themanummer de stand van zaken in de allerjongste Vlaamse poëzie op te maken. In zijn bijdrage nam Korun definitief afstand van Tijd en Mens: ‘elke evolutie moet spontaan komen, het volgen van een programma zoals Jan Walravens het misschien zou willen, is niet alleen gevaarlijk maar verkeerd en een dichter doet nu toch eenmaal niet wat hij wil, er is iets in hem dat zijn stijl dicteert (is er wel een eeuwigzaligmakende richting) en hij kan alleen iets bereiken door zelf te zoeken en te vinden.’Ga naar eind146 In dit artikel staat een kernpassage, waarin het onderscheid tussen Tijd en Mens en de hen opvolgende generatie inhoudelijk aangegeven werd. De dan 23-jarige Korun gaf als eerste expliciet aan dat het wereldbeeld van het gemiddelde Tijd en Mens-lid al vóór de Tweede Wereldoorlog helemaal gevormd was, en dat dat een verstrekkende consequentie had: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 446]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Na '45 kwam voor hen de grote ontgoocheling, de angst soms omdat er niets meer was, en door die op- en neergang werden zij getekend. Ook hier voerde Korun als alternatief de nieuwe groep op: Snoek, Pernath, Gils, Vanloo, de mensen die net als hijzelf opponeerden tegen Tijd en Mens en waarvan een aantal inderdaad de komende vijf jaar het gezicht van de vernieuwende poëzie in Vlaanderen zou bepalen.
We zien dus hoe een jongere generatie schrijvers zich vanaf 1953 begint af te keren van het experiment dat Tijd en Mens voorstond. Dat gebeurde aanvankelijk voorzichtig - blijkens de tweespalt in de redacties van De Meridiaan en De Tafelronde - maar toch al snel op inhoudelijke gronden, zoals de wens naar een ongeëngageerd experiment, en een groeiend besef van het verschil in wereldbeeld dat in de hand gewerkt werd door het onderscheid tussen een voor- of naoorlogse opvoeding. Genoeg reden voor de nieuwkomers om hun eigen tijdschriften op te richten om zich te onderscheiden van de oude vernieuwers rond Walravens' blad. Dat gebeurde in een stramien van afstoten en aantrekken. Men zette zich steeds vaker af, maar zoals bleek was er ook verwantschap met Tijd en Mens. De Meridiaan wierf onder de groepsleden, Michiels was ontgoocheld over Boons aanval op De Tafelronde en de bewondering van Taptoe voor Tijd en Mens werd publiekelijk aanvankelijk ook niet onder stoelen of banken gestoken. De aanvankelijke aantrekkingskracht van Tijd en Mens was echter nog sterker dan uit deze gepubliceerde bronnen blijkt. Sinds Jan Walravens redactiesecretaris werd (vanaf begin 1952 toen hij Boon opvolgde) hebben vrijwel alle later experimentele jongeren geprobeerd werk te publiceren in Tijd en Mens. De eerste naam van zo'n bekend geworden buitenstaander verscheen in augustus 1952. Toen schreef Walravens Claus over ‘gedichten van een zekere Gust Gils. Wilt gij ze eens aandachtig lezen? Er is iets uit te halen meen ik.’Ga naar eind147 Hij leek toen wel iets te zien in het betrekken van een aantal jongeren bij Tijd en Mens. In oktober 1952 liet hij de Gentse dichter Jos Murez weten: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 447]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘In nummer 16 van Tijd en Mens hoop ik wel een van uw gedichten te krijgen’.Ga naar eind148 Een week later vroeg hij daadwerkelijk aan Claus: ‘Zijt gij voor de opname van enkele teksten van jongeren (Deroose, Gils, Murez, Robberecht, Van der Valk) met een inleidende tekst van mij?’Ga naar eind149 Het is van niet van alle namen duidelijk wie Walravens ermee bedoelde, en al helemaal niet om wat voor teksten het ging, maar van dit plan kwam toch niets terecht, deels door omstandigheden: de brief Claus hierop schreef, bevatte de ontslagdreiging die uitmondde in de driemansredactie. Walravens was de maanden erna drukdoende het voortbestaan van Tijd en Mens zelf te verzekeren. Enig schriftelijk antwoord, of een toelichting op een weigering van werk van jongeren is uit deze periode niet bewaard. Gust Gils herinnert zich: ‘Ik heb één keer, zonder verder commentaar, een reeks gedichten teruggekregen met “Nee” op de eerste pagina, in een handschrift dat ik als dat van L.P. Boon meende te herkennen. Jaren nadien schreef Boon, op deze episode zinspelend, in een van zijn columns dat ik zoveel werk inzond dat ze het tijdschrift Tijd en Gils hadden moeten noemen. Alsof ik integrale opname van mijn inzendingen had geëist! Een melig Jantje van Leiden vond ik dat’.Ga naar eind150
In de loop van 1953 vielen steeds meer bijdragen van buitenstaanders in Walravens' brievenbus, waarmee het echter steevast, net als met de gedichten van Gils, onduidelijk is hoe het er mee afliep. In ieder geval nooit met publikatie. Tijd en Mens had redactionele strubbelingen en zat middenin in de fusieperikelen, en over de afhandeling van de inzendingen is enkel terloops wat af te leiden. In mei 1953 schreef Walravens bijvoorbeeld aan Murez: ‘Uw gedichten werden sympathiek ontvangen door de medewerkers van Tijd en Mens. (...) Graag gaven wij echter een reeks van uw verzen en zien daarom met belangstelling een nieuwe inzending van u tegemoet’.Ga naar eind151 Op 15 oktober sprak de dichter van zijn kant ook de voorkeur uit voor medewerking aan Tijd en Mens boven de concurrentie: ‘Mijns inziens offert De Meridiaan te veel aan verworven zienswijzen om van een echt jongerentijdschrift te kunnen spreken. De leidersgroep kan mijn vertrouwen niet winnen’.Ga naar eind152 Walravens kennelijk wel, maar van de Gentse dichter kwam geen werk in Tijd en Mens.Ga naar eind153 In december 1953 liet Walravens hem nog weten: ‘Tot nog toe ben ik er niet in gelukt uw verzen te doen aanvaarden door de redactie van Tijd en Mens’. Maar van Murez werd niet meer vernomen. In 1954 richtte hij in Gent zijn eigen tijdschrift Het Antenneke op (1954-1959), dat gematigd experimentele trekken kreeg. Er waren in 1953 meer jonge dichters die het bij Tijd en Mens probeerden. In juli 1953 stuurde bijvoorbeeld Pieter Aerts (op dat moment medewerker van De Meridiaan) aan Walravens een briefje - om ‘nog eens mijn kans te wagen voor een gebeurlijke opname in Tijd en Mens’ - waaruit bleek hoezeer de Brusselaar als maatstaf en richtlijn voor jongeren gold.Ga naar eind154 Ook Aerts' naam duikt nergens meer op in redactiepapieren of briefwisseling. Hij richtte in zijn woonplaats Tienen het tijdschriftje Beeld (1955) op en werkte mee aan Taptoe en Gard Sivik .
Uit deze inzendingen van jongeren moeten er twee apart genoemd worden. Begin oktober 1953 kreeg Walravens een brief van Adriaan de Roover, nog geen maand na diens lezing op de ‘garden-party’ van De Tafelronde in Antwerpen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 448]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bijgevoegd stuur ik u een reeks verzen die onlangs in De Tafelronde verschenen en die een gedeelte uitmaken van een bundel Woordschurft die volgende maand op de markt komt. Zeer gaarne had ik uw oordeel over deze gedichten gekend, en dit vooral omdat uw commentaar als buitenstaander voor mij van meer waarde is dan de bange diplomatie die mijn vrienden en kennissen gebruiken om hun oordeel te formuleren. Ook op deze brief is geen antwoord bewaard van Walravens. Of dat wel geschreven is, is niet te achterhalen. Het lijkt me niet onwaarschijnlijk dat Walravens met een inzending van juist De Roover op dat moment wat in zijn maag zat. Toen hij diens brief kreeg, was immers de Tijd en Mens met Boons polemiek tegen De Tafelronde (waarin die De Roover met naam noemt in zijn opsomming van de ‘foute’ auteurs) samengesteld, maar nog niet verschenen. Het moet zeer onwaarschijnlijk worden geacht dat Boon ingestemd zou hebben met opname van werk van De Roover in Tijd en Mens. Dat Walravens er zelf niet onwelwillend tegenover stond, blijkt eruit dat De Roover een van de weinige niet Tijd-en-Mensers was van wie hij anderhalf jaar later werk opnam in de eerste druk van Waar is de eerste morgen? . De Roover deed geen nieuwe pogingen in Tijd en Mens te publiceren.
Een andere interessante brief kreeg Walravens in september 1953 van zijn Antwerpse kennis Paul Possemiers (die al als Simon Vanloo verscheen) die wees op een ontdekking. Hierbij zend ik je een kleine serie verzen van een goede jonge vriend van me: Edmond Schietekat (...) Hij is 19 jaar oud en gaat naar Gent studeren in de rechten. Hij huurt een kot in de Veldstraat nr.? ken ik nog niet. Langs mij om nam-ie bij M. Verhoeven van De Sikkel een abonnement op Tijd en Mens. ik heb hem trouwens gewezen op Ponge, Patchen, Reverdy, Char, Bontridder, Hugnet, Nazim Hikhmet. Persoonlijk vind ik veel nervositeit in zijn verzen, hij schrijft rushgedichten, vaartverzen. Eén per dag, in sommige perioden. Soms met reminiscenties (fataal) aan oudere dichters (o.a. Van Nijlen). Doch hier en daar soms plots persoonlijk, kinderlijk, fris. Nieuw.Ga naar eind156 Eén dag later zette de jonge dichter, die zijn pseudoniem Paul Snoek nog niet gebruikte, zich in eigen persoon aan het schrijven van een brief aan Walravens. Hij liet weten dat Possemiers hem gezegd had dat Tijd en Mens het enige blad was dat geschikt was voor zijn werk. Zijn mening liep opmerkelijk parallel aan die van De Roover: ‘Ik zou zeer graag meewerken aan dit tijdschrift. Ik publiceerde reeds enkele gedichten in De Tafelronde, maar ik vind het toch beter avantgardistische gedichten te publiceren in een volledig vooruitstrevend milieu, en het enigste in Vlaanderen en Nederland is feitelijk Tijd en Mens.’Ga naar eind157 In tegenstelling tot De Roover bleef Snoek vanaf | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 449]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
toen in contact met Walravens, al was het maar omdat de jonge dichter zélf niet ophield de aandacht te vragen. Op 10 september schreef hij voorgaande brief, ruim drie weken erna de volgende. Vorige maand hebt U enige gedichten van mij toegekregen langs Paul Possemiers, om te laten verschijnen in Tijd en Mens . Daar dit tijdschrift niet meer verschijnt, of althans voor onbepaalde tijd niet meer uitgegeven wordt, en ik binnenkort een bundel gedichten uitgeef is er voor publikatie nog maar weinig kans, of het moest in een ander tijdschrift zijn.Ga naar eind158 Of Walravens ze dus terug wilde sturen. Dat wil zeggen: weer drie weken later vernam Snoek via via dat Tijd en Mens juist wél bleef verschijnen. ‘In mijn laatste brief schreef ik u dat ik graag mijn gedichten zou terugkrijgen, menende dat Tijd en Mens niet meer verscheen. Daar ik nu weet dat het wel in orde is en mijn argument, of mijn mening beter, berust op een misverstand, laat ik u alle initiatief over wat betreft mijn gedichten.’Ga naar eind159 Het duurde nog een maand eer Walravens antwoordde, en deze eerste brief aan Snoek had direct de dubbele lading die de verhouding tussen Snoek en Tijd en Mens zou blijven tekenen. Ik heb thans aandachtig en lang uw gedichten gelezen, en ze nadien laten lezen aan Boon en Claus. Wij hebben ze niet genomen voor Tijd en Mens, maar geloof mij, er is een schok door ons gegaan toen wij ze onder ogen kregen. Daar zit echte poëzie in uw gedichten, waarde vriend, en al klinkt die poëzie nog zeer zelden door in het spinrag van onmogelijke woorden dat gij opstapelt, toch is zij aanwezig, toch pakt zij. Het komt er nu voor u op aan u te zuiveren... Denk niet aan uitgeven, aan publiceren, aan het winnen van prijzen en dergelijke dingen. Met uw verbazend talent komen al die zaken wel, maar ge moet ze op tijd laten komen. Nu moet ge de Poëzie vinden, die ge in u hebt, en de retorica, die er ook al inzit en die komt van Claus en De Roover misschien, opnieuw verliezen. In mei 1954 schreef Snoek dat hij met Paul Possemiers uit De Tafelronde was gestapt en een nieuw ‘tehuis’ zocht. Hij sprak van hun beider plan om, samen met Gust Gils, een nieuw blad op te richten, dat Patroelje zou moeten heten, maar: Ik persoonlijk had liever aangesloten bij een groep en deze groep is Tijd en Mens. Ik neem misschien te veel hooi op mijn vork, althans waarschijnlijk volgens uw oordeel, maar ik zou mij niet thuis voelen in Taptoe en ook niet in De Meridiaan . Volgens mij kan er maar één echt experimenteel-atonaal of progressistisch tijdschrift zijn, en ik meen dat dit ligt in Tijd en Mens. Tijd en Mens heeft nog meer | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 450]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waarde gekregen door het feit dat u in de redactie staat van De Vlaamse Gids ; maar dit tijdschrift is niet het terrein voor mij (...).Ga naar eind161 Een maand later stuurde Snoek hem het manuscript van zijn bundel Archipel (die De Sikkel in november van datzelfde jaar zou uitgeven) met de mededeling: ‘Ik zend u hierbij nog een gedicht. Indien de strenge redactie van Tijd en Mens het kan verteren, zag ik het graag verschijnen in Tijd en Mens, hoewel ik hieraan twijfel.’Ga naar eind162 Pas twee maanden later, tijdens zijn vakantie in Wenduine, vond Walravens tijd te antwoorden. Hij raadde Snoek vooral aan zich niet te druk te maken over in welk tijdschrift hij al dan niet zou verschijnen. Of gij al dan niet in Tijd en Mens geraakt, is niet essentieel. Uit principe is men daar zeer streng, en ik geloof dat men gelijk heeft. (...) Wel heb ik sedert lange tijd gepoogd een nummer te wijden aan de allerjongsten (wat ik nadien aan Taptoe voorstelde, maar ja... Taptoe...), maar dat voorstel werd hardnekkig afgewezen door de hele groep. Werk gewoon opnemen als het goed is, zei mij Claus, en verder geen kweekschool vormen. En als ik u ook dit keer moet melden, dat de redactie uw voorgelegde gedichten niet aanvaard heeft, moet gij u daardoor niet laten ontmoedigen.Ga naar eind163 Walravens' gebruik van ‘men’ en het afschuiven van de afwijzing op ‘de hele groep’ verborg iets. Immers: de facto bestond de redactie naast hem slechts uit Boon en Claus. De laatste vergadering van de complete groep was begin december 1952 geweest, waarna Claus zijn voorwaarden gesteld had om tot