Feit en tussenkomst. Geschiedenis en opvattingen van Tijd en Mens (1949-1955)
(1996)–Jos Joosten– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
De jonge WalravensDrukker Corneille Frans Walravens uit Anderlecht was 45 jaar oud en zijn vrouw 24 jaar jonger toen op 7 augustus 1920 hun eerste zoon geboren werd.Ga naar eind1 In 1932 kregen ze nog een tweede zoontje, dat maar acht dagen leefde, zodat Jan Walravens in feite enig kind bleef. Het gezin was arm, maar niet cultuurloos. De vader was een vrijzinnig man, in zijn jonge jaren anarchist, en had een brede culturele interesse. Voor literatuur had hij veel belangstelling, hij las vooral Zola en Tolstoj. Daarnaast was hij een amateurschilder met een voorliefde voor het impressionisme. Jan Walravens herinnert zich: Wij mogen dan nog zeer nederig gewoond en geleefd hebben, dankzij het humane en het artistieke dat mijn lieve vader kenmerkte, voel ik mezelf opgenomen in een atmosfeer van, ja laat mij maar wat pompeus zeggen: goedheid en schoonheid. Hij mocht dan een brave zondagsschilder zijn, voor mij is er nooit een hechter reden om te schrijven geweest dan de drang die hij mij meegegeven heeft. Als men mij dus vraagt of ik door lectuur tot het schrijverschap gekomen ben, dan kan ik daar totaal ontkennend op antwoorden. In den beginne is er bij mij de drang die hij mij meegeven heeft.Ga naar eind2 In 1934 veranderde Corneille Walravens van beroep en begon hij een kleine tijdschriftenzaak in zijn Brusselse voorstad. Dat gaf zijn zoon, die goed kon leren (‘ik (...) stond soms met twee- tot driehonderd punten voor de tweede van mijn klas’[15]) en zeer veel las, al jong de gelegenheid op de hoogte te blijven van actuele kunsttijdschriften en literaire bladen. Zijn jeugdvriend Albert Bontridder zegt: ‘De voedingsbodem voor de literaire nieuwsgierigheden van Jan was de dagbladwinkel van zijn ouders. Hij verslond als het ware alle artistieke en letterkundige kronieken van de toen verschijnende dag - en weekbladen, deze van Marnix Gijsen en Urbain van de Voorde, de ‘Boekuil’ van Herreman, maar ook en misschien voornamelijk de kronieken van Franse bladen waaronder deze van Robert Poulet en André Rousseau.’Ga naar eind3 Het huwelijk van Walravens' ouders was, mede door het grote leeftijdsverschil, niet gelukkig. Het droeg ertoe bij dat zijn opvoeding vrij verliep, vaak buitenshuis, veelal in een of ander Brussels café. ‘Iedere zaterdagavond en zondagnamiddag zat ik met mijn ouders op café. Om aan hun ongelukkig huwelijk te ontsnappen - doortrokken door welke onweers! - vonden zij slechts het café. Nu nog gebeurt het, dat ik met mijn vrouw in de verste hoeken van de stad kom en haar zeg: Kijk in dat café heb ik voor mijn tiende jaar, hele dagen gezeten, welke rel heeft mijn moeder daar eens opgezet!’Ga naar eind4 Verdere biografische gegevens uit zijn vroegste levensperiode zijn fragmentarisch. Niettemin is er een aantal losse feiten, dat iets duidelijk maakt over de ontwikkeling van de jongen. Hijzelf noemde achteraf voor zijn ontplooiing twee zaken van belang, die beide dateren van vóór de oorlog. | |
[pagina 98]
| |
Toen hij dertien jaar oud was, was hij gedurende zes weken blind, achteraf een keerpunt in zijn leven: ‘Angstige en exalterende tijd, ik leerde de vrees, de pijn maar ook de slaap, de droom en mijn echte ambitie kennen. Toen ik genezen was, zei ik de studie definitief vaarwel, hielp wat in de winkel van mijn ouders en las. Ik trok naar de bibliotheek van het Willemsfonds en vroeg de vriendelijke bibliothecaris die daar nog steeds zit of ik enkele boeken voor mijn vader kon krijgen. Zo las ik Tolstoj, Buysse, Oedipus, Zola.’Ga naar eind5 Het andere invloedrijke punt is zijn vriendschap met twee jongens die hij op school leerde kennen. In Anderlecht had hij als klasgenoten de later met Cobra geassocieerde beeldhouwer Florent Welles en de al genoemde dichter Albert Bontridder, beide toekomstig groepsleden van Tijd en Mens . Zij vormden al snel een hecht driemanschap dat een zeer veeleisende vriendschap aanging. Kwesties rond kunst, literatuur en het geestelijk leven speelden permanent een prominente rol. Ze lazen elkaars werk en bekritiseerden het. Walravens deed met zijn beide vrienden al vóór en tijdens de oorlog vergeefse aanzetten een tijdschriftje op te richten. De intensiteit van de vriendschap wordt duidelijk uit Walravens' brieven aan Welles en Bontridder. Corresponderen was de enige communicatiemogelijkheid toen alledrie op verschillende momenten in Duitsland te werkgesteld werden, maar hun briefwisseling was al in 1939 begonnen toen ze nog op steenworp afstand van elkaar woonden, om ‘in zinnen vast te leggen wat leven en kunst is’.Ga naar eind6 Het contact met Welles was van groot belang, maar over de invloed van Bontridder heeft Walravens zich met zoveel woorden uitgelaten: Als mens heb ik nooit iemand ontmoet die mij, op het intellectuele vlak, dieper geboeid en meer verrijkt heeft dan Albert Bontridder. Met hem heb ik alles ontdekt, alles geëxperimenteerd, alles afgezocht, alles neergeschreven. (...) Hij heeft mij de ernst, de diepte, de waarden geleerd. Hij heeft ze misschien onbenut op mij overgezet, maar zonder hem bestaat in ieder geval het gevaar dat ik slechts een leesgierige, tamelijk oppervlakkige, erg ambitieuze, zeker pedante Brusselse knaap zou gebleven zijn. Pas naast hem was het mogelijk Phèdre van Racine, Iwan Karamazoff, Rimbaud en Lafcadio te verstaan.Ga naar eind7 Wanneer hij precies opgehouden is met school, is niet te achterhalen. Willem Roggeman noteert nog dat Walravens rond de jaren 1933-1937 enige tijd een opleiding als reclametekenaar volgde op de Anderlechtse Academie. Vervolgens oordeelden zijn ouders dat hij aan het werk moest. Hij was zeventien toen hij een baantje vond op de effectenbeurs: ‘Curieuze ervaring van een speciaal Brussels milieu, waar men mij wel een origineel type vond maar waar ik toch niet geliefd was. Ik was er meer bezorgd om het vervolg van De idioot te kennen dan om er aandelen te tellen, couponnummers na te zien, beursorders door te geven.’[17] Al maakte hij dus geen schoolopleiding af, uiterst leergierig was en bleef hij. De kennismaking met Bontridder en Welles en hun soms wat competitieve omgang was een extra stimulans alles te lezen wat los en vast zat. Het was ook met beide vrienden dat hij rond 1936/37 het surrealisme ontdekte op een tentoonstelling in het Paleis voor | |
[pagina 99]
| |
Schone Kunsten in Brussel. Het is de vraag in hoeverre die eerste kennismaking blijvende invloed had, want er is niets dat erop wijst dat Walravens in de jaren die volgden veel met surrealisme bezig was. Wel bleef er uit deze vooroorlogse periode een cadavre exquis bewaard dat het jonge drietal maakte.Ga naar eind8 Er is nog één feit van essentieel belang voor de geestelijke ontwikkeling van de jonge Walravens, die - in ieder geval van vaderskant - oorspronkelijk uit een vrijzinnig milieu kwam. Tegen het einde van de jaren dertig werd hij zeer actief binnen de Katholieke Jeugdbeweging: ‘Meteen viel ik in een heftige katholieke vlaag. Ik sta er thans ver van, maar waarom zou ik het niet bekennen: ik heb eens in een zoeterige katholieke actie zonder echte politieke betekenis geloofd en ik heb er veel tijd aan opgeofferd. En dan is dat alles weer afgevallen van mij als een oude huid. Ik verander dikwijls.’Ga naar eind9 Bij Walravens' katholicisme zullen we nog stilstaan.
Aan de eerste brieven die Walravens in de oorlog aan Bontridder en Welles stuurde, valt nog het meest op dat de Duitse bezetting er totaal geen rol in speelt. Het is desondanks interessant om in die vroegste, vaak wat wijdlopige en geëxalteerde brieven toch al de kiemen te zien van latere ideeën en voorkeuren van Walravens. Zoals wanneer hij in april 1941 naar aanleiding van een opstel van Bontridder schrijft: ‘Want voor mij is het uitgangspunt van alle kunst den mensch, een beschrijving van de menschelijke vreugden en ellenden, die ontroert. Wel geef ik toe dat dit laatste het voornaamste is, vooral sinds ik de ontroering bij Kant bepaald vond door: “wat op onze vitale krachten inwerkt”. Maar toetreden tot de Grieksche “onmenschelijke” kunst (Elie Faure) kan ik niet. “De kunst gaat over de mens”, zei Joris Diels, “of ze gaat niet”. Vandaar dat de kunst, samen met alles, voor mij van louter praktischen aard is. Leven is handelen. Elk kunstwerk moet een daad zijn, alle kunst dient. En omdat mijn kristelijke overtuigingen me aanleeren, dat ze een goede daad vergt, kom ik tot de Liefde als inspiratiebron.’Ga naar eind10 De inbedding van deze ideeën van de twintigjarige is natuurlijk evident christelijk, maar zijn latere existentialistische invalshoek met het verlangen naar een menselijke kunst en het concrete handelen als drijfveer daarachter laat zich, achteraf uiteraard, toch aanwijzen. Op dit moment is de jonge Walravens weliswaar overtuigd katholiek, maar daarbij beslist niet eenkennig in zijn literaire voorkeuren. In oktober 1942, bijvoorbeeld, deed hij tegenover Bontridder verslag van een lezing die hij bijgewoond had over ‘L'esthétique du Symbolisme’ waaruit zijn brede oriëntatie blijkt. Over de inleider zei hij: Zich steunend op Baudelaire verklaarde hij vooral de waarde van den toon in de dichtkunst, ten detrimente van het onderwerp en de idee. Zijn lezing was uiterst lastig te volgen en weidde uitvoerig uit over de eigenschappen der taal. De naam van Paul Valéry weerklonk zeer dikwijls en deze dichter en essayist schijnt werkelijk een van de scherpzinnigste denkers te zijn van onzen tijd. Daarna droeg een statige jonge vrouw verzen voor van Baudelaire - dat prachtige ‘Receuillement’ waarvan we beiden houden, ‘Le Bateau Ivre’ van Arthur Rimbaud - een stortvloed van beelden, waarin de declamatrice, noch de luisteraar orde brengen kan; | |
[pagina 100]
| |
Apollinaire, Verlaine - vrolijk als een kind, Laforgue - tendre, triste et ironique, Stéphane Mallarmé, Paul Valéry, anderen waaronder de dichter die voor mij de volledigste verwezenlijking van het symbolisme schijnt: Maurice Maeterlinck.Ga naar eind11 Ook hier weer een zeer vroege contour van ideeën en literaire voorkeuren die Walravens gaandeweg na de oorlog zou ontwikkelen. Duidelijk lijkt me dat het Frans-georiënteerde Brusselse milieu veel bijgedragen heeft aan deze vroege kennismaking met de belangrijkste Franse avantgardisten. Het ligt eigenlijk voor de hand dat zich ook van de fanate organisator die Walravens na de bevrijding zou worden al iets vertoont. Als tweeëntwintigjarige koesterde hij een gedachte, die we de komende jaren bij herhaling zullen zien. Zaterdagnacht heb ik twee uur wakker gelegen en onder dien tijd heb ik liggen peinzen over de uitgave van...een tijdschrift. (Het eerste nummer verschijnt op 1 februari 1943!) Droomde ik dieper dan in vasten slaap? Zondag zag ik Welles en kon mijn plannen niet verzwijgen: hij is voor het ontwerp gewonnen. Ook Stroobants gaat t'akkoord. Zaterdag aanstaande spreek ik de overige leden, terwijl ik uw oordeel zoo haast mogelijk verwacht, alsook uw bepaalde medewerking. Ziehier de mogelijkheden. De Gulden Gave publiceert om de twee maanden een letterkundig en artistiek tijdschrift (politiek en afgebakende levensfilosofie worden uitgesloten) van 18 tot 20 bladzijden. We kunnen er niet aan denken van een uitgever op te zoeken, maar mocht het mogelijk zijn onze kopij met stencil te laten overdrukken, dan verschijnen we met een aftrek van 25 of 30 exemplaren. Daartoe mogen de verzamelde onkosten de tweehonderd franken niet overtreffen, zoodat we losse nummers verkoopen aan 10 franken. In dit geval verspreiden we het tijdschrift zoo breed mogelijk (schieten we er om de twee maanden 50 á 60 franken bij in, dan komt dat deficit wel goed). Maar loopen de kosten al te hoog dan kloppen Stroobants en ik de kopij op 30 exemplaren. Met deze drie nummers bereiken we een zelfgevormde lezerskring van kunstkenners (...) aan wie we de nummers beurtelings ter lezing geven. (...) Een ernstige vraag: hoe ontsnappen we aan de censuur? Misschien kan uw vader ons hierover inlichten? Zal iedereen het aandurven? Ik hoop het wel: we zijn er oud genoeg voor. Wat het omslag betreft, indien we op 3 exemplaren verschijnen kan dat iets kunstigs worden - ik had aan u gedacht. Misschien dat we ook voor tekeningen zullen zorgen.Ga naar eind12 Dit plan wordt niet gerealiseerd om onachterhaalbare redenen, maar de steeds reëlere kans te werkgesteld te worden zal zeker meegespeeld hebben. Met de afzijdigheid van de Duitse bezetting is het kort hierna wel afgelopen. Walravens werkte nog steeds op de Brusselse Beurs, maar dat hield op met zijn gedwongen tewerkstelling in Duitsland. Walravens' oudere vriend Willem Pelemans houdt het erop dat hij in juni 1943 vertrok naar Berlijn, Florent Welles preciseert dit tot de 29ste.Ga naar eind13 Walravens had niet gedurfd te weigeren en onder te duiken, uit angst voor Duitse represailles tegenover zijn 68-jarige vader. ‘Ik heb in Berlijn dus de eerste bombardementen bijgewoond - ei, die angst toen ik met al mijn goed op de rug en ploeterend in de modder naar de bunker liep | |
[pagina 101]
| |
terwijl de schrapnells als donderstenen naast mij neervielen - de vervaarlijke opvoeringen van Tristan und Isolde in de opera, de atmosfeer van nederlaag en dood toen Italië de zijde van de geallieerden koos. Ik heb er opnieuw geweldig veel gekregen, ik die niets van de universiteit ontvangen had’.Ga naar eind14 Later zou Walravens vaker terugkomen op de generatie die ‘niet door de professoren maar door de oorlog grootgebracht werd’. Zijn Berlijnse maanden waren doorslaggevend voor zijn latere ontwikkeling.
De kennismaking met de Duitse hoofdstad was, ondanks het gedwongen karakter van het verblijf, een openbaring. Uit zijn jeugdjaren kende Walravens Parijs al goed, waar hij veel vakanties bij familie had doorgebracht. Berlijn beschouwde hij aanvankelijk als aanvullende ervaring daarop. Een week na aankomst verwachtte hij dat de stad zou bijdragen tot zijn groei: ‘Dat “groeien” in zijn vormelijke en geestelijke beteekenis heb ik steeds verlangd en ik verwacht het meer dan ooit van mijn huidige lotgevallen. Ik betracht het door kontaktname met menschen van alle slag (vooral in Potsdam ontmoette ik veel buitenlandsche jongens en trachtte hun kenmerken te vatten), ik doorpluis de Duitsche hoofdstad en zoek haar bevruchtende elementen. Want zooals Parijs me diep beïnvloed heeft, zoo kan Berlijn mijn geest een nieuwe richting geven.’Ga naar eind15 Precies een maand later schrijft hij opnieuw over de invloed die beide steden op hem uitoefenen: ‘Door deze verplichte reis naar de Duitsche hoofdstad kom ik regelrecht in betrekking met den Germaanschen geest en dat had mijn opleiding nodig. Eng-nationaal heb ik nooit kunnen zijn, maar de kennismakingen met Parijs en Berlijn blijven twee hoofdpunten in mijn ontwikkeling. Door hen voltrekt zich de afbraak met eng-Vlamingschap en wordt mijn geest naar hooger Zijn opgevoerd. Ik word mij bewust dat Vlaanderen niet eenzijdig Germaansch is en ook niet volledig aan de Latijnsche invloed kon ontsnappen. In den Brusselaar schuilt het verfijnde van den Latijn en het hartstochtelijke van den Germaan. Een Brusselaar geeft niet op, al geldt het een nulliteit. Een Brusselaar is hoffelijk tot in de zwartste ellende.’Ga naar eind16 Uit Walravens' Berlijnse brieven rijst een dualistisch beeld. Er is - haast vanzelfsprekend - de vermelding van de barre omstandigheden waarin hij regelmatig verkeert, misschien nog wel positiever dan de werkelijkheid rechtvaardigde omdat de brieven gecensureerd werden. Hij schrijft over de slechte huisvesting, de bombardementen en over gevoelens van angst en heimwee. Vrijwel terloops meldt hij Welles ergens: ‘Laat mij u daarbij zeggen dat de straffen der Gestapo zeer zwaar zijn. Hier keerde een jongen half vermoord terug en een ander stierf een dag na zijn invrijheidstelling uit een concentratiekamp.’Ga naar eind17 Een andere keer staat hij uitgebreider stil bij zijn levensomstandigheden: ‘Buitengewoon hard is mijn leven alhier, dat moet ik niet verstoppen, al verdoezel ik het aardig voor mijn ouders. Hoe dikwijls heb ik mijn valiezen niet van het ééne naar het andere eind van Berlijn moeten sjouwen! Hoe dikwijls heb ik niet op den grond geslapen, in een dunne deken gewikkeld! Hoe dikwijls heb ik mijn vingers niet verscheurd op smerige hemden en kousen! Hoe dikwijls zijn mijn oogen niet vochtig geworden bij het priemend verlangen naar Brussel en Jeanne! Maar - ik schreef het reeds - ik ben gelukkig. Ver van mij de haarklieverijen, de ontevredenheid zonder uitkomst, de wanhoop zonder oorzaak. Als | |
[pagina 102]
| |
ik nu kook van woede weet ik waarom en tegen wie. En buiten staan de appelaars waarheen ik met zware steenen werp. En straks kook ik kweekens die slap en waterachtig zijn. De dagen moeten geleefd worden.’Ga naar eind18 Die laatste zin keert later in dezelfde brief nog terug. Ook tegenover Bontridder blijkt deze combinatie van fascinatie en moedeloosheid. Het idee dat Berlijn louter een toeristische trip zou worden, was al snel voorbij. Zijn verblijf leverde volop stof tot veel en diep nadenken. Uw brief is moede, zooals mijn stem in de laatste Veeweidsche maanden vermoeid was. Nu ik over de grens zit en in betrekking kom met menschen van allerlei nationaliteit, meen ik dat de uitzichtloze oorlog daaraan de grootste schuld heeft. Onbewust ondergaat iedereen den droeven invloed van een strijd die zonder noodzakelijkheid en zonder maat is. Het ongeluk leidt niet naar den opstand, maar naar moedeloosheid. Vandaar die willoozen kudde aan weerszijden der barricaden, menschen verzwonden in een grauwe brij van willooze onrust. Niemand ontsnapt aan die ontzenuwde atmosfeer; ook wij niet, niettegenstaande onze schijnbare onverschilligheid. (...) Gij en anderen hebben dikwijls van mijn beheerschingskracht gesproken. Die is voornamelijk ontstaan door de vrijheid waarin ik opgevoed ben. Vanaf mijn veertiende was het mij toegelaten te lezen en te doen wat ik wou. Ik moet bekennen dat ik periodes van Godstwijfel van zondige nieuwsgierigheid en zelfs van schandelijke handelingen heb gekend, maar die gingen niet diep en waren kortstondig.Ga naar eind19 Het is algauw duidelijk dat deze ervaringen zwaar ingrijpen op Walravens' houding ten aanzien van de werkelijkheid. Moeder heeft u waarschijnlijk verteld dat de Engelschen precies mijn omstreken uitgekozen hadden voor hun eerste luchtaanval. De schuilkelder rommelde en beefde onder het geweld der bommen. Toen ik hem later verliet, was ik omringd door een cirkel van vuur. Vlammen aan alle hoeken van de horizon, ik zag even klaar als in vollen dag. Ergens riep een kind: ‘Mama, mama’; één onzer vrienden lag nog ziek in de barak, meenden wij; barakken vielen dreunend in elkander; de lucht stonk naar brandreuk. Welnu, Florent, ik ben misschien nooit gelukkiger geweest dan dien nacht! In mijn gemoed wisselden de gevoelens van angst en jubeling, van nieuwsgierigheid en walg. Terwijl het kamp wreed verdeeld werd in hel-verlichte plaatsen en sombere schaduwplekken. De dagen moeten geleefd worden, Florent. Mijn woord voor u of voor anderen zal steeds hetzelfde blijven: wij móeten leven. Het leven is waard geleefd te worden. Maar nu weet ik dat mijn oude bekrompen leven geen was, omdat het vrijheid ontbrak.Ga naar eind20 Dat laatste wijst weer op de keerzijde van de tijd in Berlijn. Paradoxaal genoeg is het juist een gedwongen verblijf dat hem het begrip vrijheid doet ervaren. Voor hem betekent de Duitse hoofdstad een nieuw begin, een totale bevrijding van het als beklemmend ervaren leven in zijn Brusselse voorstad Veeweide. Een rode draad in de brieven is steeds ‘de vrijheid - die ik werkelijk gevonden heb’.Ga naar eind21 Walravens' stijl is in | |
[pagina 103]
| |
deze maanden soms geëxalteerd van toon en hij bespeelt het hele register van emotionele en intellectuele gemoedstoestanden. Al de ervaringen die hij in deze tijd opdoet zijn te karakteriseren met één regel in een brief van najaar 1943: ‘Het lijkt me dat ik tienmaal scherper leef dan in Brussel’.Ga naar eind22 Er openbaart zich een nieuwe manier van bestaan, en mij lijkt dat het welgemeende advies aan Welles in deze passage, minstens zozeer hemzelf geldt: Ik meen dat den mensch slechts leven kan in volle klaarziendheid, met de kennis van zijn armoede en het bewustzijn van zijn kleinheid, maar dat zijn grootheid precies in de overwinning op het niet berust. Een bekentenis, Flor: elk oogenblik van den dag begeer ik te sterven. Zulke bewering is geen pose van mijnentwege en ik beken ze u omdat ik overtuigd ben dat gij in mijn oprechtheid gelooft. En toch leef ik met verdubbelde intensiteit. ‘Het leven is voorbij de wanhoop’, schreef J.P. Sartre. Dat is geweldig juist en daarom zoekt Dante - zooals de held van mijn roman, zonder verder aanknopingspunt hoor! - tot de laagste toppen van de hel alvorens in moeizaam gevecht naar de hoogste toppen van het paradijs te stijgen. Daarom raadde ik u aan radikaal alles te vergruizelen en met de grooter vrijheid -heerlijk woord - aan den heropbouw te beginnen.Ga naar eind23 In deze tijd getuigde hij ook tegenover Bontridder over de invloed die de lectuur van Sartre op hem had in Berlijn: ‘Ge moet weten dat de oplossing die Sartre aan het leven geeft voorbij het goed en kwaad ligt, voorbij de wanhoop en de dood. Het gaat erom den angst te overwinnen. (...) “La vie humaine commence de l'autre coté du désespoir” vat gansch het werk van Jean Paul Sartre samen. Is de angst om de hel geen angst die wij uit eigen lafheid geschapen hebben, zooals het verlangen naar de hemel misschien niets meer is dan onze verzuchting naar de bevrediging in een ander leven van verlangens die ons in dit leven ontzegd werden. Wat is eeuwigheid? Iets dat onmogelijk is! God kende einde noch begin, dus geen tijd, dus is het valsch van te zeggen dat hij “altijd” bestaan heeft en bestaan zal. Eeuwigheid kan slechts stilstand beteekenen.’Ga naar eind24 Een pijler van het statische, complete wereldbeeld, waar men vooroorlogs mee was grootgebracht, begon te wankelen, door deze nieuwe Berlijnse omstandigheden. De worsteling met het Niet, Walravens' enige alternatief voor het geloof in God, is permanent. Het is het belangrijkste probleem waarmee hij zich jarenlang geconfronteerd zal blijven zien. Als uitweg uit de gevoelens van onevenwichtigheid, wanhoop en malaise ontwikkelt hij een afweermechanisme: ‘Onnoodig te zeggen dat ik uw aanhaling over ‘ons schrijnend verlangen naar het niet-zijn’ aanvul. Gij weet dat mijn wanhoop (...) steeds gepaard ging met een onbegrijpelijke, geëxalteerde werkkracht. Deze week heb ik veertien brieven geschreven, 20 bladzijden van mijn nieuwe novelle, l'Etre et le néant van Sartre begonnen. En toch naar ‘het niet verlangd.’Ga naar eind25 Het als bezeten werken, dat wil zeggen lezen en schrijven, als onbewuste uitweg voor onbeantwoorde (en voor hem misschien niet te beantwoorden) problemen in het intense geestelijk proces waarin hij verkeert, blijft een motief in de brieven. Is het té eenvoudig de werkkracht die Walravens in zijn hele publicerende leven aan de dag zal | |
[pagina 104]
| |
leggen hierop terug te voeren? Zijn energie en werkkracht waren in de iets meer dan twintig jaar dat hij publiceerde in elk geval fenomenaal.Ga naar eind26 Dat Walravens juist in die tijd Sartre begon te lezen, memoreert hij achteraf in meerdere publikaties. Hij schrijft hoe hij in de ‘weinig verlichte schuilkelders van brandend Berlijn’ l'Etre et le néant las.Ga naar eind27 Elders, in zijn gefingeerde dialoog met Simone de Beauvoir, vertelt hij haar dat hij tijdens de oorlog ook La Nausée al kende.Ga naar eind28 Dat de indruk die dit werk maakte op dat moment inderdaad groot moet zijn geweest, blijkt regelmatig. ‘Vandaar dat de edelste oogenblikken van mijn bannelingsleven deze zijn van ontdekken. “Ontdekken en gedurig ontdekken is mijn grootste gave.” Vrijdag stonden wij allen aan het lijntje om ons avondeten. Toen keek ik naar de verschillende menschenkoppen vóór en achter mij: verleelijkt door de arbeid en de innerlijke zorgen, stug door de wrok, mager door het derven. Ik dacht aan Sartre die zegt in de aanvang van zijn boek dat de essentie zich in een oneindig aantal verschijningen veruiterlijkt. Het waren allen menschenkoppen, maar hoe verschillend van elkander!’Ga naar eind29 In een brief van anderhalve maand eerder lijkt Sartre zelfs al aan de basis te liggen van zijn denken: ‘Ik heb (...) L'Etre et le néant van Jean-Paul Sartre thuis gevraagd. Met deze laatste loop ik hoog op. Zijn toneelspel Les Mouches moet zeer diep zijn. Gansch zijn levenshouding berust op een zin uit Les Mouches waarvan ik kwijl: “La vie humaine commence de l'autre coté de désespoir”. Het behelst de volledige oplossing van onzen tijd, zooals het mijn eigen levenshouding van dit oogenblik uitmaakt.’Ga naar eind30 Afgezien van de vraag hoe goed Walravens het las en begreep, was hij zeer vroeg met zijn lectuur van Sartres L'être et le Néant. In september 1943 probeerde hij het al te pakken te krijgen en twee maanden later las hij er daadwerkelijk in. Nu zou Walravens zijn hele leven blijven zoeken naar de nieuwste ontwikkelingen in filosofie en literatuur, maar de snelheid waarmee hij deze keer op de hoogte was, verbaast en een verklaring ervoor weet ik niet. Sartre-biografe Annie Cohen-Solal vertelt namelijk dat het werk aanvankelijk nauwelijks de aandacht trok. Het boek verschijnt dus zomer 1943, maar alleen een artikel van René-Marill Albérès in Etudes et Essais universitaires maakt er dat jaar melding van. Later komen er langzamerhand recensies, drie in het jaar erop, negen in 1945 en meer dan vijftien in 1946, wanneer Sartre zijn beroemde lezingen houdt. Vooralsnog blijft het boek dus zo goed als onopgemerkt; de filosofische taal, de diepgravende gedachtengangen, de verschijningsdatum, dat zouden allemaal verklaringen kunnen zijn.Ga naar eind31 De feitelijke invloed van Sartres denken zou zich de eerste jaren nog moeten uitkristalliseren, maar zijn snelle kennisname is bijna raadselachtig. Niet alleen gelet de beperkte bekendheid van het werk in Frankrijk zelf, maar zeker gelet de gebrekkige en niet-vrije culturele infrastructuur in Berlijn. Hoe was Walravens überhaupt op de hoogte van het verschijnen ervan? De mate waarin Sartres werk overigens al vanaf dit moment blijvend invloed zou hebben, mag gering heten. Omdat Walravens al vrij snel na de oorlog een van de | |
[pagina 105]
| |
eerste en grootste promotors wordt van het existentialisme in Vlaanderen, en deze stroming grote invloed had op de opvattingen binnen Tijd en Mens , is het verleidelijk om bij brieffragmenten als voorgaande eenvoudigweg vast te stellen dat Walravens dus vanaf september 1943 het Franse existentialisme kende. Zo'n uitlating is veel te generaliserend. In zijn brieven maakte hij evengoed melding van lectuur van Céline, Kafka en Gide, maar ook Kierkegaard en Dostojewski. Vastgesteld kan worden dat hij Sartre héél vroeg kende, maar dat kennen dan in de breedste betekenis van het woord. Natuurlijk heeft de Berlijnse periode een enorme indruk gemaakt op de jongeman en werd ermee een flinke kiem gelegd voor zijn naoorlogse ideeën omtrent de ‘generatie die niet door de professoren maar door de oorlog werd opgevoed’. In terugblikken op deze tijd staan bovendien passages, zoals die waarin hij achteraf de indruk weergeeft die op hem gemaakt werd door l'Etre et le néant , dat hij ‘had trachten te ontcijferen in de weinig verlichte schuilkelders van brandend Berlijn’.Ga naar eind32 Maar dit soort uitlatingen lijkt mij zonder meer bijgekleurd door de grote invloed die het existentialisme achteraf kreeg op zowel hem persoonlijk als op de Vlaamse letterkunde. Tijdens zijn zes maanden Berlijnse ballingschap had Walravens nog geen afgeronde visie op Sartre of het existentialisme. Ontegenzeglijk waren de omstandigheden ernaar die invloed sluimerend aanwezig te doen zijn, maar uit zijn brieven blijkt dat hij nog een heel eigen invulling geeft aan ver weg aan Sartre ontleende begrippen als het ‘niet-zijn’ of ‘de wanhoop’. Wanneer hij bijvoorbeeld zijn gewonnen vrijheid benadrukt, lijkt me dat eerder te slaan op de concrete bevrijding uit zijn Brusselse omgeving en de praktische vrijheid om zich buiten de Vlaamse dagelijkse werkelijkheid te bewegen, dan dat het te maken heeft met de tot vrijheid gedoemde mens van de existentialist. De opgedane ideeën dragen slechts bij aan de vorming van een vruchtbare bodem waaruit Walravens' - welbeschouwd niet eens zo heel veel - latere ideeën zouden ontspruiten. Voor het niet-overschatten van concrete existentialistische invloed op Walravens' prille ontwikkeling pleit nog een ander, doorslaggevend, argument, namelijk het katholicisme dat hem nog steeds druk bezighield. Dat was essentieel onderdeel van de vraagstukken waarmee hij zich geconfronteerd zag. Er zijn legio passages in de Berlijnse brieven waarin het geloof impliciet dan wel expliciet aanwezig is. Ach Florent, ver van alle pastoors en proosten, van pedante vrienden en nieuwsgierige geburen, een kleine kapel vinden, iets dat zoo groot is als drie beddelakens samengenaaid. En dan droevige zusters - angstig om luchtaanvallen - de vespers horen zingen, voor den eersten maal na weken. En daarna het kleine evangelie van uw jeugd opslaan om de gezegende woorden van uw God te lezen... Dan is elk woord, elke komma een veropenbaring, ontdaan van de hatelijke inzetting der ouden, vrij als een leeuwerik in de lucht, stralend als een roos in de morgen. Dan eerst is Kristus een God omdat hij tenvolle een mensch is. God moest mensch worden, anders zou zijn woord eeuwig tot het jeoveaanse ‘ik ben die ik ben’ beperkt gebleven zijn. De mensch Kristus is schoon, Florent. Zooals wij - die ons geluk verlaten hebben om het gezamenlijke leed te deelen - is hij tusschen de menschen nedergedaald en is sindsdien een held geworden. Want niet buiten het | |
