Feit en tussenkomst. Geschiedenis en opvattingen van Tijd en Mens (1949-1955)
(1996)–Jos Joosten– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 489]
| |
Een stap voor het experimentIn 1959 schreef Jan Walravens in de Eerste Nederlandse Systematisch Ingerichte Encyclopedie het lemma ‘De Vlaamse literatuur sinds 1940’. Het is een van de plaatsen waar hij, sinds het verdwijnen van Tijd en Mens , schreef over het belang van zijn eigen blad. Is het uit bescheidenheid, uit literair-strategische overwegingen of beide? De Nederlandse lezer komt niet te weten dat het de oprichter van Tijd en Mens is die met de objectiviteit van de encyclopedie-schrijver de literatuurgeschiedenis vertelt. Zoals gezegd hebben de nieuwe tijdschriften van 1945 weinig of niets opgeleverd; toch hebben zij verschillende nieuwe namen naar voren gebracht. Alleen een idee ontbreekt. Zij komt wanneer de jongeren, aanleunend bij het geëngageerd existentialisme van Jean-Paul Sartre, André Malraux en Albert Camus, en bij de algemene terugkeer naar de experimenten van 1920, het tijdschrift Tijd en Mens oprichten. Hier wordt voor de eerste maal in de Vlaamse literatuur voor een schrijverschap opgekomen dat stelling kiest in de problemen van de tijd. Zulks betekent niet dat de jongeren van Tijd en Mens: Remy C. van de Kerckhove, Louis Paul Boon, Hugo Claus, Ben Cami, Marcel Wauters, Maurice D'Haese, Tone Brulin, in hun gedichten, romans en toneelstukken op eenzijdige wijze partij kiezen voor een bepaalde politieke richting. Het betekent dat zij ernaar streven de algemene atmosfeer van de tijd tot uitdrukking te brengen in hun literatuur en dat zij een oplossing trachten te geven voor de tragische toestand waarin de mens zichzelf, na de ontluistering door de oorlog, foltering en massa-uitroeiing heeft gebracht.Ga naar eind1 Het lijkt even alsof Walravens zelf op het onderling onderscheid tussen de groepsleden wil wijzen, maar hij stelt uiteindelijk alleen dat ze niet politiek op eenzijdige wijze kiezen. In het hele artikel legt hij de nadruk op de bundelende werking die Tijd en Mens heeft gehad: ‘Het is belangrijk geweest voor de Tijd en Mens-groep, dat zij het werk van haar medewerkers heeft kunnen bundelen rondom enkele welbepaalde ideeën. Maar nog meer betekenis heeft het feit gehad, dat haar medewerkers zonder twijfel tot de belangrijkste van het ogenblik hebben behoord.’ Dit lemma is om meerdere redenen interessant, want tekenend voor diverse aspecten van het beeld zoals dat achteraf is ontstaan Tijd en Mens. Overigens hebben juist Walravens' eigen uitlatingen daar flink aan bijgedragen, en natuurlijk is dat beeld niet helemáál incorrect. Walravens' laatste zin bijvoorbeeld kan direct beaamd worden: als onbetwistbare verdienste van het blad geldt dat het een verzamelpunt en podium was van een groep schrijvers die anders niet, of in elk geval niet in deze mate, aandacht had gekregen, en er in vijf jaar tijd in geslaagd is naam te maken met een collectie kwalitatief hoogstaande literaire teksten. Belangwekkende bijdragen als Brulins Artaud-artikel en Walravens' eigen essays als ‘Het Brouwer-complex’, ‘Mislukt in de morgen’ en de ‘Phenomenologie van de moderne poëzie’, zijn daar voorbeelden van. Daarnaast had het blad een aantal Vlaamse hoogtepunten weten te presenteren als Van de Kerckhoves ‘Brugge’ en D'Haeses De Heilige Gramschap en auteurs als | |
[pagina 490]
| |
Bontridder en Brulin definitief onder de aandacht gebracht. Tenslotte verscheen zelfs een aantal klassiek geworden teksten uit de moderne literatuur in Tijd en Mens als ‘De kleine Eva uit de Kromme Bijlstraat’ van Boon, en Claus' ‘Suiker’ en De Oostakkerse gedichten . Terecht leeft Tijd en Mens nog steeds voort in de literaire canon. Het beeld van het blad is echter in veertig jaar tijd wel vertekend steeds verder ingeslepen geraakt. Op verklaarbare gronden overigens: de beperkte plaatsruimte in literatuuroverzichten, die hoe langer het geleden is alleen maar beperkter wordt; het overschrijven van secundaire bronnen in plaats van raadplegen van het blad zelf; en vooral het voor absolute waarheid aannemen wat subjectieve betrokkenen erover zeiden. Dit verleende Tijd en Mens een aureool, mét alle voor- en nadelen van dien. Om dit tijdschrift op waarde te schatten, moet meteen na het vermelden van de erkende verdiensten, een aantal kanttekeningen gemaakt worden bij de uiterlijk zo indrukwekkende staat van dienst.