deze beperkte redactie te komen. Het lijkt er dus waarschijnlijk dat Claus (die Walravens met name noemt) de grote problemen had met de aankomende dichter. Met de weigering was Walravens' brief echter nog niet klaar. Hij zag de nieuwe initiatieven van Snoek en zijn vrienden, náást Tijd en Mens zeer welwillend tegemoet. Uw plan om samen met Gils en Possemiers een eigen tijdschrift te maken, heeft echter al mijn sympathie en precies daarom zou ik graag even met u van gedachten wisselen. Alles laat voorzien dat Beeld en 't Antenneke niet veel zullen zijn. Taptoe was, volgens mij, juist zo levendig, zo opstandig en terzelfdertijd zo waardevol als van een tijdschrift van allerjongsten verwacht mag worden. (...) Er is dus plaats voor een dun maar sterk-kritisch en terzelfdertijd resoluut nieuw (ook nieuw, als het moet, tegen Tijd en Mens) jongerentijdschrift. Waarom zou Patroelje dat niet worden. Ik beloof u al mijn steun en wil zelfs met u naar financiële uitkomsten zoeken (de financies zijn slechts een ogenschijnlijk bezwaar). Patroelje zou nooit verschijnen en het zou nog een klein jaar duren, tot in maart 1955 Possemiers en Schietekat - intussen als Vanloo en Snoek - met Gils en Hugues Pernath Gard Sivik lieten verschijnen. De vijfde oprichter en redacteur was verrassend: hun stadsgenoot Tone Brulin, die op dat moment nog hoorde bij Tijd en Mens, waarvan in juni 1955 het laatste nummer nog zou verschijnen. Voordien zou Snoek met vaste | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 451]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hand het initiatief blijven houden in zijn contacten met Walravens. In november 1954 kondigde hij het verschijnen van Archipel en stuurde Walravens gelijk maar weer een nieuw gedicht ook. Ik heb feitelijk nooit een gedicht ingestuurd, waarvoor ik duidelijk vroeg het aan de redactie van Tijd en Mens voor te leggen, nu doe ik dat wel met het ingesloten gedicht ‘Genesis’. Ik weet dat u en de redactie streng zijt, maar des te beter én voor het tijdschrift én voor de auteur. Pas in 1956 bespreekt Walravens werk van Snoek, het dan net verschenen Noodbrug en, toch, Archipel . In Tijd en Mens zal nooit werk van de dichter opgenomen worden. De meeste jongeren die zich aandienden waren niet zo vasthoudend als Snoek. De meesten haakten na een vergeefs verzoek af - met een summiere afwijzing of soms met een mondelinge weigering. Vanaf 1953 ontving Walravens voortdurend inzendingen van experimenteel georiënteerde jongeren, die om plaatsing en/of goede raad vroegen. Van geen van deze inzenders kwam werk in Tijd en Mens. Naar een motivatie voor de afwijzingen kan meestentijds slechts worden geraden. De reden die Clara Haesaert jaren later gaf voor oprichting van haar blad De Meridiaan lijkt dan ook juist: ‘Tijd en Mens was erg gesloten’.Ga naar eind165 Toch is het helemaal niet waar dat Tijd en Mens zijn laatste twee jaargangen louter vulde met materiaal van de eigen groepsleden, zo leert een eenvoudige optelsom. Integendeel zelfs. De jaargangen 4 en 5 telden in totaal 352 pagina's, waarvan 115 pagina's door niet-leden gevuld werden, dat wil zeggen: 32,6% oftewel één derde deel. In die zin is het blad niet besloten te noemen. Maar de vraag is natuurlijk: wie waren deze buitenstaanders? En dan blijkt waar het gevoel van beslotenheid zijn oorsprong vindt. In de laatste twee jaargangen publiceerden Pierre Alechinsky, Hans Andreus, Christian Dotremont en Simon Vinkenoog, oude bekenden dus, waarmee onder meer Claus in Parijs in contact stond. Daarnaast zien we C. Buddingh', Bert Schierbeek, die Walravens op het Amsterdamse pen-congres in Nederland had leren kennen, waar hij ook Brecht ontmoette en om toestemming tot publikatie van een gedicht vroeg. Ook schilder Gaston Bertrand en dienstweigeraar Jean van Lierde kwamen in het blad via Walravens. Van ongevraagd ingestuurd werk werden alleen twee gedichten van de oudere Jan Schepens geplaatst. Geen van de betrokken buitenstaanders behoorde tot de aankomende Vlaamse dichters, op één na: Willy Roggeman, die via Boon in Tijd en Mens debuteerde. Het is dus niet vreemd dat met name de jongere dichters, die bovendien zo graag wilden, Tijd en Mens als onneembaar bastion beschouwden. De schijn werd zoëven gewekt dat uitsluitend Claus problemen had met bijvoorbeeld Snoeks werk. Maar het zal duidelijk zijn dat ook Walravens bedenkingen had bij de zo vormgerichte poëzie van de nieuwe lichting. Boon, tenslotte, zei achteraf dat hij degene was die het felst tegen opname van werk van de jongeren was. Hoe het er in de laatste periode intern met het driemanschap voorstond, zal ik hierna proberen te reconstrueren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 452]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tijd en Mens 18/19-Tijd en Mens 23: de laatste vier nummersHet Van Ostaijennummer was december 1953 verschenen, het nummer erna, Tijd en Mens 18/19 verscheen in april 1954 en daarmee ging het tijdschrift zijn laatste jaar in. Er zouden nog vier afleveringen (waaronder twee dubbelnummers) verschijnen onder leiding van Boon, Claus en Walravens. Het beeld dat buiten Tijd en Mens van hun redactiebeleid aan het ontstaan was, is intussen geschetst. Daarbij besprak ik Gust Gils' poging om in 1952 werk gepubliceerd te krijgen in Tijd en Mens. Dat ging toen, zonder opgaaf van redenen, niet door. In augustus 1954 weigerde de redactie opnieuw een inzending van hem. Van die keer is een reactie van Gils bewaard. Walravens had op dat moment wél werk geaccepteerd voor De Vlaamse Gids , waarvan hij juist redacteur was geworden, en voor de Schrijversalmanak . Het is ook vriendelijk van u mijn proza aan Tijd en Mens te hebben willen voorleggen. De weigering verbaast me niet, de afwijzende houding van die kant schijnt wel principieel. Hoewel er iets is dat ik niet begrijp: moet over elke opname gans de groep zijn goedkeuring geven? Blijkbaar wel, maar welke zin heeft dan de ‘redactie’ die toch precies bestaat uit de mensen die, naar ge in uw vorig schrijven zegde, pro zijn? Het meest betreur ik wel dat Tijd en Mens, door zich zo hardnekkig te sluiten voor literaire bijdragen van anderen dan de medewerkers, op verre na geen volledig beeld meer geeft van wat de jongste Vlaamse poëzie op het ogenblik is. Spijtig genoeg is hierop geen reactie van Walravens bewaard. Het heeft er namelijk alle schijn van dat hij naar buiten toe vaker de ‘groep’ als argument voorwendde. We zagen hem dat ook doen tegenover Snoek, terwijl de groep sinds de fusie met Podium niets meer te zeggen had. Maurice D'Haese, bijvoorbeeld, stuurde zijn verhaal ‘Het kruipdier’ net als iedereen gewoon op: ‘hierbijgaand dat novelletje waarover Marcel u gesproken heeft. Moest het niet geschikt zijn voor Tijd en Mens dan zou ik u vragen het mij spoedig terug te sturen, ik zou het dan misschien aan het N.V.T. kunnen geven, die me sedert lange tijd iets gevraagd hebben’.Ga naar eind167 Ben Cami informeerde in juli 1954 omtrent gedichten van Willy Roggeman: ‘Vindt de redactie ze niet goed?’. Ook de speciaal aangezochte Burssens stuurde zijn bijdragen in: ‘Hierbij zend ik u 6 gedichten voor Tijd en Mens en de beloofde éénakter, dat is de “groteske” van Van Ostaijen die ik vroeger voor het toneel heb bewerkt. Of ge er iets mee kunt doen is een andere kwestie’.Ga naar eind168 Ook over Burssens' kopij werd een oordeel geveld - en wat betreft zijn gedichten (door Claus) zelfs deels negatief. Zelfs het werk van Walravens (het essay ‘L'exploration dans les lettres flamandes’), Claus (‘Getuigen’) en Boon (‘Kleine Eva’) komt ter sprake in het driemanschap, en beslist niet altijd kritiekloos. Het beslissingsrecht over plaatsing lag echter daar en niet bij de groep die sinds eind 1952 niet meer | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 453]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bijeen was geweest. De opinies van het drietal zijn tot op zekere hoogte na te gaan aan de hand van de correspondentie van Boon en Claus met Walravens. Om het totale beeld te schetsen, heb ik alle namen waarover een oordeel werd geveld in de onderstaande tabel opgenomen. Wat inhoudelijk toelichting behoeft zal erna vanzelf aan bod komen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 454]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bijdragen door een van de redacteuren ingebracht (met een positief advies) zijn aangeduid met ‘*’, bijdragen waarover geen mening te traceren is met ‘x’, bijdragen waarbij men voorbehoud had kregen ‘ov’.
Deze lijst stelde ik op aan de hand van de brieven die Boon (gepubliceerd in Brieven aan literaire vrienden )Ga naar eind169 en Claus aan Walravens stuurden en twee lijstjes van hemzelf.Ga naar eind170 Hiermee is alles wat in de laatste twee jaargangen door het driemanschap beoordeeld werd, genoemd. Dat wil niet zeggen dat het ook alles is, wat in 1954 aan Tijd en Mens opgestuurd werd. Vaststaat dat Walravens de nodige inzendingen niet doorzond naar Italië en Aalst, als hem bij voorbaat toescheen dat ze niet in aanmerking kwamen voor plaatsing. Daarnaast wordt een aantal namen niet genoemd, waarvan we kunnen uitgaan dat ze besproken moeten zijn, zoals Jos Murez en Paul Snoek. Vooral van de laatste is het opmerkelijk én spijtig dat er niet één contemporaine uitlating van Boon of Claus bewaard is, met een oordeel over zijn inzendingen.Ga naar eind171 De tabel geeft verder meteen een compleet overzicht van de inhoud van de laatste vier nummers, op twee uitzonderingen na. Niet genoemd zijn de vertaalde bijdragen van Paul Klee, Walter Gropius, Max Bill, Gio Ponti en Gaston Bertrand in het themagedeelte ‘De wereld van de plastiek’ in Tijd en Mens 18/19. Walravens heeft die op eigen gezag verzameld. Een kaartje van Gaston Bertrand toont dat hij speciaal om de bijdrage ‘Raison et calcul’ gevraagd was.Ga naar eind172 De enige andere bijdrage die noch door Boon noch door Claus wordt genoemd is C. Buddinghs gedicht ‘Uit de rivier van de haat’ in Tijd en Mens 23. De Nederlander stuurde het in november 1954 in, nadat hij de zomer ervoor kennis had gemaakt met Walravens op het Amsterdamse pen-congres. Walravens plaatste die bijdrage zonder nader overleg.
Tijd en Mens 18/19 verscheen op 5 april 1954. Het bevatte onder meer opmerkelijk nieuw werk van Wauters, die voor het eerst proza publiceerde: ‘Ingetje’. Het is een staccato geschreven innerlijke monoloog, die obsessief de afwezigheid van het meisje Ingetje behandelt. Wauters' proza is onvergelijkbaar met zijn poëzie: waar zijn korte gedichten niets dan het uiterlijk leven van mensen in de stad tot thema hadden, beschrijft zijn proza niets dan het innerlijk van de ik-figuur. Daarmee is de afstand tot het andere proza in Tijd en Mens meteen zeer groot. Wauters publiceerde behalve dit fragment ook het prozastuk ‘Hebben ze’ in de laatste jaargang van Tijd en Mens, en beide werden achteraf onderdeel van zijn boek Hipoteek . Dit vond nauwelijks weerklank of navolging en is binnen de geschiedenis van Tijd en Mens een voetnoot, hoewel geen oninteressante. Het lijkt erop dat Wauters een voorschot nam op een proza-praktijk, die pas in de jaren zestig echt in zwang kwam. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 455]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Onder mijn ogen weegt het. Ik zal de oorzaak niet uitmaken. Het hangt tussen de gedachten en vloeit open tot een grijs vlak. Zo ver het mogelijk is. Tot waar. Wauters zal zich na publikatie van Hipoteek niet meer verder ontwikkelen in deze richting. Hij evolueerde naar een combinatie van proza en poëzie - absurde korte vertellingen die, naar analogie van Gust Gils' werk, als paraproza betiteld zouden mogen worden. Van Ben Cami werd een serie van vijf gedichten opgenomen in dit nummer, zijn laatste bijdrage aan Tijd en Mens . Het is nog steeds duidelijk dat dit de verzen zijn van de dichter die ‘het boek genesis wil herdichten’, de toon en oud-testamentische inspiratie kenmerken de reeks, die opgenomen werd in de bundel Het Land Nod . De zoektocht naar de ‘eerste morgen’, een begrip dat Walravens ontleende aan Cami's poëzie, komt voortdurend terug. Wat duidelijker wordt dan in de vroege verzen uit In de tijd verloren , en zeer onbijbels is, is de existentialistische invloed, het afwijzen van het bovennatuurlijke ten voordele van het concrete individu. Wij weten dat god het zonlicht is en de maan,
De regen en de nacht, de wezens en de dood,
Verwachting en mislukking, droom en daad,
't Voorbije en wat komen zal, levend
Hier in de zenuwwereld van mijn hand.
Maar god heeft geen belang. De mens is sterker.
God is de plant aan het raam machteloos, redeloos gedood
Om een gril, om een vergetelheid.
God is het dood kind van de buurman,
Ergens tussen sterven en uitvaart
Vergeten. God is de motor van staal
Na eeuwen arbeid en een jaar gebruik
Verworpen, ingenomen door het welig onkruid
Waar de regen 't werk der eeuwen herbegint.
Het land Nod werd in 1954 uitgegeven als coproduktie van De Sikkel en de Amsterdamse Uitgeverij C.P.J. van der Peet Het lijkt een van de gevolgen van de contacten met Nederland én de wijziging in de literaire verhoudingen, concreet de grotere erkenning van de groep rond Tijd en Mens. Cami's eerste bundel was nog in eigen beheer uitgegeven en ondergebracht in de Tijd en Mens-reeks. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 456]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Albert Bontridder publiceerde in hetzelfde nummer ‘Concierge’, ook voor hem de laatste bijdrage aan Tijd en Mens . In dit vijf pagina's tellende gedicht zijn zijn eerder besproken thema's minder duidelijk aanwezig. De lichamelijkheid en de plaats van het individu zien we nog, maar wel in de zeer onthechte vorm van een beschrijving van de ochtendroutine van een huisbewaarder. Het concreet-maatschappelijke aspect, dat in bijvoorbeeld Dood hout zo duidelijk aanwezig was, ontbreekt. Bontridders taal lijkt soberder geworden dan vroeger. Al ben ik zaad voor u
ik vind in u geen bed.