[pagina 106]
| |
leven groeit den droom, niet in de overweging ligt het avontuur, niet onverschilligheid is grootheid, maar aanvaarden. Nu ken ik de katholieke betekenis van Rubens tenvolle, klaar om ze t'allenkante te verdedigen: de schoonste dag uit Jezus Kristus' menschenleven was de dag van Zijn kruisdood.Ga naar eind33 Niet veel later zal Walravens volkomen aan het twijfelen slaan met betrekking tot het geloof. Het dualisme, of misschien gewoon het ongerichte, dat zijn ideeën al kenmerkt, moge blijken uit het feit dat passages als de bovenstaande in dezelfde brieven worden geschreven als de eerdergenoemde over de wanhoop, de vrijheid en Sartre. Dit katholicisme heeft met die andere onderwerpen in de correspondentie gemeen dat het voor Walravens een manier van denken betekende, van het bepalen van een eigen plaats in de werkelijkheid. Zijn geloof was nooit een doorsnee volgzame godsdienstigheid of een vastklampen aan een ‘baken’ of ‘vaste burcht’ in onzekere tijden. Niet het klerikale instituut interesseerde hem, maar een particulier beredeneerde omgang met het geloof. In het laatste citaat valt nog iets op. Misschien is mijn interpretatie gekleurd door Walravens' latere ideeën, maar de mate waarin de concrete mens Christus de belangrijkste rol toebedeeld krijgt, valt op: we lezen over een Christus die ‘tusschen de menschen nedergedaald’ is en hij brengt dat in verband met het, ongetwijfeld aardse, ‘gezamenlijk leed’. Dit rechtvaardigt natuurlijk net zozeer een klassieke katholieke interpretatie, maar toch wil ik signaleren dat zijn gedachten hier niet meer op een boventijdse (‘ik ben die ik ben’) God gericht zijn, maar in de richting gaan van het concrete menselijke wedervaren. Het op grotere afstand bekijken van het (geïnstitutionaliseerde) katholicisme, speelt steeds sterker bij hem. Dat proces verloopt parallel met een groeiende distantie tot de Brusselse vrienden uit de katholieke jeugdbeweging. Ergens vergelijkt Walravens een - volgens hem goede - tekst van Welles met twee brieven van wederzijdse bekenden uit de kaj, en dat brengt hem tot de uitlating: ‘De toevallige konfrontatie van uw prachtige bladzijden (...) leidde tot verblindende vaststellingen: deze kritiek, negatie, doodsverlangen is noodzakelijk tot de loutering van het levensbetrouwen, de levensaanvaarding, die op hun beurt even noodzakelijk zijn. Hoe aartsdom, belachelijk en idioot zijn die Kajottersbriefjes, zoetwater-idealisme, waarop slechts één antwoord gegeven kan worden: wat ge zegt is schoon, maar...het leven is anders. Die jongens moeten door het vuur, moeten met hun neus in de drek willen ze niet ten eeuwigen dage konfektiegoedmannequins blijven.’Ga naar eind34 Een zekere distantie tot en kritische visie op mensen die hij ziet en ontmoet, blijken steeds vaker. Aan het einde van 1943 krijgt Jan Walravens van de Duitsers verlof om naar huis terug te keren vanwege ernstige ziekte van zijn vader. Vervolgens gaat hij niet meer naar de Duitse hoofdstad, maar blijft hij de resterende tijd van de oorlog in Brussel ondergedoken. Inmiddels zijn Welles en Bontridder als dwangarbeider opgeroepen en naar Duitsland gestuurd, zodat vanaf januari 1944 Walravens' brieven de omgekeerde richting uitgaan. Bij zijn hernieuwde confrontatie met Brussel liggen de opinies van de in een half jaar toch danig veranderde Walravens in het verlengde van zijn | |
[pagina 107]
| |
uitlatingen over de kaj-ers: ‘In den beginne ergerde mij het domme gedoe der menschen alhier, die niets van den oorlog afweten maar er lustig op los theoretiseren alsof 's werelds lot van hun voorspellingen en veronderstellingen afhing. Ik hoorde Albert van Hoogenbemt twee novellen voorlezen en wist niet wat het belachelijkste was: het stijve opgeblazen Willemsfondspubliek of de holle drakerige woorden van de schrijver. Ik dacht almaardoor aan u en de andere jongens in Duitschland, die de ware weemoed en de ware levensmaat leeren kennen. Ik bezocht alle ouders van mijn vrienden uit Berlijn en ook de uwe. Wat maken al die menschen zich dwaze en valsche voorstellingen!’Ga naar eind35 Zijn weerzin tegen het leven van alledag in bezet gebied gaat nog verder, in deze eerste Brusselse brief: ‘De stad krioelt hier van “moderne jongelui” aan wie een stage van zes maanden in Duitschland geen kwaad zou doen. Het eene ergerde mij al meer dan het andere. Nadien heb ik heel dien boel milder ingezien. 't Is alles zoo erbarmelijk menschelijk: de pretentie van de ééne, de valscheid van den andere, de domheid van een derde. De menschen zijn niet tragisch, niet eens beklagenswaardig, ze zijn maar dom, banaal, kleinzielig. Och Flor, d'r van verlost zijn, is nog de eenige uitkomst.’ Al snel is duidelijk dat Berlijn weliswaar een ommekeer betekende, maar geenszins het nieuwe geestelijk evenwicht had opgeleverd waarop Walravens zo gehoopt had. Integendeel. Vanaf januari 1944 tot de bevrijding staan zijn brieven erger dan ooit in het teken van tweespalt en crisis. Bij de mensen rondom hem ziet hij alleen ‘hoogmoed’ en ‘oppervlakkigheid’. En dat is nog niet het enige. Maar tragischer dan alles, Flor, is het gevoelen dat men langzaam in die modder meegesleurd wordt! Dat men niemand verwijten mag omdat dezelfde smeerlapperij en pretentie in u woelen. En de zondige verlangens zondige daden worden. Ik weet niet of gij terdege het levensprobleem ziet zoals ik, maar mij lijkt dat ik vroeger niet leefde, maar een samenraapsel was van boekenwijsheid, goede wil en snullachtig aanvaarden. Ge zult me zeggen dat ik de menschheid al te scherp bekijk, dat ik nauwer sta bij Jansenius dan bij Jezus-Kristus. Ge hebt gelijk en geloof niet dat die zwaarmoedigheid - die nooit wijkt - mijn ingeboren geloof aanraakt. Zooals Dante vooreerst de verschrikkelijkheid der Hel doortrok om langs de Louteringsberg naar het Paradijs te stijgen, zoo geloof ik nog dat veel smart naar de toppen voert en slechts hij die veel leed, veel genieten kan.Ga naar eind36 In januari 1944 schrijft Walravens ronduit aan Bontridder: ‘Ik wil vrij zijn van gedachten en leven, niets dan leeren. Ik heb geen levensbeschouwing, geen politieke overtuiging, geen vooroordeelen meer. Slechts het mensenhart telt, niet het keurslijf waarin het opgehouden wordt’.Ga naar eind37 Maar zo eenvoudig ligt het toch niet. Gedurig blijft hij worstelen met het probleem dat het geloof niet bevredigt als antwoord op de ernstige vragen van het leven, maar dat zich ook geen overtuigend alternatief aandient. Afwisselend naast, in of tegenover het geloof figureren de liefde (in abstracte en concrete zin) en vooral het niet-zijn als vrijwel permanent tegenmotief. Hij kan niet geloven en hij kan niet niet-geloven. Hij probeert dat probleem op te lossen of te ontwijken door veel te lezen en te schrijven. Het vraagstuk van zijn en niet-zijn (het | |
[pagina 108]
| |
woordspel met Shakespeare verschijnt meermalen) en de tegenstelling aards versus geestelijk, staan centraal: ‘In mijn werk, dat de beste veruiterlijking is van mijn diepste aspiraties, weerspiegelen zich evenzeer de vreugden der aarde “de onzeggelijke verrukking van te beminnen”, de duizend schoonheden des levens, als de smart en de melancholie. Maar ik vraag u, Flor, Rimbaud en Rubens, hoe rijmt men dat te zaam?’Ga naar eind38 Iets later dat jaar spreekt hij bondig over ‘ons absolutisme dat slechts twee uitkomsten ziet: het zin-looze, gapende Niet of den inzwelgenden, uit Lijdengeboetseerden Kristus’.Ga naar eind39 Niet onopgemerkt moet blijven dat na de terugkeer naar Brussel, als alles in het teken van deze grote geloofscrisis staat, de naam Sartre niet meer valt. Waar de Franse filosoof door Walravens vanuit Berlijn meermalen genoemd en geparafraseerd werd, signaleert hij in deze maanden l'Etre et le néant slechts éénmaal, weliswaar met de opmerking dat ‘het tot het interessantste behoort dat in den huidigen tijd verscheen’,Ga naar eind40 maar inhoudelijk blijkt geen concreet spoor van invloed. Het niet-zijn tegenover het zijn blijft vooral toegesneden op Walravens' particuliere problematiek. Zijn brief aan Florent Welles van Witte Donderdag (in ‘de schoonste week van de paradoxale godsdienst die het lijden verheerlijkt’) gaat er ook weer over. Op het einde valt de passage op over een debuterende schrijver waarmee hij nog veel te maken zal krijgen: Het is eigenaardig, maar hoe zinledig het leven voor mij ook wordt van dag tot dag, iets drijft me toch naar bevestigen, handelen, zijn. ‘Zijn of niet zijn dat is de vraag’, maar terwijl mijn verstand, mijn klaarziendheid sinds lang het ‘niet-zijn’ verkozen heeft, blijft de levende mensch die ik ben, steeds ontwerpen, aanwakkeren, opbouwen. Tegenstrijdigheid. Zoo voel ik eveneens bij u een bekwaamheid, een belofte, een mogelijkheid om te ‘worden’. En[...] stimuleer het en geloof, ja geloof, in mijn poging. Zoo vertelde Willem Pelemans, die ik ten huize bezocht, over Louis Paul Boon, de winnaar van de Leo Krijnprijs 1942, waarvan Pelemans jurylid is. Een instructielooze facadeschilder, die zijn taal onvoldoende machtig is, amper dertig jaar oud en slechts socialistische middens bezocht, maar die een ontstellend boek schreef, 440 bladzijden dik, ruw het ruwe leven der volksmassa's samengeworpen, met oogenblikken van aangrijpende tragiek en andere van onoverkoombaar menschelijk leed.Ga naar eind41 De andere persoon waar hier sprake van is, is - zeker op dat moment - veel belangrijker in Walravens' leven dan Boon. Vlak na zijn terugkeer uit Berlijn had Walravens - waarschijnlijk op een voordrachtsavond van het Willemsfonds - Willem Pelemans leren kennen. Pelemans (1901-1991) verdiende in die periode zijn brood als onderwijzer, maar genoot bekendheid als musicus. In de jaren tussen de beide oorlogen had hij enige naam gemaakt als eigenzinnig avantgarde-componist, en verzorgde hij vanaf 1931 muziekprogramma's op de Nederlandstalige radio. Daarnaast was hij van 1928 tot 1935 secretaris geweest van de Vlaamse Club in Brussel, en zodoende een vooraanstaand figuur in de Nederlandstalige culturele leringen in de hoofdstad. Inderdaad behoorde hij in 1942 tot de jury die Boons De voorstad groeit bekroonde en daarmee diens | |
[pagina 109]
| |
literaire carrière in een stroomversnelling bracht. Walravens schreef achteraf: ‘En dit weet men: niemand heeft ooit zo diep in de gang van mijn leven ingegrepen als Willem Pelemans. Ik zou zeggen dat hij zelfs meer gedaan heeft dan mijn ongelukkige vader (...).’Ga naar eind42 Een veelzeggende opmerking voor de man die zo gesteld was op zijn vader. De kennismaking met de vrijzinnige Pelemans vond natuurlijk plaats op een tamelijk kritiek moment. Maar misschien moest ik eerst even stilstaan bij een tamelijk opmerkelijke kant van dit contact. Want opmerkelijk is het op zijn minst, dat de - officieel in ieder geval nog - katholieke Walravens zich hier in vrijzinnige kringen begeeft. De vanzelfsprekendheid waarmee hij in deze maanden activiteiten onderneemt voor zowel het liberale (Jonge) Willemsfonds (hij leest er onder meer eigen novellen voor en houdt er lezingen over de katholieke roman, maar ook over Gide) als voor de kaj (waarvan hij zelfs in de leiding gaat) lijkt bevreemdend. Misschien dat een verklaring ligt in de toenadering tussen confessioneel en vrijzinnig die, zoals al bleek, het eerste jaar na de oorlog inderdaad even leek te slagen en in het laatste jaar van de bezetting al in de lucht hing. Mogelijk kan het contact ook verklaard worden uit het speciale Brusselse milieu waarbinnen Nederlandstaligen met culturele interesses van beide zuilen hoe dan ook meer tot toenadering bereid, geneigd of genoodzaakt waren dan in de rest van Vlaanderen. Wat de precieze achtergrond ervan ook geweest moge zijn, de consequenties waren uiteindelijk verreikend. Walravens' naam is de geschiedenis ingegaan als onlosmakelijk verbonden met de vrijzinnigheid. En niet zonder reden. Nadat Willem Pelemans hem in september 1944 als journalist op de redactie van het liberale Het Laatste Nieuws bracht, verschenen zijn belangrijkste publikaties vóór Tijd en Mens uitsluitend in vrijzinnige bladen als Zondagspost, De Vlaamse Gids en Arsenaal . Walravens ontmoette op een cruciaal moment Pelemans, die kennelijk veel zag in de jonge Brusselaar. Deze nieuwe vriend bemoedigde en stimuleerde hem, stuurde hem in de richting van nieuwe ideeën. Aan Bontridder schrijft hij in deze tijd ergens: ‘Willem Pelemans heeft mijn geest geopend voor het noodzakelijk-moderne van de letterkunde’.Ga naar eind43 Tegenover Welles geeft hij er blijk van dat Pelemans hem daarmee danig van slag bracht. Eigenlijk moet ik bekennen dat mijn scheppingsdsrift een kritische periode doormaakt, waarin Willem Pelemans wel eenigszins de hand heeft. Die mensch - een nerveuze, zoekende, opvoerende geest - heeft mij eenerzijds van mijn talenten en mogelijkheden doorzinderd om me anderzijds te leeren dat ik nog zeer weinig uitgedrukt heb. ‘Gij hebt een pen, nu is het de kwestie wat g'er gaat mee zeggen!’ Het treft mij inderdaad hoe ik als katholiek, ten eerste, als Vlaming ten tweede, een diepe kenteringsperiode moet doormaken, een ‘Umwertung aller Werte’, een ‘Si le grain ne meurt...’-proces. Hoe vastgevroren zitten wij - katholieke Vlamingen - toch in onze optimistisch heldere, gezonde levensbeschouwing, in onze Guido Gezelle-esthetiek, in onze beate bewondering voor onzen nationalen volksaard. Welke inspanning om dien antikiteitswinkel - ach, hatelijke verfoeilijke romantiek van Albrecht Rodenbach, die niet om 24 maar om 4 jaar moest gestorven zijn; | |
[pagina 110]
| |
Nietzsche-naäperij en zeeziekte van Cyriel Verschaeve; bellefleur-romannekes van Maurits Roelants, triestige pogingen van den eenzamen Vermeylen, - om heel dat gebrol onmeedogenloos te vertikken. Om de ééne lawine van zonde en ontucht en moord en geesteloosheid, die Walschaps Konsul is, de gansche Vlaamsche literatuur geven. Men zou werkelijk versmachten in de brave Vlaamsche literatuur van onze katholieke schijnheiligaards, en niet minder in de walgelijke verkrachtingspogingen der Moderne Jonge Vlaamsche Schrijvers.Ga naar eind44 De maatschappelijke werkelijkheid in Vlaanderen en ideeën over de actuele Vlaamse literatuur komen in deze tijd steeds vaker naar buiten in Walravens' brieven. Tegenover Bontridder geeft hij een schets van de actualiteit vanuit een bijna fenomenologische invalshoek: Met den empirist meen ik dat de basis van ons handelen de werkelijkheid is. En die werkelijkheid - sociaal, godsdienstig of intellectueel - biedt in Vlaanderen één der erbarmelijkste inzichten van den ganschen wereld. Daarom moeten wij kennis nemen van het bestaande in Vlaanderen - de invloed van voorbije glorie mag heilzaam zijn in zoverre zij stimuleert, zij behoort tot de antikiteit en daarbij hoe vervalscht, hoe romantisch! Stijns, Buysse, Walschap, Zielens hebben hun volk gediend met het den onteerenden spiegel van hun verlagend bestaan voor te houden. Men mocht de schrijvers niet aanklagen omdat ze de waarheid uitspraken, maar andere, bevoegde menschen moesten hun getuigenissen overnemen en ten goede maken, zooals de psychiaters Proust en James Joyce lazen. Arm, arm Vlaanderen, wij hebben geen specialisten, geen vakmenschen, geen bevoegde leiders. Een bediende aan het Ministerie van Economische Zaken geeft kunstgeschiedenis aan de Academie, schrijft historische werken over de stad Antwerpen, houdt de poëtische kroniek in ons eerste dagblad en schreef over twintig jaren vier, vijf ontroerende gedichten! Een onderpastoor speelt profeet en een onderwijzer dictator! Erbarmelijk!Ga naar eind45 De somberheid strekt zich uit tot het toekomstige Vlaanderen, als hij zijn gedachten laat gaan over de naoorlogse situatie. De moedeloze grondhouding verhindert niet dat hij alweer mogelijkheden ziet voor een tijdschrift: ‘Gij vreest het politiek geploeter na den oorlog en g'hebt groot gelijk (al is de toestand op dit oogenblik waarschijnlijk onovertrefbaar wat knoeierij betreft). Ik versta dus minder welke politieke richting gij aan ons tijdschrift zult willen geven, tenzij een gezonde Europeesche gedachte die Vlaanderen uit zijn ongelofelijke bekrompenheid en achterlijkheid redt. Dat gedacht van een tijdschrift is echter admirabel. Ik houd reeds een oogje op jonge kerels die in mijn nabijheid komen en vrees dat sommige wel geschikt zijn voor artikels en verzen, maar wij beiden gansch alleen zullen staan voor de redactie. Hetgeen een heerlijke dertig jaar kan brengen, vindt ge niet? Even heerlijk als onze achttien’.Ga naar eind46 Nog steeds weerhoudt zijn niet-uitgelijnde wereldbeeld hem er - juist - niet van om hard te werken. Zijn Willemsfonds-lezing werkt hij verder uit: ‘Van mijn studie over de Katholieke Roman schreef ik het eerste hoofdstuk over de essentie van de | |
[pagina 111]
| |
roman, het tweede over de ontwikkeling van de hedendaagse roman, gezien als ontstaan uit het miserabilisme van L.F. Céline en William Faulkner naar de existentiële romankunst van J.P. Sartre, de poëzie van Alain Fournier, het religieus pantheïsme van Hans Carossa en de heidense contemplatie van Charles Morgan. Maar voor mijn derde hoofdstuk, dat een achttal katholieke romans zal ontleden, en aldus de essentie van de katholieke romankunst moet onthullen, dien ik reuzeveel te lezen en daarom beperk ik mij nog tot het opstapelen van nota's. (...) Al wat ik nog te zeggen had - politieke richting van ons tijdschrift, huidige toestand in Vlaanderen, oordeel over uw derde gedicht uit “Triptiek voor een meisje”, afzonderlijke bespreking van elk boek dat ik las - bewaar ik voor een volgende maal en liefst voor een gesprek van mensch tot mensch. De oorlog loopt op zijn eind, dan komt onze ware exaltatie!’Ga naar eind47
Maar tegen het einde van de bezetting is Walravens nog niet klaar met het katholieke geloof. Een hoogtepunt in zijn worsteling vormt zonder twijfel de lange brief die hij in mei 1944 durfde te schrijven aan Gerard Walschap, Vlaanderens meest vooraanstaande ex-katholiek.Ga naar eind48 Zijn probleem laat hij in de brief bepaald niet onverhuld. Wanneer hij schrijft over de grote indruk die Walschaps Genezing door aspirine op hem gemaakt heeft, merkt hij op: ‘Ik begreep weliswaar dat Uw novelle een daad van bevrijding was, een “los van de ree”, een aanvaarde eenzaamheid, maar juist die eenzaamheid beangstigde mij. Vooral omdat zij ook den godsdienst afwees. Ge moet dien angst begrijpen, Gij die om twintig jaar katholiek waart zooals ik en voor wie - zooals voor mij - het geestelijk avontuur ver het andere overtrof.’ Walravens benadrukt dat hij het katholicisme niet verliet: ‘Ik vind er het eenig antwoord op mijn vragen, de eenige mogelijkheid om te bestaan. Al is mijn geloof gelijk geworden aan het woord van André Malraux: ‘Croyez-vous que toute vie réellement réligieuse ne soit pas une conversion de chaque jour?’ De hele, vier dichtbetypte pagina's tellende, brief staat overigens vol van verwijzingen naar literaire voorbeelden en geeft zo opnieuw een indruk van Walravens' invloeden in die tijd: Faulkner, Baudelaire (‘Vivre est un mal, c'est un secret de tous connu’ citeert hij van hem) en Gide noemt hij, maar ook August Vermeylen. Afwezige in het rijtje: Sartre. Zoals nergens in deze periode is er directe invloed aanwijsbaar van het existentialisme. Toch is weer iets te ontwaren van Walravens' bekommernis om de concrete mens in zijn eigen maatschappij. Hoewel ik geloof dat die bewuste opmerking minstens zozeer hemzélf geldt, als de Vlaamse mens in het algemeen: ‘In U vinden wij den Vlaamschen mensch van onzen tijd terug, die voor het eerst tegenover de problemen van leven, geluk, God staat, die er voor het eerst in volle vrijheid en oprechtheid over spreekt. Slechts August Vermeylen evenaart U in diepte, niet in kunstenaarsschap.’ Ook wat betreft een ander klein punt lijkt de brief een vooruitblik te geven op een latere opvatting, namelijk wanneer hij terloops, én voor het eerst, de contouren van zijn eigen generatie aangeeft: ‘De epigonen van 1935 hebben slechts Uw stijl gezien, alleen de twintigjarigen van 1940 beseffen ten volle de waarde en de omvang van Uw gedachte. Voor Vlaanderen en voor den mensch.’ Dit generatiebewustzijn (letterlijk van de twintigjarigen in 1940) zal steeds een rol spelen | |
[pagina 112]
| |
in Walravens' tijdschriftplannen in de komende vijf jaar, tot in de beginselverklaring van Tijd en Mens toe. De brief loopt dus over van bewondering voor de grote romancier. Walravens is daarbij echter wel degelijk kritisch. En uiteindelijk ging het hem natuurlijk om de vraag die hij eigenlijk niet durft te stellen, maar die hij toch aanroert: hij wil van Walschap zèlf horen hoe het staat met diens geloof in God. Hij durfde de kwestie niet meer dan tussen de regels aan bod te laten komen: ‘De evolutie van een mensch tegenover God kan niemand voorspellen. Ik heb in Uw boeken prachtige kunstwerken gezien; ik heb begrepen hoe Gij in De Konsul en Tor den lamentabelen toestand van het katholicisme in het hedendaagsche Vlaanderen aangeeft, maar Uw eigen houding tegenover God heb ik niet zien opklaren, met zekerheid. Ik laak u daarom niet, zekerheid is dood.’ Een week later heeft Walschap gereageerd. Zijn antwoordbrief, die Walravens integraal overnam in een brief aan Welles, is al even duidelijk als die van Walravens verhullend was: ‘Met belangstelling heb ik gelezen dat de genegen waardering komt van iemand die nog katholiek is. De weg van den mensch is al zoo ondoorgrondelijk als die van God, ik moet bekennen dat ik er nooit in geslaagd ben het geloof te bewaren tegen wetenschap en gezond verstand in. Ik ben dat geloof sinds vele jaren totaal kwijt. Noch in engen, noch in breeden, noch in eenigen zin ben ik nog geloovig en ik vind in dit agnostisch rationalisme een rust en een kracht (en een schoonheid ook) waarvan de geloovigen geen benul hebben en waarvan ik zelf nooit zou hebben durven dromen.’Ga naar eind49 Waar de toon aanvankelijk nog licht geamuseerd lijkt, is Walschaps slotzin glashelder en bloedserieus. Typerend zijn de tegenstrijdige emoties die een dergelijk antwoord bij Walravens teweeg brengt. Juist waar hijzelf nogal twijfelt omtrent zijn geloof en levensvisie, lijkt het alsof de nadrukkelijke confrontatie met het ene standpunt (in dit geval Walschaps - toch niet onverwachte - agnostische) hem juist radicaal doet overhellen naar het tegenovergestelde. Nadat hij de brief voor Welles gekopieerd heeft, voegt hij zijn eigen commentaar toe: Mijn gevoelens bij het ontvangen van zulken brief zal ik liever niet beschrijven, temeer daar ik nergens duidelijk naar zijn houding tegenover God gevraagd had, al was dit het voornaamste dat mij interesseerde. Maar geantwoord heb ik toch nog niet. Ik moet immers als katholiek replikeren, waar ik in mijn eersten brief slechts tegenover den letterkundige stond. Zijn motiveering van wetenschap en gezond verstand bezat voor mij geen waarde. Met de wetenschap kan men alles bewijzen, daar zij uit zich zelve niets bewijst, het tweede is zoowel het wapen van geloovigen als ongeloovigen. Neen, alleen het bewijs dat gansch ons bestaan zonder den godsdienst in het niet vervalt, geldt. De wereld is zoowel onmogelijk als het leven zonder den godsdienst. Heeft een hoogere macht geen doel aan ons bestaan gegeven, dan moeten wij ofwel het Niet aanvaarden ofwel door zelfgeschapen begoochelingen zooals Liefde, Kunst of Vooruitgang ons lot dragelijk maken. God of Niets, daar is geen middenweg.Ga naar eind50 | |
[pagina 113]
| |
Walschaps antwoord bleef Walravens, ondanks zijn schijnbaar resolute verwerping ervan, bezighouden. Twee brieven en ruim twee maanden later schrijft hij (overigens in merkwaardig - en toevallig? - contrast met wat hij Walschap over ‘zekerheid’ schreef) aan Welles: ‘Zekerheid wensch ik, zoek ik met alle krachten. En het scepticisme zal mij nimmer voldoen, daarvoor ben ik niet evenwichtig genoeg. Walschaps gezond verstand of moderne wetenschap voldoet mij nog minder: met zulke begrippen krijgt men al wat men wil. Evenmin kan ik, zooals gij, het katholicisme als een verenging aanzien. “Waar de Heer is, is de bevrijding!” roept Sint Paulus uit en dat is de diepe waarheid, meen ik. God of de Dood. De duivel bestaat niet eens!’ En hij vervolgt meteen met een andere ingrijpende kwestie: ‘Alhoewel ik innerlijk een betrekkelijk rustige periode doormaak, staat mijn geest ten dage van beeld tot beeld tegenover de dood. De ziekte van mijn vader is namelijk zoo verergerd dat dokter Elens het noodlottigste vreest. Vader lijdt aan een scheur in de maag, aangetast door kanker. De dokter wenscht dat hij spoedig afreize, anders kan hij nog verschrikkelijk lijden!’Ga naar eind51 Pas op 16 oktober zal Walravens' vader overlijden, maar veelbewogen weken volgen er toch wel. Het voorgaande citaat komt uit de laatste brief die Walravens in bijna anderhalf jaar tijd aan Welles zal schrijven. Het land is dan volop in beweging. De bevrijding stond op dat moment letterlijk voor de deur. Op 1 september 1944 noteert Walravens in zijn dagboek: ‘Als gekken hollen de Duitsers sinds drie dagen over onze steenweg, Luik en daarachter hun land tegemoet. In Veeweide is de feeststemming al algemeen. Voor ons land loopt de bezetting waarschijnlijk naar het eind. Ik zal mij niet langer hoeven te verstoppen. En als alles dan voorbij zal zijn? Katholiek blijven? Wanneer ik dat zeg, krijg ik mijn innerlijke crisis van de laatste maanden als een natte doek in het gezicht. Is het katholicisme de waarheid? Maar als ik ontkennend durf antwoorden, duikt de zelfmoord als een verleiding voor mij op. Ja, zelfmoord, dat is het.’Ga naar eind52 Twee weken later verschijnt zijn eerste artikel in Het Laatste Nieuws . | |
Walravens' eerste publikatiesOp zondag 3 september 1944 rond vijf uur 's middags arriveerden de bevrijders in Brussel. Vanaf die dag was meteen weer een ongecensureerde, vrije dagbladpers mogelijk, maar in eerste instantie profiteerde alleen Het Laatste Nieuws ervan. De krant was de hele oorlog blijven verschijnen, maar was door de Duitsers geannexeerd en had zodoende niet zelf gecollaboreerd. Het liberale dagblad viel daardoor ‘in de categorie van de “gestolen” bladen zodat onmiddellijk na de bevrijding Hoste en Stijns met een nieuwe redactieploeg het blad konden laten verschijnen. De persen hadden de hele oorlog gedraaid zodat het bedrijf startklaar was. Het eerste bevrijdingsnummer kwam reeds op 5 september 1944 van de pers. Het Laatste Nieuws bekleedde nu geruime tijd te Brussel een monopoliepositie aangezien het de enige Vlaamse krant was die onmiddellijk kon verschijnen.’Ga naar eind53 Er was een technisch nog steeds draaiende krant maar, na het vertrek van de Duitse bezetter, geen redactie. Voor de jonge | |
[pagina 114]
| |
Walravens ging het ineens snel. Collega-journalist Jaak Brouwers vertelt ‘dat Jan Walravens halsoverkop in de journalistiek is terechtgekomen, dankzij toondichter en muziekcriticus Willem Pelemans die de eerste naoorlogse redacteur van Het Laatste Nieuws daags na de bevrijding van Brussel recruteerde. Per fiets nog wel! Jan trad in dienst op 4 september 1944 (...)’Ga naar eind54 De jonge journalist kwam te werken op de kunstredactie, en op 14 september 1944 verscheen zijn eerste ondertekende bijdrage. Brouwers schrijft over deze vroege jaren: ‘Het aantal gesigneerde dagbladartikels schommelde tussen de 14 en 20 per jaar, ogenschijnlijk geen overweldigende produktie. Zoals gebruikelijk voor een jonge journalist beoefende hij de naamloze, zeker even belangrijke journalistiek en verzorgde hij het “keukenwerk”. Men vergete echter niet, dat de naoorlogse redactie van Het Laatste Nieuws aanvankelijk weinig leden telde en dat bovengenoemde periode samenviel met Jan Walravens' nijvere medewerking aan het toenmalige weekblad De Zweep van dezelfde uitgeverij (...)’.[234] Dat Walravens als jonge onervaren journalist de mogelijkheid kreeg naast het dagelijkse werk al snel serieuze culturele bijdragen te leveren aan zowel krant als weekblad, hing natuurlijk samen met de blanco uitgangspositie van de krant na de bevrijding. Achteraf verwonderde hijzelf zich ook over zijn snelle carrière: ‘Ik die zelfs geen diploma van middelbaar onderwijs bezat’.Ga naar eind55 Dat het met die ongeschooldheid reuze meeviel zal inmiddels duidelijk zijn. Formeel was Walravens inderdaad ongeschoold, maar hij was literair, filosofisch en artistiek natuurlijk bepaald niet maagdelijk te noemen. In verhouding tot de toch uitgesproken meningen die we tot nu toe in zijn correspondentie tegenkwamen, valt echter de relatieve voorzichtigheid op in de meeste van zijn eerste publikaties. Prominente afwezige in zijn gepubliceerde geschriften blijft overigens Sartre. Ik wil hierna stilstaan bij de eerste artikelen, grofweg uit de jaren 1944/45, hoewel de ideeën, voor zover aanwezig, nog geen uitgebalanceerde indruk maken. De scheiding tussen journalistiek en essayistiek is hier zeer duidelijk. De artikelen voor Het Laatste Nieuws en De Zweep waren voor een groot publiek bestemd, en uiteraard voor een belangrijk deel gelieerd aan de actualiteit, terwijl de bijdragen aan andere bladen in deze vroegste periode, aan het liberale jongerentijdschrift Arsenaal , in het Franstalige Tribune en in Het Westen al aanzienlijk meer trekken vertonen van zijn eigen opvattingen, die we uit de brieven leerden kennen.