Zo is naar buiten het beeld ontstaan van een uniforme groep. Het is echter duidelijk geworden dat de literaire praktijk van de afzonderlijke groepsleden, van Bontridder tot en met Wauters, onvergelijkbaar is. Ze hadden maar één punt gemeenschappelijk: zij wilden iets nieuws stellen tegenover de bestaande, conservatieve Vlaamse letterkunde. Tijd en Mens kanaliseerde die aversie naar buiten toe. Er zijn nauwelijks aanwijzingen voor aanwezigheid van een gemeenschappelijke literaire praktijk, laat staan voor een groepsgevoel van alle leden. Naast de literaire was ook de persoonlijke betrokkenheid van ieder afzonderlijk lid met Tijd en Mens verschillend. Bontridder, bijvoorbeeld, wees erop dat hij zich veel meer betrokken voelde bij het vakblad Architecture dat hij begin jaren vijftig uitgaf, en zich nauwelijks bemoeide met de gang van zaken rond Tijd en Mens. Tekenend is ook Tone Brulins opmerking dat hij een aantal groepsleden voor het eerst zag tijdens de ‘ontslagvergadering’ na het overgenomen Tijd en Mens 8. Diverse leden hadden zo hun heel eigen beweegredenen voor hun deelname aan het blad. Het blijft de vraag of Boon over de streep getrokken zou zijn als Walravens niet ook de lucratieve sluipweg voor zijn pulpverhalen voor De Zweep had geregeld. Zij het dat daarbij direct aangetekend moet dat Boon uiteraard niet meegedaan had als hij geen inhoudelijke grond tot betrokkenheid bij had gezien. Anderzijds had iemand als Hugo Claus, zeker toen hij eenmaal in Parijs en later Italië zat, geen enkele reden om zich verbonden te blijven voelen met het kleine Vlaamse blaadje. Ondanks dat hij op een gegeven moment zelfs met ontslag dreigde, bleef hij vanaf de oprichting tot het einde trouw bijdragen in praktische en geestelijke zin. Tegen het einde, toen zijn scepsis zijn enthousiasme al ruimschoots overtrof, bleef hij Walravens bijstaan met, soms uiterst kritische, adviezen en overwegingen inzake het blad, waarvan hij en Walravens als enigen onafgebroken redacteur waren geweest. Ben je eenmaal door de mist van de literatuuroverzichten en subjectieve, veralgemeniserende beschouwingen heen, dan blijken zich flinke scheuren te vertonen in het eensgezinde fond. Tijd en Mens was een blad waarvan de oorspronkelijke redactie samengesteld werd op hoogst willekeurige gronden met zeker niet als primair | |
[pagina 491]
| |
kenmerk een avantgardistisch karakter en waarvan het niet zo lange bestaan ook nog eens uiteenvalt in twee perioden. Het herbergde zeer verschillende schrijvers en dichters, met elkaar soms bijna uitsluitende opvattingen, die zich bij het blad aansloten op grond van zeer uiteenlopende en niet altijd (puur) literaire motieven. Ik betwijfel overigens of nadere beschouwing van de interne geschiedenis van om het even welk programmatisch tijdschrift - eenmanstijdschriften misschien uitgezonderd - ooit tot een andere conclusie zal leiden.