O slapeloze sphinx in de Louvre-kelder
die straat is loopt dwars over u
aan uw wimpers druppelt de traanglycerine
aan uw stoep en gebrokkelde tanden
wachten de gestorvenen der Aphrodite
Verhang uw glimlach in de kevie
de muizen spelen reeds sinds uren met uw kaas
het geelgevlerkte meisje dat koppelt deur aan ruit
en vloer aan zoldering
ontmoet in uwe hand haar eerste horizon
doch breekt over uw stem haar ingeboren zwijgen
Open snel het winket voor zoekers en bezoekers
werp water voor hun voeten en naar hun keel
de keien van uw klinkers
Hoed de verbaasde flessen die zwanger-wit en uitgekleed
schuilen nabij de morgendeur
ontwaak op het tapijt der leurders
maar eer de briefbesteller die zwanger is
naar de manier der mannen
steeds voorlopig en geheim
Boon was als altijd weer zeer enthousiast: ‘Ik hou van het werk van Albert - telkens vind ik daarin dingen terug, die ook ik graag zou hebben gezegd, en toch nooit heb kúnnen zeggen.’Ga naar eind173 Eerder zagen we echter dat in Taptoe de jonge Rudi Sondag juist naar aanleiding van dit gedicht Bontridder ‘zelfs niet de epigoon van wat hij vroeger was’ noemde. Of dit alleen te maken heeft met Bontridders interne ontwikkeling of met het generatieverschil, is moeilijk uit te maken. Feit is wel, en dat is een onderscheid met de aanstormende jongeren, dat ook Bontridder, nadat zijn vorige bundels nog in de Tijd en Mens-reeks verschenen, intussen door de Nederlandse uitgever C.P.J van der Peet onder contract was genomen. Die bereidde in 1954 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 457]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
publikatie van een bewerking van Dood Hout voor. In december schrijft Walravens aan Claus in Italië: ‘Dood Hout van Bontridder belooft een magnifieke bundel te worden. De tekst, uitgedund en versterkt, is enig in de Nederlandse moderne poëzie. Er komt een inleiding bij van Boon en zoveel tekeningen van Corneille, dat het een waar Corneille-album wordt. Nadien geeft Van der Peet waarschijnlijk de gedichten, korte prozateksten en aforismen van Marcel Wauters uit, geïllustreerd misschien door Lucebert. We denken ook aan een poëziebundeltje van Remy C. van de Kerckhove en een novellenbundel van D'Haese.’Ga naar eind174 Bontridders bundel verscheen inderdaad in die vorm, maar de poging om van Van der Peet de huisuitgever van Tijd en Mens te maken bleek een illusie. Lucebert zou wel het omslagontwerp leveren voor Wauters' bundel Apoteek , de opvolger van Er is geen begin en geen einde , maar die verscheen in 1958 gewoon bij De Sikkel. Het laat onverlet dat de contacten met Nederland die vanaf 1951 ontstaan waren, gevolgen begonnen te krijgen. Heel intens was die connectie niet (behalve voor Boon en Claus) maar toch voldoende om bij te dragen aan het beeld dat de Tijd en Mens-dichters zich in een erkend milieu begonnen te begeven. Er was steeds meer officiële bevestiging en het was evident dat ze intussen op een andere niveau opereerden dan rond de stencilmachine van Taptoe en de andere jongerenblaadjes. Ook Claus leverde in Tijd en Mens 18/19 zijn laatste geschreven bijdrage: de eenakter ‘Getuigen’, die hij in het najaar van 1953 schreef voor het toneelgezelschap dat Walravens in Brussel van de grond trachtte te krijgen. Het gezelschap toonde zich positief over het stuk, maar de kersverse directeur zat met het probleem dat hij geen goede regisseur wist: ‘Mijn oplossing: jij regisseert het zelf’.Ga naar eind175 Over de tekst van ‘Getuigen’ was Walravens zeer enthousiast, hoewel hij lucht gaf aan een paar bedenkingen: Je stuk vind ik goed van taal en bewonderenswaardig van spanning. Ik vind het echter tamelijk ontgoochelend van afloop, van ontwikkeling. Er is daar een spanning die niet kan voldaan worden door een moord op een gewone hoer. Je stuk krijgt er geen betekenis door, en hangt, vrees ik, tamelijk ijl in de lucht. Ook Beckett hing ijl in de lucht, maar het was een werk met een veel diepere betekenis, een metafysische betekenis zoals men die noemt, en een betekenis die in vele schone regels openspat. Bij jou niets. Of heb je dat juist gewild? Het versterkt mij alleen in mijn overtuiging, dat je het zelf moet regisseren. ‘Getuigen’ ontbeert inhoudelijke betekenis, de spanning wordt niet waargemaakt en het taalgebruik is wel goed, maar het zijn toch niet Becketts ‘vele schone regels’. Welbeschouwd was het niet mis wat Walravens aan kritiek uitte op Claus' eerste toneelstuk, al zou hij het vanzelfsprekend opvoeren. Het tekent hun verhouding dat Claus toch uit Italië kwam voor deze eerste regie-opdracht, ondanks dat Walravens er met zijn kritiek nog feitelijk naast zat ook: Het stuk zelf heb je natuurlijk niet goed gelezen of niet goed begrepen als je schrijft dat er ‘een spanning in is die niet kan voldaan worden door een moord op een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 458]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gewone hoer’, primo omdat er geen hoer in vermoord wordt, secundo omdat de afloop - als afloop van een anekdote - in dit stuk van geen belang is. Maar het is wel waar dat dit stukje absoluut geen léés-stuk is en alleen volledig ontplooien kan door een zeer strikte regie en vertoning.Ga naar eind176 De afspraak werd gemaakt, en inderdaad regisseerde Claus de opvoering van ‘Getuigen’ op 4 november 1953 in het Paleis voor Schone Kunsten in Brussel voor het gezelschap, dat de door hem bedachte naam Het Kamertoneel kreeg. Uiteraard kwam Walravens terug op zijn uitglijder: ‘Toen ik je correctie kreeg over mijn oordeel van je toneelstuk, toen zag ik bijna scheel van spijt en ergernis (tegen mezelf). Inderdaad, niet de hoer maar de rijkaard wordt in “Getuigen” vermoord. Niet de anecdoot heeft er belang in, maar de spanning. Ge hebt gelijk, honderdmaal. En zo heb ik uw werk ook trachten te lezen... Maar wat wilt ge, het gaat er bij mij niet in. En daarom: dank dat gij het zelf regisseren wilt.’Ga naar eind177 ‘Getuigen’ bestaat uit de dialoog tussen de tweelingbroers Moene en hun oudere collega Pruusch, ingekaderd in een hardop voorgelezen krantebericht uit Het Laatste Nieuws (afgezien van symbolisch voor de krant die moord- en doodslag verhalen publiceerde ook een knipoog naar Walravens?) dat meteen het verhaalverloop dicteert. De drie mannen staan dag in dag uit voor het huis van hun object van begeerte, Lorna, ‘de grootste hoer van de stad’. Zij praten veel over haar, maar durven haar nooit te bezoeken. Ze staan en wachten. Lorna krijgen zij - én de toeschouwers -nooit te zien. In zoverre is de parallel met Becketts En attendant Godot aanwezig. De vierde rol in de éénakter is weggelegd voor Juan, een Spaanse immigrant die opgehitst wordt om wél bij Lorna naar binnen te gaan. Tijdens die visite verschijnt onverwacht haar minnaar, de rijke industrieel De Haan, die door Juan doodgestoken wordt. Dit alles buiten zicht van de toeschouwers, én van de broers en Pruusch. De getuigen zien niets - en zijn dus in feite geen getuigen. Op het toneel volgen we uitsluitend de dialogen tussen de statische spelers. De ‘anekdote’ speelt zich buiten beeld af - maar is zeker niet verhuld. Het lijkt me de vraag in hoeverre er veel waarde aan Walravens' leesfout gehecht moet worden, maar vreemd is die wel. Ook al omdat er zo duidelijk gesproken wordt over de moord. De oude: Hij heeft het gedaan. De eenakter kent inderdaad geen gangbaar verhaalverloop, maar hermetisch of ontoegankelijk is zij niet. De kracht ervan zit, lijkt me, vooral in de suggestie die de dialogen oproepen. En waar de permanente afwezigheid van Lorna nog ontleend lijkt aan Beckett, is de invulling van Claus' eerste toneelstuk (wanneer we ‘Zonder vorm van proces’ niet meerekenen) al zeer eigen: het motief van onbereikbaar verlangen, het geen raad weten met de lichamelijkheid en de menselijke gespletenheid (gesymbo- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 459]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
liseerd in de tweeling Moene, en in details als de plaat die Lorna draait, ‘My mother done told me’ met de regel: ‘A man is a two-face’). Wat blijft ter overweging is de vraag of Walravens ‘Getuigen’ gewoon slechts één keer en té haastig las, of dat deze tekst hem al te zeer in de richting gaat van het taalspel en te weinig van een zinvolle inhoud. We herinneren ons Claus' eigen kritiek op Godot in Tijd en Mens 16: in Becketts stuk wordt gestalte gegeven ‘hoe vaag, hoe verward en hoe onbepaald ook’ aan een god. Dat achtte hij toen de zwakke kant: ‘het misverstand van het stuk is dat de voornaamste klemtoon op het onderdrukken van het godsidee is gelegd’. Claus heeft dit idee van de afwezige God in zijn eigen stuk vervangen door een zeer aards ideaal, namelijk dat van zinnelijkheid en lust en die in Becketts vorm gegoten. ‘Getuigen’ kan zo ongetwijfeld als antwoord beschouwd worden. Het kan zijn dat Walravens, die juist aangesproken moet zijn door het aftasten van het wezen van een god, moraal of idee, minder geporteerd was van de lichamelijkheid als nieuwe maatstaf. De opmerkingen in zijn eerste reactie wijzen erop dat het verschil die kant op gaat: Claus slaagt er niet in aan zijn taal diepere betekenis te geven en inhoudelijk iets over te brengen. Deze ‘levensbeschouwelijke’ afstand tussen beide was natuurlijk altijd latent aanwezig. In de deze laatste periode van Tijd en Mens zou die alleen maar groeien. Waar dat op het menselijk vlak geen negatieve consequenties had, zou het op artistiek niveau een belangrijk meningsverschil worden.
Tijd en Mens 18/19 had nog duidelijk de sporen van de nieuwe opzet die het driemanschap beoogde. Het blad was, achteraf eenmalig, ingedeeld in rubrieken. Waar de hiervoor besproken bijdragen tot het ‘gewone’ scheppende deel horen, werd daarnaast ‘De wereld van de plastiek’, ‘Standpunten tegenover de tijd’ en ‘Documenten’ onderscheiden. Wat de gedachte achter de eerste afdeling was, is niet helemaal duidelijk, maar Walravens presenteerde er een interessante collectie teksten van beeldend kunstenaars mee. Te beginnen met de beroemde (maar ‘niet meer herdrukt sinds 1920’) ‘Schöpferische Konfession’ van Paul Klee, met de fameuze zin: ‘Kunst gibt nicht das sichtbare wieder, sondern macht sichtbar’. Emiel Bergen vertaalde een artikel van Max Bill en een stuk uit Walter Gropius' recent verschenen werk Architecture and Designing in the Age of Science . Gaston Bertrand leverde een beschouwing over de verhouding figuratieve en abstracte kunst. De overgang van beeldende kunst naar de letterkunde werd gemaakt door een prozaschets die Alechinsky uit Parijs opgestuurd had. Het was Florent Welles geweest, zelf geen officieel groepslid meer, die voor Walravens contact had gezocht met Alechinsky. Op 10 augustus 1954 schreef Walravens Welles een bedankbrief: ‘Dank ook voor je vriendelijke tussenkomst bij Alechinsky. Ik schrijf hem nog deze week en wil hem graag “aanstellen” als correspondent te Parijs. Misschien schrijft hij dan af en toe iets.’Ga naar eind178 Tien dagen later had Walravens in Brussel al een brief boordevol plannen en ideeën retour, waarin Alechinsky's enthousiasme evident was. Voici donc tout de suite un dessin d'Asger Jorn, comme vous me le demandez. Je vous serais très reconaissant de bien vouloir me le retourner après clichage - j'y | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 460]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tiens beaucoup. Je puis également vous procurer un très beau dessin de Wilfredo Lam datant de 46 et un des derniers dessins de Jacques Hérold. Dès la rentrée je vous ferai parvenir un dessin de Mathieu et j'irai voir Giacometti (pour ce dernier cest plus difficile car tous ces dessins sont crayon et impossible à reproduire proprement sans passer par l'hélio... Je verrai si il y a moyen d'obtenir quelque chose à l'encre de chine. Puis je avoir quelques exemplaires T en M, il est important que j'aie quelque chose à montrer aux personnes que je contacterai par la suite. (...) Pour les textes, je n'ai rien de précis à vous communiquer pour le moment, il faudra aussi attendre Octobre. Est-ce que vous seriez interessé par la publication d'une lettre du Congo de Luc Zangrie? Florent Welles sait de qoui s'il agit, demandez-lui son avis.Ga naar eind179 Een eventuele tekst van Alechinsky zou de tweede zijn, want in april had al een geschreven bijdrage van hem in Tijd en Mens gestaan. Hij blijkt dit medewerkerschap in ieder geval serieus te nemen. Hoewel er nadien nog maar twee afleveringen zouden verschijnen, waarvan één dubbelnummer, was zijn bijdrage daaraan duidelijk. Behalve de genoemde, nooit elders gepubliceerde, omslagtekening van Asger Jorn voor Tijd en Mens 21-22, verscheen de tekening van Lam voorop de laatste Tijd en Mens, en een tekst van Dotremont erin. Alechinsky kwijtte zich met verve van zijn correspondentschap en had in Parijs bovendien veel contacten. Doordat Tijd en Mens relatief snel na het inzetten van Alechinsky ophield te bestaan, blijft het helaas een open vraag tot welke resultaten zijn veelbelovende plannen geleid zouden hebben. Maar laten we niet vergeten, dat deze ontluikende samenwerking drie jaar ná het opheffen van Cobra speelt, en in ieder geval niets zegt over de contacten tussen die groep en Tijd en Mens.
In de afdeling ‘Documenten’ nam de redactie in Tijd en Mens 18/19 twee ‘brieven van krankzinnigen’ op, die al in portefeuille waren sinds de fusie met Podium . In een brief aan Pierre Dubois noemde Walravens ze toen al ‘buitengewoon schoon en revelatief, dat wel’ maar merkte hij zelf op ‘dat brieven van krankzinnigen publiceren niet buitengewoon nieuw is. Maar enfin, de richting is er.’Ga naar eind180 Die ‘richting’, de fascinatie voor krankzinnigen, duidt - net als die voor kindertekeningen - op een surrealistische invloed, en hangt uiteraard samen met het streven naar het onmaatschappelijke en irrationele wat uit deze teksten geacht wordt te spreken. Onder hetzelfde kopje ‘Documenten’ viel ook de ‘Brief van een “zwarte”’, een schrijven van een voormalig collaborateur die tot op grote hoogte instemmend reageerde op Boons roman Mijn kleine oorlog . Hij is iemand uit het andere kamp, die zich overigens zeer berouwvol toont, die Boon volledig vond in de opvatting dat in feite elke kleine man het slachtoffer was van de oorlog. Als ik U inderhaast schrijf, dan is het enkel om U te zeggen dat een zwarte jeugdmisleider (die daar behoorlijk voor ‘geboet’ heeft, zéér behoorlijk) die een gehaat zwart uniform droeg, en die in '40 20 jaar oud was, ook een en ander kan vertellen over jonge arbeider zijn, over uitbuiting, over werkloosheid, over jong getrouwd en in de miserie zitten, over honger en kou, over smokkel en afzetterij, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 461]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
over geen-melk-voor-de-kinderen en geen-geld-voor-de-doktoors, over bombardementen en huiszoekingen door de Duitsers en door de Belgische Teutonen, over slagen en mishandelingen in wettelijk gevangenschap uitgedeeld door humanisten en heropvoeders, kortom over al het fraais dat een oorlog zoal meebrengt voor de kleine garnaal. Boon maakte achteraf meermalen het voornemen kenbaar deze brief, van een slechts als ‘J.C.’ aangeduide Zwarte, als nawoord in een herdruk van Mijn kleine oorlog op te willen nemen.Ga naar eind181 Dit gebeurde echter nooit.
Met enige regelmaat komt Boon terug op kwesties inzake oorlog en collaboratie. Hij lijkt zo de meest politieke schrijver rond Tijd en Mens . Toch is vast te stellen dat Walravens' existentialistisch georiënteerde engagement steeds meer een politieke inslag begint te krijgen. Al ten tijde van de fusie met Podium stelde hij Borgers voor een artikel op te nemen over het Congres van Wenen ‘door een moedige kerel die er was en die er zowel de Russen als de Amerikanen aanviel’.Ga naar eind182 Pas in de afdeling ‘Standpunten tegenover de tijd’ in Tijd en Mens 18/19 verschenen twee beschouwingen van deze man, de Waalse dienstweigeraar Jean van Lierde: ‘Waarom ik weiger soldaat te zijn’ en ‘Dienstweigering en sociale omwenteling’. Het zijn pamfletten die een radicaal, politiek geïnspireerd pacifisme uitdragen. Van Lierde had een Christelijk uitgangspunt, en bevond zich in het politiek spectrum op de plaats waar in Nederland in die tijd de zogenaamde ‘derde weg’ stond. Zijn artikel in Tijd en Mens is evenzeer anticommunistisch als anti-kapitalistisch: ‘Op dit plan verklaar ik mij vóór een personalistisch en distributistisch socialisme, tégen de kapitalistische en totalitaire structuur.’ Van Lierdes artikelen (in Tijd en Mens 21/22 beschrijft hij, in een Franstalig artikel, de toestanden in de Waalse steenkolenmijnen waar hij als dwangarbeider te werkgesteld was) zijn de meest uitgesproken politieke stukken die ooit in Tijd en Mens verschenen. Een link met de letteren is in Van Lierdes bijdragen afwezig - uitgever De Bock klaagde hier al over. Het bevestigt eens te meer dat de literatuur in Tijd en Mens, en dat geldt voor alle drie de redacteuren, niet als louter literaire zaak beschouwd werd. Boons regelrecht politieke engagement is van vroeger af al evident, maar ook in Walravens' levensvisie begint het uitgesproken politieke aspect, dat natuurlijk latent in zijn geëngageerde wereldbeeld aanwezig was, in deze jaren steeds explicieter te worden. In juni 1955 schrijft Walravens in Jan Biorix over een bijeenkomst (met onder andere Claus) in ‘het atelier van Florent, waar we tot ver voorbij middernacht blijven discussiëren over Max Roach, Tijd en Mens, het jongerennummer van De Meridiaan , politiek. Ik spreek thans met iedereen over politiek, omdat ik meen dat we een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 462]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
scharniertijd voor de naoorlogse politieke operaties beleven. Ik schrijf daaraan de stilstand van vele andere activiteiten toe. De klok staat op politiek.’Ga naar eind183 Het gesprek neemt een wending in een richting die het verschilpunt tussen Walravens en de allerjongste dichters markeert. Walravens' conclusie is duidelijk: ‘De allerjongsten die zich van de politiek afwenden, zijn fout, zeg ik’. Daarmee geeft hij zelf het duidelijkst aan waar de wegen van hem en de jonge dichters bijna onoverbrugbaar uiteengaan. Overigens betekende die politieke oriëntatie geen fixatie op één partij of opgelegde ideologie, maar vloeide zij rechtstreeks voort uit zijn maatschappelijke opstelling zoals we die naar aanleiding van de ‘paradox van '53’ zagen.