Eind 1944 raakte Walravens in contact met het Oostendse weekblad Het Westen, waarvan hij in maart 1945 zelfs even redacteur werd (onder meer naast een piepjonge Paul de Wispelaere). Erg intensief lijken de persoonlijke contacten niet te zijn geweest, maar Walravens publiceerde er wel een viertal bijdragen in, waarvan de opmerkelijkste een ‘gedachtenspel’ is, getiteld ‘Satanniea’.Ga naar eind56 Het stuk, dat hij al in 1938 schreef, is bewerkt voor publikatie en valt ons vooral op door de rolverdeling over drie personages: Florent (‘boosdoener, aanvankelijk is het geen mensch, maar een wezen, zozeer doordrongen van het kwaad dat het hem abstraheert’), Albert (‘dweper - een jongeheer, die in de zegepraal van het goede op onze aarde gelooft. Hij is sympathiek maar eenigszins belachelijk’), en tenslotte ‘de jood’, getypeerd als ‘een mensch, die zich | |
[pagina 115]
| |
niet staande houdt, onevenwichtig tot in den hoogsten graad. In het begin beweert hij God volledig te kennen, maar reeds woelt het plan der wraak in hem.’ Het kost niet heel veel moeite om in die laatste typering Walravens' recente geestelijke ontwikkeling te herkennen, net zomin als in de thematiek van het hele spel: het behandelt, met vaak absurdistisch getinte passages, vragen omtrent god, geloof en godsbestaan. Alledrie de personages sterven, maar in ieder geval twee ervan staan óók weer op. Jood: Kent gij het laatste poëem van Walravens? De vragen die Walravens gedurende de oorlogsjaren bezighielden zijn hier volop aanwezig, en eerder daarom is ‘Satanniea’ illustratief, dan dat het zulke artistieke hoogtepunten in zich bergt. De beschouwingen die hij leverde voor Het Westen zijn achteraf bekeken vooral de moeite waard als opmaten naar later werk. Zowel in thematiek als in opvattingen bieden ze interessante glimpen van de latere Walravens. Het eerste artikel, ‘Verdediging van de politiek’, dateert van begin december 1944.Ga naar eind57 De titel doet vermoeden dat het vooruitloopt op zijn latere engagement. Dat is slechts tot op zekere hoogte waar. Op dit moment bleek Walravens nog een strikte scheiding aan te brengen tussen kunst en maatschappij. De oproep in het artikel om zich niet af te wenden van de politiek is gericht tot alle jongeren en zeker niet alleen tot de schrijvers onder hen. Hij achtte de invloed en potentie van de literatuur daarbij niet bepaald oppermachtig: ‘Groot is de invloed van wijsgeeren en literatoren op hun tijd, maar algemeener en waardevoller lijkt ons deze van den mensch, die de staatkunde in haar hoogste beteekenis begrijpt en verwezenlijkt. Weinige tijden hebben daarvan zulk | |
[pagina 116]
| |
sprekend bewijs geleverd, als de onze.’ Hier vertoont zich al het dilemma dat slechts iets later nadrukkelijker naar voren zal komen in zijn geschriften. Hoewel hij de invloed van het geschrevene op de werkelijkheid zeer klein achtte, deed hij - ook met ditzelfde artikel - een beroep op de mensen op te staan uit de lethargie en afgewendheid en zich politiek actief op te stellen. Zijn relativering van de invloed van ‘wijsgeren en literatoren op hun tijd’ intussen, is terug te leiden op een opmerkelijke opvatting die Walravens aanhing: een zeer stringent determinisme. Zijn uitgangspunt is dat de generatie die de oorlog meemaakte zich weliswaar heeft opengesteld voor andere problemen dan de vooroorlogse generatie, echter: ‘Een nieuwe menschheid wordt het niet, omdat een nieuwe mensch niet te bevroeden is en onze aarde wellicht tot op de jongsten dag aan haar zelve gelijk zal blijven, dat is: een troebleerenede vermenging van schoonheid en zonde uitmaken. Maar men kan niet loochenen dat de geestesinteresse van een volk of een ideeëngroep periodiek van koers verandert. We zouden hier zelfs een natuurwet van het denken kunnen ontplooien, wet volgens dewelke het eene geslacht automatisch de richting inslaat, die de voorgaande generatie afgewezen heeft, een zonderlinge schommeling van het menselijk intellect.’ We zien dus zowel determinisme als de wil om toch invloed op de werkelijkheid uit te oefenen. Op een vroeg tijdstip onderkent hij dus de dynamiek van zich afwisselende en botsende generaties en constateert hij de eigenheid van de jongste generatie, iets wat uiteindelijk een van de bestaansgronden van Tijd en Mens zal zijn. Hiermee dient zich een essentieel vraagstuk in Walravens' denken aan: de tegenstelling tussen een statische waarheid en een dynamische werkelijkheid. Het blijft de vraag in hoeverre de paradox van dit artikel hemzelf duidelijk was. Enerzijds gaat hij immers uit van een vaststaande werkelijkheid en anderzijds koestert hij toch de hoop er invloed op en bijgevolg verandering van te kunnen bewerkstelligen. In dit determinisme zal Walravens korte tijd nog rigider worden, maar zelfs dan zal de eindoplossing steeds opengelaten worden. Ook beide andere bijdragen in Het Westen vertonen trekjes van de ideeën die Walravens zou ontwikkelen, zij het op niet zo'n wezenlijk niveau als hiervoor. In ‘Nood aan opvoeders’ zien we terug wat in een van zijn laatste brieven aan Bontridder aan bod kwam: het beeld van een geestelijk onontwikkeld Vlaanderen waarin de intellectuelen de plicht hebben alles te doen aan de vorming van hun volk.Ga naar eind58 Daar haperde het namelijk nog weleens aan, door arrogantie, bevooroordeeldheid en domheid. Bovendien: ‘Meer dan elders wordt de intellectueel in Vlaanderen door den demon der burgerlijkheid beloerd. Blakende idealisten om twintig zijn de meesten onder hen om dertig brave huisvaders geworden.’ Ook de afkeer van ‘kleinburgerlijkheid’ loopt als een - bescheiden - rode draad door al Walravens' latere artikelen heen. Inhoudelijk interessanter is zijn laatste bijdrage aan Het Westen, ‘Vlaanderen in West-Europa’.Ga naar eind59 De titel verraadt al dat we iets terugzien dat in de oorlogsbrieven al besproken werd: Walravens streeft er bewust naar de enge streekgrenzen te overschrijden en wil zijn opvattingen situeren in internationaal perspectief. Het is het uitgangspunt dat hij ook in ‘Het Brouwer-complex’, zijn eerste essay in Tijd en Mens, zal innemen. De gedachte om Vlaanderen van buitenaf te bekijken moet dus lang in zijn hoofd zijn blijven spelen. Hoewel zijn standpunt in 1949 deels veranderd zal zijn, | |
[pagina 117]
| |
en vooral verder uitgekristalliseerd, bleef een deelconclusie van het artikel dezelfde - hoewel het opvoedende element dat in 1945 nog sterk is, later vrijwel verdwijnt: ‘Wij hoeven ons open te zetten voor alle internationale geestesstromingen en ons met alle kracht bevrijden van het regionalisme en de burgerlijke zelfvoldaanheid. Laat onze intellectuelen in de eerste plaats op verdieping gericht zijn en niet op opstapeling van kennis. Dat zij alsdan de minder ontwikkelden tegemoet gaan, niet om ze te beprediken, maar om ze te verrijken, rijk naar den geest.’ De feitelijke invloed of weerklank van deze artikelen in een klein weekblad uit de periferie moet ongetwijfeld laag ingeschat worden - de stukken zijn zelfs niet opgenomen in Walravens' bibliografie. Niettemin blijft het opmerkelijk dat hij zich tamelijk uitgesproken uitlaat over een aantal actuele vraagstukken. Wat daarbij opvalt is dat het verband met kunst of literatuur, zoals ik al even signaleerde, nauwelijks aanwezig is. Af en toe - zoals bij het determinisme - wordt de link duidelijk met zijn toch zeer intensieve geestesleven van het moment.
Veel duidelijker blijkt zijn ideeëngoed anno 1945 in andere ‘serieuze’ bladen. In het militant-neutrale Arsenaal publiceerde Walravens in maart een vurig pleidooi voor het werk van Gide, onder de provocerende titel: ‘Geloovigen, leest André Gide!’ Misschien is dit artikel de neerslag van een lezing die hij eerder voor de kaj in Brussel hield, in ieder geval is in de typering van Gides oeuvre veel terug te vinden van zijn actuele denken. Belangrijk is de manier waarop hij de essentie weergeeft van het wereldbeeld waartegen Gide zich afzet (en waarin de parallellen met het classicisme evident zijn): ‘Zijn’ veronderstelt eenheid, afbakening, beperking. Wie ‘is’ blijft, daarom veronderstelt ‘zijn’ ook stilstand. Wie ‘is’ groeit niet, tenzij in zichzelve. Wat de mensch op twintig- en op zestigjarigen leeftijd van zichzelven onderscheidt, is slechts uiterlijk: physiologische stoornissen of psychologische verrijping, maar nimmer essentiële wijzigingen. De mensch blijft gelijk aan zich zelf en dit sluit de idee van den vooruitgang uit, want alleen de verschijningsvormen verbeteren of verslechten. Wat van de ziel is, verandert nooit, omdat het streng gedetermineerd is in den cirkel van zichzelf.Ga naar eind60 Diametraal op deze vastliggende bepaaldheid van het menselijk bestaan, waarin Walravens' eigen deterministische opvattingen te herkennen zijn, plaatst hij Gide: ‘Heel de tragiek - en wellicht heel de grootheid - van André Gide ligt in de ontkenning van deze waarheid. Zijn bestaan is niets meer geweest dan een opstand en een nederlaag tegenover de eenheid, die de ziel ons oplegt. André Gide heeft zich van alle banden losgerukt, teneinde niemands overwicht te ondergaan, maar dit geschiedde om des te vrijer zichzelf weg te schenken aan het noodlot.’[124-125] Walravens' denken is gestaag in ontwikkeling en zijn Gide-pleidooi biedt daar een curieuze illustratie van, juist omdat het wereldbeeld van de schrijver over wie hij hier zeer bewonderend schrijft recht tegenover zijn eigen opvattingen staat. Wanneer hij opmerkt dat Gides tragiek en grootheid ‘in de ontkenning van deze waarheid’ liggen, moet die ‘waarheid’ | |
[pagina 118]
| |
letterlijk opgevat worden: als vastliggende basis van Walravens' eigen kijk op het leven. Zijn opvattingen komen naar voren in de begrippen ‘tragiek’ en ‘grootheid’. Het eerste spreekt uit het aangehaalde citaat: Gide, zo meent Walravens, achtte zich misschien wel vrij maar was natuurlijk, zoals iedereen, gewoon ondergeschikt aan het alomtegenwoordig geachte noodlot. Ondanks zijn keuze voor de vrijheid ontkomt ook hij daaraan niet. Boeiender is het tweede punt. Walravens beschrijft ‘objectief’ wat Gide wil zeggen: de Franse auteur zweert de ‘eeuwige’ thema's af, zoekt de totale vrijheid en bepleit een ‘onverschrokken individualisme van den mensch, die zoekt en beweert te vinden in het veelzijdige ten koste van het ééne en het omschrevene’.[125] Deze kijk op het menselijk bestaan wijkt duidelijk af van het ‘complete’ mensbeeld. Pas tegen het slot wordt duidelijk wat Walravens desondanks zo bewonderde in dit werk: Gide lees je niet omdat je hem onvoorwaardelijk aanvaardt, dat verwacht die ook niet, maar Gide lees je op grond van het tegenovergestelde: ‘omdat hij losmaakt van de zelfgenoegzaamheid en de passieloze rust. Omdat hij angstig maakt voor het mysterie en de oogen opent voor de woestijnen en bronnen in het eigen wezen. Hij verbrijzelt de vergulde afsluitingen, die de hoogmoed of de onwetendheid rond ons gespannen hebben. Hij gaat de burgerlijke zekerheden te keer en stelt den roekeloozen treklust der jongeren in de plaats. Hij haat zekerheden en misprijst vooroordelen.’[129] De laatste passage stelt de titel van het essay in het juiste, wat ironische, licht. We zien dus hoe Walravens ondanks voorbehouden gefascineerd is door een onafhankelijke opstelling ten aanzien van gevestigde ideologieën: tegenover het katholicisme maar net zo goed tegenover het communisme, en zeker de ge nstitutionaliseerde vormen van beide. Gide brengt ‘geloovigen van alle slag’ tot de essentie van hun overtuiging, en leert ze aan elke zekerheid te twijfelen. Dat laatste is een grote verdienste: ‘Alleen wanneer de katholiek aan zijn God leert twijfelen en de communist aan zijn ideaal, zullen zij lijden voor hun gedachten. Nu is de godsdienst, zooals het idealisme, ontaard tot werveloos verbalisme. In het leven van den katholiek heeft een potsierlijk gebarenspel de verschrikkelijke idee van een Godsbestaan vervangen; zooals het verlangen naar een betere menschheid door de huidige politiekers omgezet werd in kleinzielig en krakeelend partijbelang.’[130] Gides grootste kwaliteit lag in iets wat Walravens zelf ook steeds meer deed: gedurig twijfelen. De bepaaldheid en onveranderlijkheid van de mens en de onmogelijkheid iets aan de werkelijkheid te veranderen, weerhielden hem er niet van zijn denken in beweging te houden. Natuurlijk bleek al hoezeer Walravens gaandeweg de oorlog steeds meer aan het Godsbestaan twijfelde, en daar het Niet-Zijn tegenoverstelde. Waar dat vooralsnog in resulteerde was de sterke overtuigdheid van de essentiële onveranderlijkheid van de mens, een opvatting die echter niet meer geïnspireerd was op een traditioneel Godsidee. In wat hij Welles schrijft is die privé-lading van het publieke Gide-artikel terug te zien: ‘Er is ook God... Maar dat is niets meer dan een doorloopend verwijt. Ik heb getracht God te ontdoen van alle beeldjesrij, om alleen zijn wezen te aanschouwen, zelfs zonder attributen. En ik ontwaar slechts een groot licht, dat ook een afgrond zou kunnen zijn. En op dat licht zie ik uitsluitend mijn duisternis. God, dat is voor mij het gedurige besef van mijn onwaardigheid.’Ga naar eind61 | |
[pagina 119]
| |
Aan het begin van zijn Gide-essay schreef Walravens ‘wat van den ziel is verandert nooit’. Deze statische opvatting in een steeds minder goddelijk jasje lag ten grondslag aan Walravens' totale mensbeeld. Welles schrijft hij: ‘Ik ontving het laatste nummer van Tribune , waarin een studie van mij verscheen over de leekenmoraal, die ik voor drie maanden schreef. Daarin wordt de vrijheid van den mensch volledig uitgeschakeld. Heb ik ongelijk? Vroeg of laat geef ik een wijsgeerige brochure uit over de onveranderlijkheid van het Zijn.’ Meer dan welk eerder of later artikel ook stond het artikel inderdaad in het teken van een rigoureus determinisme. Het wezen van de mens ligt hier totaal vast: ‘Or, la grande vérité à admettre, c'est que nos sentiments et notre caractère sont autant déterminés que notre corps. Devant la réalité aucun de nous n'est capable de dominer ses réactions, comme personne n'arrive jamais à fixer les lignes de son caractère. L'homme reste ce qu'il est dès sa naisssance. Tout en nous est déterminé parce que la vie - ou la nature - ou Dieu - ont voulu que nous soyons.’Ga naar eind62 Dit bevestigt nog eens dat hij inhoudelijk recht tegenover de visie stond die hij Gide toeschreef: volgens Walravens is alles gedetermineerd. Het enige wat zich tot op zekere hoogte aan deze wetmatigheid onttrekt is l'esprit: de menselijke geest. Die is tot veel groots in staat, zij het dat ook dat in laatste instantie spelerijtjes zijn zonder daadwerkelijke invloed op de onveranderbaarheid van de wereld. De geest is vrij, maar opereert - hoe groots ook - uiteindelijk volledig willekeurig of zelfs bedrieglijk: ‘Mais plus que tout, il crée à sa guise: où il n'y a rien il invente les utopies de l'évolution, de la justice et de la paix. Car il n'y a pas d'évolution, la justice ne règnera jamais sur terre et toute paix durable est impossible. C'est l'homme, qui par son esprit leurre les exigences inhumains de son être par ces nobles aspirations.’[7] Hij gaat dus uit van een voorbestemd menselijk Zijn, waarbinnen een vrije geest actief is, die echter nooit (doorslaggevende) invloed op de werkelijkheid zal hebben. Achteraf bekeken is dit een stapje in de doorgangsfase waarin Walravens' denken zich bevindt. De onveranderlijkheid van het Zijn echter, zal, deels getransformeerd, een constante blijven en blijken in Walravens' latere ideeën over literatuur. Zo rigide als hier zal hij het gedetermineerd-zijn niet meer formuleren - en uiteindelijk laat hij ook nu nog voor de vrije geest (en dus voor de vrije keuze) een potentieel achterdeurtje open in de vorm van twee open vragen tot besluit. Ondanks het onveranderlijke kan de mens namelijk een eigen levensstijl ontwikkelen. ‘D'ailleurs le problème n'est pas là. Ce qu'il faudrait déterminer, c'est un style de vie...au-delà de la connaissance de notre condition. Comment vivre, sachant que nous resterons toute notre vie ce que nous sommes: ce fouillis de bassesses et d'utopies? Et surtout, comment répondre à cet immense appel vers la beauté et l'idéal, que nous ne parviendrons jamais à étouffer et qui est peut-être de Dieu?’[8]
Ook van de journalistieke artikelen die Walravens in deze tijd schreef is een aantal de moeite van het bekijken waard. Interessant is bijvoorbeeld een bespreking in De Zweep over een expositie van Jan Cox in zaal Apollo in Brussel.Ga naar eind63 Het illustreert de manier waarop Walravens in de loop der jaren contact bleef houden met bepaalde jonge kunstenaars. Na dit eerste stuk over zijn werk bleef hij Cox volgen. In 1948 schreef hij over diens werk in Het Laatste Nieuws en hetzelfde jaar vroeg hij hem het | |
[pagina 120]
| |
omslag te ontwerpen voor Janus - een mislukt tijdschriftplan met Hugo Claus - waarna hij hem in 1949 bij Tijd en Mens betrok. In Tijd en Mens 1 was grafisch werk van hem opgenomen: portretten van ontmoedigde, wezenloze jongeren. Het zijn dezelfde portretten die Walravens al in 1945 in Galerie Apollo gezien had, en waarover hij in De Zweep schreef: ‘Het mag gevaarlijk heeten in het werk van een schilder meer te ontdekken dan de zuiver-schilderkunstige waarde, maar van de werken van Jan Cox kan gezegd worden, dat zij meer uitdrukken dan een harmonie van lijnen en kleuren. Wat vertolken die bleekgrijze tinten, waarin een bloedloos roze zingt, die moedelooze houdingen van geschminkte jonge meisjes, die passielooze gezichten van tooneelspelers anders dan de grote levensmoeheid, die de meeste jongeren van onzen tijd kenmerkt?’ Walravens had de vinger aan de pols van de actualiteit en de geestesgesteldheid. Van de naoorlogse atmosfeer was hij zich bewust, het was alleen net alsof hij zich er niet over wilde uitspreken, of hij de zekerheid nog miste om filosofische vraagstukken met zoveel woorden aan te pakken. Op zich komen ze aan bod in andere publikaties - maar ideeën over kunst en maatschappij worden door hem nog nauwelijks met elkaar in verband gebracht. Ook andere bijdragen aan De Zweep laten zien dat Walravens in ontwikkeling is en literair nog niet op een modern spoor zat. In juli 1945 publiceerde hij het artikel ‘Het wonder der poëzie’, dat laat zien hoezeer hij op zijn minst nog op twee sporen zit. Wanneer hij spreekt over het ‘wonder van de poëzie zelve’ vult hij dat in naar de beste romantische traditie: poëzie schept ‘een gevoelen van innig welbehagen, waarin men immer zou willen verwijlen en dat ook ontstaat bij het zicht van een mooien avondstond’.Ga naar eind64 Hiermee verbindt hij vervolgens een expressieve functie van dichtkunst: zij drukt het innerlijk van de mens uit. Als voorbeeld haalt hij Guido Gezelle en (in 1945) Paul van Ostaijen aan, waarbij hij de poëzie van laatstgenoemde omschrijft als ‘schrijnend onder het klank- en beeldrijke heen; zij drukt eenzaamheid en het onbekende verlangen uit.’ Poëzie houdt zich voor hem nog vóór alles bezig met de Grote Thema's uit het mensenleven: geboorte, liefde, vreugde maar ook lijden, smart en dood. Wat dat laatste betreft meende Walravens wel dat dat een paradox opleverde. Men haalde immers leesgenot uit het beschreven menselijk leed. Toch bestaat dat genot ontegenzeggelijk: ‘Hoe schrijnend de verzen van Karel van de Woestijne ook mogen zijn, zij scheppen inderdaad een zekere atmosfeer, die stil en vredig maakt en dit, dankzij de wonderbare uitwerking van den stijl.’ Zijn conclusie: ‘Dit is het wonder van de poëzie: dat zij de geheimste tormenten van het menschelijk hart onthult en toch eenvoudig en gelukkig maakt wie haar bemint.’ Er blijkt hier zelfs niets van de verontrustende, ontregelende lectuur zoals hij die met betrekking tot Gide voorstond. Dit zal deels op het conto van het medium geschreven moeten worden: hij schreef hier immers als journalist voor een groot publiek, de lezers van De Zweep. De toon van het stuk is dan ook navenant, wat niet wegneemt dat zijn inhoudelijke inzichten nog niet uitgekristalliseerd zijn. Wat in dit eerste jaar na de bevrijding wel als constante aanwijsbaar is, is zijn onverwoestbaar optimisme wanneer ergens de literatuur maar enigszins in beweging lijkt. In De Zweep stelde ook hij de overdosis aan literaire tijdschriften van vlak na de bevrijding vast. In tegenstelling tot de critici die we eerder zagen, zag hij daarvan | |
[pagina 121]
| |
voornamelijk de positieve kant: de levenslust die eruit bleek en de activiteit. Overigens weet hij de inhoudelijke merites van het grote aanbod te relativeren: ‘Dit alles is stellig nog niet volmaakt. De jongeren zijn er nog niet in geslaagd een werk naar voren te brengen, dat onmiddellijk ieders waardering zou afdwingen door zijn nieuwluidende en algemeene schoonheid. Maar zij hebben de gewenschte atmosfeer geschapen. De twintigjarige, die wat te zeggen heeft, staat niet alleen. Hij vindt onmiddellijk de bladen en de vrienden, die zijn pogingen willen steunen.’Ga naar eind65 Ik hecht er niet veel waarde aan, maar Walravens' terloopse opmerking over ‘algemeene schoonheid’ zou makkelijk geduid kunnen worden als voortvloeiend uit een traditionele literatuuropvatting. We zien in ieder geval dat hij, net als eerder in zijn reactie op Hugo Walschap in Zondagspost , beweging belangrijker vond dan kwaliteit. Ik sta nog even stil bij dat antwoord aan Hugo Walschap. We zagen hoe Walravens daarin de ‘literaire inertie’ onder de jongeren aan de kaak gesteld had. In het artikel staat een passage omtrent het naoorlogs klimaat, die we inmiddels in het licht van zijn Berlijnse of Van de Kerckhoves Münchense oorlogservaringen, misschien met iets andere ogen kunnen lezen: ‘Hugo Walschap schijnt evenmin te begrijpen welke verwachtingen mogen gesteld worden in de teruggekeerden uit Duitschland, die niet allen beesten geworden zijn, maar onder wie velen onder de folteringen en de bomaanslagen de waren zin van het leven en hun lot hebben leeren bevroeden.’Ga naar eind66 Des te frappanter dat Walravens sinds zijn terugkeer uit Berlijn verder noch in zijn correspondentie, noch in publikaties explicietlaat merken dat die oorlogservaringen zoveel indruk hebben nagelaten. Natuurlijk is zijn intensieve denken en twijfelen terug te voeren op deze buitenlandse ervaringen, maar dat resulteert vooralsnog vooral in onderzoekingen wat de mens is, méér dan hoe die in zijn tijd staat. Zelfs zou men zich kunnen afvragen in hoeverre Walravens' ideeën op dit moment anders geweest zouden zijn als hij niet in Berlijn was geweest. De concrete tijdsomstandigheden lijken hem niet bovenmatig bezig te houden. Misschien is dat niet helemaal onverklaarbaar, gelet op zijn overheersende determinisme: in wezen was er immers toch niets veranderbaar aan mens en wereld. De schuld of oorzaak van misstanden moeten in ieder geval niet in de sociale werkelijkheid gezocht worden. In Tribune schreef hij: D'après toute la litterature française, le malheur de l'homme est localisé dans la société. Si l'homme souffre, si l'inassouvissement l'harponne, la faute n'en incombe qu'aux autres hommes, groupés dans une société injuste, possédés par l'appat du gain et de la gloire. Et je ne parle pas seulement de Jean-Jacques Rousseau, le prototype de l'homme qui se révolte contre la société. De François Villon à André Gide, par le marquis De Sade à Arthur Rimbaud, l'écrivain français attaque uniquement la société et s'acharne à détruire et à ravaler ce qui fait précisément la grandeur de son pays.Ga naar eind67 Walravens kan de maatschappij niet als enige (letterlijk) oorzaak zien van het menselijk ongeluk, maar stelt dat die voor alles in de mens zelf ligt. Hij sluit maatschappelijke facetten niet helemaal uit, maar acht de functie die literatuur erin | |
[pagina 122]
| |
kan hebben gering. De scheiding tussen literatuur en werkelijkheid is strikt, en beide behandelt Walravens vrijwel losstaand. Wanneer hij de combinatie wel beschouwt, zoals in het Gide-essay, waardeert hij niet zozeer het verwerpen van het vaststaande wereldbeeld als wel de manier waarop dat consequenties heeft voor de individuele wereldvisie. Voor de gecompliceerdere kijk op de verhouding tussen de voorbestemde mensheid en de werkelijkheid, die hij kort erna zal vormen, waarin de concrete mens steeds meer met zijn actuele tijd geconfronteerd zal worden, is nog een definitieve impuls nodig. | |
Walravens' ambivalente existentialismeToen Jan Walravens in december 1945 aan Florent Welles schreef over zijn artikel in Tribune , vermeldde hij terloops dat dat essay al drie maanden eerder geschreven was. Die praktische opmerking is niet onbelangrijk: in de tussentijd deed zich een ingrijpende gebeurtenis voor in Walravens' geestelijk leven. Half oktober sprak Jean-Paul Sartre twee avonden in Brussel. ‘Het lijdt geen twijfel dat zijn gedachten ook spoedig de Vlaamsche middens zullen aantrekken en bevruchten’, was Walravens' conclusie in zijn korte verslag in De Zweep .Ga naar eind68 Hijzelf was vervolgens degene die er hard aan werkte de introductie van de nieuwe filosofie te bespoedigen. Achteraf is Walravens in Vlaanderen de bekendste wegbereider van het existentialisme geworden. Ook in Tijd en Mens liet de filosofie nadrukkelijk sporen na. Zijn eigen verhouding tot het existentialisme is echter, zoals het voorgaande al kon doen vermoeden, wat gecompliceerd en genuanceerd, ondanks zijn voortrekkersrol. Terwijl hij er de grote promotor van was, ging hij toch op de rem staan toen de Franse stroming vanaf 1950 tot een modieuze beweging was geworden en de term een handig etiket voor ieder wat sombertjes getoonzet boek. In Walravens' eerste artikelen is, ondanks het determinisme, een voedingsbodem voor Sartres ideeën aanwezig: de vraagtekens bij het (door God) van boven geordende bestaan (en in zijn eerdere brieven al het ‘Niet’ er tegenover), het signaleren van de naoorlogse wanhoopssfeer (zoals in Cox' schilderijen) én het - vaag geformuleerde - verlangen tot nieuwe zingeving te komen, waren duidelijk. We zagen ook dat tijdens de oorlog Sartres naam al viel en Walravens zijn werken las. De ‘lijfelijke’ confrontatie met de Franse filosoof als spreker in Brussel moeten voor hem ineens allerlei stukken op hun plaats hebben doen vallen. Hijzelf zegt dit achteraf met zoveel woorden. Terugblikkend op de eerste naoorlogse jaren schreef hij in 1960 in een necrologie voor Albert Camus: Tracht men dit alles, na vijftien jaar en op zeer summiere wijze, opnieuw uit te drukken, dan ziet men wel, dat de jeugd van 1944 niet hoofdzakelijk naar de ideeën, de filosofie, de metafysica van het existentialisme geluisterd heeft, maar veeleer naar de klank van een stem - de stemmen van Malraux, Sartre, Camus, bij wie men deze van Kafka en voor sommigen van Heidegger en Kierkegaard moet voegen - naar de uitdrukking van gevoelens die toen vrijwel algemeen waren, naar | |
[pagina 123]
| |
een justificatie in indrukwekkende woorden van haar moedeloosheid en zelfs van haar angst.Ga naar eind69 Al is de invloed van alleen Sartre op Walravens achteraf misschien overschat, de komst van de Franse filosoof naar Brussel heeft zonder twijfel als belangrijkste katalysator in zijn denken gefungeerd. Sartres doorbraak in Walravens' denken verliep vrijwel gelijktijdig met zijn doorbraak in het naoorlogse Frankrijk. Zijn lezingen in Brussel vonden maar een week of twee eerder plaats dan de geruchtmakende voordracht ‘L'existentialisme est un humanisme’, op 29 oktober 1945 in Parijs, die de Franse filosoof in één klap tot een publieke figuur zou maken. Het was een ongekend succes. Er werd gestompt, geduwd, stoelen gingen kapot en vrouwen vielen flauw. Bij de ingang werd het loket waar de kaartjes werden verkocht volledig onder de voet gelopen en vlogen de stukken in het rond... kaartjes werden niet verkocht. Beigbeder en Calmy [de organisatoren, jj.] waren achtereenvolgens tevreden, ongerust, onthutst, ontsteld, geïntimideerd, uitgeput en machteloos tegenover deze uitbarsting die de vorm van een ramp aannam.Ga naar eind70 De publieke aandacht voor Sartre in Frankrijk was in het najaar van 1945 was fabelachtig en totaal onvoorzien, zo schrijft Annie Cohen-Solal in haar biografie: ‘Tussen 1 september en 31 december van dat jaar ging er geen dag voorbij of er werd in de pers verwezen naar Sartre en het existentialisme. “Mijn filosofie is een filosofie van de existentie..., maar wat existentialisme is weet ik niet”, had hij twee maanden daarvoor verklaard tijdens een symposium in Brussel.’[277] Voorzichtig waagt de biografe zich aan een verklaring voor dit buitengewone succes van de filosoof. Dat Sartre en zijn existentialistische voortbrengselen in de herfst van 1945 het beeld van een ware invasie, een overstroming oproepen, komt omdat hij er alle mogelijke soorten publiek mee bereikte, alsof hij bewust een serie opeenvolgende overrompelingsacties had beraamd. Vakfilosofen en het grote publiek erkennen hem in gelijke mate. Zo slaagt hij erin de idee van het engagement te introduceren in een domein, de filosofie, waar ze nooit was doorgedrongen. En hij slaagt erin het concept vrijheid te verbinden met het zijn, zonder daarbij buiten het meest academische jargon, de filosofische retoriek te treden.[284] Sartres optreden in Brussel - het lijkt me waarschijnlijk dat Cohen-Solal over de voordrachten spreekt van half oktober - was overigens helemaal niet tumultueus geweest. Het had echter wel een kleine revolutie in het denken van de vijfentwintigjarige Jan Walravens in gang gezet. Net als de figuur Sartre in Parijs, was zijn denken in Walravens' artikelen dat najaar vrijwel direct alomtegenwoordig. Tot einde oktober 1945 waren noch de naam Sartre noch diens ideeën in Walravens' gepubliceerde werk verschenen. Dat veranderde letterlijk op slag. Vanaf 4 november, dus op zijn hoogst een week of twee nadat Sartre in de Belgische hoofdstad | |
[pagina 124]
| |
was geweest, publiceerde Walravens in drie achtereenvolgende nummers van Zondagspost paginagrote artikelen over het existentialisme, en zolang het blad bestond bleef hij bijdragen erover leveren. Rond dezelfde tijd begon hij met het schrijven van een lijvig essay over deze filosofie. Op 18 december schreef hij Welles: ‘Mijn studie (...) is aangenaam om te maken, al is ze geweldig moeilijk. Veel boeken te lezen, Kierkegaard in zeven bladzijden te bepalen, Sartre in vijftien. Ik zal naar de Koninklijke Bibliotheek moeten. Verleden week bezocht ik De Waelhens te Leuven, die mij Ulysses van James Joyce te lezen gaf. Een onthutsend boek en een vriendelijk mensch’.Ga naar eind71 In juni 1946 was het werk klaar en bood hij het boek aan uitgeverij Manteau aan.Ga naar eind72 De maanden erop publiceerde hij enkele artikelen die er een uitvloeisel van lijken te zijn. ‘Jean-Paul Sartre’ publiceerde hij in augustus in De Vlaamse Gids , waarbij het geïntroduceerd werd als zevende hoofdstuk uit Het Existentialisme: filosofie van de belevenis . Ook in Arsenaal (september) en in De Drie Landen (oktober) schreef hij uitvoerige artikelen over de stroming. De studie als geheel zou nooit gepubliceerd worden: volgens een voetnoot in De Vlaamse Gids zou hij ‘eerlang’ bij Manteau verschijnen, maar dat bleek te optimistisch. Walravens trok het manuscript uiteindelijk na lang wachten in augustus 1948 terug bij de uitgeverij: ‘Zij heeft mij al te lang laten wachten en aldus een groot gedeelte van de actuele waarde van mijn studie weggenomen’.Ga naar eind73 De genoemde (voor)publikaties in de Vlaamse bladen zorgden er echter wel voor dat de naam Jan Walravens bij veel critici lange tijd in één adem genoemd werd met de nieuwe Franse filosofie. Louis Paul Boon memoreert: ‘hij heeft bijvoorbeeld bij ons het eerst over het existentialisme gesproken. En in Vlaanderen, waar men daarover nog niets had gehoord, begon men hem als de uitvinder van het existentialisme aan te zien, en verwarde men hem zelfs met Jean-Paul Sartre zelf.’Ga naar eind74 Zo eenvoudig lag het echter niet. In 1952, in de hoogtijdagen van het modieuze existentialisme, verdedigde Walravens zijn eigen roman Roerloos aan zee (naar aanleiding waarvan Boon de bovenstaande woorden overigens schreef) tegen het etiket existentialistisch: ‘Nu zou het mij geenszins hinderen beschouwd te worden als een existentialist, indien ik dat inderdaad was. Maar ondanks de voordrachten die ik over het existentialisme gehouden heb, ben ik dat pertinent niet (...)’.Ga naar eind75 Een opmerking die Sartre zelf had kunnen maken. Méér dan uit zijn publikaties, blijkt uit brieven dat Walravens echter ook inhoudelijk een tweeslachtige houding inneemt ten aanzien van Sartre en het existentialisme. Desondanks komt de Franse denker in vrijwel elke brief na oktober langer of korter aan bod. De plotselinge kwantitatieve aanwezigheid van Sartres naam en ideeën in gepubliceerd en niet-gepubliceerd werk en het feit dat hij een diepgravende studie over het existentialisme begon, wijzen er natuurlijk op dat het gedachtengoed hem niet onberoerd liet. Zijn bedenkingen erbij zijn in het licht van het Gide-essay en het artikel in Tribune niet onverwacht. In december begon zijn brief aan Welles direct met: ‘Honderdmaal mag Jean-Paul Sartre zeggen, dat de mensch maar een “reflet” is “des choses qu'il voit”, uw ééne brief heeft er mij klaar van overtuigd, dat de mensch een eenheid vormt, die alsdusdanig bestaat en voortleeft.’ Na zijn visite aan de Leuvense existentialisme-kenner De Waelhens concludeerde hij: ‘ook De Waelhens denkt dat de | |
[pagina 125]
| |