Walravens' bijdrage aan de Nederlandse encyclopedie wijst, impliciet, al op een ironische constante in het voortleven van Tijd en Mens . Veel aandacht geeft Walravens namelijk aan het belang van Claus en Boon in de naoorlogse Vlaamse literatuur. Niet alleen daarvoor waren zij belangrijk. De snelle en vooral blijvende canonisering van Tijd en Mens hangt zonder twijfel voor een groot deel samen met de aanwezigheid van de twee grootste naoorlogse schrijvers uit Vlaanderen in de groep. Zelfs in de kortste karakterisering van het blad valt hun naam nog: juist van het tweetal met de meest uitgesproken ambivalenties ten aanzien van Tijd en Mens. Hoe boeiend werk ook: met alleen Wauters of Brulin in de redactie had Tijd en Mens het jaar 2000 niet gehaald in de literatuurgeschiedenissen. Sterker nog, zonder twijfel waren Walravens' inspiratie en Van de Kerckhoves slagvaardigheid doorslaggevend voor het realiseren van het tijdschrift. Maar dat was nooit voldoende reden geweest om het ook nu nog vermeldenswaard te laten zijn. Zonder Van de Kerckhove en Walravens was Tijd en Mens niet ontstaan, zonder Boon en Claus was het niet blijven bestaan. Walravens zelf betwijfelde weleens of het hart van beide auteurs die hij zo belangrijk vond, wel serieus bij Tijd en Mens lag. Zo zagen we hem Claus in november 1952 schrijven: ‘Het tijdschrift is niet geworden wat jij wenste. Het is ook niet geworden wat ik wenste. Ik kon waarlijk niet wensen, dat de schoonste gedeelten van Jan de Lichte , dat de schone hoofdstukken uit jouw Metsiers en Hondsdagen in het N.V.T. kwamen, terwijl Tijd en Mens de rest kreeg.’ Niet alleen dacht Claus echter wel degelijk hard en serieus mee met Walravens, en is hij tot het laatst toe betrokken gebleven. Ook wanneer we ons beperken tot de inhoud van het blad is Walravens' verwijt enigszins onrechtvaardig. Claus stond niet alleen afdankertjes af aan Tijd en Mens, maar ook bijdragen als ‘Suiker’ en ‘Het lied van de molenaar’. Toen hij zijn ‘Nota's voor een Oostakkerse cantate’ schreef, was hij als auteur al zodanig geaccepteerd dat die gehonoreerd door het Nieuw Vlaams Tijdschrift geaccepteerd zouden zijn. Dat geldt ook voor Boon, zij het in iets mindere mate. Zijn persoonlijke betrokkenheid bij Tijd en Mens was beduidend minder dan die van Claus, maar in het blad zien we toch een aantal belangrijke stukken van hem. Zo stond hij het slot van Zomer te Ter-Muren , ‘Blues voor maandag’, af nog vóór hij maar wist waar het plan met Tijd en Mens op zou uitdraaien. Hij gaf een voorpublicatie uit Wapenbroeders en publiceerde in Tijd en Mens zijn enige serieuze gedicht, het lange ‘De kleine Eva uit de Kromme Bijlstraat’ dat ook hij in 1954 makkelijk aan een van de grote bladen had kunnen slijten. Het is dus helemaal niet onterecht Claus en Boon met Tijd en Mens te associëren, maar het verschil met de andere groepsleden is natuurlijk evident. Tijd en | |
[pagina 492]
| |
Mens was voor hen een tijdschrift. Zij hadden Tijd en Mens niet nodig, Tijd en Mens had hen nodig.