Het moge duidelijk zijn: Tijd en Mens 18/19 was een welgevuld, en inhoudelijk sterk nummer. De opzet, de rubrieken met name, was eigenlijk nog een gevolg van de vernieuwing die de overname door het driemanschap had moeten betekenen. In Tijd en Mens 20, uit juni 1954, was die nieuwe indeling komen te vervallen. Het was een in alle opzichten dunner nummer, dat slechts een drietal doorsnee bijdragen bevatte: twee gedichten van Wauters, D'Haeses novelle ‘Het kruipdier’ en het toneelstuk ‘Intermezzo’ van Gaston Burssens, een bewerking van de gelijknamige groteske van Paul van Ostaijen. Claus oordeelde dan ook: ‘Tijd en Mens is mager. Niet briljant van inhoud ook. Wij hebben goedgekeurd, ja, er was niet anders, ja, toch vind ik het geen briljant gezicht’.Ga naar eind184 In de loop van 1954 raakte Claus' geestdrift over de inzendingen voor Tijd en Mens steeds duidelijker aan slijtage onderhevig. Zijn tanend enthousiasme, in plaats waarvan een steeds onverholener cynisme ten aanzien van de jonge letteren kwam, ging gelijkop met de niet te stuiten opkomst van experimentele dichters van allerlei komaf. Het werd in Vlaanderen gaandeweg trend om experimenteel te schrijven. Toen bleek dat de oudere Jan Schepens experimentele poëzie voor Tijd en Mens ingestuurd had, bedacht Claus: Voor de kwatrijnen van Jan Schepens zie ik een prachtige oplossing. Je vindt tussen zijn geschriften een of andere uitspraak over de moderne dichters, over hun nihilisme, onbegrijpelijkheid, erotisme of zoiets. Dit publiceer je in cursief bovenaan, als een motto. Daaronder over de hele bladzijde, in letters van 5 cm. hoog zet je bijvoorbeeld: ‘Erotisch toerisme’ (nr. 5) of ‘Bohemien’ (7) of ‘Ascese’. Vraag aan Boon wat hij daarvan denkt. Zouden wij niet in elk nummer een van de meest recent uitgedrukte conneries van die heren publiceren?Ga naar eind185 Claus stelde zich overigens ten aanzien van Jan Schepens enigszins onrechtvaardig op. Als redactiesecretaris van De Vlaamse Gids had die zich nooit anti-avantgardistisch betoond, maar juist ook aan vernieuwende jongeren de mogelijkheid tot publikatie geboden - Walravens voorop - en met het hardnekkig handhaven van Boons omstreden kritische rubriek ‘Geniaal maar met te korte beentjes’ in 1950 zijn eigen nek ver uitgestoken.Ga naar eind186 Bovendien had Schepens zelf al in 1939 de pre-experimentele roman Polyfoto gepubliceerd. Walravens' hield zich in reactie hierop erg op de vlakte. Hij liet het in de retourbrief bij het zinnetje ‘Het geval Schepens, open vraag...’Ga naar eind187 Maar een aantal van Schepens' experimentele verzen verscheen in Tijd en Mens 23. Intussen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 463]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
was Claus' uitlating wel tekenend voor een vermoeide houding, die in dit laatste jaar van Tijd en Mens steeds sterker werd. Hij spaarde overigens ook Walravens en Boon zijn kritiek op hun werk niet. Op 25 juni 1954 had Walravens op het pen-congres in Amsterdam zijn voordracht gehouden over de literatuurvernieuwers in Vlaanderen. Claus had bezwaren toen Walravens die tekst voor opname voorlegde: ‘Wat je papieren lezing uit Amsterdam betreft, dit zou ik niet in Tijd en Mens opnemen. Wat erin gezegd wordt, weet ieder lezer van Tijd en Mens, althans die op de hoogte zijn van wat er gewoonlijk in Tijd en Mens gepubliceerd wordt. Het is al te vulgariserend, bedoel ik, hoe mooi ook uitgedrukt. Ik ben meer voor auto-kritiek.’Ga naar eind188 Walravens reageerde: ‘Het heeft mij gespeten dat je mijn Amsterdam-tekst van “papier” noemt. Toch zou ik hem graag in Tijd en Mens zetten, kwestie van een spoor te laten van wat ik daar gezegd heb. Boon is akkoord om hem op te nemen’Ga naar eind189. Zodat het verscheen in Tijd en Mens 21/22. Toch had Claus gelijk, want dit voorbeeld bewijst dat intussen gezegd was wat gezegd moest over de nieuwe poëzie. Deze lezing bevatte niets nieuws voor hen die Walravens' denken volgden. Het lijkt er nog het meeste op - en het briefcitaat wijst in die richting - dat Walravens in deze voorlaatste Tijd en Mens zelf vast een stap naar een plaatsje in de literatuurgeschiedenis wilde zetten. Het is zoveel als je eigen grafschrift schrijven, wanneer je de historische rol van je eigen blad in dat blad bespreekt. Lorsqu'en 1949 ce rénouvateur de quarante ans [= Boon] voulair bien se joindre aux jeunes du moment, l'on vit naître une revue Tijd en Mens (Le Temps et les Hommes) et un mouvement, uniquement tournées vers l'exploration. A ce moment l'art expérimental prit un esor général en Flandre, comme il venait de le faire dans les Pays-Bas. Ce furent les débuts d'Hugo Claus, d'Albert Bontridder, de Remy C. van de Kerckhove, de Marcel Wauters, de Ben Cami, d'Erik Ruysbeek. Het is meteen Walravens' laatste bijdrage aan Tijd en Mens en daardoor tekenend voor het feit dat de strijd om erkenning van de moderne poëzie er zijn voltooiing naderde. Claus' kritische opstelling bleek ook met betrekking tot Boons lange gedicht ‘De kleine Eva uit de Kromme Bijlstraat’, waarbij opvalt dat het epigonisme van de eerste generatie expressionisten ook in eigen gelederen een schrikbeeld was. Het gedicht van Boon is zeer ongelijk en ik vind het als geheel mislukt. Dat is heel jammer want er staan prachtige gedeeltes in. Nu heb ik het niet over minder-goede passages daartegenover, maar over de verzameling van leemtes, flauwheden die over de 50 bladzijden gezaaid liggen. Dit is te wijten ook aan het opzet van het filmscenario-achtige relaas in kleine flitsjes. Dat mij persoonlijk als vervelendgedemodeerd aandoet. 1927-28. Frank van de Wijngaert en anderen. Dit pointillisme is onverdragelijk geworden. Dit en de woordspelingen die écht niet grappig of interessant zijn rekken op zulke wijze de spanning van het verhalende uit, dat ik mij erger.Ga naar eind190 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 464]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Claus stond dit keer niet alleen met zijn reserves. Ook Walravens zag Boons ontwikkeling in de laatste jaren met lede ogen aan. Najaar 1953 al sprak hij tegenover Claus een negatief oordeel uit over het meest recente geschrift dat hij onder ogen had gehad. ‘Ik heb het manuscript ontvangen van zijn nieuwe roman Niets gaat ten onder , een affreus slecht geschreven boek, met misschien de vérstgaande inhoud die ik ooit in het Nederlands gelezen heb. Een ontstellende inhoud (in één woord: Assassins d'eau douce). Maar “normaal” geschreven en ongelofelijk stuntelig.’Ga naar eind191 Nu moet de laatste opmerking misschien gezien worden in het licht van de zeer verrassende stijl en vorm van het toen recent verschenen De Kapellekensbaan , maar evengoed liegt de kritiek er niet om. Op Claus' bezwaren tegen ‘De kleine Eva’ reageerde Walravens ook met instemming: ‘Met je beoordeling van de ingezonden teksten ben ik het helemaal eens en vooral met wat je schrijft over Boon. Hij gaat niet meer vooruit, onze Boon. Hij trappelt ter plaatse en maakt grapjes. Ondertussen zal wel niemand in Vlaanderen het hem nadoen. Maar toch... ik zal dus nogmaals aandringen opdat hij zijn tekst zou herwerken, wat ik al gedaan heb maar hij schijnt er zo tegen op te zien om zijn handen te zetten aan iets waarvan hijzelf meent dat het af is...’Ga naar eind192 Of Boon nog iets veranderde aan de tekst is onduidelijk: ‘De kleine Eva’ vulde uiteindelijk 35 pagina's van hetzelfde nummer waarin Walravens' lezing verscheen. Datzelfde Tijd en Mens 21/22 bevatte tenslotte de enige nieuwe ontdekking uit de allerjongste generatie die Tijd en Mens presenteerde: gedichten van de juist twintigjarige Willy Roggeman. In de jaargang 1953/54 van Jong Leven , het tijdschrift van de oudleerlingen van het middelbaar onderwijs van Aalst, had zijn reeks ‘Nuages’ gestaan. Jo Boon, zoon van Louis Paul, nam van het Aalsterse Atheneum een exemplaar mee naar huis, waar zijn vader het toevallig onder ogen kreeg. Roggeman herinnert zich: ‘Voorjaar 1954 (denk ik) inviteerde hij [Boon] mij schriftelijk tot medewerking aan Tijd en Mens, had buiten “Nuages” ook nog graag ander werk voor opname. Ben Cami, toen leraar in Geraardsbergen, kwam mij opzoeken, Weggevoerdenstraat 23 in Ninove, informeerde herhaalde malen of ik “Nuages” zelf geschreven had dan wel of het een vertaling betrof. Zij waren wat van hun stuk gebracht door mijn leeftijd.’Ga naar eind193 ‘Nuages’ (opgedragen aan ‘wijlen Django Reinhardt’) bestond uit een aantal korte gedichten, waarvan dit het eerste is: a.
Je droeg ook de stilte mee achter de hagen
En nog bleven wij een uur een dag
Wij bleven tot de roulotte het reizen verleerde
En haar bestaan zich versteende
De roulotte werd steen en huis en wij bleven
Omdat je achter de hagen was gelopen
Met de gouden regen van de blues
De grijze stilte die je schilderde
In pastelkleur rood appel vrucht en kind
Uit de vervolgzending die Boon gevraagd had, werd ook een aantal gedichten opgenomen: ‘Landschap’, ‘Wordende nachtvormen’ en ‘Gewonde vogel van je oog’: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 465]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het glas van je huid
Loop ik ongebroken door
En schuil mijn bange honden
Voor de lage regen van de dag
Voor de blues van het denken
In het duin van je bloed
Het blonde duin van zon
De open mond van een kind
En je wordt het bed
Van humus waar ik leg
Het grijze dikke zaad
Van walg en ver
Verwezende angsten
In het land van je bloed
In de zee van magie
Drijft
De vogel van je oog
Dodelijk gewond weerom
Roggemans ontdekking was voor Boon werkelijk reden tot grote vreugde. Voorjaar 1954 schreef hij Walravens: ‘In elk geval, ik stuur u hierbij werk van Willy Roggeman. Het verhaal “The Blues” en het kleine gedicht “Charlie Parker” zijn iets minder (misschien zouden we die nog in reserve kunnen houden) maar beide andere gedichten, “Nuages” en “Landschap” zijn werkelijk prachtig. Ik ben haast zo gelukkig met Roggeman, als indertijd met Bontridder. Wij gaan er werkelijk op vooruit!’Ga naar eind194 Claus deelde in eerste instantie het enthousiasme: ‘Bravo voor Roggeman. Bravissimo. En de diagnose van Boon is de goede. “Nuages” en “Landschap” zijn op te nemen. Zeer zeker.’Ga naar eind195 Maar twee maanden later was juist het nieuw ingestuurde werk van Roggeman aanleiding voor een zeer bittere bedenking van Claus. Willy Roggeman leeft op de tics van de experimentelen waarvan ik langzaam een verstikkend gevoel van walging krijg. Neem mij dus niet kwalijk wanneer ik bij de lezing van ‘de aders van de wil’, ‘de vogel van je oog’, ‘het blonde duin van de zon’ dodelijk vermoeid word. Ik word puritein en verlang alleen meer naar de strikt geschoolde alexandrijnen van Graaf von Platen als ik dit te lezen krijg. Alhoewel er, eerlijkheidshalve gezegd, een zeer gevoelige fond verscholen zit bij Roggeman.Ga naar eind196
Op een kaartje van enkele weken daarvoor schreef Claus al terloops aan Walravens: ‘Ik lees Byron en Horatius (maar zeg het maar niet aan Herreman)’Ga naar eind197 en dat zal goeddeels bedoeld zijn om zijn Brusselse vriend op de kast te jagen. Die hapte inderdaad, en reageerde - hoewel enigszins schertsend: ‘Tweemaal achter elkaar heb je nu de lof gemaakt van het klassieke vers en zelfs - o aberratie - van de alexandrijnen. Dat wordt gevaarlijk.’Ga naar eind198 Wat er los van alle ironie wél serieus aan de hand was, was dat Claus de ontwikkeling van de experimentele poëzie met argusogen aanschouwde en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 466]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ook Walravens waarschuwde zich niet te zeer aan solidariteit met ieder oppervlakkig experiment en vulgariserende artikelen te vergooien, met opnieuw zijn pen-voordracht als uitgangspunt. Je lezing is, als lezing uitstekend en als dagbladartikel eveneens, alles wordt beknopt en duidelijk gezegd. En als jij insisteert, natuurlijk ben ik akkoord om het op te nemen, maar je zal toegeven dat jij voor ons gebruik, dit is de dichters en de lezers van Tijd en Mens , een andere, scherpere, gedetailleerdere tekst moeten leveren. Nu dit komt nog wel, hoop ik. Ikzelf denk ook al een hele tijd aan een tekst, die mijn positie tussen de zogenaamde experimentelen van elk soort zou bepalen, hoe ik bijvoorbeeld categoriek verschillende onder dezen verwerp. Het is lastig en misschien in naam van weet ik welke sentimentele solidariteit doe ik het niet zogauw, niet gepresseerd; zodra de uitlijning enigszins vorm aangenomen heeft, stuur ik het je. Zo bijvoorbeeld Roggeman. Zeker, het is wat en ik ben er verheugd om, misschien heb ik dit laatste niet genoeg laten blijken. En in vergelijking met Van de Kerckhoves laatste exotische klaaglied is het een model van zegging, van retenue; maar waarom bedient hij zich van het vulgair wordende jargon, het tot op een hypothetische draad versleten wisselvormpje, bijna als: ‘ik zie de kleuren van de dieprivier’?Ga naar eind199 In reactie hierop schreef Walravens een lange, serieuze brief. In zijn opmerkingen begonnen de contouren zich allengs duidelijker af te tekenen. Tijd en Mens begint aan een eindpunt te geraken. Ik begrijp wel dat jij je hoe langer hoe meer gaat onderscheiden van de experimentelen. In hun eigenlijke woordkoppelingen en ‘vormvernieuwingen’ hebben Boon of Bontridder nooit erg geloofd. Trouwens, heel de experimentele kunst staat in Nederland en Vlaanderen op een kruispunt. De verstarring dreigt al (ik, die er alleen over geschreven heb, voelde dat al aan toen ik Gerrit Kouwenaar te Oostduinkerke over deze poëzie hoorde spreken. Wij vertellen allen hetzelfde, zei ik aan Cox, het is niet amusant meer. Wij moeten wat anders vinden). Ik sprak er prettig over in een klein en vunzig Leids cafeetje, waar ik met Lucebert aan de toog zat. Dat het goed is weet ik zeker, zei ik, en ook hier in Nederland schijnt iedereen het te aanvaarden. Op dat gebied staan jullie veel verder dan de Vlamingen. Bij ons schrijft Westerlinck nog, dat Claus een ‘poseur’ is als dichter en wordt Bontridder nog belachelijk gemaakt in de vergelijking met de ‘grote’ Christine D'Haen door Herreman. Maar wat ik me wel afvraag is: hoe gaan jullie voortdoen? De toekomst van jullie experiment interesseert me meer dan jullie heden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 467]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de tijd, over het lot van de kleine man in deze tijd, over de verhouding van die kleine man tot de experimentele poëzie. Zodat ik mij afvroeg of zijn terugkeer naar een vastere vorm (waarover Jonckheere reeds met zoveel plezier chicaneert) niet de eerste stap was naar een poëzie, die in mijn geest vaag verwant is met deze van Aragon tijdens de oorlog (Celui qui croyait et celui qui ne croyait pas). Van jou weet ik natuurlijk, dat jij het kind niet zult uitwerpen met het badwater en wat ik in een vorige brief zei over je gevaarlijke gekoketteer met de alexandrijnen van Von Platen, was slechts gekscheerderij. Maar toch vraag ik mij dikwijls af hoe ook jij zult voortgaan. Aan de spel-beschuldigingen van Boon tegenover jou heb ik nooit geloofd. Toch weet ik niet wat Natuurgetrouw kan zijn. Ik ben natuurlijk maar een zeer beperkt mannetje, maar sedert De Metsiers verwacht ik een veelomvattender, dieper werk van jou, geen gedrijf op je natuurlijke talenten, zoals je eenakters en veel van je gedichten zijn; geen versmoring in het schone bad der poëzie van essentiële problemen als deze die je in De Hondsdagen opgenomen hebt. En thans spreek je van een lichte roman... Maar ik stop, vroeger heb je mij al eens lachend verweten dat ik niet van liedjes hield (ik beschuldigde Hubert van Herreweghen er van slechts ‘liedjes’ te maken) terwijl jij beweerde toch ook maar liedjes te maken. Deze brief behoeft enige toelichting, hoewel over één ding geen twijfel bestaat: Walravens maakte eens te meer duidelijk waar hij stond, hij waakte over de inhoud, en hecht aan de ‘morele’ taak van de kunstenaar. Hij zal tegenover Claus Boons ‘spelbeschuldiging’ niet herhalen, zo zegt hij, maar intussen hield hij zijn hart vast dat aan zijn brandend verlangen naar zinvolle inhoud tekort gedaan gaat worden in Claus' nieuwe werk. Dat hij daar juist Brecht noemt, is voor ons niet zonder belang. De Duitse dichter illustreert natuurlijk dit grotere belang van een politieke invalshoek voor literatuur, en dat wordt des de duidelijker wanneer we zien dat Tijd en Mens 21/22, met daarin onder meer Walravens' pen-lezing, ‘De kleine Eva’ en Roggemans werk, opende met een gedicht van Brecht. Ik haalde al heel even het gesprek aan dat Walravens onder meer met Claus voerde in Florent Welles' atelier (uit Jan Biorix ). Tijdens die nachtelijke gedachtenwisseling ging hij ook in op de café-discussie met Lucebert en Anton van Duinkerken. Het is duidelijk waar zijn sympathie ligt in de weergave van dit Leidse debat: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 468]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lucebert, de Nederlandse experimentele dichter, is de meest oprechte, de ernstigste (in de zin van het Franse ‘grave’) mens die ik ooit ontmoet heb. Te Leiden woonde ik een getwist bij van hem met Anton van Duinkerken en de hele nacht hoorde ik hem vragen: ‘Wat antwoordt uw godsdienst op de exploitatie van Marokko, op de 44 mensen neergeschoten vóór een vermoorde Brit, op de duizenden doden van Hiroshima?’ Lucebert had Bertolt Brecht ontmoet tijdens het Amsterdamse pen-congres, en bij die gelegenheid de eerste plannen met hem gemaakt voor zijn latere verblijf in Oost-Berlijn. Dat vond plaats vanaf najaar 1955, maar zou uiteindelijk niet langer dan een half jaar duren en uitlopen op een deceptie.Ga naar eind202 Ook Walravens moet bij diezelfde gelegenheid in Amsterdam contact hebben gezocht met de Duitse schrijver, van wie hij, overigens vooral als toneelschrijver, een groot bewonderaar was. Brecht zal hem toen toestemming hebben gegeven in Tijd en Mens 21/22 het gedicht ‘Rat an die bildenden Künstler’ op te nemen, dat oorspronkelijk in de Svendborger Gedichte uit 1939 verschenen was.Ga naar eind203 Dat in Tijd en Mens een herdruk verscheen van een bestaand gedicht, als opening van het nummer, doet vermoeden dat het eerder als motto opgevat moet worden dan als introductie, zoals gebruikelijk was met buitenlands werk in het blad. In Tijd en Mens werd niet alleen de titel van Brechts gedicht van zijn umlaut ontdaan, maar ook ingekort. De oorspronkelijke versie geeft beter de strekking van het gedicht weer: ‘Rat an die bildenden Künstler, das Schicksal ihrer Kunstwerke in den kommenden Kriegen betreffend’. Waar het vóór de voorgaande oorlog geschreven werd, moet het in de steeds frisser wordende Koude Oorlog een nieuwe lading gekregen hebben. Brecht adviseerde de kunstenaars hun werken op te bergen in de tunnels van de metro of in de ondergrondse hangars van gevechtsvliegtuigen, zodat ze ‘In den Zeiten der kommenden große Kriege’ veilig zullen zijn voor de volledige vernietiging. Allerdings müßtet ihr dann an gut sichtbaren Stellen
Täfelchen anbringen mit leicht lesbaren Hinweisen
Daß in der und der Tiefe, unter dem und dem Gebäude (oder Steinhaufen)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 469]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eine kleine Leinwand von euch liegt, darstellend
Das Gesicht eurer Frau.
Damit die kommenden Geschlechter, eure ungeborenen Tröster
Erst erfahren, daß es zu unserer Zeit Kunst gegeben hat
Und Nachforschungen anstellen, Schutt weggrabend, mit Schaufeln
Während der Wächter im Bärenfell
Hoch über dem Wolkenkratzerdach, über den Knien die Büchse
(Oder den Bogen) Ausschau hält nach dem Feind oder der Krähe
Die er ersehnt, seinen hungrigen Magen zu füllen.
Brecht schetst een beeld van de plaats van de kunstenaar te midden van menselijke chaos, en stelt het toch nog tamelijk optimistische vooruitzicht in het verschiet dat de kunst blijvend zal blijken, als mijlpaal of ijkpunt in de onbeheersbaarheid. Dat Brecht vijftien jaar eerder al schreef over de komende oorlogen zal hebben bijgedragen aan het gevoelen van actualiteit en herkenning die het gedicht in 1954 moet opgeleverd hebben. De inhoud én de plaats die het vers in het Vlaamse tijdschrift kreeg wijzen dus op Walravens' sterkere politieke oriëntering, maar ook Claus oordeelde, toen nog over opname in Tijd en Mens beslist moest worden: ‘Bert Brechts gedicht is mooi. Zeer mooi.’Ga naar eind204 Dat neemt intussen niet weg dat uit Walravens' lange brief aan Claus bleek dat hun beider opvattingen over de experimentele kunst uiteen beginnen te lopen. In die zin krijgt het gesprek in Welles' atelier een veelzeggende meerwaarde, wanneer het letterlijk scheiden der wegen van de experimentelen symbolisch opgevat wordt. Walravens bleef achter, met zijn klemmende slotvraag: wat gaat Claus nu doen? Een rechtstreeks antwoord op de brief is niet bewaard - en is er misschien ook nooit geweest. Maar de praktijk geeft wel wat aanwijzingen. Claus ‘lichte roman’ verscheen wel degelijk, in 1956: het werd De koele minnaar die zich in het Italiaanse filmmilieu afspeelde. Wat poëzie betreft verscheen in 1955 De Oostakkerse gedichten als bundel, een bewerkte versie van de ‘Nota's voor een Oostakkerse cantate’ die twee jaar eerder in Tijd en Mens stonden. Daarna zou het tot 1961 duren vooraleer Claus nieuwe poëzie het licht zou doen zien. Het artikel waarin hij zijn plaats tussen de experimentelen bepaalt, tenslotte, is nooit in Tijd en Mens verschenen. Claus schreef dat wél. In reactie op een zending experimentele poëzie van de jonge dichter Edwin Vonck zette Claus zich aan het schrijven van een antwoordbrief die hij Walravens liet lezen. Deze reactie was aanvankelijk persoonlijk bedoeld voor de jonge inzender, maar kreeg gaandeweg een publikabel tintje: ‘Ik zie het als een pretentieus, ironisch lesje, lesje nummer één: verbetering van de ingezonden tekst, met enkele eenvoudige opmerkingen en bevattelijke opinies over poëzie van de verbeteraar. Of denk je dat dit al te intiem is en de man kwetsen kan?Ga naar eind205 Ik geloof van niet.’ Walravens stuurde de tekst meteen aan Boon, die Voncks poëzie al eerder verworpen had voor Tijd en Mens, en die instemmend, maar ook vermoeid, reageerde op Claus' initiatief: ‘Wat het antwoord van Claus, persoonlijk voor mij, betreft: ik was reeds begonnen met een vervolg te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 470]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schrijven op die brief... maar zoals alles wat ik de laatste tijd uit hart en ziel maak, werd het weer te bitter.’Ga naar eind206 Uiteindelijk wilde ook Claus de brief niet publiceren, omdat hij teveel een impuls gevolgd had. Ik geloof dat het pretentieus, ongelegen en vooral ‘onnuttig’ is. Erbij heeft toegedragen de vage wrok waarin ik verkeerde bij het lezen van die recente dichters. Wil je het mij dus terugzenden? Wat het vervolg op die brief door Boon had kunnen zijn, kan ik mij best voorstellen: preoccupaties met de vorm (om het zo uit te drukken) beschouwt hij waarschijnlijk als ‘literatuur’; ik ook, maar ik neem literatuur in een andere zin dan.Ga naar eind207 Tijd en Mens was na verschijning van het één na laatste nummer in oktober 1954 dus steeds duidelijker in een impasse geraakt. Claus zag het experiment als gepasseerd station en ergerde zich aan de slaafse imitatiezucht van de nieuwe generatie experimentelen, Boon was moe van alles en Walravens zag zich geconfronteerd met een stilstaande Boon, generatiegenoten waarvan hij niet wist hoe ze zich zouden ontwikkelen, en met jongeren die de inhoudelijke, ‘morele’ zaken die voor hem altijd al essentieel waren en dat alleen maar des te meer werden, totaal de rug toekeerden. Het kon niet anders dan dat Tijd en Mens op een definitief einde afstevende. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zaterdag 16 april 1955: zelfmoord te ErembodegemDe situatie was wat paradoxaal geworden in de loop van 1954. De redactie was erin geslaagd een tweetal goede nummers uit te brengen, alle groepsleden stonden onder contract bij een Vlaamse en soms Nederlandse uitgeverij, en in officiële kringen erkende men de verdiensten van Tijd en Mens. Eugène De Bock en René Lissens hadden aan het blad in hun respectieve literatuurgeschiedenissen in 1953 al een nette plaats toegekend en laatstgenoemde zet in zijn apart verschenen essay ‘Balans en bezinning: Vijfentwintig jaar Vlaamse letteren (1928-1953)’ in 1955 Tijd en Mens definitief bij op de Vlaamse Olympus. Wat daarbij opvalt is dat de oudere, katholieke Lissens meer aandacht besteedde aan de vrijzinnige vernieuwers dan aan hun katholieke leeftijdgenoten. In zijn beschouwing over de poëzie in Tijd en Mens merkte hij slechts tussen haakjes op: ‘Er bestaat een zwakke katholieke variante, die, gezien de kloof tussen rechts en links, niet in het vrijzinnige Tijd en Mens maar in De Tafelronde tot uiting komt, namelijk bij De Roover en Michiels’.Ga naar eind208 Hetzelfde gold voor het proza: één alinea aandacht voor de (nog) katholieke auteurs Valeer van Kerkhove en Ivo Michiels, waarna hij meerdere pagina's inleidde met: ‘De kenmerkende trekken van deze generatie zijn echter treffender vastgelegd door Walravens, Claus en D'Haese’, gevolgd door lof in superlatieven voor met name Claus.[33-36] Kortom, men kon in Vlaanderen niet meer om Tijd en Mens heen. Intussen zagen wij dat intern de vaart er wel zo'n beetje uit was. Walravens begon eind 1954 in te zien dat op zijn minst een nieuwe inhoudelijke wijziging gewenst was, maar de eerste reacties op een concreet voorstel in die richting waren niet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 471]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hoopgevend. Boon bleek duidelijk urgenter problemen te hebben dan de voortgang van Tijd en Mens . ‘Verandering’... mij best! Ik wou dat ik een vaste djob had (dat inspecteurschap lijkt me net geknipt) en dan doe ik mee met al wat ge wilt. Ondertussen moet ik, wat weemoedig, u alleen zien vechten. Doe verder iedere avond een schietgebed - schiet desnoods als bidden niet voldoende is. Eenmaal die djob in handen, ‘veranderen’ wij tot het hen allen geel en groen voor ogen wordt. Nu was het natuurlijk niet nieuw dat Boon zich gereserveerd opstelde ten opzichte van het blad en ook Claus had al met opstappen gedreigd. Walravens zelf had op zulke momenten nooit de moed opgegeven, dat had hij trouwens sinds zijn eerste tijdschriftplan nooit gedaan. Het was dus opzienbarend én verontrustend dat hijzelf op de valreep van 1954 ineens alle enthousiasme kwijt was. Met de huidige instelling van beide mederedacteuren was het blad niet meer levensvatbaar, zo schrijft hij Claus. Hoe moest het nu verder? Tijd en Mens zou wel degelijk uitgebreid en vernieuwd moeten worden. Maar zal het mogelijk zijn? Geen reactie meer van Van der Peet, en van De Sikkel vernomen dat het tijdschrift slechts 93 abonnees telt. Ik maak in ieder geval een plannetje op, maar geef het secretariaat over aan Ben Cami, die akkoord is. Wij krijgen binnen een tiental dagen een vergadering te Brussel. Wat daarop beslist wordt zal ik je natuurlijk schrijven, zoals ik hen ook zeggen zal hoe sterk jij voelt voor vernieuwing. Geestdriftig blijft Pierre Alechinsky. Op het volgende nummer krijgen we een tekening van Wilfredo Lam, die hij mij bezorgde. Hij zond mij ook een tekst van Dotremont, die hij wil illustreren. Ik zond je de tekst, samen met veel andere inzendingen. Mag ik je vragen alles zo vlug mogelijk terug te zenden. Graag had ik een tekst van jou voor dat nummer (waarin Bert Schierbeek, Boon en Burssens opgenomen zijn). Is dat mogelijk? Ikzelf zou een kort antwoord maken op een curieuze bijdrage van Lissens over 25 jaar Vlaamse literatuur, waarin Tijd en Mens de ereplaats krijgt. Maar er staan nog veel dwaasheden in en daar moet toch wat over gezegd worden. Och, Tijd en Mens wordt zowat overal op het voorplan gesteld. In de epiloog van de Honderd schrijvers prijkt jouw portret en grijnslacht het mijne (...) maar in het korps van het boek zelf glanst als laatste nummer een der voorbladzijden van Tijd en Mens. Toch voel ik er niet veel voor om het nog voort te doen als secretaris. Wel als redacteur met jou en Boon. Maar Boon is nu op de redactie van Vooruit (heb ik je dat al geschreven?), rijdt per auto, is ridder in de Kroonorde geworden en lid van de Leidse Maatschappij. Wat niets belet, maar toch zijn geestdrift voor Tijd en Mens gevoelig zal bekoelen, denk ik. Eigenlijk weet ik het niet. Ik word het hele spelletje wat moe, goede vriend Claus, en dat komt toch niet helemaal door de onafgebroken speldeprikken, massieve aanvallen met goedendags of maar gewone vernederingen die een heleboel heren in alle soort | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 472]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