fout van het existentialisme erin ligt dat ze de eenheid van de menschelijke persoonlijkheid niet aanvaardt. Vandaar dat het van de vrijheid zulke ongebonden bepaling kon geven.’ Waarna vlak erachter de zojuist aangehaalde regel: ‘Vroeg of laat geef ik een wijsgerige brochure uit over de onveranderlijkheid van het zijn.’Ga naar eind76 Dit laatste is een interessant punt, dat zijn belangrijkste levensbeschouwelijke vraagstuk blijft en al evenzeer van invloed op zijn literair denken. Na een gesprek met de Franstalige auteur Herbert Juin schreef Walravens aan Welles, niet zonder instemming: Juin breekt Sartre af, in de eerste plaats omdat Sartre de angst ontbeert waarvan hij spreekt en waarmee hij zijn personages overlaadt. Sartre heeft een systeem opgebouwd, zegt Juin, en dat systeem kan hij niet meer tegenspreken of hij moet het totaal herbeginnen. Maar moest hij het tegenspreken, dan zou hij precies een mensch worden. Want de waarde van een mensch zit juist in zijn mogelijkheid om zich te hernemen en zich tegen te spreken. Ik houd geweldig veel, zei Juin nog, van Nietzsche, omdat men bij Nietzsche nooit weet waar hij zich neerzetten zal, hij zweeft boven de toetredingen.Ga naar eind77 Van wezenlijker belang is hetgeen Walravens wél van Sartre overneemt. Dat begint een frappant contrast te geven met zijn eerdere verwijt van de maatschappelijke obsessie van de Franse letterkunde. Op 12 april 1946 schreef hij Welles: ‘Gij moet ook tot de realiteit gaan. Niet tot de schoonheid van een avondstond, van Chopin of van den glimlach der kinderen, naar tot de realiteit van nu. Gij moet u engageeren, zou de vriend Sartre zeggen. Daarom ben ik blij dat gij Malraux leest en van de Amerikanen houdt. Daarom zei ik, dat gij hem moet lezen. Daarom ook voldoen de twee boeken van Boon mij niet volledig. Niettegenstaande al hun menschelijkheid blijven ze decoratief. Het zijn varianten op het menselijk leed, het zijn geen gespannen torschingen van een noodlot.’Ga naar eind78 Niet dat hij de gedachte aan de gedetermineerdheid losliet, of van de schrijver verwachtte dat die de oorzaken van het noodlot in de maatschappelijke werkelijkheid zou zoeken, maar de totale afgekeerdheid van de eigen tijd is toch aan het verdwijnen. Twee maanden nadien, als hij juist een punt achter zijn existentialisme-studie heeft gezet, formuleerde hij voor het eerst een opvatting over literatuur waarin enerzijds de uitgezette lijn tot dan toe duidelijk is en anderzijds de wortel van zijn ideeën in de Tijd en Mens -periode. Naar aanleiding van een fel dispuut met Bontridder schrijft Walravens Welles: Met Albert zondag hard gediscussieerd, ik geloof dat hij verward naar huis gegaan is. Wij spraken over zijn Kruisweg en hij vertelde hoe hij het probleem van het Godsbestaan in het centrum van zijn werk gezet had, zonder er zelf een oplossing aan te geven, vooral de temperamenten der verschillende personages uitdrukkend. Ik heb gezegd, dat zulke opzet - hoe hoog hij ook was - alleen tot een psychologisch esthetisme kon leiden. Na mijn voordracht [in Gent over Rimbaud en Faulkner, jj.] was het mij gebleken dat de moderne auteurs geen psychologie en geen schoonheid meer zoeken, maar het oude, belachelijk gemaakte begrip van de...waarheid. Volgens mij moet Bontridder de verscheidene mogelijke oplossing | |
[pagina 126]
| |
van een probleem niet zoeken maar de oplossing. O, ik weet voldoende hoe belachelijk zulks klinkt in onzen tijd. En toch is de waarheid het eerste goed. De mensch is een individu, maar heel zijn streven moet gericht zijn op de doorbreking van dat individuele om op het algemeen juiste uit te komen.Ga naar eind79 Deze kant van Walravens' denken loopt als lijn door tot in de Tijd en Mens -tijd. Er zou veel meer te zeggen zijn over zijn specifieke opstelling ten aanzien van het existentialisme, bijvoorbeeld over de relatie ervan tot zijn eigen romans, maar dat valt buiten mijn kader.Ga naar eind80 Ik zal verderop, met betrekking tot het proza in Tijd en Mens, nog wel terugkomen op Walravens' verhouding tot de Sartriaanse literatuuropvatting. Om echter niet nu al kopje onder te gaan in de theoretische geschriften over het existentialisme, geloof ik dat het een verstandige inperking is om, na een kleine introductie van het existentialisme, slechts kort stil te staan bij Walravens' eigen artikelen uit deze tijd.Ga naar eind81 Het is in het kader van de weg naar Tijd en Mens, waar ik misschien van lijk af te dwalen, wel degelijk interessant hoezeer het gedachtengoed van het existentialisme in contrast staat met het - impliciete - mensbeeld van de neoclassicisten, zoals dat besproken werd. Dat wordt al duidelijk bij een beknopte definitie van de filosofie. Bert Vanheste schreef een essay over Walravens' verhouding op het existentialisme, en beoogde daarmee een voor de Nederlandstalige literatuur werkbare definiëring ervan te geven. Als introductie tot het existentialistische gedachtengoed is die uitstekend bruikbaar, vandaar dat ik hem in extenso citeer: De in de wereld geworpen concrete mens, het tot de eenzaamheid en de dood veroordeelde individu, ontkomt vroeg of laat niet aan de ontdekking van het Niets, van de afwezigheid van een objectieve waarheid, van het ontbreken van enige buiten hemzelf of in hemzelf voorafgegeven Zin. Gesteld voor de noodzaak de leegte waarvan hij walgt op te vullen, zijn verantwoordelijkheid op te nemen, wordt hij overvallen door wanhoop en angst. Hij kan daarvoor op de vlucht slaan, zichzelf verraden door de lichamelijke zelfmoord of door de geestelijke vlucht in een religieus of maatschappelijk geloof, in een conventioneel leven. Hij kan ook moedig kiezen zijn vrijheid te aanvaarden, zich te verzetten tegen het lege en leugenachtige leven, het concrete betrekkelijke bestaan te accepteren en er gelukkig mee te zijn, vorm te geven aan een subjectieve waarheid en ethiek, zich hier en nu te engageren, in solidariteit met de ander zichzelf en de samenleving in voorlopigheid te maken.Ga naar eind82 Hieruit is een aantal belangrijke facetten van Walravens' denken te herleiden die direct de verschilpunten van deze filosofie met het wereldbeeld van de classicist illustreren. Het begint al met de ‘concrete mens’ die haaks staat op de ‘universele mens’ uit de oude opvatting. Daarin werd uiteraard niet uitgegaan van een Niets, want het uitgangspunt was immers een objectieve waarheid, het liefst boven de mens, maar in ieder geval erbuiten. De mens werd, zoals we zagen, beschouwd als zichtbare, tijdelijke en vergankelijke stoffelijkheid ondergeschikt aan een eeuwige, onveranderlijke, nietzichtbare Idee. Aan de wereld lag een ordenend principe ten grondslag dat een | |
[pagina 127]
| |
harmonische structuur oplegde aan de zichtbare werkelijkheid, en aan het bestaan zin gaf. De volgende definitie van Sartre, die Walravens aanhaalt, schetst die tegenstelling tussen het ‘hele’ classicistische mensbeeld en de nieuwe filosofie: ‘L'existentialiste tient au contraire, que chez 1'homme - et chez l'homme seul - l'existence précède l'essence. (...) Cela signifie tout simplement que 1'homme est d'abord et qu'ensuite il est ceci ou cela. En un mot, l'homme doit se créer sa propre essence; c'est en se jetant dans le monde, en y souffrant, en y luttant qu'il se définit peu à peu; et la definition demeure toujours ouverte; on ne peut point dire ce qu'est cet homme avant sa mort.’Ga naar eind83 Er is dus geen vooropgezette boventijdse Idee meer (‘l'essence’), er is alleen de mens in zijn actuele tijd, die aan het bestaan vormgeeft met zijn concrete daden. Er is niets dat eraan voorafgaat, niets daarboven of -buiten. Walravens' eigen positie is, zoals bleek, nog een iets andere. Van de door hemzelf geciteerde passage van Sartre neemt hij ten dele afstand. Misschien is het nodig op deze plaats ter nuancering een punt te benadrukken. Het begrip neoclassicisme, zoals het in de Vlaamse letteren zoveel gebruikt werd, leek in de jaren 1930-1949 sterk georiënteerd op het katholicisme. Tijdschriften als De Tijdstroom, Vormen en Podium hadden een duidelijk katholieke inslag. Desondanks wijs ik erop dat het een raster is dat op iedere ideologie van de ‘hele’ mens gelegd kan worden en van toepassing is. Zoals Rodenko schreef: het gaat om een ordenend principe, dat al naar gelang God, Liefde, de Ratio of de Schoonheid genoemd wordt. Zo moet het door Vanheste aangehaalde ‘verraad’, dat de ‘geestelijke vlucht’ in ideologieën of een conventioneel leven inhoudt, dan ook begrepen worden. De conventie en de ideologie (en ook de traditie) zijn de vermommingen van die abstracte Idee, van het universele ordende principe, l'essence, die voorafgaat aan het ondergeschikte, afgeleide en van bovenaf geordende bestaan van de individuele mens. Met het ‘engagement in het hier en nu’ zien we in Vanhestes definitie een laatste punt waar het gedachtengoed van de naoorlogse jongere zich onderscheidt van de voorgangers. Meermalen bleek dat de classicist schreef voor de ‘eeuwigheid’, voor minder deed die het niet. Een op de actualiteit gericht engagement is daar moeilijk mee verenigbaar. Gaandeweg de jaren dertig veranderde daarin wel wat, zoals bleek uit Verbeecks opstel over de ‘dichter en zijn tijd’ in Vormen, maar uiteindelijk was het voor de traditionele poëet altijd weer een U-bochtconstructie naar de eeuwige, algemeen-menselijkheid. Tijd en Mens onttrok zich hier als eerste aan. Daarbij moet het begrip ‘engagement’, dat met betrekking tot het tijdschrift nog vaak zal vallen, bij de existentialistisch georiënteerden anders gezien worden dan dat van, bijvoorbeeld, de socialisten, de communisten rond Voorpost of de maatschappelijk betrokken katholieken. Wanneer in socialistisch-realistische poëzie de bestaande orde wordt bekritiseerd of zelfs verworpen, betekent dat geen verwerping van het ordenend principe an sich, maar alleen het aantasten van de heersende orde. De uiteindelijke opzet is het vestigen van een nieuwe ordening, waaraan opnieuw een bovenmenselijk - in dit geval communistisch - Idee ten grondslag ligt. Dit vooropgezette abstracte Idee is opnieuw een ‘essence’ die vooraf zou gaan aan ‘l'existence’ en komt uiteraard niet met het existentialistisch uitgangspunt overeen. | |
[pagina 128]
| |
Dit is een moeilijk punt, waar ook voor Walravens, met zijn deterministisch georiënteerde visie uiteraard een knelpunt bestond. Hij twijfelde wel aan het bestaan van de vooropgezette klassieke idee, maar bleef desondanks een moderne actuele variant bepleiten. Zo bleef hij altijd uitgaan van ‘iets’ waarnaar de mens zich in laatste instantie richtte. Die idee had geen algemeen-menselijke universele geldigheid of pretentie en kon veranderen; zij richtte zich niet op een eeuwige grootheid en lag niet vast: wat goed was in het ene geval was dat niet noodzakelijk in een ander. Walravens ging uit van zo'n eigentijdse Idee, toepasbaar op de concrete tijd en concrete mens, maar in laatste instantie was dat tóch een ordenend principe. Hijzelf zegt, wanneer hij erop ingaat, steeds niet te weten wat het nieuwe ‘ordenende principe’ concreet moest inhouden (nog blijken zal, dat het dicht in de buurt van een transcendent a priori komt). Hij blijft ervan overtuigd dat er een nieuwe onbesmette Idee is, al weet hij niet wat het zou inhouden, zoals in de ‘Phenomenologie van de moderne poëzie’ naar voren komt: Wat houdt het in? Tot nog toe kon niemand op die vragen een antwoord geven. Het is de hoop van morgen. Het is een confuse zekerheid, dat morgen tegenover de wereld van machines en relativiteitstheorieën, atoomsplitsing en collectivisering, een nieuwe conceptie van de mens en zijn bestaan zal geplaatst worden, gevoed door een nieuwe mythe. Een nieuwe opvatting van God en Zijn verhouding tot de mensen, zo men wil. Een nieuwe Rede ook, om de mensen de moorddadige en allesvernietigende speeltuigen uit de hand te nemen, die hij nu met zoveel kinderlijke wreedheid beproeft. Een nieuwe waardenschaal. En een zuiverheid.Ga naar eind84 Deze omschrijving van een nieuwe ‘leidraad’ is juist in zijn vaagheid meteen veelzeggend. Ik zal er nog uitgebreid op terugkomen, want het vraagstuk van de nieuwe idee wordt eigenlijk nooit opgelost door Walravens. Bovendien raken we er meteen aan een breekpunt van Tijd en Mens met andere avantgardisten. Voor latere Vlaamse experimentelen, en in verhouding tot de Nederlandse Vijftigers, is Walravens' breuk met het geordende niet radicaal genoeg.
Walravens behoudt met zijn determinisme van vlak na de oorlog en het latere aanvaarden van een nieuwe onbesmette Idee, een zekere distantie tot het existentialisme, maar dat neemt niet weg dat hij in november 1945 schreef over Sartres ideeën ‘die ons nauw aan het hart liggen: het ontkomen aan alle uiterlijk en absurd bestaan dat kluistert en de tocht naar ons diepste wezen, dat onze vrijheid is. Voor Jean-Paul Sartre is een mensch zijn vrijheid, hetgeen betekent dat een mensch door niets gedetermineerd wordt, geen enkele zending te volbrengen heeft en bijgevolg op elk ogenblik van zijn bestaan zijn wezen en handelen zelf kiezen kan.’Ga naar eind85 Ondanks de gesignaleerde voorbehouden komen in de essays over Sartre voortdurend aspecten van het existentialisme aan bod die de kloof aangeven tussen het nieuwe mensbeeld en het klassieke. Hier ligt ten dele het fundament waarop drie jaar later Tijd en Mens gebouwd zal worden. Al in een van zijn eerste artikelen schrijft Walravens: ‘Het existentialisme wil in de | |
[pagina 129]
| |
eerste plaats afreken met alle getheoretiseer, met alle hypothesen en abstracties, om definitief en uitsluitend naar de concrete werkelijkheid terug te keeren. Het is de philosophie van het werkelijk bestaande, die de ideeën slechts aanvaardt in de mate, dat zij vleesch en bloed geworden zijn in het leven.’Ga naar eind86 Dit zou al als voorafspiegeling van het manifest dat Walravens voor Tijd en Mens schreef, beschouwd kunnen worden: terug naar de mens in zijn ‘concrete en reële verschijning’ en wèg met de ‘uniformen en de systemen die de eenheid van de mens verminken’. Een ander onderscheid met het ‘oude denken’ zit in de afwijzing van het objectivisme dat Walravens signaleert, de verwerping dus van het klassieke ordenende principe dat voorafgaat aan de kenbare werkelijkheid. ‘De existentialist stelt den mensch boven de idee, hetgeen een begrijpelijk standpunt is na den grooten wereldbrand dien we achter den rug hebben. De fascistische grootspraak heeft ons geleerd welke afgrond gapen kan tusschen den adel van een woord en de afschuwelijke realiteit, die het dekt.’ Hier verwijst hij voor het eerst naar de recente geschiedenis, met meteen een verwijzing naar een nieuwe taal. Hij spreekt over een verandering in literaire zin en legt het verband tussen het existentialisme en het surrealisme dat, zoals we nog zullen zien, de andere belangrijke impuls in zijn literaire denken is. ‘De mensch boven de idee’, dat wil dus zeggen het loslaten van het traditionele gedachtengoed, noemt Walravens één week later ook het uitgangspunt van de voorlopers, de ‘grondleggers van het existentialisme’.Ga naar eind87 Hij schaarde daaronder de fenomenologen die ‘alle a priori's overboord [werpen] en zich houden bij de concrete wereld’ en Heidegger. Voor hem ‘bestaat er geen enkel idee op zichzelf. Alleen wanneer de ideeën van liefde of eeuwigheidsverlangen uit de menselijke belevenis kunnen afgeleid worden, mag de wijsgeer ze behandelen. Ook het Zijn bestaat alleen als behoorend tot de wereld, die het omringt.’ Ook dat zijn gedachten die terugkeren in de beginselverklaring van Tijd en Mens: ‘Wij keuren de theorieën af, die de mens onthechten van de tijdsinvloed, maar willen ingrijpen én op de tijd én op het individu. Tenslotte wijzen wij niet allen het dogma maar ook het rationalisme af, daar beide slechts de uitdrukking zijn van de onmacht de mens als een vrij en transcendentaal wezen te beschouwen’. Niet alleen in dat manifestje is het existentialisme een duidelijke component, het is dat al in de titel van het tijdschrift. Die heeft niet alleen, waarschijnlijk bewust, de initialen van Sartres Temps Modernes (die de naam op zijn beurt aan Charlie Chaplins film ontleende) maar vat meteen de belangrijkste bekommernissen van de existentialist, én steeds meer van Walravens, in twee handzame begrippen samen. Enerzijds: de plaatsbepaling in de actuele, steeds veranderende tijd: ‘Op elk ogenblik zijn wij verantwoordelijk voor al wat op aarde gebeurt, door het feit dat we elk ogenblik een houding - hetzij positief, hetzij negatief - tegenover alles innemen. We kunnen de schuld van wat gebeurt noch op de menselijke natuur, noch op het noodlot, noch op een hogere macht werpen, vermits we gezien hebben, dat het geloof in deze begrippen absurd is en in het Niet verzwindt.’Ga naar eind88 Anderzijds: die positie wordt niet meer ingenomen door een algemeen-menselijke, universele abstractie van het individu, maar door een concrete mens: ‘Niet de Mensch met een hoofdletter, die men in de wijsgeerige geschriften of wetenschappelijke verhandelingen ontvleeschd heeft, maar | |
[pagina 130]
| |
het individu dat hijzelf is, dat zijn moeder is, dat zijn vriend is. Want de mensch bestaat alleen in de boeken. Het leven kent slechts concrete wezens in concrete toestanden. Men is echtgenoot of vrijgezel, Vlaming of Waal, jong of oud, maar nooit is men een abstractie’.Ga naar eind89 Ik leg hier de nadruk op de existentialistische component van naam plus beginselverklaring. Later zal blijken dat beide, enigszins verrassend, theoretisch ook overtuigend aansluiten bij de expressionistische ideeën van Remy C. van de Kerckhove, de andere Tijd en Mens -oprichter. | |
Walravens en het surrealismeVooralsnog speelde het existentialisme geen aanwijsbare rol in Walravens' uitlatingen over wat hij verwachtte van de jonge Vlaamse literatuur. Dat zou pas voor het eerst gebeuren in de lezingen die hij in 1947 in Merendree en Oostduinkerke hield. De begrippen verantwoordelijkheid, moraal, oorspronkelijkheid, zullen weer later de kernwoorden vormen van zijn poëtica, en van het nieuwe dat hij in de poëzie rond Tijd en Mens ontwaart, maar zover was hij in 1945 nog niet helemaal. Daarvoor was naast het existentialisme nog een invloed van belang, die van het surrealisme. Hijzelf geeft het belang van die tweede impuls zelf aan, in het gefingeerde interview met Simone de Beauvoir, dat hij opnam in zijn dagboek Jan Biorix en dat hij dateerde op november 1954. Hij blikt terug op de naoorlogse periode in de Vlaamse letteren: ‘Ik zei al welke grote betekenis het existentialisme voor ons gehad heeft. Omstreeks de jaren '48-'49 heeft er zich echter een tweede beweging voorgedaan. Grosso modo zal ik zeggen, dat zij bestaat uit een terugkeer van het surrealisme.’Ga naar eind90 Net zomin als zojuist bij het existentialisme kan ik hier voorbijgaan aan een korte karakterisering van de stroming die, vanaf Tijd en Mens, uiteindelijk misschien nog wel sterker, en in ieder geval blijvender, dan het existentialisme invloed had op de Vlaamse letteren. Net als hiervoor zal ik de contouren schetsen van de opvattingen van deze Franse artistieke beweging, aan de hand van de twee manifesten, die woordvoerder André Breton schreef. Hij is daarin zelfs zo behulpzaam ‘dus eens en voor altijd de definitie’ van surrealisme te geven, en hoewel de mate waarin die definitie absoluut geldig is me betwistbaar lijkt, is zij als uitgangspunt bruikbaar. Bretons teksten bieden in ieder geval voldoende aanknopingspunten met Walravens' uitlatingen over de surrealistische opvattingen. In 1924 omschreef Breton het surrealisme als een ‘puur psychisch automatisme waarmee men zich voorneemt in woord of geschrift of op welke andere wijze ook, de werkelijke wijze van functioneren van het denken tot uitdrukking te brengen. Dictee van het denken, zonder controle van de rede, in welke vorm dan ook, vrij van iedere esthetische of ethische vooringenomenheid’. En hij licht toe dat het ‘berust op het geloof in de hogere realiteit van bepaalde associatievormen die tot zijn komst zijn verwaarloosd, in de almacht van de droom, in het belangeloze vrije spel van het denken. Het streeft ernaar alle overige psychische mechanismen voorgoed te gronde te richten en hun plaats in te nemen bij het zoeken naar oplossingen voor de voornaamste levensvraagstukken.’Ga naar eind91 We zien in dit (eerste) Surrealistisch Manifest hoe zowel het materialisme als | |
[pagina 131]
| |
realisme worden verworpen, en in het verlengde ervan óók het rationalisme: ‘Wij leven nog onder de heerschappij van de logica, daar wilde ik natuurlijk uitkomen. Doch de activiteiten van de logica richten zich in onze tijd nog slechts op problemen van ondergeschikt belang. Het volstrekte rationalisme dat nog steeds in zwang is vergunt ons slechts die feiten in ogenschouw te nemen die nauw met onze ervaring zijn verbonden. De logische doeleinden daarentegen ontgaan ons.’[291] Onder invloed van met name Freud beperkte Breton de ruimte van het volledig leven dan ook niet tot wat we wakend beleven, maar breidde hij het uit tot het domein van de droom. Wat hij zo probeerde was de, volgens hem kunstmatige, grens tussen rede en intuïtie op te heffen: ‘Ik geloof in de toekomstige versmelting van deze beide ogenschijnlijk zo tegenstrijdige toestanden, droom en werkelijkheid, in een soort absolute realiteit, in een surrealiteit, als we het zo mogen noemen.’[295] In zijn, vijf jaar later gepubliceerde, Tweede manifest van het surrealisme , voerde hij het opheffen van die grens door in het ultieme: ‘Alles wijst erop dat er een bepaald geestelijk punt bestaat waar leven en dood, werkelijkheid en fantasie, verleden en toekomst, het zegbare en onzegbare, hoog en laag niet meer als tegenstellingen waargenomen worden. Welnu, hier moet de drijfveer van het surrealistisch handelen gezocht worden, de hoop namelijk dit punt te kunnen bepalen’.Ga naar eind92 Deze hoop, of dit streven, brengt de voorkeur voor het onverwachte mee van de surrealist, voor het nieuwe, het wonderlijke, le merveilleux: ‘Laten we duidelijk zijn: het wonderlijke is altijd mooi, al het wonderlijke is mooi, sterker nog, alleen het wonderlijke is mooi.’Ga naar eind93 Dit nastreven van het wonderlijke blijkt onder meer uit typisch surrealistische experimenten als de écriture automatique, waarvan Breton een voorbeeld geeft in zijn eerste manifest. Daarnaast zien we het in de objets trouvés, de losse voorwerpen uit de dagelijkse werkelijkheid die tot kunstwerk gepromoveerd worden, de cadavre exquis, gedichten die het resultaat zijn van een groepssessie waarin iedere deelnemer de dichtregel die hem invalt schrijft onder de ongelezen regel van een voorganger (zoals Walravens ze met zijn twee vrienden maakte). Een laatste trefwoord bij de surrealisten is het hasard objectif: aan het louter (en volgens Breton slechts schijnbaar) toeval de hoofdrol geven bij het schrijven of schilderen. Deze surrealistische kernbegrippen, vaak voorkomend in of voortkomend uit groepssessies, zijn bij Tijd en Mens nooit prominent geweest (Simon Vinkenoog getuigt dat ze onder de in Parijs verblijvende Nederlandse Vijftigers meer ingang vonden, maar ook daar eerder als gezelschapsspel, dan als ‘serieus’ artistiek streven). Niettemin is de invloed van het surrealistische denken, eerder dan de surrealistische activiteiten, op de opvattingen van Walravens (en op Tijd en Mens-dichters als Wauters en Bontridder) onmiskenbaar. Ik wijs daarom hier op een aantal punten uit het surrealistisch manifest die hun sporen hebben nagelaten in de Vlaamse naoorlogse ideeën en die voor Walravens ook zeer belangrijk zouden worden. Zo gaat Breton uit van de, ook door Walravens voor de nieuwe poëzie al snel zeer belangrijk geachte, autonomie van het beeld. Breton haalt in zijn manifest Baudelaire als voorbeeld aan: ‘Het is met surrealistische beelden als met door opium opgeroepen beelden: dat doet niet meer de mens, maar ze “bieden zich op spontane despotische wijze aan. Hij kan ze niet wegsturen; want de wil heeft zijn kracht verloren en | |
[pagina 132]
| |
bestuurt zijn geestelijke vermogens niet meer.’Ga naar eind94 Deze autonomie van het beeld noemde Walravens al in 1947, dus enkele jaren vóórdat hij de ‘Phenomenologie van de moderne poëzie’, zijn belangrijkste theoretische beschouwing over de avantgarde, schreef. Een tweede punt dat we al snel ook bij Walravens zullen zien, is het streven naar de ‘zuiverheid’ van de oorsprong. Breton schreef: ‘De mens die zich in de wateren van het surrealisme begeeft, beleeft opnieuw met vervoering het beste deel van zijn jeugd. (...) De jeugd benadert misschien wel het meest het “ware leven”; de jeugd waarna de mens nog slechts beschikt over enkele vrijkaartjes, naast z'n toegangsbewijs; de jeugd waarin toch alles ertoe bijdroeg om op efficiënte wijze en zonder wisselvalligheden in het bezit van het eigen ik te geraken. Het ziet ernaar uit dat dank zij het surrealisme deze kansen weerkeren.’[311-312] Voor wie de literaire strekking van deze stap niet direct duidelijk is, biedt een passage uit het tweede Manifest uitkomst. We zien vrijwel letterlijk Walravens' latere terminologie: ‘Het surrealisme zegt via eigen methoden in staat te zijn het denken te bevrijden van een steeds drukkender juk, het op het spoor te zetten van het volledige inzicht en het zijn oorspronkelijke zuiverheid terug te geven (...)’.Ga naar eind95 Met name die ‘oorspronkelijke zuiverheid’ zal bij Walravens in alle toonaarden terugkeren. Tegenover het volgen van de gebaande paden van een rijmschema of een ander vooraf opgelegd regelsysteem, dat het raster voor het gedicht vormt, zoekt de moderne dichter individuele wetten en nieuwe onbekende paden. Breton signaleert de oppositie met de klassieke regels van het vooraf vastgestelde in vorm en thematiek: ‘Ik geloof niet dat de komst van een surrealistisch cliché op handen is. De kenmerken die alle teksten van dit genre met elkaar gemeen hebben, waaronder de trekken die ik zojuist signaleerde en nog vele andere die alleen door een nauwkeurige, logische en grammaticale analyse aan het licht gebracht zouden kunnen worden, staan een zekere evolutie mettertijd van het surrealistische proza niet in de weg.’Ga naar eind96 Het surrealisme staat op meerdere manieren haaks op de literaire opvattingen zoals die onder het neoclassicisme samengevat werden. De literatuur is geen constructief en gecontroleerd representerend medium meer, maar gaat uit van het intu tieve ongecontroleerde en verdeelde: ‘Het surrealisme zoals ik het zie verkondigt zo luid ons absolute nonconformisme, dat er geen sprake van kan zijn het in het proces tegen de wereld der realiteit als getuige à décharge te dagvaarden. Het zou integendeel slechts kunnen dienen als bewijs voor de volledige staat van verstrooidheid die wij op deze aarde hopen te bereiken.’[314] Wat uit het manifest tenslotte duidelijk wordt, is dat de literatuur per se níet het onveranderbaar universele representeert dat van alle tijden is: De surrealistische stem die Cumae, Dodona en Delphi deed sidderen is dezelfde die mij mijn minst vertoornde woorden ingeeft. Mijn tijd kan de hare niet zijn, waarom zou zij me helpen het kinderlijke probleem van mijn lotsbestemming op te lossen? Ik geef helaas voor te handelen in een wereld waarin ik, wilde ik erin slagen met haar suggesties rekening te houden, twee soorten tolken bij me zou moeten hebben, de ene om haar uitspraken voor me te vertalen, de andere, onvindbaar, om mijn medemensen mijn begrip ervan op te leggen.[313] | |
[pagina 133]
| |
Het surrealisme gaat heel ver in de richting van het dynamische tegendeel van het statische neoclassicisme. Het hiërarchische, op een ordenend principe stoelende krijgt geen poot aan de grond: ‘Het surrealisme kan niet terecht of ten onrechte vertrouwen stellen, om de simpele reden dat het surrealisme nergens op vertrouwt. Noch op de wereld der zinnen, noch zonneklaar buiten de wereld, noch in de eeuwigheid van associaties die ons bestaan laten voortvloeien uit een natuurlijke noodzaak of uit de gril van een hogere macht, noch ook in het belang dat de “geest” zou hebben bij onze losse klandizie.’Ga naar eind97
In Walravens' verzonnen gesprek met De Beauvoir noemde hij de ‘terugkeer van het surrealisme’ de tweede beweging (na het existentialisme dus) die zich ‘omstreeks de jaren '48-'49’ voordeed onder de jonge Vlaamse schrijvers. De genoemde jaren haalde hij als beginpunt vaker aan: 1948 vanwege de verschijning van Claus' Registreren en Van de Kerckhoves Gebed voor de kraaien , en 1949 uiteraard als oprichtingsjaar van Tijd en Mens . In wat volgt op die opmerking staan meteen een paar, nu bekende, kenmerken van de stroming: ‘Zij boort opnieuw de bronnen van de verbeelding aan; poëtisch gezien zet zij de woorden in nieuwe verhoudingen en geeft zij de beelden een zelfstandige functie; filosofisch gaat zij luciede voor de grote stilte staan, voor het ontzaglijke niet dat opgerezen is sedert de dood van God.’Ga naar eind98 Zelf kende Walravens het surrealisme al langer. Vóór de oorlog waren Welles, Bontridder en hijzelf immers naar een surrealistische expositie geweest: ‘Ik vermoed dat wij de revelatie van het surrealisme in het jaar '36-'37 gehad hebben, bij gelegenheid van een der toenmalige grote tentoonstellingen van de Maatschappij Art Contemporain in het Paleis voor Schone Kunsten te Brussel.’Ga naar eind99 Ook zagen we dat de drie vrienden rond 1938 experimenteerden met cadavre exquis. Meer dan enige curiositeitswaarde heeft dat niet: aan de vérstrekkendheid van deze eerste ‘kennismaking’ wordt met terugwerkende kracht een grotere meerwaarde gehecht dan terecht is, zoals Walravens ook Sartres werk al vanaf 1943 kende, zonder er conclusies aan te verbinden. Hij nam er kennis van maar óf hijzelf óf de tijd (of allebei) waren er nog niet aan toe. Net als bij het existentialisme staat echter wel vast dat hij begin 1946 goed op de hoogte is van de belangrijkste uitgangspunten van de beweging. In januari schrijft hij in De Zweep een kleine beschouwing over surrealisme in schilderkunst en literatuur.Ga naar eind100 Daarin signaleert hij - terecht - dat de stroming (‘de hedendaagsche uitdrukking van het groote mysterie dat den mensch overal omringt’) in tegenstelling tot het expressionisme in Vlaanderen nooit een voet aan de grond kreeg. Behalve in zeer bescheiden mate in de poëzie: bij Johan Daisne (‘in een zekere, zij het zwakke mate’), bij Paul van Ostaijen en bij Bert Decorte, de enige dichter uit de periode 1930-1940 die zijn waardering kon wegdragen. Verder geeft hij in het artikel een vooral historisch overzicht, waarin hij, in navolging van Breton, aandacht besteed aan de invloeden van Freud op de nieuwe poëzie met zijn verkenningen in het onderbewuste: ‘Op uitzondering van Arthur Rimbaud en Graaf de Lautréamont had geen enkele dichter zich tot nog toe op dat terrein begeven. De nieuwe dichters (...) zochten allen naar een techniek die de poëtische kracht van het onderbewuste zou evenaren en in den | |
[pagina 134]
| |
toeschouwer de vreemde gemoedstemming van den droom opwekken.’ De gebruiksaanwijzing bij het bekijken van surrealistisch schilderwerk die hij vervolgens verschaft, is wat simplistisch maar laat wél zien dat hij toegroeide naar een andere manier van kunstbeschouwing dan tot dan toe gebruikelijk in Vlaanderen: ‘Wie dus een surrealistisch doek te aanschouwen krijgt, moet niet zoeken naar een diepmenschelijke ontroering zooals bij Rembrandt of Van Gogh, naar geen verstandelijken opbouw, zooals in de bouwkunst of bij Nicolas Poussin. Hij moet zich niet afvragen: wat stelt dit werk voor, maar hij moet doodeenvoudig toekijken en wanneer het een waarlijk goed werk is, zal hij wel geboeid worden.’ In zijn eigen ontwikkeling valt deze veranderde houding ten aanzien van een kunstwerk vooral op als het vergeleken wordt met het Zweep -artikel over het ‘wonder der po-zie’, dat van slechts een half jaar eerder dateerde. Enkele maanden hierna publiceerde hij een uitgebreider artikel over het surrealisme in Arsenaal . Dezelfde werkwijze dus als bij het existentialisme: als journalist schreef hij in De Zweep of Het Laatste Nieuws een bericht voor een groter publiek, en in serieuze bladen als Arsenaal of De Vlaamse Gids , ging hij dieper op de materie in. De concrete aanleiding bij het surrealisme is Bretons juist verschenen Le surréalisme et la Peinture . Walravens karakteriseert de stroming in vier steekwoorden, die ons na lezing van Bretons manifesten niet onbekend voorkomen: ‘Aan de basis gezien is het surrealisme een onverschrokken stellingname tegen de realiteit, vóór de poëzie, tégen het leven, vóór den droom, tégen de hedendaagsche maatschappelijke ordening, vóór de individueele vrijheid, tégen het intellect, vóór het onderbewuste’.Ga naar eind101 Hij legt een opmerkelijke nadruk op het aspect van de vrijheid binnen het surrealisme. Dat is iets om bij stil te staan. In Arsenaal vermeldt hij alleen een anarchistische oorsprong en noemt hij naam noch ideeën van Marx.Ga naar eind102 Nu schrijft Breton ook in het begin van zijn eerste manifest: ‘Alleen het woord vrijheid maakt me nog geestdriftig’ en verklaart hij ‘op zoek te gaan naar de grootst mogelijke vrijheid van geest’.Ga naar eind103 Toch weerhield dat noch hemzelf noch de overige surrealisten ervan zich langere of kortere tijd te scharen achter de Franse communistische partij, die overigens in die vroege tijd uit een, niet per se dogmatisch, amalgaam van revolutionairen bestond. Niettemin is het in het licht van ‘vrijheid’ toch een opmerkelijke stap, omdat men aldus tot op zekere hoogte de wetmatigheden van het marxisme erkende. Het huwelijk tussen surrealisme en communisme was niet gelukkig. De reden dat Walravens in 1946 niet ingaat op de communistische flirt en vooral meer dan gemiddeld de surrealistische vrijheid benadrukt, lijkt me echter niet daarin te liggen. Ik denk dat die eerder verklaard moet worden uit zijn steeds stelliger afwijzing van elke ideologie, in combinatie met zijn sinds november 1945 steeds intensievere omgang met het existentialisme, waarin de totale vrijheid van de mens centraal stond.