Het heeft natuurlijk iets ironisch dat de naam van Tijd en Mens deels in leven wordt gehouden door de grote twee. In dat licht is het vreemd dat zodra een beschouwer iets méér zegt over het ideeëngoed in het blad, toch steevast Walravens' opvattingen langer of korter geparafraseerd worden en niet die van hen. Dat is iets wat trouwens óók al in zijn lemma bleek: zijn naam mag er dan niet in voorkomen, zijn ideeën zijn er des te duidelijker in. In de loop der jaren wees men er op zeer uiteenlopende manieren en met dito waardering op dat de poëtica van Tijd en Mens ‘nog grotendeels ingebed zat in de ethische premissen van de na-oorlogsjaren’.Ga naar eind2 Jan Walravens' uitgesproken opvattingen over de rol van de literatuur in de maatschappij zijn het meest representatief geworden voor Tijd en Mens. Niet ten onrechte natuurlijk: ze zijn door hem in en rond het tijdschrift uitgebreid genoeg uitgedragen en beargumenteerd. Maar dat heeft critici en wetenschappers er vanaf den beginne niet van weerhouden zijn gedachtengoed te makkelijk en dus verkeerd te etiketteren. Met name zijn ideeën over engagement zijn te snel en zonder kanttekeningen geïnterpreteerd als herhaling van de humanitaire instelling van de eerste generatie expressionisten rond de Eerste Wereldoorlog (overigens geeft Walravens ook zélf voor die misvatting in zijn lemma een opmaat). Die misvatting vatte in Vlaanderen al tijdens het bestaan van het blad post, maar ook Paul Rodenko constateerde in 1960 in een vergelijking tussen Vijftig in Nederland en de Vlaamse avantgarde: [T]och bestaat er tussen beide bewegingen een opvallend verschil en wanneer wij de weliswaar nog korte, maar toch reeds een zekere structuur vertonende geschiedenis van de experimentele poëzie in Nederland en Vlaanderen overzien, valt het ons op, dat wij eigenlijk met twee verschillende en tot op zekere hoogte zelfs tegengestelde ontwikkelingslijnen hebben te maken. En wanneer Jan Walravens in Waar is de eerste morgen? , een bloemlezing uit ‘de levende (wat voor tegenstelling wil dit adjectief eigenlijk suggereren?) experimentele poëzie in Vlaanderen’, naar aanleiding van het tijdelijk samengaan van het Noordnederlandse tijdschrift Podium en het Vlaamse Tijd en Mens schrijft: ‘Toch waren de twee literaturen dezelfde richting uitgegaan, los van alle Conferenties der Nederlandse Letteren...’, dan zou ik hierbij willen aantekenen dat de kortstondigheid van dit samengaan mij toch symptomatischer lijkt dan het samengaan zelf. | |
[pagina 493]
| |
Nederlanders veel totaler en volstrekter waren in hun streven naar vernieuwing en zo zij al (ten dele) een traditie hervatten, dan toch eerder die van het dadaïsme dan van het expressionisme. Wel was er echter een overeenkomst in situatie: beide groepen wensten een vrije, ongebonden poëzie en bevonden zich aldus in oppositie tegen de ‘traditionele’ poëzie.Ga naar eind3 Dit is het beeld van Tijd en Mens zoals het gecanoniseerd is geraakt. Toegegeven moet dat het teruggrijpen op het expressionisme inderdaad heeft gespeeld bij iemand als Van de Kerckhove en rond De Derde Ruiter . Die groep verdween echter begin 1951 al uit Tijd en Mens na inhoudelijke meningsverschillen met de rest, inclusief Walravens. Die kwam, als meest representatieve essayist en woordvoerder van de groep, onder geheel andere invloed tot zijn verlangen schrijver en lezer zich te laten bekommeren om de tijd waarin ze leefden, namelijk die van het existentialisme. Niet alleen greep hij niet terug op