katholieke of niet-katholieke bladen en tijdschriften aan mijn adres lanceren. Ik antwoord vinnig en dat is nog altijd amusant en vervangt bij mij de sportbeoefening. Maar toch... Brengt het allemaal veel op? En zonder een klein beetje vriendschap gaat het toch ook niet. Als ik dan langs omwegen verneem, dat Cox bijvoorbeeld, al wat ik schrijf slecht vindt... (Cox over wie ik jou nog eens zo'n lange, vlammende brief geschreven heb toen je ziek in het Luiks legerhospitaal lag, weet je dat nog?)... of dat de jonge Taptoe -mensen, die ik een tijdschrift heb leren maken zoals men kleintjes leert lopen, dat die knapen plotseling ook al korte, bijna niet opvlammende lucifertjes gaan hanteren...Ga naar eind210 Claus reageerde op deze brief, die vergezeld was van nieuwe kopij (waaronder Maurice D'Haeses verhaal ‘Modder’), per omgaande vanuit Italië. Het is deprimerend zo'n pakje, en als jij daar iets publiceerbaars in ziet, behalve de Dotremont- en Wauterstekst, ben je gelukkiger dan ik. Niet dat die Wauters goed is, persoonlijk interesseert het mij niet, maar het is te publiceren. De rest vind ik gewoonweg afval. Wat bezielt D'Haese tot het neerschrijven van dit stukje Steinbeck-achtig populisme? Dat doet Van Aken zelfs beter. De doorsneeinzending, zoals die merkbaar is in de gedichten van Kruithof, De Prins, Verhulst, Aerts etc. is van een gruwelijke platitude. Hier en daar één, zegge één, schamel klemtoontje dat iets zou durven laten verhopen, onder de groteske zegging à la mode. Die ik niet meer kan uitstaan. Ik weiger van nu af aan helemaal, beste Jan, geassocieerd te worden aan die foefjes, aan die grijpgrage klakkeloosheden. Ik vind het vervelend dat je De Prins de gelegenheid laat mij te schrijven dat jij zijn samenvoegsel gemeenplaatsen, zijn essay, goedgevonden hebt. Zoals ik het vervelend vind je ‘tweede lichtingen’ te zien zoeken in het groeiend leger van experimentele wieltjeszuigers. Want ik heb niet één van die dichters op een origineel, op een echt-experimenteel gedicht kunnen betrappen. Als ik dan verneem dat je een vlammend voorwoord geschreven hebt voor een boek van Scholliers...Ga naar eind211 (Neen, ik heb het niet gelezen, maar ik heb toch alle redenen aan te nemen dat de man niet van zijn feuilleton-pad is afgeraakt) - Maar ik hoop één ding, dat het de afstand is, die een deformerend spectrum bouwt. Nu, die afstand waar het dan de produktie van Tijd en Mens -medewerkers betreft, werkt zeer bekoelend. Ik vraag mij eigenlijk al maanden af, aan wat Tijd en Mens beantwoordt. Een doorlopend anthologietje van min-of-meer behoorlijke teksten, eerder min dan meer, die dan over de spatie van maanden gedrukt worden. En als je mij dan nog zegt dat Boon bekoelt of bekoelen zal, dat er 93 abonnees zijn, heb ik wel meer dan zin om mij terug te trekken. Je zal al gemerkt hebben dat ik eigenlijk nergens, in geen enkel tijdschrift meer publiceer. Ik ben geen regelmatig uitzender van mijn nieuws. Dit komt alleen omdat ik in mijn nieuw boek groei (ik heb er zelfs mijn lichte roman voor opgegeven, die bijna klaar was) en ik geen tijd vind om mij te interesseren voor iets waar ik niets voor voel, in dit geval, het aandachtig beluisteren, zuiveren, trachten te waarderen van de korrel poëzie in de kluwen namaaksels die men voor Tijd en Mens inzendt, wetende dat hij er nooit te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 473]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vinden is. Zoals ik nu door die toegestuurde gedichten gekeken heb, ben ik nijdig, en het maakt mijn schrijven aan jou verward; vergeef mij. De verbreding en vernieuwing van Tijd en Mens zie ik sceptisch aan. O ja, ik weet, in mijn vorige brief was ik enthousiast bijna, maar ik vrees dat dit op zwakke gronden berustte. En toch: de teksten van Dotremont en Wauters justifiëren bijna een tijdschrift. Aan de andere kant zie ik niet in, in hoeverre Tijd en Mens veranderen zou, indien ik geen redacteur meer was. In het begin, ja, daarvoor wil ik wel krediet hebben, dat ik aan het ‘gezicht’ van het tijdschrift heb meegeholpen. Maar nu? En het is geen kwestie van mijn persoonlijke inzet, geloof ik, het is, dat het tijdschrift gewoonweg geëvolueerd is naar een gezet, eerder geconstipeerd boekje met af en toe goede teksten. Ik vraag mijzelf af welke argumenten je zou kunnen inbrengen, beste Jan, tegen die apathische houding tegenover het tijdschrift, in het voordeel van mijn redacteur-blijven en ik vind er geen afdoende. Dat ik in het N.V.T. ook niets doe! Dat het tijdschrift opnieuw veranderen zal! (...) Een reactie van Walravens op deze brief is niet bewaard - en wellicht ook niet verstuurd, daar Claus immers zelf snel in Vlaanderen zou terugkeren. Een bijeenkomst van Tijd en Mens waarbij het secretariaat aan Cami zou worden overgedragen, vond niet plaats. Hoewel de Aalsterse dichter iets in continuering gezien zou hebben. Hij merkt in het Boonboek althans op: ‘Ik ben geloof ik de enige geweest die het blad heeft pogen te redden door het over te laten aan Willy Roggeman en de jongere generatie. Maar Roggeman wou dat niet, en daarmee was ook dat definitief afgelopen’. Roggeman beaamt deze veronderstelling.Ga naar eind213 Cami was inderdaad sterk voor overdracht aan ‘Willy Roggeman en de jongere generatie’. Boon in zekere zin ook, maar wie waren die jongere generatie, tenzij Pernath, Gils, Snoek die in maart '55 Gard Sivik begonnen waren? Boon rook ook dat het in een coalitie van dat slag niet zou vlotten. Mij werd dus nooit expliciet gevraagd het tijdschrift voort te zetten. Ik heb dus evenmin geweigerd, maar ik zou geweigerd hebben, en dat wist Ben Cami. Waarom? 1o De ganse verhouding Tijd en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 474]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Mens/Willy Roggeman was het ‘misverstand’ ‘Nuages’, een lyriekcyclus die zo multi-interpretabel is dat hij ook Tijd en Mens -ers ‘lag’, vooral Louis Boon die graag talent ontdekte en het door hem ontdekte hoog taxeerde. Vandaar dat hij ‘Nuages’ met de laatste Van Ostaijens vergeleek. Van mij verwachtte men dus produkten in de geest van ‘Nuages’, dat evenwel onherhaalbaar was. (...) 2o Ik wilde boeken maken, niet een tijdschrift leiden. 3o Aan Gils, Pernath en Snoek bond mij niets.Ga naar eind214 Terwijl hij nog doende was om Tijd en Mens 23 samen te stellen, besefte Walravens dat er een knoop doorgehakt moest worden. Begin april zond hij daarom aan de officiële groepsleden én een aantal andere betrokkenen als Herman van San, Florent Welles en Willy Roggeman een oproep voor de eerste gemeenschappelijke bijeenkomst sinds jaren. Tijd en Mens begint stilaan te gelijken op de Franse Staten-Generaal voor de revolutie: twee, bijna drie jaar zijn we niet meer samengekomen. We zouden het beslist moeten doen. Wat denkt gij van Zaterdag 16 april rond vijven bij Boon? Willen we de toestand grondig onderzoeken, dan zal er veel te zeggen zijn. Mij komt het voor dat we zo niet kunnen voortdoen. De nummers zijn goed, maar brengen ze meer dan een anthologie van wat de vaste Tijd en Mens-medewerkers produceren? Het tijdschrift is veel te weinig actueel, niet vinnig genoeg en heeft op zichzelf geen reden van bestaan meer. Toch niet onder de huidige vorm. Waar Mechelaar Van de Kerckhove afwezig zou zijn en ook Brulin zich liet verontschuldigen,Ga naar eind216 kwam van Herman van San als enige vooraf met een positief voorstel. Ook hij meldde zich bij Walravens af voor de vergadering, maar bleek uitgesproken vóór doorgaan met Tijd en Mens: ‘Doodgaan lost niets op, maar laat alles hangende, ik stem dus voor de Renaissance’.Ga naar eind217 Hij had zelfs een nieuwe formule voor ogen, met een ‘raad van rubrieksleiders’ die allemaal een eigen gebied in Tijd en Mens zouden moeten beheren. Alleen wat Walravens bedoelde met ‘politiek’ was hem niet duidelijk: ‘Politiek. Een partijblad maken? Buiten een vrijzinnigheid in de algemene betekenis van het woord geloof ik dat er nooit veel eenheid in Tijd en Mens zal te vinden zijn, tenzij gij tot de nodige liquidaties denkt over te gaan. Of bedoelt gij gewoon een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 475]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
politieke rubriek in het tijdschrift te openen?’ Het was uiteraard niet Walravens' bedoeling aan partijpolitiek te doen, en dat had Gaston Burssens beter begrepen, die evenmin op de bijeenkomst kon komen (‘mijn zaken moeten jammer genoeg nog altijd voorgaan’), maar ook zijn visie gaf op eventuele voortgang: ‘Wat Tijd en Mens betreft, ik zou zeggen: stopzetten, tenzij... opnieuw fuseren met Podium , maar niet zoals vroeger. Ik zie het zo: een massale Vlaamse medewerking aan Podium, met voor Vlaanderen als titel Tijd en Mens (gedrukt in Holland en zoals Podium er nu uitziet). Een ethisch, half-politiek tijdschrift heeft mijns inziens bij ons geen schijn van kans. Ik geloof niet dat een tijdschrift zoals Les Temps Modernes het bij ons tot meer dan 2 of 3 nummers zou brengen.’Ga naar eind218 Van deze voorstellen kwam niets meer terecht. Op de vergadering bij Boon besloot men al snel tot de definitieve opheffing van Tijd en Mens. De Aalstenaar zelf vatte de sfeer op het einde samen met gebruikelijke nonchalance. Claus deed allang niet meer mee, hij woonde in Parijs of in Rome. Ik was het beu als koude pap. En aan alle kanten stonden jongeren te trappelen - ja, wij waren plots niet meer de jongeren, maar de gevestigden - om onze plaats in te nemen. We hielden nog een laatste bijeenkomst, bij mij aan huis, om te zien wat nog kon gered worden. En daar was Claus dan plots wél bij, want hij bleek niet in Rome of Parijs te zitten, maar in Gent te wonen. Hij zag niet het nut in van een tijdschrift, zei hij. Ik had echt spijt voor Jan, maar ik zag er evenmin nut in. Het is natuurlijk maar zeer de vraag of Walravens wel zo bedroefd was om de opheffing. Hij was zich allang bewust van het feit dat het blad hoe dan ook moest veranderen, als men er al mee wilde doorgaan. In zijn uitnodiging overwoog hij immers zelf met nadruk de mogelijkheid te stoppen, met als argument dat juist een jongerenblad van ophouden moest weten. Het woord ‘zelfmoord’ is Walravens wel blijven gebruiken wanneer hij over de opheffing van Tijd en Mens sprak, zoals in de inleiding op Waar is de eerste morgen? .
Willy Roggeman beschreef in Het zomers nihil (uit 1967) ook de slotvergadering bij Boon. Na de laatste vergadering van Tijd en Mens tekende ik het volgende aan op de kaft van nummer 21-22: ‘Op zaterdag 16 april '55 besloten L.P. Boon, J. Walravens, H. Claus, Ben Cami, Marcel Wauters, A. Bontridder en de beeldhouwer Welles, die het tijdschrift had helpen stichten, tot de voorlopige dood van Tijd en Mens. Maurice D'Haese kwam de vergadering opzoeken toen het tijdschrift reeds een kadaver was. Van de Kerckhove was niet aanwezig, Burssens liet zich verontschuldigen maar zond een brief waarin hij medewerking met Podium voorstelde. Ook Van San | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 476]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
betreurde het mogelijk wegvallen van het tijdschrift. Postuum zullen nog twee nummers verschijnen, het laatste een rouwnummer met de medewerking van de treurenden.’Ga naar eind220 Later lichtte Roggeman dit fragment nog toe, waarbij hij de directe opheffingsreden met een prozaïsch detail aanvult: Die informele vergadering bij Louis was niet als het einde bedoeld. Jan Walravens en Louis Paul Boon waren het redactiewerk beu, men had ook globaal de indruk dat het tijdschrift naar presentatie en door het anthologisch karakter te sterk een mini- N.V.T. was geworden. Er werd op een ‘aflossing’ gehoopt. Ik weet dat Louis, Ben, zelfs Jan eraan dachten mij te vragen een vernieuwde redactie te vormen. Maar nog voor het gesprek tot op dat punt kon evolueren, besloot Claus eenzijdig dat het dus gedaan was. De reden van die overhaasting was dat Claus zo vlug mogelijk weg wilde met iemand van de Vlaamse televisie die hem speciaal was komen zoeken voor een interview diezelfde avond. Claus verdween. Met hem het tijdschrift. De gesprekken over Tijd en Mens werden na zijn vertrek verder gevoerd in de verleden tijd en de ‘aflossing’ bleek een onmogelijk gebleven kans. Het plotse exit Claus forceerde het besluit.Ga naar eind221 Of inderdaad Claus' gedrag in Erembodegem de doorslag gaf, lijkt me overigens een kwestie van ondergeschikt belang. Het was hoe dan ook duidelijk dat de geestdrift voor het blad verdwenen was. Bij iedereen. Na vijf jaar en zeven maanden bestond Tijd en Mens niet meer. Dat wil zeggen: er stond nog één nummer op stapel dat in april klaar was en in juni verscheen. Tijd en Mens 23 bevestigde hoezeer het blad de generatie van Cobra en Tijd en Mens vertegenwoordigde en geen aansluiting had bij jongere Vlamingen: het bevatte onder meer bijdragen van Bert Schierbeek, Remy van de Kerckhove, C. Buddingh', Christian Dotremont, Marcel Wauters, Maurice D'Haese en Gaston Burssens. Een saillant detail is slechts dat dit nummer wordt afgesloten met een uiterst merkwaardige tekst, enkel ondertekend met de initialen ‘M.V.B’, die vier hele pagina's vult volgens één stramien. Het begin en einde laat ik hier volgen: van het boek dat ik mijn zonen wens aan te bieden, is dit de samenvatting der hoofdstukken | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 477]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en het gebruik dezer stelling als middel tot chantage voor eigen profijt Waarmee de laatste woorden in Tijd en Mens geschreven waren. Ze waren afkomstig van een auteur die Boon ontdekt had. Hoe dat precies gegaan was en wie de man echt was, is niet met absolute zekerheid te zeggen. Zowel Boon als Claus waren echter erg enthousiast over dit toch wat vreemde samenraapsel van stellingen en aforisme-achtige tekstjes. Boon schreef, toen hij het aan Walravens opstuurde: ‘Ingesloten stuur ik ook twee bladzijden die ik aan een vreemd man ontfutseld heb. Als hij dát boek schrijft gaat het Le Prince van deze tijd worden. Gij moet even deze hoofdstukken (tenminste hun samenvatting) doorlopen! Ik zou het geven... om alle literatoren te pesten, die maar wat spelen met woorden en niets in hun kokertje hebben.’Ga naar eind222 Ook Claus was meteen lyrisch, en deze tekst markeerde de laatste opflakkering van zijn enthousiasme voor en instemming met een nieuwe verandering van Tijd en Mens, vlak vóór de zwartgallige brief die ik hierboven citeerde. ‘Wakende onverschilligheid’, hoe duidelijk gezegd door de mysterieuze dr. Isembart. Dit is een verrassing geweest, je moet er zeker in mijn naam Boon mee feliciteren, het is een prachtige tekst. In ons ‘veranderd’ tijdschrift, moeten er speciale kapitalen voor die tekst gebruikt worden vooraan in het nummer. Ik heb er éénderde van overgeschreven in mijn cahier de devoirs, waar ik anders nogal lui mee ben. Bravo.Ga naar eind223 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 478]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In de boekhouding van Tijd en Mens , die De Sikkel bijhield, staat inderdaad ene IJsembart op de auteurslijst vermeld, maar meer over hem - zoals bijvoorbeeld de vraag waarom hij een pseudoniem nodig achtte - is niet te achterhalen.Ga naar eind224 Zo had de laatste Tijd en Mens nog een mysterie, van weliswaar bescheiden formaat. De ‘echte’ laatste Tijd en Mens is er nooit meer gekomen. Willy Roggeman schreef erover: ‘Tijd en Mens 24 zou het postume afscheidsnummer worden, een feestelijk rouwnummer (met een doodsbriefrand) en met een slotvisie van de afzonderlijke leden. De Sikkel vertikte het gewoon het nummer te brengen en stak het geld in zijn zak. Ik ben niet ingelicht over de eigenlijke motieven.’Ga naar eind225 Op het boekhoudvel van De Sikkel staat de kleine aantekening: ‘1956: nog 1 nr. van 48 blz. op 200 ex. voorzien’, met een handgeschreven kostencalculatie ernaast. Dat er daadwerkelijk aan dat laatste nummer gewerkt is, toont ook Walravens' archief, waarin de brieven (maar niet de artikelen zelf) bewaard zijn van in ieder geval Tone Brulin, Herman van San, Remy van de Kerckhove en Willy Roggeman. Daaruit is af te leiden dat het inderdaad de bedoeling was een slotstandpunt in te nemen over het verdwijnen van het blad, maar misschien wordt die visie wel duidelijker uit de afzeggingen voor de slotafleveringen. Ben Cami schreef in juli: ‘In verband met het afsterven van Tijd en Mens heb ik helemaal niets te zeggen, vrees ik. Het stopzetten ervan is een kwestie van tactiek, een goede of een slechte. Het eind zal het uitwijzen, zoals mijn grootmoeder placht te zeggen. Vergeef me, als ik u op dit punt moet ontgoochelen, maar ik schroef mezelf niet graag op tot het schrijven van “iets”, als er mij niets toe noopt’.Ga naar eind226 Ook Gaston Burssens moest tot zijn spijt afzeggen, hoewel hij wél wat te zeggen had gehad, zo schreef hij: ‘Ik had het anders dolgraag gedaan en meteen willen wijzen op een paar tekortkomingen in het werk van de jonge dichtersgeneratie, bijvoorbeeld haar gebrek aan diepgaande humor en het ontbreken van verrassingselementen in haar poëzie.’Ga naar eind227 En van die jonge dichtersgeneratie had de man met de permanente zorg om zijn plaats in het Vlaamse letterenland zich al snel bij Walravens vervoegd: Paul Snoek, redacteur van Gard Sivik dat sinds maart 1955 verscheen. Hij liet weten te proberen ‘van Gard Sivik het avantgarde-tijdschrift te maken, dat in zekere zin Tijd en Mens zal opvolgen’, daar al zijn collega-experimentelen in Vlaanderen niet serieus te nemen waren en hun blaadjes, als Beeld en 't Antenneke , al helemáál niet. De jonge dichter zou er derhalve aan hechten als Walravens in het rouwnummer even de erfopvolging zwart op wit wilde bekrachtigen. Want Gard Sivik, dat ook nog eens op het punt stond Taptoe als ‘regelmatige kroniek’ op te nemen, zou ‘het meest explosieve avantgarde-tijdschrift (...) worden, dat misschien wel langer zal bestaan dan Tijd en Mens en mogelijk ook meer modernistischer zal zijn op esthetisch gebied, daar waar Tijd en Mens vooral ethisch was.’Ga naar eind228 Of Walravens er dus voor voelde om dat vast in het slotnummer aan te kondigen ‘indien je het natuurlijk verantwoord vindt en noodzakelijk’. Daarbij bleek al dat niet Walravens werd beschouwd als de boeman in Tijd en Mens. De meesten die binnen een paar jaar de nieuwe generatie zullen zijn werden bijna allen door u gelanceerd, in tijdschriften, bij andere schrijvers en vaak bij uitgevers. Het zijn Gils, Durant, Roggeman, Vanloo, De Groof en ik en nog anderen. Terwijl | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 479]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