Het combineren van surrealisme en existentialisme is bepaald niet vanzelfsprekend. Er is niet alleen sprake van een onderscheid maar zelfs een tegenstelling tussen de ideeën van Breton en Sartre. In Wat is literatuur , dat in 1948 verscheen en een artikelenreeks bevat die de jaren ervoor in Temps Modernes verschenen waren, is Sartre duidelijk in zijn afwijzing van het surrealisme. Hij beschouwde Breton en de zijnen min of meer | |
[pagina 135]
| |
als losgeslagen, geradicaliseerde kleinburgers. Hij noemt hun ‘walging voor de bourgeois-klasse oprecht’,Ga naar eind104 maar verweet hun dat ze er een nieuwe ivoren toren voor in de plaats wensten te bouwen - voor zichzelf. De surrealistische activiteiten, met hun totale verwerping van al het literair en maatschappelijk gangbare, onttrokken zich, ondanks de revolutionaire retoriek waarmee ze gepaard gingen, net zozeer aan de concrete werkelijkheid als om het even welke elitaire l'art-pour-l'art-stroming. Breton verklaarde naar een totale revolutie te streven: Zo wordt het begrijpelijk dat het surrealisme er niet voor is teruggeschrokken algehele opstand, totaal verzet en perfecte sabotage tot dogma te verheffen en dat al zijn hoop is gevestigd op geweld. De eenvoudigste surrealistische daad is met een revolver in de hand de straat op te gaan en lukraak, zoveel als mogelijk, op iedereen te schieten. En iedereen is degene die nooit in zijn leven de neiging heeft gevoeld op die manier af te rekenen met het heersende systeem van getrapt en geslagen worden; zijn buik zit ter hoogte van de loop. De rechtvaardiging van een dergelijke daad valt volgens mij goed te rijmen met het geloof in het schijnsel dat het surrealisme diep in ons tracht op te sporen. Mijn bedoeling is alleen hier de wanhoop van de mens te berde te brengen; niets anders kan dit geloof rechtvaardigen.Ga naar eind105 Sartre kon dit niet anders zien dan als volstrekt holle frasen, die niets te maken hadden met een wérkelijk revolutionaire maatschappelijke opstelling. De surrealisten ‘zien de diepe tegenstelling niet welke die ruwe en gedeeltelijke vernielingen scheidt van het poëtische vernietigingsproces dat ze hebben aangepakt. Telkens, inderdaad, wanneer een vernieling slechts gedeeltelijk is, wordt ze een middel om een positief en meer algemeen doel te bereiken. Het surrealisme blijft bij dat middel staan, het maakt er een absoluut doeleinde van, het weigert verder te gaan. De volstrekte vernietiging waar het van droomt, doet daarentegen geen mens kwaad, juist omdat ze totaal is. Het is een buiten de loop der dingen gelegen volstrektheid, een poëtische fictie.’Ga naar eind106 Voor Sartre is de combinatie van existentialisme en surrealisme dus onbestaanbaar, juist omdat het laatste zich totaal onttrekt aan de actuele vraagstukken van de concrete mens. Hedwig Speliers vroeg in een interview met Albert Bontridder of hij ooit met Walravens gedebatteerd had over de tegenstelling tussen het ‘estheticisme van het surrealisme en het politieke engagement van het Sartriaanse existentialisme’. Bontridder antwoordde dat het probleem zo niet lag: ‘Het surrealisme is niet bij ons overgekomen als een “estheticisme” maar als een andere weg om dieper door te dringen in de menselijkheid. Het engagement van het existentialisme was op dezelfde manier voor ons een weg naar het “meer mens worden”. Hieraan meen ik te moeten toevoegen dat, toen we met het surrealisme in contact kwamen, het bijna reeds een modeverschijnsel werd en het zijn revolutionaire karakter aan het verliezen was.’Ga naar eind107 Walravens zelf heeft de combinatie van beide nooit geproblematiseerd. Integendeel, hij zag punten van overeenkomst en benadrukte ze ook, zeker in deze eerste tijd, en dat levert meteen weer een belangrijke inkijk in zijn ontwikkeling op. Zijn houding | |
[pagina 136]
| |
laat zien hoe hij afstand begint te nemen van het determinisme dat zijn eerste naoorlogse artikelen kenmerkt en dat iedere menselijke vrijheid ontkende. In Zondagspost , in een van zijn eerste existentialisme-artikelen, signaleerde hij de verwantschap met het surrealisme. Zijn sympathie ervoor is evident. Walravens schetst hoe binnen het traditionele denken aan de mens iedere authenticiteit of concreetheid wordt ontnomen: ‘Planten, dieren en vrienden zien wij niet meer als dusdanig, maar zij hebben in onze hersenen een abstract begrip gevormd of nog erger... een woord, en dit woord moet heel hun bestaan uitdrukken.’Ga naar eind108 In het verzet tegen deze abstractie ziet hij een overeenkomst tussen surrealisme en existentialisme. Ze delen met name de opstand tegen het onechte ‘woord’, tegen de vervalsing die abstracte begrippen inhouden ten opzichte van de concrete werkelijkheid: ‘De surrealisten hebben getracht de vervalsching die de dingen, de ideeën en de gevoelens ondergaan wanneer zij in het enge keurslijf van het woord gedrukt zijn, te ontkomen door er een nieuw uitdrukkingsmiddel van te zoeken, en dit door de magie van het beeld.’ Ook dit gedachtengoed staat haaks op het vigerende artistieke denken in Vlaanderen. Walravens noemt het onderscheid met de classicisten in het Arsenaal -artikel zelfs met name: ‘De surrealist wil noch een verbluffende en bekoorlijke weergave van de realiteit, noch een perfectie van lijnen en kleuren, noch een classicistische uitdrukking van gedachten en gevoelens bereiken. Zijn experimenten behooren dan ook meer in de wetenschappelijke opzoekingen, dan tot de esthetische verwezenlijkingen’.Ga naar eind109 Het is hier, overigens, voor de eerste keer dat we Walravens letterlijk over ‘experimenteren’ in de kunst zien schrijven. Vrijheid wordt intussen langzamerhand het belangrijkste uitgangspunt. Zijn ontwikkeling vanaf het determinisme in zijn Tribune -artikel tot nu, medio 1946, wordt wel heel duidelijk wanneer hij met kennelijke instemming de - zijns inziens - belangrijkste kunstopvatting van de surrealisten parafraseert: ‘De kunst moet den mensch vrij maken, eerst van zichzelf, dan van de absurde maatschappelijke verplichtingen, vervolgens van de banale realiteit’.[213] Hoewel ideeën over menselijke voorbestemdheid Walravens nooit loslieten (denk aan zijn eigen typering van Roerloos aan zee ) is duidelijk dat onder impuls van het existentialisme en het surrealisme de vraagstukken omtrent menselijke vrijheid en het handelen in de werkelijkheid een steeds grotere plaats gaan innemen in zijn visie op kunst. De consequentie daarvan is van belang. In zijn literaire denken laat hij zijn opvattingen omtrent de onveranderlijkheid en vooral de onmogelijkheid invloed uit te oefenen los ten gunste van invloeden van de tijd. De schrijver is er dus niet meer voor niets. Zelfs als hij niet rechtstreeks invloed op de tijd denkt te kunnen uitoefenen, dan nog diende de schrijver of dichter zich niet neer te leggen bij bestaande lethargie. En dat werd Walravens in deze jaren langzaamaan duidelijk: de lethargie was in de Vlaamse jongerenliteratuur alomtegenwoordig. | |
[pagina 137]
| |
Het keerpunt: Walravens als literaire vernieuwerDe jaren na de bevrijding raakte Walravens snel bekender in Vlaamse literaire kringen. Hij maakte veel contacten, wat vergemakkelijkt werd door zijn baan als journalist: in Het Laatste Nieuws besprak hij steeds vaker recente literatuur én beeldende kunst. Daarnaast was hij onvermoeibaar als organisator, spreker en publicist. Hij hield voordrachten, waarin hij uitgesproken standpunten niet schuwde, publiceerde veel, en wat hij schreef en zei raakte vaak direct veelbesproken. Hij maakte langzaamaan naam als jonge hond in de letteren. Voor zover hij nog geen aanzien had gekregen met zijn essays over het existentialisme, zijn voorkeur voor het surrealisme en zijn constante roep om een internationale oriëntatie, vestigde hij medio 1947 zijn reputatie definitief met de twee lezingen die hij hield op, respectievelijk, de Dagen van De Vlaamse Gids en de Poëziedagen in Merendree. De Vlaamse Gids publiceerde beide teksten nadien, in de afleveringen waarin we eerder ook de andere bijdragen aan het jongerendebat tegenkwamen. Alvorens daarop in te gaan werp ik een korte blik op Walravens' kritische activiteiten voordien.
Het ligt voor de hand dat de invloeden van surrealisme en existentialisme doorwerkten op Walravens' opinie over de Vlaamse kunst en literatuur vanaf eind 1945 tot 1947. De kritieken en beschouwingen die Walravens naast de eerder besproken stukken schreef in die jaren, leveren desondanks nog een ambivalent beeld op. Aan de ene kant zien we reacties als die tegen Hugo Walschap, waarin hij blij is met alleen al de activiteit waar jonge Vlamingen blijk van geven. Aan de andere kant kost het hem vaak veel moeite in de poëzie van de jongeren iets terug te zien van de betrokkenheid op de naoorlogse werkelijkheid, die hijzelf steeds essentiëler vond. Hij probeert dat engagement soms tegen wil en dank te bespeuren. Illustratief is zijn bespreking van Paul de Rycks Poëziespiegel 1945 , een bloemlezing uit het poëzieaanbod van dat jaar.Ga naar eind110 De Ryck had in zijn inleiding vastgesteld dat de oorlog de dichter terugbracht naar de werkelijkheid. Walravens merkt aanvankelijk op dat daar in de gedichten dan toch weinig van blijkt. Paradoxaal genoeg probeert hij vervolgens deze betrokkenheid tóch aan te tonen: ‘Dat de meeste dichters, niettegenstaande dit gemis aan belangstelling voor het wereldgebeuren, toch zeer diep den invloed van de oorlog ondergaan hebben, valt licht te begrijpen. De meeste gedichten die in Poëziespiegel voorkomen, drukken tegen wil en dank een zekeren angst uit, een onrust, die zoowel in de keuze van het onderwerp als in den versbouw doorschemert.’ De vraag is natuurlijk of dit ‘tegen wil en dank’ niet méér Walravens geldt dan de besproken dichters. Hoe duidelijker zijn eigen gedachtengoed zich ontwikkelt, hoe negatiever hij omtrent de prestaties van de jonge dichters rondom hem wordt. In de rij leeftijdsgenoten over wie hij in deze jaren schrijft, is soms al iets te ontdekken van de mensen met wie hij uiteindelijk in zee zou gaan voor Tijd en Mens . Ik signaleerde zijn lof voor Jan Cox al, maar hij schrijft in Het Laatste Nieuws en De Zweep ook over Nic van Beeck, Piet van Aken, Marc Mendelson, Gerard van Elden én over de Poëziedagen en de jongerenbladen. Opmerkelijk - maar niet meer dan dat- in zijn kritiek op Poëziespiegel 1945 is zijn opmerking over een dichter, die we | |
[pagina 138]
| |
ook al even ontmoetten in de marge van de vooroorlogse letteren: ‘Het mooiste gedicht van een jong dichter, dat de bundel bevat, is nochtans een vers van Ben Cami, een naam die ons niet bekend is, maar die belooft. Zoo zijn er, goddank, nog verrassingen in Vlaanderen’. Dat gedicht biedt een mooie gelegenheid te laten zien dat de poëzie op dat moment nog niets te maken heeft met het werk zoals dat later in Tijd en Mens verscheen, of zelfs zoals Walravens iets later al van de jonge Vlamingen verwachtte.Ga naar eind111 Haar mond is hard, haar hart is koud
Elk streelen van haar hand een logen.
Er leeft een afweer in haar oogen
Dien zij vergeefs verborgen houdt.
Aan haar lichaam begint
Het eind: verlangen glijdt verloren
In den nacht waaruit het werd geboren
van sterren en wind.
Zoo blijft haar liefde zuiver
van elk verzadigd-zijn voor eeuwig ver.
Een traan wordt in haar oog een ster
Als ik naast haar van schaamte huiver.
Verre van mij om hierin vroeg-experimentele poëzie te willen herkennen, afgezien nog van het feit dat Cami ook later de meest traditioneel georiënteerde dichter binnen Tijd en Mens bleef. Desondanks zij toegegeven dat er íets waarneembaar is van een afwijkende toon, zeker in verhouding tot wat Vormen of Podium ons tot nog toe te lezen gaven. In zoverre heeft Walravens gelijk met ‘een zekeren angst, een onrust’. De kiem van belangstelling die in dit gedicht aan de dag wordt gelegd voor het driftleven, en vooral de meer opdringerige zijde ervan, alsmede het sombere karakter van het geheel zijn te duiden als eerste signalen van een verandering. Natuurlijk is vorm en strekking van het vers uiteindelijk geheel conform het aangepaste denken: haar liefde blijft zuiver, terwijl de man zich in schaamte wentelt. Wat goed en fout is, is voor dichter en lezer volkomen duidelijk. Met het onderkennen van Cami's poëtische potentie was Walravens er bijtijds bij. Maar aan zijn oordeel in deze jaren moet lang niet altijd een dergelijke profetische meerwaarde toegekend worden. Vooral in deze journalistieke artikelen zijn zijn uitspraken vaak aanmerkelijk optimistischer dan de werkelijkheid van een halve eeuw later rechtvaardigt. Clement Cusse, Karel Dekandelaere of Karel Haerens zijn welbeschouwd niet de dichters gebleken die het legioen der Staatsprijswinnaars kwamen versterken. Toch zijn ook uit de stukken die Walravens aan deze minder belangrijke dichters wijdde interessante passages te lichten over zijn literair denken. Zijn recensie op Poëziespiegel sloot hij af met de opmerking dat de bloemlezing een aanrader was, maar hij verpakte die aanbeveling in een merkwaardige kanttekening: | |
[pagina 139]
| |
‘Elk zal op zijn manier tot de vaststelling komen, dat de Vlaamse poëzie niet dood is, niettegenstaande een tijdelijk gemis aan vernieuwende elementen’. Al in 1946 signaleerde hij in De Zweep een mogelijke oorzaak van dit gebrek aan veranderingsgezindheid, in de bezwaren die hij formuleert tegen 't Fonteintje . Toegegeven moet worden dat zijn voorbehoud ten opzichte van de expressionisten hier ook groter is dan het later zou worden. Maar Walravens toont zich bewust van het bloedeloze klimaat dat heerst in de Vlaamse poëzie. De Vlaamsche dichtkunst kent op dit oogenblik geen buitengewonen bloei. Er vallen nagenoeg geen nieuwe stroomingen of geen baanbrekende schrijvers aan te stippen. De beste onder de jongeren slaan verder de weg in, waarop de mannen van het Fonteintje: Reimond Herreman, Maurice Roelants, Richard Minne hun voorgegaan waren. Dit beteekent, dat zij in de eerste plaats een eenvoudige, onopgesmukte uitdrukking van hun menschelijkste gevoelens trachten te geven. Zulke opvatting heeft natuurlijkerwijze al wat er grootsprakerig en gezocht in de expressionistische dichtkunst genoemd kon worden, uitgeschakeld. Maar meteen heeft zij ook allen zin voor grootheid, nieuwigheid en gewaagdheid weggenomen. Onze jonge dichters zijn braaf, al te braaf geworden. Daarom kunnen hun gewrochten zoo zelden onze belangstelling opwekken. Geen dichtkunst zonder oorspronkelijkheid, geen waar dichter zonder het verlangen beter en grootscher te doen dan zijn voorgangers.Ga naar eind112 Het is duidelijk: de Vlaamse poëzie is saai. In het jaar dat verlopen is sinds Walravens' verdediging tegen Hugo Walschap, is zijn eigen aanvankelijk optimisme aan het omslaan in moedeloosheid over de stand van zaken. Bij de oorzaken van en remedie tegen deze lethargie staat Walravens het uitgebreidst stil in zijn twee genoemde voordrachten in 1947.
In de lezing die hij op 26 mei hield tijdens de Dagen van De Vlaamse Gids in Oostduinkerke, besprak Walravens uitgebreid de stand van zaken in de Vlaamse letteren, en met name in de poëzie. In zijn betoog, dat onder de titel ‘Nood’ in juli in De Vlaamse Gids verscheen, klaagde hij het ‘gemis aan uitstralingsvermogen van de jonge Vlaamse letterkunde’ aan. Hij zag dezelfde tekortkomingen die al naar voren kwamen bij andere jongeren: er is geen goed jongerentijdschrift en er is geen goede theoreticus. Het verschil met al die anderen is dat Walravens vérder gaat en een oorzaak zoekt. De jongeren ontberen lef en missen de hang naar ‘het avontuurlijke, de grootheid en de tragiek’, en dit gemis komt volgens hem voort uit twee tekortkomingen. Allereerst kijken de jonge dichters niet rond: ze onttrekken zich zowel aan concrete tijdsproblemen als aan moderne buitenlandse invloeden. Van literaire en filosofische ontwikkelingen buiten Vlaanderen, concreet natuurlijk existentialisme en surrealisme, weten ze niets: ‘Door de existentiële philosophie en de wederontdekking van de metaphysica beschikt deze [d.i. buitenlandse, jj.] literatuur ook over een eigen inhoud en een nieuwe angst. Maar zowel door haar verschijning als door haar innerlijke | |
[pagina 140]
| |
waarde is zij een letterkunde van de geest geworden. Er kan op dit ogenblik geen sprake meer zijn van een etherische, levensvreemde, op het gevoel-afgestemde kunst. Kunst betekent nog altijd schoonheid, maar schoonheid betekent niet langer zinnenstreling of opwekking van weemoedig aandoende gevoelens.’Ga naar eind113 Twee jaar eerder definieerde Walravens het ‘wonder der poëzie’ nog als ‘het innig welbehagen (...) bij het zicht van een mooien avondstond’. De ontwikkeling wordt intussen duidelijk. Het is, voor ons althans, niet echt een verrassing als hij stelt: ‘ik meen dat de kunstenaar in 1947 het recht niet heeft zich te plaatsen naast de weg, waarop het tijdsgebeuren zich ontrolt. Hoe groot zijn talent ook wezen mag, de letterkundige is in de eerste plaats een mens.’[409] Geen van de Vlaamse dichters voldoet op dat moment aan die eis. Alleen voor de romanciers Piet van Aken en Louis Paul Boon maakt hij een uitzondering, zij het met het nodige voorbehoud. Zijn tweede kritiekpunt leverde de meeste reacties op, ongetwijfeld omdat hij ermee dichtbij huis bleef, op voor de Vlaamse literaire goegemeente bekend terrein: de eigen letterkunde. Hij expliciteert hier wat hij in 1946 al in De Zweep gesuggereerd had. Het ‘gemis aan uitstraling’ van de Vlaamse letterkunde wordt veroorzaakt door de funeste invloed die 't Fonteintje heeft gehad: ‘Door elk hunner geschriften hebben de medewerkers (...) de avontuurzieke geest van Paul van Ostaijen bestreden. Door elk hunner werken hebben zij de stijlexperimenten, de soms overheerlijke, de soms ontgoochelende vondsten van het expressionisme uitgeschakeld. Zij hebben in hun ganse oeuvre een heilige angst aan de dag gelegd voor al wat naar de uitersten streefde, voor al wat tot de grootheid behoorde. De roep naar een universeel broederschap, die bij Wies Moens inderdaad pathetisch, àl te pathetisch weerklonken had, hebben zij omgezet in een betoog ten bate van het optimisme, gegrondvest op hazepeper en liefdebedrijf.’[410] Dat laatste is uiteraard een steek onder water naar Raymond Herremans adagium ‘vergeet niet te leven’, dat (zeker) tijdens de bezetting een opmerkelijk appel was. De parafrase van Herremans ‘zoek de mens’, die erop volgt is vooral interessant omdat het onderscheid tussen het oude en het nieuwe mensbeeld zo duidelijk naar voren komt: ‘Maurits Roelants, Reimond Herreman en zelfs die fijne poëet Richard Minne, nadien Raymond Brulez en zelfs voordien Willem Elsschot, hebben hardnekkig elke hartstocht, die de mens naar de moord of het heldendom drijft, versmoord. Naar de mens hebben zij ongetwijfeld gezocht. Maar waar? In elk geval niet op de barricaden of in de gevangenissen. Zij zijn de kampioenen van het normale, zoals Kaas, André Terval, Maria Danneels normale geschiedenissen vertellen.’[410] Het verschil in opvatting van de mens tussen de vooroorlogse generatie en Tijd en Mens blijkt uit dit woordspel: Herreman c.s. zochten de abstracte mens, Walravens zag steeds meer het belang van een concrete mens.
In Merendree hield Walravens drie maanden later, in augustus 1947, zijn tweede lezing. Daarin is alvast één opvallende wijziging belangrijk. Voor het eerst, namelijk, gaf hij aan een concrete kentering te ontwaren in de jonge poëzie. Het ging daarbij nog om werk dat hij in handschrift las, of dat fragmentarisch in tijdschriften verschenen was, maar het was nieuw dat hij man en paard noemde (en kón noemen) en concrete voorbeelden gaf van wat hij precies op het oog had als hij over de nieuwe | |
[pagina 141]
| |
poëzie sprak. Niet dat daarmee zijn kritiek op de ingeslapen voorgangers en aangepaste generatiegenoten minder was. De toon was zeker in het begindeel onverminderd fel. Opnieuw is 't Fonteintje kop van jut. Nergens in Walravens' essays wordt zo duidelijk als hier dat zijn afkeer vóór alles het ‘totale’ wereldbeeld van de classicist geldt. In twee jaar is er veel veranderd. Nooit eerder expliciteerde hij zo nadrukkelijk wat het oude wereldbeeld voor hem behelst, en in welke mate hij er intussen afstand van genomen heeft. Het is bovendien een lezing waarin Walravens duidelijk op dreef is. De stroefheid in sommige van zijn essays is vrijwel afwezig en men kan zich voorstellen wat voor indruk het moet hebben gemaakt op de toehoorders in Merendree. Onze oudere dichters, zij die nu schommelen rond de veertig en vijftig jaar en die tot 't Fonteintje behoren of er de inspanning van voortgezet hebben, streven immers door dik en dun de klassieke schoonheid na. En het classicisme wordt door hen bepaald als een soort menselijkheid ‘à l'état pur’, als een maagdelijkheid die zo zuiver wil zijn, dat ze tenslotte, gelijk de Carine van Fernand Crommelynck, teniet gaat aan haar buiten-menselijkheid. Zij schuwen een origineel beeld, omdat originele beelden zo snel verouderen: zie Brunclair. Zij laten geen enkel ogenblik hun kennis van moderne esthetische stromingen in het buitenland doorschemeren, omdat elk nieuw -isme voor hen slechts een nieuwe mode is en de wijsheid ons leert, dat wat of wie van zijn tijd is ook met zijn tijd verdwijnt. Zij hebben een heilige verering voor de oprechtheid van de dichter en laten het daarom aan snobs over nieuwe gevoelens en nieuwe gedachten op te sporen. De dichter mag zich immers geen geweld aandoen en hoeft niet Baudelairiaans te schrijven als hij slechts Ledeganck is. Waarmee we volledig akkoord gaan, maar hetgeen ons doet vaststellen, dat de aanwezigheid van één dichter als Ledeganck in de Vlaamse literatuur reeds onterend genoeg is, opdat de huidige vijftigjarigen niet zouden trachten hem de loef af te steken. We zouden echter geen gelijk krijgen in de discussie over nieuw en oud...het groot slagwoord van de ouderen luidt immers: niets nieuw onder de zon.Ga naar eind114 Dat het eeuwige van de classicisten haaks staat op de concrete mens in zijn tijd als uitgangspunt werd al meer dan duidelijk. Alleen nam Walravens zelf nog niet eerder met zoveel woorden afstand van de onverbiddelijke onveranderbaarheid van de wereld. Nu wel, en hij gaat ook in op de praktische consequentie van het klassieke mensbeeld: Goed, dat onze dichters aardig de Franse Parnassiens aan het nabootsen zijn in een tijd, dat het surrealisme met René Char en het expressionisme met T.S. Eliot hun grootste triomfen vieren, dat zij nog steeds hun laatste liefdessmart, hun laatste ontgoocheling of hun laatste reden tot optimisme vertolken in hetzelfde decennia als dit van de gaskamer en de atoombom, zullen wij maar voor lief nemen, daar al deze factoren inderdaad binnen tweeduizend jaren nog van weinig belang zullen | |
[pagina 142]
| |
zijn. Maar zij hebben het kind met het badwater uitgegoten en denkend het voorbijgaande en het vervliedende te weren, hebben zij het geheim van de poëzie zelf verloren. (...) De Vlaamse dichters hebben tussen de twee oorlogen zulke bloedeloze, zulke ontzenuwde bepaling gegeven van het classicisme, zij hebben de eeuwigheid zo absurd buiten al wat leeft en zindert nagestreefd, dat de meeste hunner dichtbundels reeds tot een dode retorica teruggezakt zijn. Nagenoeg tevergeefs zal men in de ontelbare versregels van post-expressionisten naar die magische verrukking zoeken, die plotseling en gratis opflakkert uit de botsing van twee woorden, uit de ‘courbe’ van een vers, uit het slotaccoord van een intens en rijp gedicht.[662-663] Met dat laatste stelt hij het wat merkwaardige beeld bij dat ontstond doordat hij zich in zijn kritiek steeds beperkte tot de Fonteiniers. De Vormen -dichters et sui generis moesten het in zijn ogen natuurlijk net zo goed ontgelden. Het blijft vreemd dat hij ze nergens bij naam noemt. Strikt genomen zijn zij immers de post-expressionisten, en niet de Fonteiniers. Ik denk dat Walravens de oorsprong van het neoclassicisme bij de tijdgenoten van het expressionisme zoekt, en de Tijdstroom - en Vormen-generatie slechts als matig interessante epigonen ervan beschouwt. Waarbij het Vlaamsnationaal georiënteerde katholicisme van die tijdschriften hem so wie so niet zal hebben geraakt - of niet meer. Er zijn weinig aanwijzingen dat Walravens zich in de jaren '30 uitsluitend heeft georiënteerd op deze Vlaamsnationale katholieken. Zijn literaire belangstelling lag - afgezien van Walschap - voor het belangrijkste deel bij buitenlandse auteurs. Als katholieke invloed op hem noemde Bontridder geen Vlamingen maar Jacques Rivière en Georges Bernanos. Overigens laat deze passage meteen zien dat de literaire werkelijkheid zich niet zo makkelijk laat vangen in een ideaal model van avantgarde versus classicisme, als de onderzoeker wel zou willen. Wat te denken van Walravens' verwijt dat de postexpressionisten in feite het classicisme hebben laten verworden? Bestond er volgens hem dan wel een puur, juist en acceptabel classicisme? Het zou te ver voeren daar hier op in te gaan, maar Walravens' verhouding tot het algemeen-menselijke in de poëzie, is, zeker als we dat interpreteren als algemeen-verstaanbare, steeds een moeilijke gebleven. Voor het eerst zag Walravens een lichtpuntje: in de dichters die hij typeert als antagonisten van de postexpressionisten en waarvan hij het kenmerkend acht dat ze zich wenden tot het irrationele. Dat intuïtieve (dat in het surrealisme al duidelijk werd) is een belangrijke tegenpool voor de rationele oriëntatie van het neoclassicisme. Van radicale literaire baanbrekerij is bij de groep die Walravens aanhaalt nog betrekkelijk weinig sprake. Ondanks zijn optimisme stelt hij zelf dat ook deze veelbelovendste jongeren nog lang niet tot verwezenlijking komen van wat hij ideaal acht. Wie waren de dichters die hij hier met naam en toenaam als belofte aanhaalt? Hij onderscheidde drie groepen onder deze jongeren. Allereerst signaleerde hij de zogenaamde psychologische dichters. Die hielden zich bezig met het ‘eigen gemoedsleven’. Onder hen schaart hij Erik van Ruysbeek en Geo Bruggen. Laatstgenoemde was gedurende het eerste jaar groepslid van Tijd en Mens , Van Ruysbeek was jaren later als ‘onafhankelijk’ experimenteel actief in de Vlaamse poëzie en publiceerde | |
[pagina 143]
| |
wel enkele vertalingen van Ungaretti in Walravens' blad. Over deze categorie was hij vooralsnog gematigd enthousiast: ‘Puristen zullen niet nalaten hun talrijke slordigheden in de maat en het rijm van hun gedichten aan te stippen. Kenners van vreemde literaturen zullen hun onachtzaamheid voor al wat in het buitenland omgaat met verbazing vaststellen. Lezers, die dankzij de moderne wijsbegeerte enigszins doorgedrongen zijn tot het menselijk perspectief zoals het zich in onze tijd tentoonspreidt, zullen kunnen nagaan, dat het register van de Vlaamse dichters tamelijk beperkt is en zij noch het metaphysisch, noch het relativistisch, noch het existentieel aspect van de mens schijnen te kennen.’[664] Een tweede groep, waar Walravens evenmin voor honderd procent achter staat, typeert hij als zuiverheidszoekers: dichters die zuiverheid proberen te vinden ‘zowel op het humanistisch als poëtisch plan’. Ik geloof dat dat niet verward moet worden met de avantgardistische zoektocht naar de ‘eerste morgen’, waarover hij later vaak zal spreken. Het zijn vooral katholiek georiënteerden die hij hier noemt. Deze godsdienstige poëzie verwijt hij haar armoede, maar hij noemt die meteen ook onvermijdelijk want deze dichters nemen hun subjectieve zelf als uitgangspunt, ze wensen ‘alleen in het eigen hart (...) te schouwen en alleen uit zichzelf de elementen van het eeuwige zoeken te putten (...) Alhoewel enkele van de beste jonge Vlaamse dichters tot het katholiek geloof behoren, zie ik geen enkele onder hen, die een zuivere godsdienstige poëzie schrijft. Zij nemen immers zichzelf tot vertrekpunt en niet Gods veropenbaring; zij wensen of kunnen alleen van hun verlangen naar glorie schrijven en niet van de goddelijke glorie, van hun smart en niet van Christus' smart.’[666] Hij signaleert hier, met andere woorden, een tendens van het objectieve naar het subjectieve, een verschuiving van het universele (God, in dit geval) naar het concrete (het individu), die, volgens hem, een onmogelijkheid is voor godsdienstige poëzie. Ook in deze groep zien we twee opvallende namen: Ivo Michiels, toen nog actief in radicaal katholieke kringen rond Golfslag , en een naam die verrast: ‘Zo heeft Albert Bontridder, wiens technische vaardigheid nog zeer zwak is, enkele rauwe sexuele belijdenissen geschreven, badend in een religieuze atmosfeer, die aan Bernanos en niet langer aan Gezelle doet denken.’[666] Zowel Bontridder als Michiels zullen zich in de jaren die volgen ontwikkelen tot uitgesproken avantgardisten en het etiket katholiek is dan beslist niet meer van toepassing. Walravens intussen bereidde met name zijn jeugdvriend veel eer, met de vermelding in zijn lezing. Bontridder had namelijk nog niet meer dan een vijftal gedichten gepubliceerd in de tijdschriften Arsenaal en Belgica . Net als bij Cami is ook in het prille werk van de Brusselse architect nog weinig te herkennen van zijn latere gedichten in Tijd en Mens . Toch valt op hoezeer lichamelijkheid en sexuele drift ook hier al een rol spelen. In ‘De maat mijner dromen’ is de hoofdrol voor het driftleven en het onberedeneerde, duidelijk.Ga naar eind115 Wat ik bij dage vlucht moet ik des nachts begeeren,
en hoe ik haar ook schuw: dit meisje wordt de prooi
waarop ik mij in droom gelijk een wilde gooi
en zal zij schreeuwend zich met had en tand verweren.
| |
[pagina 144]
| |
De arm die 'k rond mijn hals gelijk een springveer plooi,
de borst die 'k met geweld aan mijne borst wil keeren,
de schoot waarover ik met wellust wil regeeren:
dit bloedloos - bare lijf is perelloos en mooi.
Beglansd is haren schoot van mijne felle driften,
beglansd van 's hemels blauw haar edel-wijs profiel,
en paars van 't dubbel licht de boezem die 'k verniel.
Bezit ik nooit geheel den schoot waarin zich griften
de prikkels die het oog doorstralen met een traan,
toch sla ik in mijn drift haar edelste orgaan.