het humanitair-expressionisme, in zijn ‘Van Ostaijen en de paradox van '53’ verzette hij zich er zelfs nadrukkelijk tegen! Vanuit het oogpunt van het concrete individu dat in zijn denken centraal stond, was het gemeenschapsdenken van het expressionisme - dat nog steeds een boven de mens uitstijgend ideaal veronderstelde - grotendeels onverenigbaar met zijn eigen ideeën. De problemen die veel beschouwers met Walravens' gedachtengoed hadden en hebben, bevinden zich steevast bij dat engagement, of zijn ‘ethische bekommernis’. Walravens' nadruk erop kan echter alleen verklaard worden vanuit de specifiek Vlaamse situatie waarin Tijd en Mens opereerde - nog afgezien van de sterkere verbondenheid die Vlaamse kunstenaars algemeen gesproken hebben met de politieke en sociale werkelijkheid. En dat is meteen het kernpunt in wat rond Tijd en Mens speelde. Ondanks de internationale opstelling van het blad en zijn intentie Vlaanderen rijp te maken voor de buitenlandse avantgarde (ideeën die in Tijd en Mens natuurlijk wel sporen nalieten) zijn de opvattingen van het blad, en die van Walravens, pas te begrijpen binnen de context van de Vlaamse literatuurgeschiedenis. Sinds 1930 hadden jonge ‘postexpressionistische’ Vlamingen een boventijdse buitenmenselijke literatuuropvatting gepropageerd onder de noemer neoclassicisme, een ‘stroming’ die bijna twee decennia dominant wist te blijven. Noodzakelijkerwijze zal een offensief tegen een opvatting alternatieven aandragen voor de belangrijkste steunpilaren ervan - en zullen de vernieuwende ideeën vanzelf trekken hebben van het oude. Zo kwam in de reactie van de vernieuwers de nadruk te liggen op alternatieven voor de prominente classicistische ijkpunten, die in de voorgaande restauratieve periode de boventoon hadden gevoerd. Niet voor niets legt Walravens regelmatig een sterk accent op het transcendente. Voor datgene waar de classicist, naar goed Platoons recept, een rationele statische grootheid buiten en liefst nog boven de individuele mens zoekt als onwrikbaar ijkpunt in de eeuwigheid, moet Walravens een alternatief hebben. Dat vindt hij door ook uit te gaan van iets dat het individu overstijgt - zij het dat hij niet buiten, maar in de mens zoekt. Tegenover Ratio en de Idee plaatst hij Intuïtie en het Transcendente. Het is geen toeval dat in zijn manifest van Tijd en Mens juist die begrippen dicht bij elkaar terug te vinden zijn: ‘Tenslotte wijzen wij niet alleen het dogma maar ook het rationalisme af, daar beide slechts de | |
[pagina 494]
| |
uitdrukking zijn van de onmacht om de mens als een vrij en transcendentaal wezen te beschouwen.’ Walravens legde overigens aan die vrijheid een duidelijke morele imperatief op: het individu was vrij maar moest zich niet onttrekken aan zijn verantwoordelijkheden. Als centrale passage van Walravens' manifest in Tijd en Mens moet dan ook die gezien worden waarin hij stelt: ‘Van de poëzie zullen wij opnieuw de intuïtieve kenmerken opzoeken, met uitsluiting van het huidig Vlaams geknutsel, dat men als neoclassicisme wil doen doorgaan’. Dit streven leidde er echter niet alleen toe dat hij (zoals bij het transcendente) een vervangend begrippenkader moest opbouwen, dat onvermijdelijk trekken van het afzetpunt zou krijgen, maar maakte ook dat Walravens zich - zijns ondanks misschien - meermalen van het idioom, en voor het oog van de buitenstaander dus van het identieke gedachtengoed, van de classicist leek te bedienen. In ‘Opstandigheid, verrukkelijke arend’ schrijft