we in Tijd en Mens niet aangenomen werden hebt gij ons op de weg gebracht en ik weet het, of ik meen toch te weten, dat het Boon en Claus waren die ons liefst niet in Tijd en Mens zagen, maar ondertussen is het zover gekomen dat wij volledig opnieuw moeten beginnen. Een aankondiging van Gard Sivik als wettige erfgenaam van Tijd en Mens zat er echter niet in, al was het maar omdat Tijd en Mens 24 nooit verscheen. Roggeman gaf als oorzaak onwil van De Sikkel, maar het is niet na te gaan of dat er werkelijk achter zat. Het was al duidelijk dat Tijd en Mens voor de Antwerpse uitgeverij niet bepaald een kip met gouden eieren was, en een terloopse opmerking in december 1954 van Walravens tegenover Claus suggereerde al dat men klaagde over het lage abonneetal. Hij had intussen geprobeerd het blad in Nederland bij Uitgeverij Van der Peet onder te brengen. Dat zijn contact met De Sikkel de beste tijd gehad had, is misschien ook af te leiden uit het project dat hij in dezelfde tijd onder handen had, zijn lang gewilde bloemlezing uit de experimentele poëzie. Dit boekje, Waar is de eerste morgen? , werd later in 1955 uitgegeven door Uitgeverij Manteau, Tijd en Mens was helemaal dood. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Experimentelen, wat nu?’Is mijn verhaal ten einde met de ‘zelfmoord’ in Erembodegem? Strikt genomen wel, natuurlijk. In bredere zin moet de opheffing echter vooral opgevat worden als een van de symptomen van het veranderde literair klimaat en de acceptatie van Tijd en Mens-auteurs die ermee samenhing. Met Tijd en Mens viel een bindmiddel van de toch al individueel ingestelde Vlaamse avantgardisten weg. Vanaf nu zong iedereen nog wat nadrukkelijker zijn eigen lied. Apart. De opheffingsvergadering was het officiële einde, maar als moment in zekere zin toch wat willekeurig. Misschien is een gebeurtenis uit begin juni 1955, waar Walravens een dagboeknotitie aan wijdde, even veelzeggend over periode en atmosfeer waarin Tijd en Mens ophield te bestaan. Toch nog vrij plotseling was Hugo Claus met zijn vriendin Elly Overzier teruggekeerd uit Italië en hadden zij besloten in Gent te trouwen. Walravens was getuige bij het huwelijk, dat op 26 mei 1955 voltrokken werd. Het huwelijksfeest werd een week later in Brussel gehouden, in Het Goudpapieren Blommeke, het café van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 480]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van Bruaene dat Walravens alweer vijf jaar eerder had ontdekt als vergaderplaats voor de eerste Tijd en Mens -groep. Walravens wijdde aan de feestdag een melancholische notitie in Jan Biorix . Feesten stemmen mij steeds droef en het huwelijk van Hugo Claus heeft daarop geen uitzondering gemaakt. Geert van Bruaene deed nochtans al wat hij kon om het vijftigtal genodigden te doen lachen, Raveel en Saverijs dansten heel spectaculair, Elly was buitengewoon lief en Guido Claus schonk om de tien minuten de glazen vol. Ik ben dan erg giftig geworden, ik heb mij in de gelakte schoenen van een kaal en korchend Academielid geschoven en een grafrede gehouden voor Claus. Het is duidelijk wat Walravens probeert te zeggen, waarbij sommige details in zijn verhaal (zoals over Appel) ronduit profetisch zijn en andere ons gewoon bekend voorkomen: van Teirlincks protegeren van Claus tot het woestijnverlangen van Corneille (de ‘Taidemait’ in Tijd en Mens 14) en de smalle Giacometti-achtige beeldjes van Florent Welles. De dieper gemeende betekenis lijkt me niettemin het belangrijkst: Walravens' opsomming van deze namen, en de conclusie die hij eraan verbindt, is een treurdicht over het uiteengaan van Tijd en Mens. Claus zal succesvol zijn, Boon aan het verburgerlijken blijven, Welles hooguit per ongeluk geslaagd, en de enige dichter | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 481]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die trouw blijft aan zijn integriteit, Albert Bontridder, zal in armoede sterven. Het zelfportret dat hij tenslotte schetst komt, hoewel niet zonder zelfspot, toch ook wrang over: als een Don Quichotte, met zijn zoektocht naar een moraal waar niemand op zit te wachten. De opmerking over de afloop van het trouwfeest is verzonnen. In werkelijkheid was na - laat staan dóór - zijn verhaal de sfeer in Het Goudpapieren Blommeke helemaal niet bedorven.Ga naar eind230 Ik denk dat met name de laatste regels van zijn verhaal eerder als symbolische overpeinzing dan als letterlijk verslag gezien moeten worden. De groep die gezamenlijk feestviert, het goed heeft gehad samen, valt ontgoocheld uiteen: het kost niet veel moeite hier Walravens' kijk op het uiteenvallen van Tijd en Mens in terug te zien. De retorische slotvraag moet met ‘ja’ beantwoord. De al eerder opgeworpen vraag hoe het nu verder moest, bleef Walravens bezighouden in deze tijd - steevast met een melancholische ondertoon. Eind juli 1955 schrijft hij Claus: En het Vlaams tijdschriftwezen? Ik heb al teksten voor ons zelfmoordnummer gekregen van Remy C. en Willy Roggeman, samen met een briefje-tekst van Burssens. Komt er ook wat van jou? Ik heb een hele tijd met een dwaas plan rondgelopen een tijdschrift met jou alleen te maken. Een tweemanstijdschrift dus. Wel met invités, maar toch van ons. Een soort dagboek-tijdschrift van twee heren. Maar het werk weeral, en dan... we kunnen zo weinig, is het niet? Het idee van de politiek laat mij anders niet los. Maar dat is weer een andere geschiedenis. Als een iets opgewekter of positiever afscheid van Tijd en Mens en Jan Walravens dan zijn huwelijkstoespraak of deze brief kunnen we het boekje zien, dat in het najaar van 1955 verscheen: Waar is de eerste morgen? . Ik ben van mening dat dit de échte afsluiting van het Tijd en Mens-tijdperk mag heten. Het inzamelen van de bijdragen en biografietjes voor deze bloemlezing uit ‘de jonge experimentele poëzie in Vlaanderen’ verliep gelijktijdig met het samenstellen van het nooit verschenen rouwnummer. Op 24 juni 1955 was de zaak al bijna rond, zo zien we in een brief van Walravens aan uitgeefster Angèle Manteau. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 482]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ik ben blij u hierbij reeds een groot deel van de kopij van onze bloemlezing te kunnen doorsturen. Ik voeg er ook de tekening bij van Florent Welles, die ik graag op het voorblad zag verschijnen, en een kleine samenvatting van wat wij beslist hebben. Al de vrienden zijn het ermee eens om mee te werken (ook tegen de voorgestelde financiële voorwaarden) maar zouden liever zien dat de titel niet In Aanbouw ii werd. Het gaat hier immers niet om een eigenlijke bloemlezing van de jongeren, maar wel om een overzicht van wat een welbepaalde groep tot hiertoe gebracht heeft op het gebied van de moderne poëzie. In Aanbouw ii zou ook kunnen betekenen, dat een inspanning van vroeger gewoon voortgezet wordt, terwijl verscheidene van deze dichters er aan houden in een ‘breuk’-toestand te staan met hun onmiddellijke voorgangers. Het zou mij genoegen doen moest gij hiermee rekening willen houden en als titel Waar is de eerste morgen? nemen.Ga naar eind232 Op de vreemdste plaatsen moest Walravens dus soms nog uitleggen hoe het zat. Welles' tekening is niet op het omslag terechtgekomen, maar Walravens' titelsuggestie, vagelijk aan Cami's werk ontleend, werd wél overgenomen. De uitgave zelf doorbladerend stelt men vast dat de poëzie van de Tijd-en-Mens-ers die erin staat allemaal eerder verscheen in hun eigen blad. De gedichten uit ‘Hoog water’ van Bontridder, uit Er is geen begin en geen einde van Wauters, van Claus onder (veel) meer de eerste van de ‘Drie blauwe gedichten voor Elli’ uit Tijd en Mens 1 en uit datzelfde nummer ook ‘Brugge’ van Van de Kerckhove. Tenslotte ontbreken evenmin ‘Nuages’ en ‘Landschap’ van Roggeman. Dit was een publikatie van Jan Walravens alléén, dus hij had geen rekening meer te houden met de opinie van zijn mederedacteuren. Dat resulteerde erin dat in Waar is de eerste morgen? inderdaad werk te vinden is van Adriaan de Roover (uit Woordschurft ), Karel du Bois, Rudo Durant, Gust Gils, Paul Snoek, Erik van Ruysbeek en Hugo Raes. De bijdrage van die laatste heeft een opmerkelijke herkomst: zijn gedicht, ‘ik slaak de oe oe kreet’ was in 1955 nog steeds onuitgegeven, maar door de dichter in november 1954 al opgestuurd voor Tijd en Mens. Ondanks de aanwezigheid van de jongeren valt de balans zeer nadrukkelijk in de richting van de Tijd en Mens-generatie: waar er bij hoofdelijke telling zelfs één jongere meer in staat dan Tijd en Mens-dichters (zeven tegenover zes), ruimde Walravens voor dat zevental vijftien pagina's in tegenover 58 voor zijn ‘eigen’ club, dat wil zeggen: zo'n 80% van de bloemlezing was aan Tijd en Mens gewijd. Dat was een bewuste stap, zo liet Walravens Claus al bij voorbaat weten: ‘De anthologie is zo opgevat, dat de meeste nadruk gelegd wordt op Claus, Bontridder, Wauters, Cami en Remy C. Daarbuiten worden een tot drie gedichten opgenomen van Erik van Ruysbeek, Gust Gils, Nic van Beeck, Karel du Bois en nog een paar jonge namen. Zij zullen het geheel niet schaden, hoop ik, en zullen in de inleiding goed op hun plaats gezet worden.’Ga naar eind233 Dat op hun plaats zetten, gebeurde uiteindelijk meer door de toebedeelde ruimte dan in Walravens' openingsessay. Daarin staat over de jongste generatie: Zij namen de nieuwe beeldvorming en de animatie over, toonden zich uitstekend op de hoogte van het Franse surrealisme en de Nederlandse experimentele school | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 483]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en waren zich scherp bewust van wat Tijd en Mens wél en niet bereikt had. Om zich uit te drukken gebruikten of stichten zij de tijdschriften De Meridiaan, Taptoe (het vinnigste, het beste), Gard Sivik, Het Kahier . Zij vertoonden zich humoristischer en spontaner dan hun onmiddellijke voorgangers, hetgeen hen toeliet het nieuwe woordgebruik te versoepelen en het bespeelde register uit te breiden. Fris en agressief gingen zij weleens overhaastig en zelfs zonder zelfkritiek te werk, maar het bijzonderste was, dat zij ongemeen actief en beweeglijk waren.Ga naar eind234 Toch niet echt bikkelharde kritiek. Opnieuw was Walravens' inleiding vooral een herhaling van alles wat hij eerder inhoudelijk te berde had gebracht. Twee punten zijn slechts nieuw. Allereerst dat Walravens aandacht schenkt aan de parallellen en het contact dat er geweest is met Nederlandse experimentelen. Ten tweede dat hem duidelijk was dat een tijdperk afgesloten was, en zijn brandende vraag hoe de poëzie zich verder zou ontwikkelen des te prangender werd. Toen werden de Vlamingen het experimenteel rumoer in Nederland gewaar. Claus had er natuurlijk al vroeger van gehoord. Van de Kerckhove of Bontridder zeker niet. Al was ook Reflex in 1948 verschenen, Lucebert, Andreus of Hanlo leerden zij slechts kennen door Atonaal . Wat hier nog gewoon met de term ‘modern’ betiteld werd en in Nederland reeds experimenteel was, dekte natuurlijk dezelfde lading niet. Over de Moerdijk was de beweging jeugdiger, onstuimiger, maar ook esthetischer. Hier streefde zij naar meer bezinning en lag meer een ethische bekommernis dan het wagen van een nieuw woordgebruik aan de grond van de strekking. Toch waren de twee literaturen dezelfde richting uitgegaan, los van alle Conferenties der Nederlandse Letteren, officiële contacten en wat weet ik nog. Het was een mooi moment, maar het was van korte duur. Het bezorgde ons twee nummers van Tijd en Mens waarin opgenomen Podium en omgekeerd. Daarna was ook dat voorbij. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 484]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
We zagen dat Walravens over deze vraag al langer nadacht, en die ook al privé aan Claus voorlegde. Hier stelde hij haar voor het eerst publiekelijk én bovendien in de context van een beslist voltooid verleden tijd versus een vage toekomst. Aan het eind van zijn inleidende beschouwing citeert hij Boon, die de nieuwe poëzie typeerde als zoektocht naar ‘nieuwe schoonheden, nieuwe sentimenten - en misschien hierdoor wel nieuwe waarden’. Het al dan niet slagen van die zoektocht was voor Walravens geen te propageren doel meer, zoals dat in zijn voortrekkerstijd was. Nu was het tijd voor evaluatie: ‘Heeft zij die bereikt? Is een vers van deze dichters meer dan een object van schoonheid: een feit en een tussenkomst? De huidige anthologie zal er misschien een eerste antwoord op geven. Zij komt op een moment van angst; zoals een mes door een appel gaat, snijdt zij in twee wat voorbij is en wat nog komen moet’.Ga naar eind235 Op de valreep gaf Walravens nog een mooie bondige definitie van wat het gedicht voor hem altijd geweest was en steeds ook blijven zou. Tegenover het klassieke object van schoonheid, typeert hij het als ‘feit en tussenkomst’. Het gedicht was niet meer een object voor een esthetische ervaring, ter opwekking van een belangeloos welbevinden van de lezer. Het gedicht moet voor zowel lezer als schrijver een statement zijn. Het moest uitdragen dat de schrijver zich drukmaakt over zijn situatie in de concrete werkelijkheid en de lezer dwingt te reflecteren op de realiteit. Na lezing van een gedicht mag de wereld niet meer dezelfde zijn.