De laatste die aan bod kwam bij de zuiverheidszoekers is Hubert van Herreweghen. Hem zou Walravens een jaar later proberen te betrekken bij het tijdschrift Janus . Zijn katholicisme wordt dan echter breekpunt. Walravens' voorbehoud bij Van Herreweghens poëzie is op dit moment van andere aard, maar wel tekenend: ‘Ik heb nochtans de indruk, dat hij zich van een zekere stijfheid, van een zeker gewild classicisme - alweer classicisme - zal moeten ontdoen om onbezonnen en trefraak de hoge poëzie te geven die hij ontegensprekelijk geven kan.’Ga naar eind116 Tot slot introduceerde Walravens het viertal dichters dat hij in zijn inleiding bedoelde, en die hij de beste jonge Vlamingen noemt. Hij betitelde ze als gloeddichters, een begrip dat hij niet expliciteert noch later ooit gebruikt, maar dat neigt naar wat wij avantgardistisch zouden noemen. Als eerste noemt hij Bert Decorte, die hij steeds is blijven beschouwen als voortrekker. Zijn debuut Germinal (1937) was een lichtpunt in de donkere postexpressionistische jaren. Ook nadien bleef hij voor hem de enige schakel tussen Van Ostaijens tijd en de vernieuwing die Claus en Van de Kerckhove inzetten (vreemd genoeg slaat Walravens Burssens hier meestal over). Ook nu typeert hij hem als groot dichter ‘die zich niet in het ingebeeld spoor van enig ingebeeld classieker heeft begeven, maar zich van meet af aan onder de hoede van opstandelingen en rabauten als Villon en Rimbaud heeft geplaatst en die in Baudelaire vooral de poëet heeft durven zien’.[667] Tweede in het rijtje is Remy van de Kerckhove, die Walravens een half jaar eerder persoonlijk had leren kennen. Na Germinal is diens Gebed voor de kraaien (samen met Claus' Registreren ) het tweede vaste nummer in Walravens' kijk op de Vlaamse avantgarde. De verschijning ervan markeert later de ommekeer die Tijd en Mens zou uitbouwen. Het zou nog een jaar duren voordat Van de Kerckhoves gedichten gebundeld zouden verschijnen, maar voor zijn Merendreese lezing had Walravens het manuscript gelezen: ‘De kennismaking was verrassend. Eens te meer komt een begaafd dichter ons hier aantonen, dat poëzie beeld is, dat zij geen rechtstreekse en naakte uitdrukking van het menselijke is, maar wel een gerythmeerde herschepping van het leven. Van de Kerckhove stapelt zijn beelden op als bakstenen; men stapt door zijn verzen als door een woud: zij sparen u geen verrassingen, maar ook geen ontgoochelingen, geen banaliteit, maar ook geen rijkdom.’[667] Met enige overdrijving kan | |
[pagina 145]
| |
gezegd worden dat we hier, wanneer Walravens hardop de waarde van de poëzie van de medeoprichter van Tijd en Mens erkent en zijn werk publiekelijk prijst, de ommekeer naar vernieuwing ingezet is. Helaas ligt het niet zo eenduidig. Het sprak nog niet vanzelf dat juist deze twee mannen aan de wieg zouden staan van een vernieuwend jongerenblad. Op dit moment gaat Walravens' waardering bovendien meer uit naar twee meer gevestigde gloeddichters (die overigens ook bij Tijd en Mens betrokken zouden worden). Over Nic van Beeck, die in zijn eigen beschouwingen al ver richting avantgarde ging, doet Walravens de vaststelling: ‘Benevens haar onvervangbare incantatorische waarde, bezit de poëzie van Nic van Beeck ook een experimenteel karakter. Zij is een ontledingsmes, waarmee de dichter doordringen wil tot de kern van zekere problemen, die hem als mens gaande houden. Ook de expressionisten hadden geëxperimenteerd - de postexpressionisten natuurlijk niet - maar uitsluitend met de vorm. De poëzie van Nic van Beeck is brains-poëzie in de zin, dat zij vragen, door de geest opgeworpen, langs poëtische weg en met poëtische middelen op te lossen zoekt. Daarom geeft zij zich ook zo moeilijk en vertegenwoordigt ze het laatste stadium van de a-populaire poëzie.’[668] Ik wil er op wijzen dat Walravens hier en nu al spreekt over experimentele poëzie in het Nederlands taalgebied. Het is zeker niet wat wij er inmiddels onder zijn gaan verstaan, maar het blijft opmerkenswaardig dat zijn streven op dit moment in die richting gaat. Het zijn slechts kiemen van vernieuwing in experimentele zin, die bovendien - zoals in Van Beecks geval - niet altijd zullen uitgroeien. Toch krijgt de poëzie langzaamaan het nieuwe, andere gezicht dat Walravens graag zou zien. Bij zijn zoektocht naar experimenteel dichtwerk blijkt in 1947 het kernvraagstuk van zijn opvattingen: alleen vormexperiment is niet genoeg. Oók de inhoud moet nieuw en eigentijds worden. Dat is precies zijn probleem met het werk van Gerard van Elden, de laatste waar hij - desondanks - enthousiast over is. Van Elden ontmoetten wij als redacteur van Podium . Hij werd medeoprichter van Janus en redactielid van de eerste Tijd en Mens-nummers. Van alle Vlamingen waardeert Walravens Van Elden het meest. ‘Zelden lazen wij welluidender en sierlijker verzen in Vlaanderen dan deze van Gerard van Elden’, oordeelt hij in Het Laatste Nieuws .Ga naar eind117 In die bespreking van een jaar na Merendree heeft hij echter nog steeds het bezwaar dat hij in 1947 al oppert: met actuele tijdsproblematiek heeft dit werk weinig van doen. Van Eldens poëzie staat het dichtst bij de ‘poésie pure’, en daarin ziet Walravens een niet zo onverwacht risico: deze zuivere vorm gaat makkelijk ten koste van de ‘integriteit van de inhoud’. Vormvernieuwing moet óók een vernieuwde inhoudelijke oriëntatie meebrengen. Poëzie moet meer zijn dan een innovatief spel met woorden, en mag de nieuwe eigentijdse concreet-menselijke oriëntatie nooit uit het oog verliezen. ‘Men zal mij nooit doen geloven, dat poëzie en menselijkheid identiek zijn, zoals ik met evenveel klem weiger te aanvaarden, dat poëzie vormschoonheid zou zijn. De ware poëzie, meen ik, wordt met het ene en met het andere gemaakt. Beide zijn slechts de middelen, waarmee zij haar zelfstandigheid en bovenzinnelijkheid verovert.’Ga naar eind118 | |
[pagina 146]
| |
Walravens had met zijn voordrachten een aparte plaats ingenomen binnen de Vlaamse letterkunde. Het was een buitenpositie, maar het lijkt er niet op dat hij het er slecht naar zijn zin had: ‘Een kunstenaar kan niet anders zijn dan een extremist, en alle grote kunstenaars zijn extremisten geweest. Alleen hij, die de mogelijkheid van het nieuwe ontkent, uit vroege of allerlate wijsheid; die het grote belachelijk maakt, uit verdroogd scepticisme; die vreemd staat tegenover het leed dat in zijn tijd door de mensen naast hem geleden wordt, uit gemis aan verbeelding, uit narcissisme en uit gemakzucht; alleen de Vlaamse neo-classieker schuwt de extremen en zoekt zijn heil in het secure middelmatige en het smaakloos “beproefde”.’Ga naar eind119 Met zijn opvattingen was hij niet alleen een buitenstaander, maar hij kwam er ook vroeg mee. In mei 1947 sprak hij zijn verlangen uit naar poëzie die viel onder de steekwoorden ‘nieuw, anders, verrassing, oorspronkelijkheid’ en verwierp ‘eenzijdige, opgeschroefde theorieën’, een opvatting die vooruitwijst naar zijn manifest in Tijd en Mens . Ook zijn voorkeur voor het irrationele in de poëzie is een kenmerk van het nieuwe, net als zijn verwerpen van ‘de angst voor het paroxysme, de afkeer van het experiment’. Voor zijn lezing in Merendree bracht hij als papieren getuigen buitenlandse moderne dichters als René Char en T.S. Eliot mee. Tot slot speelde ook het begrip ‘autonomie’ van de poëzie al een rol. Bij dat, iets later in Nederland door Rodenko verder doorgevoerde, begrip, zien we overigens opnieuw de schaduw van het kernvraagstuk uit zijn literatuuropvatting voorbijschuiven. De poëzie is autonoom, maar (of én) het menselijke speelt daarbij een grote ‘maar geen exclusieve’ rol. Achteraf bekeken, zeker met een Noordnederlandse, door de Vijftigers en Paul Rodenko gekleurde bril, lijkt dit de paradox ten top: ‘autonoom, menselijk, maar niet al te menselijk’. Hugo Brems signaleert dan ook: ‘Een punt waarop in de kritiek al bij herhaling gewezen is, is de halfslachtige houding van de Tijd en Mens-standpunten zelf, tussen ethiek en esthetiek’.Ga naar eind120 Die kritiek kan volgens mij alleen voortkomen uit een retrospectieve visie op de ommekeer die Tijd en Mens bewerkte onder Walravens' inspiratie. Wanneer men zijn opvattingen niet met terugwerkende kracht bekijkt, maar als nieuwe stap voorwaarts in een voortgaande ontwikkeling, zoals ik hier probeer, dan verandert dat beeld. Uit het voorgaande moet duidelijk geworden zijn hoe het restauratieve amalgaam onder de noemer neoclassicisme de Vlaamse poëzie domineerde. De eruptie van het expressionisme was in het Zuiden groter geweest dan in Nederland en bijgevolg harder aangekomen. Voor de restauratieve reactie erop, vanaf 't Fonteintje tot aan de tijd waarover we het nu hebben, geldt hetzelfde. De inhoud en toon waarop Walravens ‘het nieuwe’ formuleerde is voor een aanzienlijk deel bepaald door deze nationale literaire erfenis. Het loskomen van de traditie betekent concreet in de Vlaamse situatie het verwerpen van het neoclassicisme en staat inmiddels centraal: ‘De ware kunstenaar stelt zich niet tevreden met de oplossingen, zo stilistische als ideële, die door de voorgaande generaties gegeven werden. Hij is geen verdediger van eeuwige, door iedereen erkende waarden (...). De verdediging van de traditie laat hij over aan hoogleraren en andere academieleden. Hij verdedigt slechts zijn waarheden, hij schept slechts in eigen vormen.’Ga naar eind121 Dat verwerpt wezenlijk het classicistische mensbeeld. Tegenover de bovenmenselijke absolute ene Waarheid stelt Walravens de eigen individuele waarheid van de moderne (‘ware’) | |
[pagina 147]
| |
kunstenaar. Die sluit niet aan bij de traditie en schept niet volgens de bestaande vastgelegde normen, maar zoekt oplossingen, nieuwe vormen, in zichzelf in plaats van in bestaande schema's en regels. Dat standpunt was al zeer vergaand in het jongerendebat. Walravens verlangde daarnaast ook nog- in feite een logische consequentie - dat de concrete kunstenaar zich niet onttrekken zou aan ‘de weg, waarop het tijdsgebeuren zich ontrolt’. Waar mensen als Gerdels en Van Beeck in vernieuwingsstreven nog met hem gelijk oplopen, laat hij in die eigentijdsheid ook hen achter zich. Brems concludeerde merkwaardigerwijze over Walravens' positie binnen het jongerendebat: ‘Nu was, zoals overduidelijk geworden is, precies die roep om een vernieuwing vanuit een menselijke, op de eigen tijd betrokken poëzie het punt bij uitstek waarover men het in alle tijdschriften en “kampen” eens was.’Ga naar eind122 Ik geloof dat ik, op grond van min of meer hetzelfde materiaal als Brems, tot een geheel andere conclusie moet komen. Ten eerste was de roep om vernieuwing, zoals ik liet zien, niet zo heel algemeen. Er werd wel veel geroepen, maar welbeschouwd nooit om vernieuwing. Waar men het over eens was, was hoogstens dat er een vacuüm bestond. Al helemaal niet eenstemmig was men over een op de eigen tijd betrokken menselijkheid. Brems' vergissing lijkt me voort te komen uit het veronachtzamen van de uiteenlopende invulling die aan het begrip ‘mens’ gegeven werd, in de diverse bijdragen. Wanneer, bijvoorbeeld, een jongere als Remi Boeckaert schrijft over de tijd en de mens, zijn dat totaal andere grootheden dan wanneer Walravens vanuit zijn achtergrond precies dezelfde termen aanhaalt. Brems heeft gelijk dat het begrippen zijn die in het debat regelmatig vielen, maar hun invulling, concreet de universele tegenover de concrete, is wezenlijk anders. Juist dat verschil maakte Walravens' positie exceptioneel. | |
Tegenstanders, medestandersHet zal niet verbazen dat Walravens' lezingen niet zonder weerwoord bleven. Hij had tegen voldoende schenen geschopt. De toon van de reacties varieerde nogal, maar over het algemeen waren ze inhoudelijk zeer afwijzend, sommige laag bij de gronds, andere goedmoedig spottend. In die laatste categorie valt bijvoorbeeld Raymond Brulez, een van de aangesprokenen. Met name Walravens' roep om hartstocht die naar de moord of het heldendom drijft, pareerde hij: ‘Mijn collega's en ikzelf eerbiedigen het Vijfde Gebod en verder volstaat de vrees voor den Gendarm, den Onderzoeksrechter, den Voorzitter van het Assisenhof, den Cipier, den Aalmoezenier en de Sociale Bezoekster der Gevangenissen - hoe interessant zij ook mogen wezen om “als mens gezocht te worden” - om ons op het pad der Deugd te behouden, hetwelk meteen de renbaan is waar de kampioenen van het normale hun gele truien trachten te veroveren.’Ga naar eind123 Hier is nog enigszins moeilijk uit te maken of dit het totale onbegrip van een kleinburgerman is of de aristocratische relativering van wat Brulez slechts kon zien als jeugdige opgewondenheid (ik vermoed trouwens het laatste.) Het geeft wel de toonzetting aan van de meeste reacties op de jonge vernieuwer. Bij de vrijzinnigen namen in ieder geval Raymond Herreman in Vooruit en vooral | |
[pagina 148]
| |
Karel Jonckheere in De Vlaamse Gids de handschoen op. Laatstgenoemde maakte er een weinig verheffende polemiek van. Hij neemt zijn toevlucht tot een tactiek die vaker tegen Walravens gebruikt werd. Vanwege diens journalistieke achtergrond nam hij Walravens' status als discussiepartner niet serieus: ‘Tussen het lezen van Sartre en kopij voor De Zweep is hij tot de bevinding gekomen dat er “nood” heerst in de Vlaamse letteren’.Ga naar eind124 Jonckheere hield vervolgens een pleidooi voor exact het omgekeerde van wat Walravens bepleitte, hij bekende zich hartstochtelijk tot het gewone, het aangepaste, het burgerlijke: ‘Het is soms moediger het avontuur niet te willen, dan zich er dwaas en blindelings in te storten. (...) Wij hebben niets speciaals tegen den heldenmoed, maar eisen met klem eerbied op voor den zedelijken moed. Wij hebben minder respect voor één, die het avontuur aan het Oostfront zocht en met vervroren tenen terugkwam, dan voor iemand, die verteerd door een inwendig vuur, nooit zijn huis verliet, niet uit lafheid, maar uit beheersing en evenwicht, en die op zijn zestigste in zijn pantoffels “bewegingloos en zwijgend bij het vuur gezeten een godvergeten en vervaarlijke aanblik” biedt.’[223-224] De vergelijking met een Oostfrontsoldaat is al niet fijnzinnig, en voor de rest is Jonckheere ook niet bang voor een stevige metafoor. Walravens sprak het verlangen uit naar een ‘treurspeldichter’ en ‘wijsgeer’ voor de Vlaamse letteren. Zijn opponent weet meteen een treffende vergelijking: ‘Sommige elementen uit een vorige generatie riepen ook om een treurspeldichter en een wijsgeer, en ze hebben er een gekregen. Hij heet Cyriel Verschaeve. Wij bedanken voor dergelijke profeten en lezen liever Max Lamberty.’[224] Het ligt, nu de toon gezet is, voor de hand om Jonckheeres literaire opvattingen te karakteriseren met de term gesundes Volksempfinden. Zijn grootste verlangen is dat de schrijver normaal doet. Zijn keuze is het evenwicht van de middenweg, de ordening en harmonie: ‘De grootheid ligt niet in uitersten, ze ligt in het aanwenden van de wilskracht om in het midden te blijven. Het zijn de losbollen, de heethoofden, de mislukkelingen, de aan zelfmoord ontsnapte verliefden, die van uitersten houden. Deze uitersten hebben geen verdiensten, tenzij soms voor resultaten, die eigenlijk niet werden beoogd.’[224] Raymond Herremans algemene reactie op het jongerendebat in Vooruit bleek al. Met Walravens' ideeën gaat hij bepaald niet akkoord, zoals we nog vaker zullen zien, maar hij parafraseert hem uitgebreid (en objectief) en valt hem niet rechtstreeks aan: Het is weer Jan Walravens, die het wildst van stapel loopt. Hij tracht zelfs een programma voor de jongere generatie op te stellen. Hij wil de gehele wereld in het vernieuwingsproces betrekken en men zou uit zijn opstel honderd namen kunnen aanhalen van Gide tot Vercors, van Nietzsche tot Einstein, die hij als voorbeelden stelt, terwijl hij de oorlog en een nieuwe dreigende oorlog, de universele politiek in het algemeen en het ‘smartelijke lot’ van het Vlaamse volk in het bijzonder, als de levende stof ziet waaruit de kunstenaar moet putten om een tijdperk van grootheid in te luiden. (...) Het enige wat men tot nog toe kan zeggen van Walravens' programma is, dat hij met de grove borstel alle Vlaamse schrijvers wegveegt, van Brulez en Elsschot, tot Daisne, Lampo, Van Aken en Boon, die allen tekortschieten in grootheid.Ga naar eind125 | |
[pagina 149]
| |
Men kan niet anders dan vaststellen dat dat een juiste samenvatting is. Pas aan het einde van het artikel schemert er iets door van Herremans eigen ideeën over literatuur. In Nieuwe Stemmen nam de katholiek Adriaan Magerman pas echt aanstoot aan de lezing in Merendree. Omdat Walravens sprak in de achtertuin van pastoor Basiel De Craene zouden zijn woorden de schijn van een officiële status kunnen krijgen, dus was een reactie van katholieke zijde dubbel gewenst. Dus verweet Magerman aan Walravens zijn ‘eng-materialisme’ en laakt hij zijn ‘gebrek aan intellectueel doorzicht in de echte waarden van het leven en haar uitingen op artistiek gebied’.Ga naar eind126 De feitelijke bezwaren van de katholieke criticus beperken zich tot argumenten in de persoonlijke sfeer. Van de Kerckhove, die Walravens als voorbeeld noemde, is volgens Magerman een erg slechte dichter. Zodoende kloppen ook Walravens' theorieën niet. En eigenlijk mag de Brusselaar helemaal geen overzicht geven ‘met als materiaal enkele brokstukken van bundels die nog niet verschenen zijn, en die een criticus willekeurig en te persoonlijken titel in handen komen’.[77] Tot slot wordt opnieuw zijn recht van spreken namens de jongeren betwist: ‘Ik vraag tenslotte dat zij, hun werk en hun generatie, beoordeeld worden door iemand die zelf door de tragiek van het kunstenaarsschap bewogen wordt, en dat men niet aanvaarde dat een willekeurige buitenstaander, door een of ander journalistiek succes aangemoedigd, zich astrant en brutaal tussen de kunstenaar en zijn werk kome plaatsen’.[78] Er is in dit artikel slechts één passage waarin inhoudelijk iets blijkt van de katholieke kunstopvatting: ‘In deze tijden van honger en verscheurdheid verlangen wij naar de moed van een generatie, die zich in de waarden van het oud-Christelijke Westen voelt ten onder gaan, en die in haar schoon-menselijkheid de kracht voor de wereldherovering ontdekt. Ik vraag dat men eerbied koestere voor de uren en dagen smart en “Weltschmerz”, die aan de geboorte van het kunstwerk zijn voorafgegaan.’[78] Het beeld van de kunstenaar dat hier wordt geschetst is sterk romantisch getint, hoewel er sprake is van de verscheurdheid van de wereld. De wanhoop van de tijd wordt dus ook in katholieke kring ervaren, maar het antwoord van het gesloten systeem is daar nog steeds vanzelfsprekend. Wat zij tegenover de chaos stellen is een ‘herovering’ door de waarden van het Christelijke westen. Het is met andere woorden gewoon de restauratiegedachte die we vanaf 1930 waarnemen in het poëziedebat in Vlaanderen. Misschien moet ik hier terzijde een woordje toevoegen omtrent de ontwikkeling bij de minder orthodoxe katholieken. Rond 1950 blijkt ook in die kringen de vanzelfsprekendheid van het gesloten systeem niet meer almachtig. Hubert van Herreweghen stelt in zijn ‘Getuigenis 1950’ nog wel een retorisch ogende vraag waarin we de premissen van het classicisme herkennen: ‘Wat is het essentieel verschil tussen een vers van 1950 en een van 1930? Moet een gedicht niet tijdeloos zijn, ontdaan van alle elementen die het bepalen in tijd en ruimte, eeuwig en onveranderlijk zoals het essentiële in de mens zelf, dat het tracht te vangen in het woord?’Ga naar eind127 Maar hijzelf geeft daarop, enigszins schoorvoetend, het antwoord: ‘Men kan het spijtig vinden maar het existentialisme is de leer - of het geloof - die het levensgevoel van deze tijd rauwst maar trouwst formuleert, de gemoedstoestand die Albert Camus misschien het | |
[pagina 150]
| |
scherpst heeft gevat in een paradoxaal raccourci: “Il n'y a qu'un problème qui compte: le suicide.” Al stelt - Goddank - het probleem zich niet voor allen even scherp, elk van ons begrijpt die uitspraak zeer goed - elk van ons grijpt die uitspraak aan.’[85] Op het eerste gezicht misschien een opmerkelijke stelling voor een katholiek, maar zij schetst wel de snelle ontwikkelingsgang die het denken maakte in de naoorlogse jaren. Zij toont bovendien dat niet bij alle Vlaamse katholieken het denken sinds de Gulden Sporenslag was blijven stilstaan. Terug bij Walravens schenk ik nog even aandacht aan de meest opvallende, of beter gezegd onverwachte, kritiek op zijn Merendreese lezing. Die kwam van Bert Decorte, Walravens' gunstige uitzondering op de algehele malaise in de jongerenpoëzie. Voor de dichter was die uitverkiezing geen reden zich niet te storen aan de toon van de pleidooien. Hij reageert met name op de stelling dat de Vlaamse letterkundigen het recht niet zouden hebben zich aan het leed van land en volk te onttrekken: ‘Indien de Vlaamse letterkundige het recht niet heeft iets niet te doen, dan heeft hij, zo er voor logica in mijn kringelende hersenen nog wat plaats is, de plicht wel iets te doen, met andere woorden dan heeft hij de plicht zich in te laten met het leed van zijn land en zijn volk. Keine Rechte, nur Pflichten, placht wijlen de heer Hitler zijn Duitskens in te pompen. Ik zal maar onmiddellijk zeggen, dat ik meen dat een schrijver alle rechten heeft, doch geen enkele plicht, ten overstaan der literatuur, natuurlijk.’Ga naar eind128 Hij besluit zijn kanttekening: ‘Als de schrijver dan toch een plicht te vervullen zou hebben, dan is het zeker geen andere dan te schrijven zoals het in zijn hersens knettert en in zijn hart laait of flakkert of glimt, over wat en wie het ook zijn moge. Is het al niet genoeg dat de fiscus ons jaarlijks zegt: zoveel moet ge afstuiveren? Moet er nog een theoreticus komen die zegt: zoveel dicht en zoveel proza, beide van tragisch kaliber, zijt gij verschuldigd, omdat het lot van uw volk een smartelijk lot is.’
Het meest in het oog springend in deze reacties is, wat mij betreft, het gebrek aan inhoudelijkheid. Men lijkt niet goed raad te weten met Walravens' roep om betrokkenheid op de eigen tijd. Waar het hem om ging is voor ons vijftig jaar en diverse experimentele bewegingen later makkelijk te herleiden. Het onbegrip destijds voor het nieuwe wat hij nastreefde is daaruit dan ook deels verklaard. Hoewel ik óók geloof dat de toon waarop Walravens diverse heilige huisjes te lijf ging beslist een rol speelde. De reacties van Brulez, Jonckheere en Decorte gaan in eerste instantie daarover. Wat ze er inhoudelijk tegenover stellen is niet zoveel. Zijn uitlatingen riepen overigens niet alleen weerstand op. In Front neemt Louis Paul Boon, die zelf de toets van Walravens' kritiek doorstond, het voor hem op: ‘In verscheidene opstellen over de Vlaamse letterkunde sprak hij onomwonden zijn mening uit, mening die niet steeds zonder stoot of stamp werd aanvaard, want het ware vooral de pijnlijkste fouten en tekortkomingen die hij heeft aangetoond. En daar wij veel meer te leren hebben bij iedere eerlijke critiek, hoe scherp ze ook mag wezen, en door welke andersdenkende ze ook werd geuit, wensen wij het standpunt van Jan Walravens nader te belichten. Standpunt dat wij, haast in zijn geheel, kunnen bijtreden.’Ga naar eind129 Toch lijkt men zelfs van de zijde der medestanders niet goed te weten hoe of wat. | |
[pagina 151]
| |
Dat desalniettemin met de kwestie van het actuele engagement van de schrijver een eigentijds probleem werd aangesneden, blijkt uit de reacties die Walravens ontving, toen hij in zijn hoedanigheid van redacteur van het tijdschriftje Belgica begin 1948 zijn eigen enquête hield over ‘De schrijver en zijn tijd’. Zijn inleiding illustreert zijn preoccupatie: Het probleem van de verhouding tussen schrijver en tijd is aan de orde van de dag. Het wordt in Vlaanderen met meer scherpte door de jongere dan door de oudere generaties gesteld, hetgeen misschien bewijst dat het geslacht, hetwelk in 1940 twintig jaar telde, het oorlogsleed dieper aangevoeld heeft dan de voorgaande generaties. Wie zou uit Het Dwaallicht van Willem Elsschot, uit Pygmalion van Maurits Roelants, uit Joachim van Babylon van Marnix Gijsen kunnen afleiden, dat deze werken geschreven werden tijdens of na een oorlog die het concentratiekamp, de verplichte volksverhuizingen, nieuwe en nog gevaarlijker dictaturen dan de Duitse zag ontstaan?Ga naar eind130 Vervolgens citeerde hij de antwoorden van een aantal gevestigde en jongere schrijvers als Herman Teirlinck, Albert van Hoogenbemt, maar ook Remy van de Kerckhove en Louis Paul Boon. Van de Kerckhove blinkt, als vaker, niet uit in samenhangendheid, maar zoveel is duidelijk dat hij van de schrijver wel een opstelling in de tijd verwacht. Op de enquêtevraag reageerde Boon in zijn column ‘Ook de afbreker bouwt op’ in Parool . Ook in dat antwoord zijn moderne trekken duidelijk: het staat in het teken van de verscheurdheid in plaats van de harmonie en eenheid: ‘gelijk als altijd peinst ge al schrijvende na over onze nog niet veratoomde, maar toch reeds in twee gesplitste wereld’.[50] De wereld is niet meer één en kenbaar. In Boons optiek is ook de schrijver niet meer de man achter de schermen met de touwtjes in handen: ‘want moet ge weten wie ge zijt, bedrieger of bedrogene, om voort te schrijven?’ Uit deze enquête blijkt dat Walravens haar beschouwt als vervolg op de bijdragen van Nic van Beeck, Paul van Keymeulen, Frank Gerdels en anderen aan het jongerendebat. Niet ten onrechte concludeert hij: ‘Vaste besluiten zijn uit onze enquête wellicht niet te halen. Slechts één feit valt op: in geen enkel antwoord wordt verklaard dat de schrijver zich a-priori buiten zijn tijd stellen moet.’[52] Hoewel in dit geval tegengeworpen kan worden dat de vraag stellen hem beantwoorden is, ziet Walravens dus de richting aftekenen die hij radicaal wil inslaan. Maar nader beschouwd bevestigt de enquête vooral wat uit de andere bijdragen al naar voren kwam: afgezien van individuen als Van Beeck, of in dit geval Boon, was de overwegende neiging nog steeds een hooguit eigentijds gekleurd, humanistisch geïnspireerd neoclassicisme. Daar staat wel iets tegenover. De tekenen van vernieuwing die er zijn, krijgen een steeds gerichter literair en levensbeschouwelijk kader. | |
[pagina 152]
| |
De Tijd-en-Mensers als jongere generatie: zijn of niet zijn?In de discussies na de bevrijding was een paar keer sprake van de zogenaamde twintigers. De jongeren ontleenden deze term soms aan hun leeftijd toen de oorlog uitbrak of aan hun geboortejaar 1920 - wat uiteraard niets uitmaakt. Ook Walravens gebruikte deze aanduiding wel, tot in de beginselverklaring van Tijd en Mens toe. Daarin staat ook te lezen dat deze jeugd ‘niet door de professoren maar door de oorlog opgevoed werd’. In Tijd en Mens werd dat beschouwd als wezenlijk onderscheid met de voorgaande generatie. Ik geloof dat het vaststellen van deze ‘opvoeding door de oorlog’ wel klopt, maar anders dan in het manifest bedoeld. De opvoeding van deze generatie dichters had namelijk allang plaatsgevonden in 1940. Sommigen (Ben Cami, Remy van de Kerckhove) schreven hun gedichten al, allen (behalve het geval apart Claus) hadden hun vorming achter de rug in het vooroorlogse onderwijs, met als uitgangspunt een in wezen ongeschokt wereldbeeld. Daarin moet ongetwijfeld een deel van de verklaring gezocht worden voor het feit dat de twintigers zich in overgrote meerderheid zo behoudend opstelden in het jongerendebat. Zij waren niet door de oorlog opgevoed maar met de oude waarden en normen. Het was dát wereldbeeld dat geconfronteerd werd, en in pijnlijke botsing kwam, met individuele ervaringen, zoals Walravens' Berlijnse tijd of Van de Kerckhoves Münchense wederwaardigheden, of collectieve ervaringen als Auschwitz en Hiroshima. Niet iedereen kon ertoe komen dat oude beeld van zich af te leggen, of nam het allicht mee in zijn zoektocht naar het nieuwe. Dit verklaart veel van een uitlating over Tijd en Mens van Brems in Analyse van een malaise : ‘Naast de onbetwistbare revolutionaire betekenis van deze nieuwe poëtica staat dan ook het even onbetwistbare feit dat zij nog grotendeels ingebed zat in ethische premissen van de na-oorlogsjaren. Dat maakt ook de felle, dikwijls spottende reacties begrijpelijk van de generatie die daarna aan het woord kwam, en die de autonomie en het spelkarakter van de poëzie steeds verder beklemtoonden.’Ga naar eind131 De Vijfenvijftigers - de Vlaamse tweede generatie - waren gemiddeld tien jaar jonger dan de Tijd-en-Mensers (Snoek geboren in 1933, Pernath in 1931, Ben Klein in 1929). Het mentaliteitsverschil dat dit oplevert werd in 1955 uitgebreid en scherp verwoord door Walter Korun (1931), een van de jongere jongeren, die inging op de leerjaren van juist de twintigers: ‘In 1939 waren Piet van Aken, Hubert Lampo, Jan Walravens, Pliet van Lishout, Ben Cami, Boon, e.a. 20 jaar of ouder. Naar het schijnt bestonden er vóór '40, niettegenstaande de crisissen en de nakende oorlog, nog oude humanitaire waarden en die moeten de zo even genoemde personen dan nog gekend hebben. “Het was daar geen ideale wereld”, schrijft Hubert Lampo erover, “waarin mijn generatie volwassen is geworden, doch het was een wereld van possibiliteiten nog”. Vermits ze de vroegere waarden gekend hadden wisten die lui dus wat er door de oorlog verloren ging, zij beseften de betekenis van de concentratiekampen, van de massale uitroeiing van volksgroepen, maar zij konden nog hopen, geloofden tijdens de oorlog in het verzet, sommigen in het communisme, de meesten in een heropbouw, een opnieuw en beter beginnen. Na '45 kwam voor hen de grote ontgoocheling, de angst soms omdat er niets meer was, en door die op- en neergang werden zij getekend.’Ga naar eind132 In ditzelfde | |
[pagina 153]
| |
artikel (uit het jaar van het verdwijnen van Tijd en Mens ) zet Korun zich af tegen de opvattingen, die wij in deze naoorlogse jaren juist bij Walravens zien ontstaan. Ik verbreek hier de chronologie van mijn verhaal dus enigszins, maar ik geloof dat dit het specifiek eigene duidelijk maakt van het breekpunt tussen klassiek en avantgarde dat Tijd en Mens forceerde. De Tijd-en-Mensers waren kinderen van twee wereldbeelden. En dit brengt mij tot de grootste paradox van het jongerendebat. Het zal misschien opgevallen zijn dat in dat debat, dat er eigenlijk al geen was, de later als Tijd-en-Mensers bekend geworden groep dichters goeddeels afwezig was. Concreet waren, behalve de oudere Boon, Walravens en Van de Kerckhove actief en zagen we Bontridder en Cami heel terloops even, maar beide nog bepaald niet in de hoedanigheid van vernieuwer. In Walravens' parade van veelbelovend talent lopen nauwelijks eigenlijke Tijd-en-Mensers mee. Hij noemt een aantal mensen dat aanvankelijk meedoet: Geo Bruggen, Nic van Beeck, Gerard van Elden én een paar die hij bij eerdere initiatieven betrekt, maar van de latere Tijd en Mens-groep is nog nauwelijks sprake. Een interessante vraag is dus wat anno 1947 - tijdens het hoogtepunt van het debat - de groep deed die een jaar of vijf later de voorhoede van de Vlaamse letterkunde vormde. Albert Bontridder kwam al ter sprake, maar als Walravens' vriend. Gepubliceerd had hij in 1947 slechts zeer mondjesmaat. In die tijd schreef hij, naar eigen zeggen, voornamelijk sonnetten: ‘Een eerste reeks onder de titel Proeve tot Vergeestelijking , en wat ik tijdens de oorlogsjaren produceerde bracht ik samen onder de naam Het geslachtelijk Gemoed . Een paar gedichten uit deze periode verschenen in de tijdschriften Arsenaal en Belgica .’Ga naar eind133 Dat waren bladen waar Walravens bij betrokken was, en waarin hij voor zijn vriend ‘af en toe een kleine plaatsruimte’ vond.Ga naar eind134 Van dit werk zagen we eerder een voorbeeld, naar aanleiding van Walravens' woorden over de dichter te Merendree. Louis Paul Boon verscheen al vaker in dit verhaal, maar hij behoort dan ook niet tot de eigenlijke jongeren. Hij had sinds zijn bekroning met de Leo J. Krijnprijs in 1942, en door zijn journalistieke activiteiten en zijn romans, al de nodige letterkundige contacten. Boon was nog wel niet een door alle zijden geaccepteerde schrijver, maar bevond zich niet in de beginfase zoals de ‘echte’ jongeren. Ook inhoudelijk was de situatie voor hem als prozaïst niet vergelijkbaar, omdat het malaise-gevoel zich voornamelijk manifesteerde binnen de poëzie. Boon werd juist (meestal samen met Van Aken, Lampo, Daisne en soms Pliet van Lishout) regelmatig als voorbeeld aangehaald dat het wat betreft het proza in orde was. In Aalst had Boon een klein groepje vrienden met wie hij in deze jaren veel optrok. 's Zaterdagsavonds kwamen zij in zijn huis samen en spraken over het leven en de letteren. Ben Cami was één van hen. Wanneer ik me opnieuw beperk tot de stand van zaken anno 1947, dan stel ik vast dat diens aanvechting tot schrijven serieus was: hij had al een bescheiden carrière achter de rug met enkele tijdschriftpublikaties en de vooroorlogse plannen voor Het Cenakel . Na de oorlog had hij onder meer in De Faun gepubliceerd, maar vervolgens behoorde hij nooit tot de groep mensen met wie Walravens bij de diverse pogingen vóór Tijd en Mens in zee wilde gaan. Zijn lovende | |
[pagina 154]
| |
woorden voor Cami's bijdrage aan Poëziespiegel 1945 waren geen reden geweest de jonge Aalstenaar bijzonder in het oog te houden. Toneelauteur Tone Brulin (1926) is een van de mensen die wel degelijk bij de Tijd en Mens -groep behoord heeft, maar sindsdien zo'n grillig pad volgde in zijn carrière, dat zijn deelname enigszins in de vergetelheid dreigt te raken. Noch in het jongerendebat, noch bij eerdere initiatieven van Walravens, speelde deze Antwerpenaar een rol. Hij had in 1948 één kort toneelstuk gepubliceerd in het tijdschrift Het Daghet .Ga naar eind135 Verder was hij op dat moment al de buitenstaander, die hij, ook literair, altijd gebleven is. Bij de voorbereidende vergadering in Brussel die leidde tot de oprichting van Tijd en Mens verzeilde hij bij toeval door toedoen van Jan Roland, een vriend met literaire aspiraties. In verhouding tot de uiterst bescheiden poëtische prestaties van Bontridder en Cami op dit moment was Hugo Claus korter actief maar minder een beginner, in die zin dat hij in 1947 in eigen beheer een heuse bundel, getiteld Kleine Reeks gepubliceerd had. Toch speelde Claus desondanks, literair gezien, geen actieve rol. Kleine Reeks werd her en der opgemerkt en is voor ons vooral interessant omdat de bundel aanleiding was voor Claus contact te zoeken met de criticus Walravens. Pas in het jaar erop ontstond een intensieve correspondentie en langdurige vriendschap tussen hem en de negentienjarige dichter, die zijn bundel ter bespreking had opgestuurd. Walravens' eerste woorden tot Claus waren ‘een gemeend excuus: in mijn farde zit sedert vijf maanden een brief van u, waarop ik sedert vijf maanden antwoorden wil, zonder ooit tot het schrijven over te gaan. Ik heb uw Kleine Reeks inderdaad ontvangen, en uw verzen verre van onaardig gevonden.’Ga naar eind136 Twee maanden nadien verscheen in Het Laatste Nieuws daadwerkelijk een bespreking: ‘De beeldspraak van Hugo Claus mag verouderd en onpersoonlijk zijn, de uitgedrukte gevoelens maar al te vaak gehoord, toch geven deze dichtoefeningen de indruk dat wij met een waar poëtisch temperament te doen hebben.’ Omtrent Claus (en drie andere besproken dichters) is Walravens' slotconclusie: ‘Het verwachte nieuwe geluid wordt door geen enkele van deze vier besproken dichters gebracht’.Ga naar eind137 Wat betreft Claus herzag hij deze mening vrij snel. Ik besteedde nog helemaal geen aandacht aan de activiteiten van Maurice D'Haese (1919-1981), de enige prozaïst die Tijd en Mens voortbracht. D'Haese woonde in zijn geboortedorp Lede, bij Aalst, en werkte op een Brussels ministerie. Rond 1947 kreeg zijn collega Marcel Wauters, die zich in Boons vriendenkring bevond, via een wederzijdse vriend de merkwaardige korte verhaaltjes in handen die D'Haese al een tijdje voor zichzelf schreef. ‘In tientallen schetsen had Maurice D'Haese zijn omgeving, zijn verlangens, dromen en ontgoochelingen weergegeven in een toonaard die ogenschijnlijk iets hoger of lager lag dan de onvervangbare eigenste waarnaar hij nog hardnekkig op zoek was. De schetsen waren in reeksen onderverdeeld met als titels: “De Plezante hoek” (hoewel er meestal eerder groen werd gelachen), “De Kroniek van de Wijngaard” (was hij immers niet en hartstochtelijk wijn- en andere drankenproever), “De Spijtige Duivel”, “De Kroniek van de Hel” (om zijn erbarmen de vrije teugel te laten)’. Wauters zag er direct het talent in. D'Haese raakte al snel goed bevriend met zijn collega en plaatsgenoot, en werd geïntroduceerd op de | |
[pagina 155]
| |
zaterdagavond-bijeenkomsten bij Louis Paul Boon. Met de toetreding van deze vierde man was de club van Aalsterse vrienden, die later ook binnen Tijd en Mens gezamenlijk zouden optrekken, compleet. Marcel Wauters wist niets van eerdere literaire activiteiten van zijn stadsgenoot. Toch blijkt achteraf, en dat was tot nu toe onbekend, dat ook D'Haese al eerder met schrijven was begonnen. In 1943 al schreef hij zijn vriend Paul van Keymeulen een brief als reactie op commentaar bij een roman.Ga naar eind138 D'Haese had die blijkbaar al (vrijwel) voltooid en aan Van Keymeulen ter inzage gegeven: ‘Vooral heb ik nu (...) nu ik de “eerste stappen” zet, een leidende hand nodig en een werkelijk onpartijdige kritiek’. Over aard, lengte of titel van het werk valt niets af te leiden, en over de inhoud nauwelijks: ‘Wat je ook waarschijnlijk dadelijk gevoeld hebt is het volgende: het heeft er alle schijn van dat je hier met een autobiografie te doen had en in veel opzichten is die schijn wel gegrond. Het weergeven van gevoelens in sommige hoofdstukken berust ook dikwijls op eigen ondervinding, maar er zijn ook andere die louter fantazie zijn.’ In ieder geval had ook D'Haese al literaire aspiraties gehad, voordat hij zijn officiële letterkundige leven begon bij Tijd en Mens , waarin hij debuteerde. Ook Marcel Wauters, tenslotte, werkte in 1947 al aan Er is geen begin en geen einde , de gedichten die in 1950 in de Tijd en Mens-reeks als zijn debuut zouden verschijnen. Bij hem waren de literaire ambities aanvankelijk betrekkelijk. Hij sprak er slechts over in de beslotenheid van zijn Aalsterse vriendenclub: met Cami en Boon. Die laatste wijdde in april 1947 een van zijn Parool -columns aan de merkwaardige gedichten die zijn jonge vriend schreef. Boon vertelt erin hoe Wauters werkte aan een bundel, die de feitelijke neerslag moest zijn van de dagelijkse gebeurtenissen die hij meemaakte: ‘Van dat ogenblik af had Marcel een boekje op zak en schreef hij daarin alles neer wat er in zijn doodgewoon leven te horen en te zien, te voelen en te denken, te zeggen en te verzwijgen was. Bijvoorbeeld over Lucette die daar niet ver van het station woont, en vertelt dat zij door het vensterraam een zicht heeft op de bordelen, waar er bij vergissing een boerenmeisje was verzeild geraakt - hebbende waarschijnlijk horen zeggen, dat men in de stad werk had “gemakkelijk en goedbetaald” - en die er nog maar twee dagen verbleef of ze liet zich door het bovenraam op de straatstenen vallen.’Ga naar eind139 Boon geeft vervolgens meer voorbeelden waaruit blijkt dat met Anthologie een eerste versie van Er is geen begin en geen einde vorm kreeg. In Tijd en Mens verscheen de reeks in 1950 met daarin onder meer dit gedicht. Hoe was het dikke boerenmeisje 16 jaar
daar in die boite serveuze geworden en waarom
sprong ze deze morgen
met haar serveuzenzorgen door het raam
en viel in de straat te pletter op haar jong gelaat
De column beschrijft hoe Boon en Wauters samen nadachten over de samenstelling van Anthologie: ‘En de ietwat vreemde historie van de anthologie eindigt dan hiermede, dat we dagen en dagen gelukkig waren om die “bundel” - haha - en dat we in de trein en op de tram en thuis-achter-de-kachel over die verzen zaten te piekeren, vooral over de | |
[pagina 156]
| |
schikking die niet mocht zijn gelijk de schikking van al die andere verzen die u met hun kartonnen gelaat toeroepen: wij zijn niet echt, wij zijn de doodgeboren kinderen van iemand die peinst dat hij dichter is, terwijl hij integendeel een poetslap is (...). En nadat de verzen tenslotte achter elkander werden geplaatst, net of het proza was, en zij de titel kregen Anthologie (...) zitten wij, met die anthologie tussen ons, elkander aan te kijken, allebei met dezelfde gedachte: aan wie gaan we dát nu laten lezen? Ja, aan wie moet ge gedichten laten lezen die er, precies, geen zijn?’ De poëzie die Wauters rond 1947 schrijft, en inderdaad niet publiceert, heeft precies de trekken van het nieuwe dat Tijd en Mens zo'n twee à drie jaar later nastreeft in de poëzie.