hij bijvoorbeeld ronduit: ‘Toch zal de kunst (...) opnieuw een algemeen-menselijke betekenis moeten veroveren, haar middelen (...) moeten opheffen naar een transcendente betekenis wil zij ontsnappen aan de “spielerei”, die 't allenkante dreigt’. We zien de combinatie van algemeen-menselijkheid met het transcendente, en pas met kennis van de classicistische visie waartegen hij zich hier afzet, is duidelijk hoezeer hij een radicaal alternatief voor het bestaande uitdraagt. Pas als men zich bewust is van welke premissen het neoclassicisme uitgaat, en dus waarmee Walravens zich in het naoorlogse Vlaanderen geconfronteerd zag, is te begrijpen waarom hij als kern van zijn literair denken tegen het slot van de ‘Phenomenologie van de moderne poëzie’ zijn eigen literatuuropvatting motiveert met éne, algemene vaststelling: de moderne poëzie neemt al het waardevolle van de andere over: zij is menselijk, gebonden (niet aan de versificatie, maar aan het hart en de dromen van de dichter) en zij reikt naar het eeuwige. Maar zij is veel meer. In de eerste plaats is zij poëzie en geen biecht of wiskunde. In de tweede plaats wijst zij het tijdelijke niet af voor het eeuwige, maar weet zij dat de eeuwigheid in dichtkunst slechts bereikt wordt langs het tijdelijke heen. Ten derde spreekt zij minder onze individuele jaloezie of weemoed uit, dan zij een naam schenkt aan al wat wij gemeen hebben met de mensen rondom ons.Ga naar eind4 Alle drie de punten die Walravens aanhaalt zijn reacties op facetten van het neoklassieke denken. Wanneer Rodenko constateert dat men in Nederland ‘totaler en volstrekter’ streefde naar vernieuwing, heeft dat zonder meer een depreciërende bijbetekenis ten aanzien van de Vlaamse vernieuwers. Hij vergeet echter dat de overheersing van het traditionele literaire denken in Vlaanderen in de periode 1930-1949 ook ‘totaler en volstrekter’ was én bovendien andersgeaard dan in Nederland. Het experiment lijkt alleen minder vér te gaan dan in het Noorden. In de communis opinio begint de Vlaamse poëzievernieuwing dan ook pas met de opkomst van de Vijfenvijftigers ergens op te lijken. Maar dat is natuurlijk een Neerlandocentrische kijk: de poëzie is pas goed als het Vlaamse eindelijk op het Nederlandse experiment begint te lijken. | |
[pagina 495]
| |
Nu is het zo dat alleen al voor het überhaupt rijpmaken van het literair klimaat voor dedichters van de Gard Sivik -generatie het voorhoedewerk van Tijd en Mens volstrekt onmisbaar is - nog los van de aanvankelijke pogingen van vrijwel alle Vijfenvijftigers om eerst in Tijd en Mens opgenomen te worden voordat ze door de afwijzing gedwongen hun eigen bladen begonnen. Tussen het neoclassicistische Vlaanderen en het radicale experiment vanaf halverwege de jaren vijftig lag een kloof waarover de brug van Tijd en Mens niet gemist had kunnen worden. Dan nog blijft staan dat Walravens' literatuuropvatting alleen vanuit Nederlandse of Vijfenvijftiger-perspectief een stap vóór het experiment ophield. Zijn opvattingen waren in Vlaanderen rond 1950 een stap voor het experiment, en een belangrijke ook. Nu zou dit laatste kunnen suggereren dat Walravens' ideeën dus een doorgangsfase betekenden. Voor hemzelf was dat in ieder geval zeker niet zo en was het streven naar een in actualiteit en individu geankerd spel met woorden - naar poëzie die niet onverschillig liet, maar een ‘feit en een tussenkomst’ was voor schrijver en lezer - nadrukkelijk het ideaal dat hij voor ogen had. Dat leidde tot een dubbele