Feit is het alleen dat, ondanks Walravens' tussenkomst, dergelijke poëzie in de jaren die volgden niet de dominante in de literatuurvernieuwing betekende. Dat kon natuurlijk ook niet: alles stroomt en vernieuwers blijven niet. Ze worden ingehaald door nieuwere vernieuwers, die de verdiensten van de voorgangers opslorpen en hun eigen inbreng daaraan toevoegen, of herstellers van het oude die het veranderde ongedaan trachten te maken. Hoe keken de opvolgers naar Tijd en Mens ? De reactie is tweeledig. Enerzijds wordt er een ‘literair-strategische’ discussie gevoerd: met name rond Gard Sivik werd het slecht verteerd dat Tijd en Mens zo'n gesloten bolwerk was geweest, waar Snoek en de zijnen nooit in doorgedrongen waren. Er is daarnaast echter ook een literair-inhoudelijke tegenstelling, die duidelijker wordt in De Tafelronde en met name in de artikelen van Paul de Vree. Een goed voorbeeld van het eerste soort tegenreactie zien we in mei 1955, na de slotvergadering maar nog vóór het laatste nummer verschenen was. Boon keek in Vooruit terug op het ‘zo goed als begraven’ Tijd en Mens: ‘Nu moet ik daar meteen aan toevoegen - en dit tegen de mening der redacteuren in - dat het “tijdschrift der jongeren” helemaal nog geen lijk was, maar veruit het beste tijdschrift dat in België verscheen’. Dit zijn de inleidende gedachten bij Boons bespreking van de eerste Gard Sivik, Paul Snoeks kroonprinselijke tijdschrift. In haar inleiding had de redactie van het nieuwe tijdschrift als belangrijkste reden tot oprichting het gebrek aan publikatiemogelijkheden voor de jongste generatie genoemd. Duidelijk was, dat daarmee met name op de weigerachtigheid van Tijd en Mens werd gedoeld. Boon bekende schuld in Vooruit: ‘hij die zich het ergst heeft gekant tegen het opnemen van alles wat nu in Gard Sivik verschijnt... was ikzelf. Wij hebben daar misschien verkeerd aan gedaan. Het zou misschien beter zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 485]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geweest groen en rot van al die jongeren op te nemen, dan naar “academische meesterwerken” te streven. Mea culpa dan.’Ga naar eind236 Boon wenste het nieuwe blad op zijn manier het beste toe: hij hoopte dat het niet zozeer ‘goede reis en behouden vaart’ zou hebben, als wel: ‘veel avonturen, veel ruzie en ambras. En ik wens hen vooral een jonge en heroïsche dood’. In het tweede nummer van Gard Sivik werd - veel polemischer dan in de oprichtingsverklaring - ingegaan op deze opmerkingen, die men uitlegde als arrivisme van de oudere Boon. Zou het waar kunnen zijn dat gij tot de oude garde zijt gaan behoren, in die zin dat gij uit luiaardij of opportunisme (van welke soort ook) gebaart sommige dingen te aanvaarden of te dulden, die ge in werkelijkheid verwerpt? Ziehier waarom wij dit denken, of beter: vrezen. Gij geeft toe, in de bespreking in kwestie, dat gij het waart die de opname van onze bijdragen in Tijd en Mens hebt gesaboteerd (wij hadden ooit illusies wat dat betreft). Gij moet dus wel erg anti geweest zijn (‘groen en rot’ noemt ge onze produkten) maar een werkelijk woord van kritiek op ons tijdschrift - wat tegelijkertijd een verantwoording zou zijn van uw negatieve rol destijds in de redactie van Tijd en Mens - is met geen vergrootglas in uw rubriekje te ontdekken. Gard Sivik wilde nadrukkelijk niet in het spoor van Tijd en Mens lopen: ten eerste omdat ‘de in Tijd en Mens-verhoudingen nog als experimenteel beschouwde Van de Kerckhove en Cami geheel verouderd aan [doen] naast een Karel du Bois’, ten tweede omdat men van Gard Sivik niet zo'n besloten club als Tijd en Mens beoogde te maken. Of wij de moed zullen hebben onze schepen te verbranden wanneer wij jonge generatie-af zullen zijn, beloven wij niet, misschien zijn wij niet bijzonder heldhaftig. Wel zullen wij op tijd en stond, wanneer nieuwe elementen aan bod komen, deze liever een kans gunnen dan teksten te gaan herkauwen van beroemdheden als Gropius, Bill, Klee, Brecht, Ponti en andere Tzara's - of vergissen wij ons, en moest Tijd en Mens niet enkel het beste tijdschrift van België maar ook van West-Europa worden?Ga naar eind237 Hier spelen dus strategische punten een rol: men is verongelijkt over het niettoegelaten zijn tot Tijd en Mens. Uiteraard heeft dat ook te maken met een verschil in literatuuropvatting, maar dat inhoudelijke aspect wordt veel duidelijker in de kritieken van Paul de Vree. De Vree kwamen we voor de oorlog al tegen als inspirator achter het neo-klassieke Vormen , kwamen we tijdens en kort na de oorlog een tijdje niet tegen, om hem vervolgens als belangrijke man in Golfslag te ontmoeten. Een aantal mensen rond dit blad, De Roover, Michiels en De Vree zelf, evolueerde naar zeer experimentele, vormgerichte literatuur. Met name De Vree ontpopte zich na 1955 als heroïsch bevechter van Tijd en Mens in het algemeen en Walravens' gedachtengoed in het bijzonder. Wat Walravens voor Tijd en Mens wilde zijn, probeerde De Vree te worden voor de Vijfenvijftigers en daarbij was het natuurlijk reuze handig een afzetpunt te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 486]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hebben. Dat vond De Vree in Walravens' betrokkenheid op de inhoud van de nieuwe poëzie: ‘Ik heb het steeds voor een veeg teken gehouden bij de waardering van de poëzie der Vlaamse Vijftigers (50-ers = Tijd en Mens -ers) dat E. de Bock er de heropvlamming van het Ruimte -ideaal in vond. Want wie Ruimte weer ziet opduiken, ziet ook het sociaal-ethische programma primeren, een programma dat niet het poëtisch ideaal is van deze eeuw.’Ga naar eind238 Tijd en Mens achtte hij hopeloos verouderd met dat ideaal, er bestonden in Vlaanderen ‘weinig raakpunten tussen de 55-ers en hun onmiddellijke voorgangers de 50-ers’. Het was bijzonder aardig waar De Vree deze verwantschap wél zag: in zijn eigen vooroorlogse en strikt-klassieke tijdschrift Vormen . Wat beide voorbeelden, zowel de reactie van Gard Sivik als de houding van De Vree, in elk geval bevestigen, is dat Tijd en Mens weliswaar definitief geschiedenis was, maar dan toch geschiedenis waar men niet omheen kon. In vijfenhalf jaar was Walravens er, met de andere auteurs rond Tijd en Mens, in geslaagd een literair feit tot stand te brengen. In het Boonboek zegt Cami over het einde van Tijd en Mens: ‘Iedereen vond dat het lang genoeg geduurd had. Wij hadden bereikt wat wij moesten bereiken. Wij waren gearriveerd, en ons werk werd in boekvorm uitgegeven. Wat voor zin had het nog om voort te doen?’Ga naar eind239 Dat is wellicht wat al te pragmatisch gesteld, maar de belangrijkste reden van voortbestaan voor een vernieuwend tijdschrift was met de erkenning inderdaad weggevallen.
Walravens' vraag ‘experimentelen, wat nu?’ bleek tot op zekere hoogte prangender dan hijzelf misschien vermoed had. In Vlaanderen kwamen de Vijfenvijftigers en publiceerden de voormalige Tijd en Mens-leden voortaan hun eigen werk zonder onderling verband. In Nederland pikte Paul Rodenko eind 1956 Walravens' vraag letterlijk op, als beginpunt voor zijn begeleidend essay in de bloemlezing Met twee maten . Hij was zich bewust dat ook de Nederlandse experimentele poëzie zich halverwege de jaren vijftig in een overgangsfase bevond. Rodenko reageerde met zijn theorie van de ‘poëzie van het echec’, die hem op een felle polemiek met Buddingh' en Vinkenoog kwam te staan. In Maatstaf van september 1957 antwoordde hij weer. Overigens betwisten Buddingh' en Vinkenoog ook de juistheid van dit uitgangspunt: dat de experimentele poëzie bezig is in een nieuwe fase over te gaan; de vraag ‘Experimentelen, wat nu?’ van Jan Walravens, waar ik van uitging, is de vraag van iemand die zelf geen experimenteel dichter is, zeggen zij. Nu koos ik de vraag van Walravens alleen vanwege de duidelijke formulering als uitgangspunt, maar dat wil niet zeggen dat er niet meer symptomen te noemen zijn die in dezelfde richting wijzen: in de eerste plaats natuurlijk de poëzie der experimentelen zelf, maar evenzeer de enquête over ‘waar staan wij? waar gaan wij naartoe?’ enzovoort (de exacte formuleringen weet ik niet meer) die B & V's eigen lijfblad Podium een jaar of twee geleden aan zijn medewerkers voorlegde, en niet minder het reeds genoemde - en daarom door B&V gewraakte - Vrij Nederland -artikel van Gerrit Kouwenaar. Het zijn allemaal tekenen van zelfbezinning, een zich terugtrekken op de kern achter het bonte kleed.Ga naar eind240 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 487]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In 1960 verscheen een tweede druk van Waar is de eerste morgen? , inmiddels een forse pocket van bijna 250 pagina's, met nu ook essays over de experimentele poëzie, zoals de ‘Phenomenologie’ maar ook De Roovers voordracht op de ‘garden-party’. ‘Walravens ging inleidend in op het nachleben van Tijd en Mens . Hij vond dat Paul Rodenko het antwoord op zijn vraag ontweken had: ‘Want het ging immers niet om de vraag wat men met de geschreven, experimentele gedichten in het vervolg doen zou, maar wel hoe de stijl zich verder ontwikkelen zou in de richting van waardescheppende, humane doelmatigheid.’ Dat overigens zou zeker Rodenko's richting niet zijn, Walravens vervolgde echter monter: ‘Maar, met of zonder antwoord: de experimentele poëzie is in Vlaanderen voortgegaan. Zij is er niet beperkt gebleven tot een enkele groep, de allereerste, zoals in Nederland; zij is ook niet onmiddellijk ineengezakt, zoals met het expressionisme van de twintigerjaren gebeurd was. Zij heeft zich integendeel op dynamische wijze voortgezet in verschillende, soms tegenstrijdige richtingen’.Ga naar eind241 Zij is dus gewoon uiteengevallen? Toch niet, vond Walravens. Doordrongen van de paradox dat de experimentele poëzie op straffe van dood poëzie moest blijven en dat zij toch een algemeen-menselijke taak te vervullen had in de tijd, hebben de dichters van Tijd en Mens, en ook Erik van Ruysbeek met grote moeite, zeer laborieus, met uiterste aandacht voortgewerkt.[9] Maar niet meer met de gemeenschappelijke factor die hun tijdschrift eens was. Intussen was Remy van de Kerckhove verongelukt, had Claus in dezelfde periode slechts twee losse gedichten gepubliceerd en schreven Wauters, Cami en Bontridder werk waarin zelfs Walravens niets gemeenschappelijks meer probeerde te ontdekken. Drie jaar later hield Dietsche Warande en Belfort een enquête onder vooraanstaande Vlaamse en Nederlandse letterkundigen over de stand van zaken rond de avantgarde. De titel van Walravens' reactie dekt de gehele lading eigenlijk al: ‘In Vlaanderen is het experimentele uur voorbij’.Ga naar eind242 In 1963 stelt hij met enige tegenzin vast dat antwoorden op de voorgelegde vragen hem weinig trekt: ‘Laat de professor in de moderne literatuurgeschiedenis dat onderzoeken’. De experimentele poëzie heeft intussen het pleit gewonnen, stelt Walravens vervolgens vast (‘indien men zich aldus mag uitdrukken als het over een artistieke beweging gaat’) maar hij bedoelt dat niet als compliment. Nagenoeg alle jongeren debuteren in een min of meer experimentele stijl, ouderen hebben er zich toe bekeerd, professoren wijden er hun colleges aan, bloemlezingen volgen elkander op en zijn onmiddellijk uitverkocht, officiële prijzen worden toegekend aan dichters die zó schrijven (gisteren werden zij nog belachelijk gemaakt door de huidige juryleden), belangrijke tijdschriften kondigen met luid misbaar aan dat zij nu ook experimenteel werk zullen opnemen of wijden er enquêtes aan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 488]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
opnieuw, maken van het gedicht opnieuw een urne om ideeën in te gieten. Zij geven daarom de experimentele vorm niet totaal op. Zij gebruiken hem slechts om hem opnieuw te vullen met oude wijn. Het boren naar het essentieelste, dat de poëzie als dusdanig is, is voorbij. Zodat men evengoed kan zeggen, dat de traditionelen gewonnen hebben, indien er het schone moment waarop de hogervermelde bundels ontstaan zijn, niet geweest was.[506] Over het feit dat het ‘experimentele moment’ zo snel voorbijging laat Walravens zijn gedachten ook gaan. Hij wil daarbij enkele mogelijke verklaringen geven, buiten die van algemene aard zoals: er was niet voldoende talent aanwezig of deze tijd is wel gunstig voor schilderkunst en muziek, maar niet voor poëzie. Concreter mag men, geloof ik, zeggen dat de vermoeienis, de geestelijke verlamming van de generatie die onmiddellijk na de oorlog aan het woord gekomen is, er schuld aan draagt (zelfs Hugo Claus heeft zes jaren laten voorbijgaan tussen De Oostakkerse Gedichten en Een geverfde ruiter ). Zie maar hoe beperkt de poëtische produktie van Adriaan de Roover, Erik van Ruysbeek, Marcel Wauters, Albert Bontridder (dichters die sinds 1944 publiceren) gebleven is. Maar hoe snel is zij niet uitgemond en dit ondanks haar onbetwistbaar talent, op een nieuwe retoriek! Ik denk hier zowel aan Pernath als aan Snoek en Gils, van wie deze laatste al gedeeltelijk is overgegaan naar het toneel.[507] Hier is een sadder but wiser Walravens aan het woord, die het avontuur definitief als voorbij beschouwt. Spreekt hij in Dietsche Warande nog met een zekere afstandelijkheid van de objectieve beschouwer, een veel persoonlijker balans maakte hij in 1960 al op in De (kunst)meridiaan .Ga naar eind243 In de voltooid verleden tijd, dat wel, maar nog steeds met inachtneming van alles wat vanaf zijn eerste geschriften essentieel was, schrijft Walravens de slotwoorden. Ik heb graag meegedaan aan het experimenteel avontuur. Ik heb er mij volledig aan gegeven. Misschien is er ook wat bereikt? Maar een vormexperiment, dat tenslotte de mens zou ontwijken, de mens in zijn meest concrete, eigentijdse verschijning, een literatuur die slechts troeblerende of charmerende woordconstructies zou zijn, een kunst die slechts de harmonie van haar naar binnen gekeerde middelen zou blijven, kan mij niet voldoen en zal mij nooit voldoen. Een kunst zonder mensen is geen totale kunst. |
|