Op de retorische slotvraag van Boon ligt achteraf het antwoord ‘Jan Walravens’ voor de hand. Maar wat bij deze dwarsdoorsnede door het latere Tijd en Mens natuurlijk het meest opvalt, is dat tijdens het hoogtepunt van het jongerendebat slechts een paar van de schrijvers rond het latere blad echt een rol speelden: Walravens zélf natuurlijk, de oudere jongere Boon en Remy C. van de Kerckhove. De mensen waar anno 1947 veel van verwacht werd, Van Beeck, Bruggen, Van Elden raakten slechts zijdelings bij het blad betrokken en verdwijnen na de eerste jaargang. Het jongerendebat waar Walravens zich zo enthousiast in begaf ging langs het merendeel van de echte latere Tijd-en-Mensers heen. Literaire ‘politiek’ en ‘diplomatie’ hield hen niet bezig.
Walravens deelde intussen, zoals bleek, klappen uit aan ingeslapen leeftijdsgenoten en aan de oudere generatie. Op haar beurt gebruikte die vooral retoriek en weinig inhoudelijke argumenten om het handhaven van de bestaande classicistische poëtica te verdedigen. Conservatieven behoeven nu eenmaal weinig argumenten: ze hebben de tastbare werkelijkheid als achter zich, tegenover de onzekere vaagheid van hoe het zou kunnen zijn van de vernieuwer. Het verklaart het gemak waarmee mensen als Jonckheere zich ervan af konden maken. Ook Raymond Herreman moest het bij Walravens flink ontgelden, met name vanwege zijn rol rond 't Fonteintje : minimaliserend en kleinburgerlijk. Dat leidde niet tot verstoring van de persoonlijke verhouding tussen beiden. Als redacteur van Zondagspost was Herreman degene die Walravens in 1945 ruimte gaf te reageren op Hugo Walschap. ‘Mogelijk dat ik later nog wat instuur over meer directe en actuele onderwerpen’, schreef Walravens nadien aan Herreman.Ga naar eind140 Dat werden een dikke twee maanden later zijn bijdragen over het existentialisme, waarmee hij zijn eerste faam vestigde. Het levert het curieuze beeld op dat juist tegenstander Herreman degene is geweest die Walravens aan zijn eerste publicitaire successen hielp. De oudere schrijver lijkt dat nooit problematisch te hebben gevonden. Het is dan ook niet meer dan rechtvaardig hier eens aandacht te schenken aan zijn liberale kijk. Men zou er gerust literaire repressieve tolerantie in kunnen zien, en zonder meer sloot zij aan bij Herremans vooropgezette visie, dat oude generaties nu eenmaal door jongeren vervangen werden. Niettemin lijkt zij ook te wijzen op onverdachte ruimdenkendheid. Juist na Walravens' felste aanvallen medio 1947, steunde Herreman de toekenning van een aanmoedigingsprijs van de provincie Brabant aan de jonge essayist. Een illustratie van deze toch wat unieke relatie geeft Walravens' bedankbrief aan Herreman bij die gelegenheid: | |
[pagina 157]
| |
Juist omdat ik zo brutaal over uw groep en zelfs over uw werk gesproken had, hadt gij alle recht al wat ik deed of trachtte te doen minachtend af te wijzen. Gij hebt het niet gedaan en integendeel in meer dan één uwer artikelen mijn naam naar voren geschoven. Ik dank u om het een en om het ander, om het feit dat gij de eerste waart die mijn geschriften in Arsenaal opmerkte en ze nadien in Zondagspost aanvaardde. Ik wens maar dat, wanneer voor mij het ogenblik komt om door nieuwe jongeren aangevallen te worden, ik met evenveel zin voor humor en met evenveel rechtvaardigheid als gij zou mogen antwoorden. En inmiddels zal ik trachten mijn weg te gaan: eerlijk oprecht en moedig.Ga naar eind141 Hiermee zijn wij meteen terug bij het begin van Walravens' publieke carrière. Naast de activiteiten en contacten voor en door De Zweep en Het Laatste Nieuws waren zijn artikelen in Arsenaal en met name Zondagspost het startsein voor zijn voortrekkersrol. Met zijn persoonlijke brief aan Herreman staan we weer aan de andere kant van de lijn, aan de kant van zijn niet-publieke literaire leven. Tot nu toe ging de aandacht vrijwel uitsluitend uit naar de ontwikkeling in Walravens' opvattingen en denken. Maar hij was in deze jaren ook organisatorisch actief achter de schermen. Inzicht in de pogingen die hij jarenlang deed om zelf het tijdschrift op te richten, waarin hij - maar hij overigens niet alleen - in lezingen en artikelen vroeg, biedt de correspondentie die hij erover voerde. Deze activiteiten leiden ons weer dichter naar de oprichting van Tijd en Mens . | |
Geen woorden maar...Het is trouwens weinig opwekkend om te zien hoe Walravens diverse vergeefse pogingen ondernam om een jongerentijdschrift op poten te zetten. Al in september 1946 was er, na de vage plannen tijdens de bezetting, opnieuw een aanwijzing dat hij gedachten in die richting koesterde. Hij schreef Florent Welles dat Gerard van Elden contact had gezocht met hem, middels ‘een melancholische jonge brief, die vol geheime onthullingen zit en een diepen, toch idealistischen weemoed verraadt. Buitengewoon sympathiek: ik heb hem onmiddellijk geantwoord, al ontmoet ik Van Elden zaterdag aan de Leie. Vreemd, hij spreekt ook over het stichten van een tijdschrift. Misschien komt het er dan toch’.Ga naar eind142 Het ‘dan toch’ lijkt erop te wijzen dat hij kennelijk recent plannen had. Het tijdschrift De Faun was juist opgeheven en Van Elden was er ex-redacteur van: meer aanwijzingen heb ik niet, maar zowel het moment waarop als de persoon met wie, doen de vraag rijzen of Walravens misschien ideeën had omtrent voortzetting van het vrijzinnige jongerentijdschrift.Ga naar eind143 De Faun was socialistisch georiënteerd, en werd als vrijzinnig blad alom beschouwd als beter en vooral levendiger dan het wat erg degelijke Arsenaal. Nogal wat voormalige Faun-medewerkers staan de komende jaren op lijstjes met beoogde medewerkers van Walravens. Maar die waren natuurlijk dakloos en als - tamelijk overtuigend - argument tegen enige connectie geldt dat Walravens zelf nooit in De Faun publiceerde, en hij de eerste tijd nadrukkelijk nietvrijzinnigen bij zijn plannen betrok. | |
[pagina 158]
| |
Tot samenwerking met Van Elden kwam het niet en pas begin 1947 is een volgend spoor zichtbaar van tijdschriftplannen. Walravens hield toen wel ineens twee ijzers in het vuur. Enerzijds blijkt hij in januari redacteur geworden van het Vlaamse deel van het tweetalige tijdschrift Belgica . Anderzijds blijft hij proberen een exclusief Nederlandstalig jongerenblad op poten te zetten. Paradoxaal genoeg was Walravens het minst toegewijd aan het meest concrete van de twee: Belgica verschéén tenminste, en de Vlaamse plannen bleven lang meer dan vaag. Maar vreemd is het niet dat het Frans/Nederlandse blad zijn hart niet stal. Toenmalig mederedacteur Erik van Ruysbeek, door wie Walravens de spil van Belgica genoemd wordt, typeert het blad achteraf kortweg als ‘doodgeboren kind’.Ga naar eind144 Belgica was een uit Belgicistische gezindheid voortkomend initiatief, aanvankelijk uitgegeven door l'Association des Jeunes Ecrivains Belges en na een aantal nummers ook door de Vereniging der Jonge Belgische Schrijvers. Volgens de beginselverklaring, waarvan alleen de Nederlandstalige versie al tweetalige trekjes heeft, beoogde het tijdschrift ‘de leden van de Vereniging de gelegenheid te geven aan het woord te komen en zich bekend te maken. Ze zal de Nederlands-Belgische en Frans-Belgische letteren verdedigen. Ze wil een samentreffen zijn en een verzamelplaats. Onder het literaire teken, wil ze tot de morele heropbouw van het land het hare bijdragen.’Ga naar eind145 Tot medio 1948 leidde het een kwakkelend bestaan. De tweetalige formule was niet gelukkig, en Van Ruysbeek wijt het opheffen van het (Nederlandstalige deel van het) blad aan ‘totaal gebrek aan belangstelling van het Vlaamse publiek’. De ervaringen met het Belgische tijdschrift zijn kort erna achtergrond van de bezwaren die Walravens, zeer pertinent en uitgebreid beargumenteerd, inbrengt tegen Gerard van Eldens en Hugo Claus' voorstel om hun nieuwe jongerenblad Janus tweetalig te maken. Tegenover Claus zet hij alle problemen met Belgica, dat dan nog net bestaat, op een rij. Zijn opsomming geeft een visie op de Vlaamse letterkunde in België vanuit een aparte invalshoek. Ten eerste, staan de Vlaamse letterkundigen en de Vlaamse lezers zeer sceptisch tegenover een tweetalig tijdschrift. Ik geloof, dat hetzelfde wantrouwen aan de andere zijde gevonden wordt. Enkelen onder onze beste jongeren zullen beslist weigeren aan een tweetalig tijdschrift mee te werken. Het publiek zal slechts moeilijk onze poging begrijpen. Ten andere, het publiek dat Franse tijdschriften leest, verschilt totaal van het publiek dat bijna uitsluitend Vlaams (zelfs geen Nederlands) leest. Een artikel, bestemd voor een onderwijzer uit Oudenaarde of Tongeren, moet anders opgesteld zijn dan een artikel, hetwelk voor een Franslezende en - schrijvende Gentenaar of Brusselaar bestemd is. Dit geldt ook voor het begripsvermogen van de Vlaams- tegenover de Franssprekenden op het gebied van poëzie. Daarbij komt dat wij, niettegenstaande alles, Vlamingen zijn.Ga naar eind146 Hij opperde vervolgens een opmerkelijk bezwaar, dat niet van veel zelfvertrouwen getuigde: aan Franslezenden stonden in hun eigen taal uitstekende artikelen over auteurs als Koestler en Faulkner ter beschikking, beter dan hijzelf ze zou kunnen schrijven. Een mes dat ook aan een andere kant sneed: de Franstalige Belgische | |
[pagina 159]
| |
auteurs hebben volgens Walravens ook niet meer het niveau van ‘het glorierijk tijdperk van La Jeune Belgique’. Later bevestigde hij die opinie opnieuw: Franstalige schrijvers die er enigszins toe deden bleven niet in België, maar ‘worden immers systematisch in Parijs uitgenodigd; er wordt hen daar een ruime kans gegeven, die ze hier niet hebben. Daarom blijven meestal slechts de misbaksels voor Belgische tijdschriften en uitgevers over’.Ga naar eind147 Dit voorbehoud betekent niet dat Walravens aanvankelijk niet serieus probeerde om iets te maken van Belgica . Eind januari 1947 vroeg hij Vlaamse collega-journalisten in hun tijdschriften aandacht aan het initiatief te besteden.Ga naar eind148 Waar mogelijk verzocht hij jonge auteurs om medewerking, hoewel hij zich daarbij kennelijk niet altijd op zijn gemak voelde. Paul van Keymeulen, bijvoorbeeld, durfde hij aanvankelijk niet om een bijdrage te vragen omdat hijzelf vond dat Belgica té slecht was.Ga naar eind149 Al in augustus 1947 constateert Walravens zelf dat het hele project verre van geslaagd te noemen is. Toch is Belgica niet helemaal oninteressant. De enquête die Walravens erin liet verschijnen, in het verlengde van het jongerendebat, kwam al aan bod. Een verdere blik op de medewerkers leert dat de redacteur van de Nederlandstalige pagina's, ondanks zijn eigen voorbehoud, een aantal interessante mensen wist te verzamelen. Schrijvers wier namen ook aan ons inmiddels bekend zijn.Ga naar eind150 Naast meer gevestigde auteurs als Hubert Lampo (in het Frans - vertaald - over de Vlaamse roman) en Jan Schepens, zien we veel mensen terug die we in het jongerendebat tegenkwamen: Remi Boeckaert, Rik Lanckrock, Marc Moonen, en daarnaast Nic van Beeck, Albert Bontridder en Remy van de Kerckhove (met eigen poëzie én een zeer lovende bespreking over Van Beeck). Verder vallen de bijdragen op van beeldend kunstenaar Emiel Bergen, die in Tijd en Mens beschouwingen zal vertalen van Walter Gropius en Max Bill, en in Belgica zijn tijdschriftdebuut maakt met artikelen over jonge Vlaamse schilders (waaronder Jan Cox), over Picasso en over Dali. Walravens zélf, tenslotte, schreef onder meer over Gerard Walschap en over een Brusselse opvoering van Eliots Murder in the Cathedral .
Maar Walravens stak in dezelfde tijd veel energie in andere plannen. Begin 1947 had hij zich met een voorstel voor een Vlaams jongerentijdschrift al vergeefs gewend tot uitgeverij De Nederlandsche Boekhandel en tot Manteau in Brussel. Eind maart kwam van directeur Haseldonckx van de Moderne Uitgeverij uit Hoogstraaten (onder andere uitgever van Poëziespiegel 1945 ) het bericht dat die wel interesse had in het verzorgen van zo'n uitgave. Van hem vernam Walravens ook dat de katholiek Louis Sourie jonge schrijvers aan het verzamelen was voor een nieuw blad. Zo stuurde hij hem een voorstel de krachten te bundelen. Walravens ging daarbij voor het eerst inhoudelijk in op het tijdschrift dat hem voor ogen stond.Ga naar eind151 De plannen die hij op tafel legde waren duidelijk, maar ook héél algemeen: het moest één (dat wil zeggen: verenigd) ‘waardig’ jongerentijdschrift worden waarin geen plaats was voor sektarisme, en deze breedheid werd sterk benadrukt (wat natuurlijk al bleek uit de contactname met een katholiek). Het tijdschrift moest ‘volstrekt geen politieke kleur’ krijgen en wat betreft godsdienst en filosofie zo ruimdenkend mogelijk zijn. Een beginselprogramma stelde Walravens zich er niet bij voor: ‘Als voorbeeld denken wij | |
[pagina 160]
| |
eerder aan N.V.T. dan aan Ruimte .’ Het is een opmerkelijke discrepantie, die we in deze tijd vaker zien: Walravens' streven naar ‘breedheid’ in de praktijk en zijn denken en schrijven dat steeds uitgesprokener in avantgardistische richting evolueerde. De groep die hij op het oog had vormde een amalgaam van katholieken, vrijzinnigen van divers pluimage, mensen met classicistische opvattingen en naar het moderne neigende dichters. Een bloemlezing uit de lijst van bereidwillige auteurs die hij Sourie voorlegde, maakt dat duidelijk: Bert Decorte, Nic van Beeck, Hubert van Herreweghen, Gerard van Elden, Anton van Wilderode, Remy van de Kerckhove, Piet van Aken, Hubert Lampo, Louis Paul Boon en Remi Boeckaert. Slechts een paar namen zullen we bij Tijd en Mens opnieuw tegenkomen. Walravens' selectie bevestigt nog eens wat uit het jongerendebat al bleek: van de latere groep was nog nauwelijks sprake. Tegenover Hans van Acker wierp Walravens het probleem van de invalshoek op: ‘nu de uitgever gevonden is, gaan de medewerkers aan het spartelen. De vraag luidt inderdaad: moeten wij een tijdschrift met “manifesten, programma en strekking” worden of trachten wij maar doodeenvoudig de N.V.T. van de jongeren te zijn? Mij lijkt alleen deze laatste oplossing mogelijk en waardig. Alle programma's zijn tenslotte voorbijgaand en er is slechts één criterium: het goede. Maar wat is goed, zal men opwerpen...’Ga naar eind152 Ik kan me voorstellen dat Walravens' bereidheid een blad met katholieken te maken deels te maken heeft met een verlangen om tot een ideologische doorbraak te komen, dat aanvankelijk ook bij Janus nog prominent zou zijn. Maar het hangt zonder twijfel ook samen met zijn sombere inschatting van de kwaliteiten van de jonge dichters. Zelfs toen hij in Merendree licht aan het einde van de tunnel ontwaarde op grond van fragmentarisch en ongepubliceerd werk, kleedde hij zijn enthousiasme immers steeds in met allerhande voorbehouden. Dit kwaliteitsgebrek bleef een punt van zorg in deze jaren. Zijn keuze voor pluriformiteit lijkt me grotendeels een kwestie van Realpolitik en zeker niet uitsluitend voort te komen uit een dwingende innerlijke noodzaak. Als Walravens geen (literair) andersdenkenden bij zijn plannen betrok, zou er ook voor hemzelf geen podium zijn. Het werk van traditionele (en eventueel katholieke) jongeren was eenvoudigweg nodig om aan een tijdschrift een (economische) basis te verschaffen. Een jaar later zal hij dat argument zelfs met zoveel woorden aandragen als het erom gaat, tegen de zin van Hugo Claus, katholieken en traditioneel-georiënteerden bij Janus te betrekken. Wanneer men zich bewust is van deze discrepantie kan men zich zelfs afvragen wáárom Walravens eigenlijk zo nodig een nieuw blad moest oprichten, wanneer het zover van zijn eigen overtuiging af zou liggen. Ik vermoed dat één gedachte de doorslag gaf: geen van de bladen van dat moment voldeed, en wanneer er een breed maar goed blad zou komen, betekende dat ook voor hem een forum. Daarnaast zal ook het idee gespeeld hebben dat van een eenmaal bestaand blad een stimulans tot nieuw literair leven zou kunnen uitgaan (wat bij Tijd en Mens inderdaad het geval was). Bovendien zal hij gedacht hebben als redacteur en essayist aan het nieuwe tijdschrift alsnog de door hem gewenste richting te kunnen geven. Op vrijdag 11 april 1947 werd in Brussel de enige vergadering belegd van het naamloze tijdschrift in oprichting. De pluriformiteit was direct een van de aandachts- | |
[pagina 161]
| |
punten, zo laat Walravens achteraf aan Van Acker weten: ‘Hoe een programma samenstellen, dat mensen als Boon, Van Wilderode, Lampo zou verenigen? Ons programma zal in de waarde van het gepubliceerde werk schuilen.’Ga naar eind153 Dat zich daarmee juist een serieus probleem aandiende, laat Walravens maar ongenoemd, want verder lijkt het net alsof het blad er gaat komen: ‘Wat de uitgever betreft, was iedereen akkoord om te betreuren dat de uitgaven van Haseldonckx zo slordig zijn. Nic van Beeck zal uitkijken naar de Antwerpse uitgeverij De Magneet. Hij schreef me reeds dat er enige hoop bestond. De redactie werd als volgt samengesteld: Hans van Acker, Piet van Aken, Hubert Lampo, Louis Paul Boon, Bert Decorte, Marcel Coole, Jozef Dehaes [sic], Remy C. van de Kerckhove, Nic van Beeck, Hubert van Herreweghen, August Vanistendael, Anton van Wilderode. Mij werd gevraagd het secretariaat waar te nemen.’ Wie van de genoemden daadwerkelijk op de vergadering aanwezig was is niet na te gaan. Van Acker wordt als redacteur genoemd, maar Walravens schrijft hem juist, omdat hij niet gekomen was. Veel belang heeft het ook niet, want er ontstaan direct alweer problemen met de uitgever. Haseldonckx had zich, volgens Walravens, eind maart in beginsel akkoord verklaard met de uitgave maar vervolgens hoorde hij niets meer van hem, ondanks een nieuwe brief in april en nog eens een herhaald verzoek in mei.Ga naar eind154 Zoals vrijwel niets is dit stilzwijgen reden tot wanhopen voor Walravens. Eind juli heeft hij alweer contact met een andere uitgeverij, Het Kompas in Antwerpen, waarvan Jos van Opstal directeur was. Deze uitgever had in februari 1946 De Faun onder zijn hoede genomen en het blad uitgegeven tot de laatste aflevering in augustus van dat jaar. Het redactiesecretariaat werd die laatste maanden bekleed door Paul van Keymeulen, die lector bij Het Kompas was. Een klein jaar na het verdwijnen van De Faun onderhield Walravens intensief briefcontact met hem, gedurende de onderhandelingen met Van Opstal. Hij hield hem voortdurend op de hoogte van zijn plannen, en die waren er genoeg. Toen het erop leek dat er met Het Kompas zaken gedaan kon worden, wijdde Walravens zich ook aan inhoudelijke kwesties. Toezeggingen van deelnemers waren er in overvloed: Pliet van Lishout zou insturen, Piet van Aken zou insturen, Gerard van Elden zou insturen. Goede voornemens waren eveneens afdoende voorhanden: er moest een ‘Amerikaans’ themanummer komen, een Van Ostaijen-cahier, misschien een Vermeylen-cahier en kennelijk stelde Van Keymeulen ook een Toussaint Van Boelaere-cahier voor, maar daarover had Walravens nogal wat bedenkingen.Ga naar eind155 Kortom: aan ideeën was geen gebrek. Echt vlotten wou het desondanks niet met het - nog steeds naamloze - tijdschrift. Eind oktober 1947 had Walravens, na veel uitstel, een ontmoeting met Van Opstal. Die resulteerde erin dat hij op 7 november een rondschrijven stuurde aan beoogde medewerkers, waarmee enige lijn in de plannen kwam.Ga naar eind156 De opzet bleek niet meer een tijdschrift maar een reeks van (in eerste instantie) zes cahiers ‘uitsluitend gewijd aan het werk van de generatie die in 1940 twintig jaar telde’. Ze zouden moeten worden uitgegeven door een letterkundig genootschap, dat alle belangrijke jonge schrijvers van het moment zou verenigen. Breedheid van opvatting was ook hier weer uitgangspunt: het op te richten genootschap zou ‘geen bepaalde esthetische, godsdienstige, wijsgerige of politieke stelling verdedigen’. De namenlijst laat ik hier in zijn geheel volgen, want | |
[pagina 162]
| |
voor één keer lijkt het me zinnig het volledige beeld te geven (de meesten hebben volgens Walravens ‘hun medewerking reeds principieel toegezegd’). We treffen weer veel bekenden aan uit het jongerendebat, bij wie nodig licht ik kort de herkomst toe: Clem Bittremieux, Joris Blondiau (katholiek), Remi Boeckaert, L.P. Boon, Marcel Coole (socialist), Bert Decorte, Jos de Haes (katholiek), André Duflou (ex- Faun lid), Frank Gerdels, Hubert Lampo (ook ex-Faunredacteur), Rik Lanckrock, Henri Schoofs (katholiek), Hans van Acker (vrijzinnig, publiceerde diverse korte verhalen in De Vlaamse Gids ), Piet van Aken (ex-Faun), Nic van Beeck, Remy van de Kerckhove, Gerard van Elden, Paul van Keymeulen, Pliet van Lishout (Faun), Erik van Ruysbeek (zeer substantiële contribuant aan Arsenaal en daarnaast natuurlijk Belgica ), Anton van Wilderode, August van Istendael, August Vercauteren (alle drie katholiek), Hugo Walschap en tenslotte Walravens zelf. Het was een club schrijvers die, in ieder geval in de tijdschriften, enigszins zijn sporen had verdiend. Wat betreft hun herkomst moet ik misschien opmerken dat de genoemde katholieken uiteraard niet tot de rigide variant behoorden die Nieuwe Stemmen bevolkte. Merkwaardig mag het nog heten dat de twee drijvende krachten achter Arsenaal zich onder de gegadigden bevinden. De precieze stand van zaken bij hun blad heb ik niet bestudeerd, maar Jan Walravens merkte in deze periode ergens tegenover Van Keymeulen terloops op dat ‘niemand Arsenaal leest’ en het tijdschrift aan het zieltogen was.Ga naar eind157 In vergelijking met een voorlopige lijst die Walravens ter wijziging aan Van Keymeulen voorgelegd had, vallen in deze rondgestuurde versie twee omissies op: Ben Cami en Albert Bontridder. Beiden waren door Walravens voorgesteld als deelnemers, maar vervolgens kennelijk te licht bevonden voor de nieuwe cahiers. Zij werden dus niet uitgenodigd voor de oprichtingsvergadering op 15 november in Antwerpen, want dat was de afspraak in de brief. Die bijeenkomst vond plaats in De Spaansche Brabander, een café aan het Vleminckveld in Antwerpen, dat de cahiers meteen aan hun naam hielp. Ook van deze vergadering is niet meer te achterhalen wie van de genodigde auteurs op de bewuste zaterdag aanwezig waren. Clem Bittremieux, een van de genodigden, heeft vijfenveertig jaar later een vage herinnering aan de bijeenkomst: Ik ben op de uitnodiging ingegaan, ben per trein naar de Kayserlaycke Stadt getogen en bevond mij dus op die novembermiddag in de bewuste gelagzaal, omstuwd door een vrij talrijk en drukpratend jeugdig gezelschap. Van de aanwezigen was er maar één die ik kende, ook al was hij voor de gelegenheid vermomd als operette-landbouwer - blauwe kiel met om de hals geknoopte rode zakdoek - de joviale dikzak André Duflou (...) Van de overige in de circulaire genoemde genodigden herinner ik me daar gezien te hebben Hans Van Acker, Remy van de Kerckhove, Gerard van Elden, Hugo Walschap. Maar er waren er veel meer. Als Boon er geweest was zou ik dat, denk ik, onthouden hebben. Aan wat er op die samenkomst - een echte vergadering kon je 't moeilijk noemen - besproken is, heb ik weer geen herinnering bewaard, behalve dat er op een gegeven moment gestemd is om iets als een redactie te verkiezen. Men leek zich niet erg druk te maken over de uitslag.Ga naar eind158 | |
[pagina 163]
| |
Meer concrete gegevens over de Antwerpse bijeenkomst staan in het tweede rondschrijven van (dan inmiddels secretaris) Walravens, die een soort verslag van de vergadering behelst.Ga naar eind159 Daarin sprak hij over een twintigtal aanwezigen op de bijeenkomst, die besloten hadden - het zal niet verbazen - een letterkundig genootschap te stichten dat de Cahiers van de Spaansche Brabander moest uitgeven. Er werd door deze jongeren - inderdaad - een redactie gekozen: Bittremieux, Lampo, Van Acker en Van Aken. Jan Walravens werd secretaris en uitgever Jos van Opstal werd buiten de letterkundige zaken gehouden, maar mocht de zakelijke kant behartigen. ‘Verder werden Nic van Beeck en Paul van Keymeulen als redactieleden voorgesteld’, vervolgt de brief enigszins cryptisch, met daarop het verzoek om te laten weten of men akkoord kon gaan met deze samenstelling. Het democratisch gehalte zou steeds hoog zijn bij alles wat Walravens in deze jaren onderneemt. De nagestreefde breedheid dreigde echter al om te slaan in een tot weinig verplichtende algemeenheid: ‘Het genootschap zal in de eerste plaats het persoonlijkheidsideaal aankleven en de uitgave beogen van het beste, dat de jongeren produceren.’ Bovendien waren ook de geplande titels van de cahiers ternauwernood nieuwsgierigmakend: vier van de zes nummers werden méér dan vaag aangekondigd: ‘Jonge Vlaamse novellisten: gebundelde novellen’, ‘Jonge Vlaamse dichters: gebundelde gedichten’, ‘Een novelle’ van Hans van Acker en zowaar ‘Jonge Vlaamse novellisten: een tweede bundel novellen’. Uitzondering op deze vrijblijvendheid vormden Jan Walravens zelf, die kennelijk zijn nog steeds niet gepubliceerde existentialisme-studie had aangeboden, en Frank Gerdels en Nic Van Beeck, die als coproduktie een studie over Van Ostaijen beloofden: toevallig de drie essayisten met de meest uitgesproken vernieuwingsideeën. De lijst was niet definitief, zo verzekerde Walravens, en hij verzocht om aanvullende voorstellen en inzendingen. Een kleine twee weken voordat hij dit verslag rondstuurde, bleek hij echter zelf al zijn, niet hardop geuite, bedenkingen te hebben. Tegenover Van Keymeulen zette hij ze uiteen, en ze blijken uitsluitend betrekking te hebben op de magere inhoudelijke kant. Walravens noemde de zes nummers zelf al ‘waarlijk niet buitengewoon’.Ga naar eind160 Daarbij was hij zich bewust van de omvang van het probleem: ‘Er is op dit moment echter weinig beters te vinden. Misschien zouden we aan ons publiek slechts drie nummers moeten voorstellen, om dan verder uit te zien naar interessante studies.’ Hij bleef ernstig bezorgd hierover en schreef Van Keymeulen iets later zelfs ronduit dat de reeks zó niet aan het publiek kan worden voorgesteld, zij was echt te mager. Ook begon hij zich langzamerhand af te vragen hoe het nu eigenlijk zakelijk zat. Hij ontmoette Van Opstal weliswaar voor de tweede keer, maar een contract van Het Kompas bleef maar uit. Met dat laatste leek het alleen begin januari 1948 nog heel even in orde. De onvermoeibaarheid van Jan Walravens bleef in deze maanden desondanks onvoorstelbaar. Links en rechts probeerde hij mensen aan te sporen, te stimuleren en te betrekken bij het plan. Daarbij wilde hij ook nog ieders persoonlijke ideeën en smaak zoveel mogelijk tot zijn recht laten komen. Dat leverde de wat schizofrene situatie op, dat de ijverige secretaris voor de Cahiers in januari 1948 enerzijds feitelijk slechts één kort verhaal van Remi Boeckaert en één novelle van Henk Breuker ter beschikking had, en anderzijds een brievenbus vol goede raad, betere raad, verzoeken en nieuwe suggesties. | |
[pagina 164]
| |