situatie toen voor Tijd en Mens het onvermijdelijke einde naderde, in de hand gewerkt door de kritieke combinatie van externe erkenning en interne verstarring. Enerzijds werkte Walravens zelf hard mee aan het bijzetten van het experiment, en meer precies de verworvenheden van Tijd en Mens (met als meest tekenende actie de opname van zijn pen-lezing in zijn eigen blad), anderzijds leidde juist deze bijzetting zelf, gepaard aan de groeiende algemene acceptatie in Vlaanderen, tot het besef dat hun voorhoedepositie ingehaald was, en de strijd gestreden. Erkenning is een probleem voor de avantgardist. Walravens bracht dit veranderde literair klimaat tot overwegingen als deze, een notitie uit januari 1957 in Jan Biorix : Er gaat nu geen week voorbij of ik krijg een experimentele dichtbundel in huis: in manuscript of uitgegeven in eigen beheer. Ik had dertien dichters in Waar is de eerste morgen? . Wou ik compleet zijn (wat ik natuurlijk niet wil), ik zou in de tweede editie wel veertig Vlaamse experimentelen moeten opnemen. Hoe komt dat? Wat zet er al deze jongeren ineens aan nog uitsluitend met beeld-poëzie te debuteren en braaf de ‘tormenten van mijn arm hart’ der slappe traditionele dichters te vervangen door de ‘atoomontploffingen van mijn losgeslagen schip’? Ik begrijp deze jonge mensen niet goed, al erken ik graag dat meer dan een onder hen talent heeft. Toen Remy C. van de Kerckhove twintig jaar was en modernistische poëzie schreef, wou hij daarmee tégen de stroom opvaren. Zowel de maandichters van Vormen als de keuken-poëzie van De Waterkluis hing hem de keel uit. Hij zou niet gaan dichten als René Verbeeck of Paul de Ryck ‘om met hen mee te mogen’. Hij deed precies het tegenovergestelde. Hij mag trouwens nog steeds niet mee, want van al de experimentelen schijnt Remy C. van de Kerckhove wel de laatste te worden die men erkennen zal (misschien omdat gij ook de eerste was?) | |
[pagina 496]
| |
sicistische geknutsel dat Tijd en Mens aangeklaagd heeft. Ik denk trouwens dat het traditionele gedicht bij ons voorlopig nog niet zo gauw zal terugkeren. Maar zijn er waarlijk maar twee mogelijkheden: navolging of terug? (...) ‘Men moet het leven steeds intreden met een tweegevecht’ zei Stendhal. Het is een oude waarheid. Gaat zij verloren? Dat tweegevecht was begin jaren zestig nog steeds niet teruggekeerd en Walravens moest toen definitief vaststellen: ‘In Vlaanderen is het experimentele uur voorbij’. Vrijwel gelijktijdig en zeker vergelijkbaar met, maar uiteindelijk onafhankelijk van Paul Rodenko die zijn eigen overwegingen had om het experiment van Vijftig als gedaan te beschouwen. Gelijktijdig, vergelijkbaar maar onafhankelijk: met die drie woorden is meteen de verhouding tussen de Vlaamse en Nederlandse Vijftigers getypeerd. Rodenko had geen ongelijk toen hij sprak van ‘tegengestelde ontwikkelingslijnen’. Hij had die observatie echter moeten doortrekken, want daarmee zou het essentiële onderscheid blootgelegd zijn. Nu gaat hij er ten onrechte vanuit dat er tussen Vlaanderen en Nederland een volledige ‘overeenkomst in situatie’ bestond vanwege hun beider afzetten tegen de ‘traditionele’ poëzie. Dat afzetten deden beide bewegingen inderdaad, alleen was de restauratieve ideeënwereld achter die ‘traditionele’ poëzie in Vlaanderen onvergelijkbaar met die in Nederland. Als men dat niet in consideratie neemt, is Walravens' gedachtengoed, dat het gedachtengoed van Tijd en Mens was, niet te begrijpen, laat staan op zijn waarde te schatten. |