Ik ontving sympathieke brieven van Duflou (die voorstelt een soort dagelijks bestuur op te stellen, bestaand uit Van Opstal, U als vertegenwoordiger van Het Kompas en ik als secretaris; dit dagelijks bestuur zou geen uitstaans hebben met de jury [de redactie, jj.] die vrij zou oordelen); van August Vercauteren (die de uitgave van zijn dichtbundel Moerland voorstelt en betreurt dat slechts één katholiek opgenomen werd in de jury); van Hans van Acker (die voorstelt een kritisch bulletin bij elk cahier te voegen, desnoods gepolycopieerd); van Henri Schoofs (die twee gedichten inzond); van Gerard van Elden (die bij zijn idee van Cahiers de la Pléaide blijft). Ge ziet er is belangstelling genoeg alhoewel geen werk binnenkomt. Verder zou Hubert Lampo liever niet in de jury zetelen. Misschien kunnen we hem vervangen door Hubert van Herreweghen. Maar Piet van Aken deed mij terecht opmerken, dat elke wijziging aan het bestuur, zoals het verkozen werd op 15 november, aan de leden moet voorgelegd worden.Ga naar eind161 Erg succesvol lijkt het dus allemaal niet. Interessant is intussen wel om weer even onze blik te richten naar Mechelen. Remy van de Kerckhove, die wilde meedoen met de Cahiers maar ook zijn eigen plannen had, schreef rond deze tijd aan Hans van Acker: ‘Die zaak van een tijdschrift moeten wij bij de horens vatten. Wij moeten doorwerken temeer daar er van die Cahiers weinig schijnt in huis te komen. Jan Walravens, met wie ik onlangs sprak, heeft sinds maanden Van Opstal niet meer gehoord. Een vrij tijdschrift! Dat is het. Avantgardistisch! Vrij!’Ga naar eind162 Van de Kerckhoves plannen komen niet tot uitvoering, maar het is van belang in de gaten te houden dat er ook bij hem regelmatig ideeën voor een blad door het hoofd speelden. Inderdaad zat de vaart er niet in met de Cahiers. Ook in februari kon Walravens niet anders dan vaststellen dat het niet opschoot en verzuchtte hij dat ze hun Cahiers van de Spaansche Brabander misschien ‘beter de cahiers van de schildpad noemen’ konden.Ga naar eind163 Op 17 februari was er weer een vergadering. Walravens deed tegenover Van Acker verslag: ‘wij zijn tijdens die vergadering verplicht geweest drastisch op te treden, daar de uitgeverij dreigde met stopzetting van alle werkzaamheden, indien het contract niet op het einde van deze maand ondertekend was.’ Nog steeds was de kwaliteit het grootste punt van zorg: ‘Over het algemeen waren de inzendingen voor de novellenbundel niet goed. Buiten deze, die gij gelezen hebt, ontving ik een verhaal van Joris Blondiau, dat veruit de beste inzending was en dan ook alleen zal uitgegeven worden. Als eerste cahier gaat bijgevolg het verhaal van Joris Blondiau; gevolgd door mijn existentialisme; een bundel parabelen, samengelezen uit de wereldliteratuur door Paul van Keymeulen; bloemlezing poëzie; en verder weten we nog niets bepaald.’Ga naar eind164 Opnieuw dienden zich zakelijke problemen aan. Van Opstal liet het afweten. Hoe dat precies gegaan is, is niet meer te reconstrueren, maar de wantrouwende lezer van de correspondentie met Van Keymeulen kan het zijne denken van de manier waarop de uitgever van de Cahiers afkwam. Walravens kreeg begin januari, tot zijn grote opluchting, een conceptcontract van Het Kompas in huis. Hij retourneerde het, vergezeld van het voorstel om op 5 januari met Van Opstal over enige wijzigingen te praten en dan meteen de hele zaak in orde te maken. Vervolgens hoorde hij niets | |
[pagina 165]
| |
meer. Na twee weken schreef hij opnieuw, waarna de uitgever liet weten nooit iets ontvangen te hebben: geen uitnodiging en geen geretourneerd conceptcontract.Ga naar eind165 Op 20 februari ontmoetten Walravens en Van Opstal elkaar dan toch bij Het Kompas ‘waar definitief overeengekomen werd voor de inkleding, de oplage en dergelijke. Van dit alles zal verslag uitgebracht worden tijdens een algemene samenkomst, die binnenkort te Brussel plaats grijpt.’Ga naar eind166 Maar zo'n tweede bijeenkomst kwam er niet meer. Het contract bleef zoek. Begin april schreef Walravens Van Keymeulen: ‘Van Het Kompas niets meer ontvangen sedert onze laatste ontmoeting te Antwerpen. Van Opstal niet meer gezien. Soms Blondiau ontmoet, die vroeg hoe het met de uitgave van zijn verhaal gesteld was. Dus ik weet niets en ik wacht.’Ga naar eind167 Twee maanden later vertoonden de Cahiers nog een laatste stuiptrekking. Walravens had Het Kompas definitief gevraagd: wordt het ja of nee? Mocht de uitgever willen, dan wilde ook hij de schouders eronder zetten. Een ding had hij daarbij al geleerd van het Cahier-avontuur: ‘Ik heb die zaak al te “liberaal” willen aanpakken. Zij moet energiek en zonder angst voor mislukking en zonder al te groot aanzien voor de opinie der eventuele medewerkers uitgevoerd worden.’Ga naar eind168 Op 4 juli meldde Walravens aan Van Acker dat ook dit plan voorbij was. Het is met de Cahiers niet goed verlopen. Nadat ik verscheidene malen bij Het Kompas aangedrongen had om een spoedige en besliste regeling der zaken, beweren zij nu hun beloften alleen gestand te houden wanneer ze stemrecht krijgen in de jury. Zij zouden dus zonder meer kunnen zeggen, dat de teksten, die wij hen voorleggen, naar hun oordeel niet geschikt zijn voor publikatie en weigeren ze uit te geven. In die voorwaarde hebben wij er van af gezien de Cahiers uit te geven. Och, het hele zaakje heeft niet opgeleverd wat men er aanvankelijk van verwacht had. Zowel de jongeren als de uitgevers hadden er tenslotte te weinig interesse voor. De zaak is dus spaak gelopen en de boeken worden opgevouwen.Ga naar eind169 Maar heel erg ongelukkig lijkt Walravens ook weer niet. Ondanks de gebleken desinteresse bij schrijvers en uitgevers werkte hij alweer aan andere plannen, met iemand anders. | |
JanusJuist rond de tijd dat het met de Cahiers definitief een aflopende zaak werd, zocht de jonge Oostendse dichter Hugo Claus per brief contact met de poëziecriticus van Het Laatste Nieuws , Jan Walravens. Directe aanleiding tot schrijven was de vraag of Walravens niet eens een bespreking wilde publiceren van Kleine Reeks , die Claus een half jaar eerder opgestuurd had naar de krant. In dezelfde brief liet hij vallen dat plannen had voor een blad, dat al vanaf den beginne Janus zou moeten heten. In zijn antwoord haastte Walravens zich te antwoorden dat zijn Cahiers nog niet van de baan waren, maar blijkt hij toch danig geïnteresseerd, temeer daar de jonge dichter (en naar pas later duidelijk wordt: zijn vader) een uitgeverij had. Met deze antwoordbrief | |
[pagina 166]
| |
startte een jarenlange correspondentie, die in ieder geval tot het einde van Tijd en Mens doorloopt. Walravens' aandeel is compleet beschikbaar, Claus' brieven zijn spoorloos tot 1953. Toen Claus in een volgende brief als voorbeeld van wat hij beoogde de Nouvelle Revue Française aanhaalde was Walravens helemaal blij: dát was nou precies wat hij zocht! Meteen volgde idee na idee. Ze correspondeerden omtrent concrete opzet, omvang, omslag en layout van het nieuwe blad. Daarbij brainstormde Walravens nog even over een andere naam hoewel hij tegen Janus geen enkel bezwaar had. Er speelden slechts wat alternatieven door zijn hoofd. Vooral Nood leek hem wel wat, al leverde hijzelf meteen ook een tegenwerping, die opnieuw samenhangt met - nog steeds - de levensbeschouwelijke algemeenheid: ‘niet iedereen onder de jongeren deelt mijn negatieve opvattingen betreffende onze hedendaagse letterkunde’.Ga naar eind170 Hij geeft terloops een paar andere namen, waarover hij stuk voor stuk minder enthousiast is: Anders, Binnen en buiten, Geheel en Alles en Niets . Geen bijzondere vondsten hoewel ze misschien een lichte voorkeur voor nevenschikkende titels verraden. Al snel werd besloten dat het definitief Janus zou zijn: naar de god met de twee gezichten, symbool voor de verscheurdheid van de moderne mens in de nieuwe tijd. Walravens maakte zich intussen over de Cahiers steeds minder illusies en werkte mee aan het nieuwe plan met een toegewijdheid alsof het zijn eerste poging was. Het blad moest méér zijn dan alleen literair georiënteerd, er moest aandacht komen voor plastische kunsten, maar ook voor muziek, filosofie, wetenschap, film en architectuur. De verhouding tussen essay, proza, poëzie en de overige disciplines zou in Walravens' optiek fifty/fifty moeten zijn. Het tweede deel van ieder nummer zou plaats moeten bieden aan eigentijdse kwesties: enquêtes (denk aan Belgica ), aanvallen, polemieken, een opzet die zijn sporen naliet in de eerste nummers van Tijd en Mens. In de zomer van 1948 wisselden beiden brief na brief, waaruit naast veel zakelijke informatie de opmerkelijke conclusie getrokken moet worden dat Walravens Claus de eerste tijd eerder zag als uitgever dan als aanstormend talent. Eind juni kwam het bericht dat de Cahiers niet doorgingen. Alle moeite was weer eens voor niets geweest, zo schreef Walravens zijn nieuwe partner. De mislukking gaf hem enige sombere gedachten in over de zakelijke haalbaarheid van hun nieuwe poging. Hij verwees naar exploitatie-problemen die het Nieuw Vlaams Tijdschrift en het weekblad Spektator zouden hebben: ‘Zouden wij het kunnen bolwerken, waar deze gefinancierde en tenslotte toch niet onaardige geschriften het niet volhouden kunnen?’Ga naar eind171 Walravens zou Walravens niet zijn als hij er desondanks de moed niet inhield. Tegelijkertijd blijkt namelijk ook dat hij alweer her en der mensen aanzocht voor de groep die Janus moest gaan beheren. Als toekomstige redactie noemde hij Hubert van Herreweghen (‘die er niet tegen was’, maar die wel eerst nadere inlichtingen wilde), Piet van Aken (‘heeft geen neen gezegd, ja zegt hij evenmin’) en Gerard van Elden, die voortdurend aandrong op het oprichten van een tweetalig blad en zelfs een aparte Franse en Vlaamse redactie voorstelde. Walravens' bezwaren daartegen zagen we al en hij bleef resoluut in die afwijzing. Hij was hooguit bereid tot steun aan een compromis van Claus: een Vlaamse redactie koos internationale bijdragen die gepubliceerd zouden worden in hun eigen taal. | |
[pagina 167]
| |
Terzelfdertijd schemerde er iets door van latere problemen. Walravens refereerde aan strubbelingen die Claus kennelijk had met zijn vader, die de hele zaak zou uitgeven. De oude Claus zag eigenlijk meer brood in een dagblad, en dat was een plan waarvan Walravens weinig heil verwachtte. Hoewel hij zelfs hiervan weer de zonnige kanten probeerde te vinden: het was actueler, levendiger en ‘minder voor de eeuwigheid, maar vaak ook oprechter opgesteld’. Verder speelden ook in deze -waarschijnlijk bewust kleingehouden - redactie van vijf direct de intermenselijke verhoudingen hun rol. Over Van Elden schreef Walravens: ‘Van Aken staat meer dan wantrouwend tegenover hem. Hij noemt hem een goede vriend en een voornaam dichter, maar hij beweert in de redactie van De Faun gezien te hebben, dat Van Elden een wispelturig, fantastisch en onbetrouwbaar redacteur is. Dit weze allemaal vertrouwelijk gezegd. Ik heb stellig dezelfde kijk niet op Van Elden, alhoewel ik meer dan eens ondervonden heb, dat men op het psychologisch inzicht en de praktische zin van Van Aken vertrouwen mag. Ik stel dus voor Van Elden toch in de redactie te nemen, maar hem hoofdzakelijk te vragen zich met de buitenlandse inzendingen te belasten.’Ga naar eind172 Kort erna blijkt dat Piet van Aken ‘ondanks eindeloze besprekingen’ niet mee wilde werken aan Janus , wat maakte dat Walravens meteen alle zeilen moest bijzetten om Van Herreweghen te overtuigen niet ook af te haken. In gezamenlijk overleg kwamen beiden tot de keuze van Joris Blondiau (pseudoniem van M. van Steertegem), die op dat moment de novelle Na iederen dag komt de avond uit 1946 en een kort verhaal in het Nieuw Vlaams Tijdschrift op zijn naam had. Hij leverde voor de Cahiers een van de weinige acceptabele bijdragen, iets wat misschien meespeelde bij Walravens' acceptatie van de katholieke kandidaat. Voor de praktische kant van het blad zocht Walravens contact met twee mensen die we al eerder tegenkwamen. Voor het - inderdaad uitgevoerde - omslagontwerp van Janus 1 vroeg hij een oude bekende: ‘Van Jan Cox krijg ik heden een kaartje, dat hij de gevraagde tekeningen ontwerpen en mij doorzenden zal. In beginsel wil hij ook over schilderkunst schrijven in ons tijdschrift. Dat is een zeer grote aanwinst, die wij niet mogen verwaarlozen. Cox is een zeer goed kunstenaar (hij stelt op dit ogenblik te Oxford en te Venetië tentoon) en het is een buitengewone luciede geest.’Ga naar eind173 Voor de layout maakte Albert Bontridder een opzet die Walravens aan Claus opstuurde. De eigenlijke redactie bleef echter beperkt tot vijf en bestond zo uit Blondiau, Claus, Van Herreweghen, Walravens en Van Elden (die meedeed onder het pseudoniem Francis Lepiat). Het leek er ineens echt op dat het tijdschrift er aan zat te komen, zeker toen Walravens, ergens in juli 1948, zelfs drukproeven ontving van de beginselverklaring van Janus: tijdschrift voor de jongeren.Ga naar eind174 De nadruk daarin lag op het jongeren-karakter: ‘Het gemis aan een tijdschrift, dat de twintiger-generatie op bevredigende wijze zou vertegenwoordigen, doet zich onbetwistbaar gevoelen in onze naoorlogse letteren’. Het antagonisme met de ouderen stond voorop, waarbij opnieuw werd uitgegaan van de twintiger-generatie: de mensen die rond 1920 geboren werden ervoeren de werkelijkheid totaal anders dan de oudere, gevestigde generatie. Die specifieke houding in de tijd stond in een passage die, blijkens een kladversie, Walravens zelf schreef: ‘In Janus zal de stelling voorop gezet worden, dat mensen, die ongeveer omstreeks hetzelfde tijdstip geboren werden, kinderen van dezelfde | |
[pagina 168]
| |
beschaving zijn en getuige van dezelfde geschiedkundige gebeurtenissen, nagenoeg voor dezelfde problemen staan in een cruciale tijd als deze. Is het mogelijk aan deze identieke vraagstukken ook identieke oplossingen te geven? Wij weten het niet. Ten minste willen wij gezamenlijk de gegevens van het probleem in het licht stellen en uitdiepen.’ De gemeenschappelijke leeftijd was zo de belangrijkste bindende factor, en de onderlinge literaire en levensbeschouwelijke verschillen waren er ondergeschikt aan gemaakt. Net als de eerdere plannen had ook Janus een pluralistisch uitgangspunt, en redacteuren met een levensbeschouwelijk en artistiek uiteenlopende herkomst. ‘Iedereen die zijn getuigenis met voldoende intensiteit en gewenste oprechtheid weet naar voren te brengen, wordt opgeroepen. Zowel de jonge dichter, die zijn heil in het neoclassicisme zoekt, als de jonge prozaschrijver, die een eigen vormgeving voor zijn originele opvattingen nastreeft. Zowel de jonge katholiek, die in God, als de jonge vrijdenker, die in de Mens gelooft’. Het is conform Walravens' streven in deze periode, maar staat in opmerkelijk contrast met zijn beginselverklaring in Tijd en Mens, van ruim een jaar later, waarin het neoclassicisme als kunstvorm expliciet verworpen wordt door de uitsluitend vrijzinnige groep. Janus presenteerde zich dus opvallend behoedzaam en stond aanvankelijk beslist niet - uitsluitend - in het teken van literaire vernieuwing. Voor zover er in deze inleiding sprake was van ‘experiment’ was dat merkwaardig genoeg zelfs pejoratief, om de richtingloosheid van de jongeren te bekritiseren die diametraal op na te streven ‘definitieve schoonheid’ staat. De strekking was kortom voorzichtig en traditioneel. In Walravens' getypte eerste versie (waarvan maar weinig in de - door Claus geredigeerde? - uiteindelijke tekst terechtkwam) is deze voorzichtigheid zelfs nog groter. Het kan dan ook niet anders dan dat hij deze tekst met in het achterhoofd het beoogde pluralisme van Janus schreef, want op een andere manier is de discrepantie tussen zijn literaire opvattingen en de hier genoteerde uitgangspunten, niet te rijmen: ‘Een laatste taak zal Janus op zich nemen: een brug werpen tussen deze en de voorgaande generaties, tussen deze en de voorgaande cultuur. Het tijdschrift zal dus zowel naar het verleden als naar de toekomst gericht zijn. Janus wil zowel de eigen kenmerken van de jonge generatie in Vlaanderen in het licht stellen als het aanduiden wil wat die generatie verschuldigd is aan de vele, die haar vooraf gingen, en nog meer, wat haar verbindt aan het bestendige, het eeuwige in de Mens.’Ga naar eind175 Het is dus ook maar de vraag hoe blij Walravens écht was met de beoogde breedheid, die ondertussen ook intern de nodige problemen orpriep. Toen de drukproef voor het manifest al klaar was, moest hij zijn uiterste best doen voor het pareren van redactionele bezwaren van ‘links en rechts’, zoals hij het tegenover Claus noemde, in concreto van Van Elden en Blondiau. Vanaf dat hij bij Janus betrokken was, had laatstgenoemde gepleit voor een breed tijdschrift, dat letterlijk alle jongeren zou moeten mobiliseren. Tegen dit eclecticisme had Walravens, ondanks de beleden pluriformiteit in het manifest, grote bezwaren. Hij schroomde niet tegenover Blondiau de redactionele hiërarchie - zeker voor zijn doen - opmerkelijk duidelijk te stellen: uit het feit dat Van Herreweghen, Van Elden en hij door Claus en Walravens in de redactie opgenomen waren, moest Blondiau niet de verkeerde conclusie trekken dat Janus een compromis van vijf meningen zou worden. | |
[pagina 169]
| |
Het was slikken of stikken: Walravens en Claus waren de bedenkers van de plannen die - tot op zekere hoogte - vaststonden, en té grote vrijblijvendheid paste daar zeker niet bij. Walravens schetste zo toch een ander beeld dan uit het manifest oprees. ‘Wij zullen dus niet iedere inzender vrijuit zijn mening laten zeggen, maar het werk van kerels, die op brave en knappe wijze herhalen wat voorgangers reeds perfect hebben gezegd, gaat ons niet aan. Onze generatie heeft een eigen probleem, dat verband houdt met haar geschiedenis. Dat probleem belichten, naargelang ieders temperament, is een van onze doelpunten. Wij zullen natuurlijk niet alle jongeren groeperen, maar wij zullen trachten de markantste te groeperen. Zodat we met recht zullen mogen zeggen, dat we het tijdschrift van de jongeren zijn.’Ga naar eind176 Walravens sprak tegenover Blondiau ook over de problemen aan de andere kant: ‘Zijn uw opwerpingen op de plannen van Claus en mij tamelijk reactionair, deze van Gerard van Elden zijn van een excessief progressisme.’ Bij Van Elden, die als dichter in deze periode alleen nog in het Frans schreef, bleef het punt dat hij Janus een sterk internationaal karakter wilde geven. Hij was ongetwijfeld de inspirator achter de toch ongemeen verwachtingsvol gestemde passage in het manifest waarin gesteld wordt dat door Janus ‘contact zal worden gezocht met alle jonge Nederlandse, Frans-Belgische, Franse, Britse, Zwitserse, Duitse kunstenaars’. Tegenover Blondiau mat Walravens zich over deze opvatting een positievere mening aan dan waarschijnlijk gerechtvaardigd was. Inhoudelijke bezwaren heeft hij niet, zegt hij, maar hij voorzag problemen omtrent de praktische haalbaarheid van het plan. Hij citeerde voor Blondiau uit een - niet teruggevonden - brief die hij Van Elden erover geschreven had: ‘Mijn idee: een Vlaams tijdschrift, dat heel het hedendaagse geestesleven bestrijkt, de talrijke reacties van onze generatie op het leven bevat en zo vaak als mogelijk op buitenlandse jongeren beroep doet. Minder dan dat mogen wij niet. Meer dan dat kunnen wij, helaas niet...’Ga naar eind177 Dezelfde dag moest Walravens ook nog aan Claus laten weten dat hij het niet eens was met diens voorstel om de critici er allebei maar gewoon uit te gooien. Zijn bezwaar daartegen kwam overigens niet voort uit louter naastenliefde, maar liet de echte reden zien waarom hij zo hechtte aan een breed opgezet tijdschrift: Blondiau en Van Herreweghen ‘vertegenwoordigen een groot aantal jongeren die denken als zij. Zo wij weinig voelen voor hun persoon, dan moeten we tenminste rekening houden met de strekking die zij vertegenwoordigen. Ik meen niet dat wij de klassiek-georiënteerde richting mogen verwaarlozen.’Ga naar eind178 Dit verklaart waarom hij zodanig - tegen zijn eigen radicalere opvattingen in - zijn best doet een breed fundament te leggen voor het nieuwe blad. De brieven aan Van Elden en met name Blondiau bewijzen dat Walravens achter de schermen in feite tamelijk doelgericht manoeuvreerde naar een blad dat hem voldoende naar zijn zin zou zijn. De eerdere ervaringen hadden hem geleerd niet al te vrijblijvend te zijn. De afsluitende samenvatting van het conflict in de brief aan Blondiau toont dat hij wel diplomatiek was, maar niet per se iedereen te vriend wilde houden: ‘Gij ziet dat er twee strekkingen zijn in de redactie. Ik tracht de gulden middenweg niet te bewandelen. Ik tracht een synthese te bereiken tussen beide, zonder mijn praktische zin te verliezen. Ik geloof dat Hugo Claus met mij akkoord gaat. En daar ik een andere houding hetzij als eerloos, hetzij als utopisch | |
[pagina 170]
| |
aanzie, wens ik niet af te wijken van mijn standpunt. Met genegen groet en oprechte dank voor uw belangstelling voor Janus .’Ga naar eind179 Walravens vond het inmiddels het belangrijkst, zo blijkt uit alles, op één lijn te blijven met Claus. Het lijkt erop dat dat inmiddels niet meer alleen was omdat hij een potentiële uitgever was. Hun beider relatie gaf namelijk een interessante ontwikkeling te zien. Walravens begon steeds meer waarde te hechten aan de persoonlijke band met de jonge dichter. Afgezien van de - misschien ook wat obligate - welwillende woorden die Walravens in Het Laatste Nieuws aan Claus' debuut wijdde, was zijn interesse aanvankelijk toch bovenal zakelijk geweest. Langzamerhand groeide nu de plaats voor literaire en inhoudelijke zaken in hun brieven. Claus verbleef in die tijd in Oostende en kwam zelden in Brussel, zodoende schreven ze veel en gaandeweg ontwikkelde Walravens zich tot klankbord en intellectuele gesprekspartner. Aanleiding voor de definitieve omslag in zijn appreciatie voor Claus was het prozafragment ‘Oponthoud in Kahareh’ dat in Arsenaal verscheen, vier maanden nadat ze elkaar hadden leren kennen.Ga naar eind180 Walravens was over dat verhaal zó enthousiast dat hij overwoog er een nota aan te wijden in De Vlaamse Gids (wat overigens niet gebeurde). Vanaf toen bleef hij Claus' literaire activiteiten nauwgezet volgen: vaak enthousiast en bewonderend maar ook met openhartige kritiek en twijfels. In de loop van de herfst van 1948 raakte hij steeds meer overtuigd van Claus' bijzondere kwaliteiten, als dichter en vooral als prozaïst. Toen hij zijn gedichtencyclus over Antonin Artaud las (dezelfde reeks die -waarschijnlijk - in Registreren terechtkwam) was hij niet alleen zeer positief, er was zelfs méér aan de hand: hij ontdekte eindelijk een jonge Vlaamse schrijver die schreef waar hij al zo'n tijd naar zocht: ‘Uw gedichten wijzen in elk geval een zeer originele strekking aan, waarop gij verder moet werken. Eindelijk slaat iemand bij ons een resoluut moderne toon aan’.Ga naar eind181 Toen hij vervolgens eind november het manuscript van De Metsiers (toen nog De Eendenjacht getiteld) las was zijn lof vrijwel zonder voorbehoud: Claus schreef niet alleen de eerste moderne poëzie in Vlaanderen maar ook de eerste moderne roman. Hij spoorde hem direct aan tot vérder werken, en was ervan overtuigd dat de jonge auteur met een nieuw boek de Leo J. Krijnprijs zou winnen. ‘Gij kent mij trouwens genoeg, om te weten dat ik doorgaans alleen in de negatieve beoordeling overdrijf. Maar ditmaal sta ik tegenover u, jonge schrijver onder de talrijke onbenullige jonge Vlaamse schrijvers, en zeg u zonder twijfel, maar met de zekerheid van iemand die altijd naar jonge talenten op zoek was en er eindelijk een gevonden heeft: gij moet een groot-opgezette roman schrijven en daarmee de voornaamste letterkundige prijs van het land behalen.’Ga naar eind182
Er groeide dus iets moois, maar hun blad bleef intussen hardnekkig in het voorbereidende stadium steken. In een brief aan Ben Lindekens (Frank Gerdels) was Walravens nogal sombertjes gestemd over de perspectieven van Janus: ‘Verder voel ik mij - waarom het niet toegeven? - wat ontgoocheld. Naar alle waarschijnlijkheid zal ons geplande tijdschrift eens te meer op een sisser uitlopen. De voorgestelde redactie geraakt niet akkoord en de jongen die het geld zou vooruitschieten, is volledig in de war gebracht. Dan maar weer opdoeken en bekennen, dat onze generatie onmachtig is om een eigen tijdschrift op zijn poten te zetten.’Ga naar eind183 | |
[pagina 171]
| |
Kennelijk was Walravens' brief voor Blondiau geen reden tot opstappen geweest. De problemen in de redactie van Janus kwamen naar buiten op een (waarschijnlijk tweede) bijeenkomst in Brussel. Enige jaren later herinnerde Walravens zich dat nog: ‘De redactievergadering werd een fiasco. Gerard van Elden, de trotse ‘cavalier seul’ die ook Tijd en Mens na één nummer verliet, vertoonde zich niet. Na enkele losse opmerkingen begonnen Hubert van Herreweghen en Joris Blondiau, de twee katholieken die wij voor het tijdschrift gevraagd hadden, over literatuur en moraal te praten, te discussiëren, bijna te twisten. Claus zei geen woord maar de volgende dag kreeg ik een besliste brief van hem: ‘Met die mannen gaat het niet. We moeten wat anders zoeken’.Ga naar eind184 Of dit Claus' letterlijke tekst was, is niet te achterhalen, maar de strekking is ongetwijfeld juist. In een retourbrief bleek Walravens intussen tot veel concessies bereid, waarbij enige gelatenheid hem niet vreemd lijkt: ‘Gij directeur, zeer goed. Van Herreweghen en Blondiau overboord, ook goed. Gij weet dat ik niet aan de personen hield, maar aan hun strekking en hun mogelijke remming. Nu, remming zullen we genoeg ondervinden en de degelijke strekkingen zullen ons wel tegemoet komen, zoals gij zegt. Van Elden in de raad, ook goed. Alleen voor een internationaal jongerentijdschrift ben ik nog niet beter te vinden dan vroeger’.Ga naar eind185 Dat Walravens niet voor de volle 100% vertrouwen heeft in de plannen met zijn jonge vriend is evenzeer duidelijk. Terloops liet hij hem weten dat hij toezegde mee te werken aan een - weliswaar ‘zeer problematisch’ lijkend - hernieuwd verschijnen van De Faun, én aan ‘een tijdschrift’ dat Remy C. van de Kerckhove op poten probeerde te zetten. Dat laatste is opnieuw een niet onbelangrijk Mechels detail: blijkbaar loopt de dichter daar in september 1948 nog steeds met plannen rond voor een jongerenblad. Walravens hield alle opties open: ‘Ik wees geen enkele van deze aanbiedingen af, daar ik er hoe langer hoe meer van overtuigd ben, dat Vlaanderen een jongerentijdschrift broodnodig heeft. Ik doe dus ook volgraag met u mee.’Ga naar eind186 En inderdaad bleef hij vol vuur kopij verzamelen voor Janus. Met het verdwijnen van Blondiau en Van Herreweghen had zich intussen een opmerkelijke ontwikkeling voorgedaan.Ga naar eind187 De redactie bestond nog uit drie man: Claus, Van Elden en Walravens en verder waren voor het eerst uitsluitend vrijzinnige jongeren bij het tijdschrift in oprichting betrokken. Op 30 september 1948 stuurde Walravens Claus een voorlopige planning voor het eerste nummer, en die bood zo ineens een opmerkelijke voorafspiegeling van Tijd en Mens: ‘een verhaal’ van Louis Paul Boon, gedichten van Claus en Van de Kerckhove, een tekst van Kierkegaard vertaald door Albert Bontridder en een essay over de Deense denker door Walravens zelf.Ga naar eind188 Voorts zien we een essay van Nic Van Beeck en gedichten van Bontridder (‘indien ze aanvaard worden’) alsmede een artikel over de Biënnale in Venetië van Jan Cox. Claus' gedichten voor Janus waren afkomstig uit de genoemde Artaud-reeks. Walravens' toelichting toont met zoveel woorden dat zijn plannen nu ineens, en eigenlijk dus voor het eerst, in de richting van een vernieuwend tijdschrift gingen. Hij lijkt een expliciet en uitsluitend avantgardistisch georiënteerd blad ineens als haalbaar te zien, en was zich ook bewust van dit nieuwe karakter, gelet op wat hij aan Claus over diens bijdrage schrijft: ‘Deze gedichten zouden uitstekend samengaan met de stijl van Boon, de tekst van Kierkegaard, de gedichten van Van de Kerckhove en mijn tekst | |
[pagina 172]
| |
over Kierkegaard. Ook Van Beeck is als essayist modernistisch getint. In die voorwaarde zouden we misschien best het klassiek-georiënteerde werk van Van Elden tot een volgend nummer bewaren.’Ga naar eind189 Dat Walravens meende nu echt een jongerenblad van de grond te krijgen, blijkt ook uit een andere bron. Sinds het jongerenweekend in Turnhout schreef hij geregeld met de Kempische schilder Jan Vaerten (1909-1980), die later korte tijd lid van Tijd en Mens zou zijn en er ook een en ander aan zou bijdragen. Ook tegen hem was hij optimistisch. Hij vroeg hem alvast te werken aan een omslagontwerp voor Janus 2, en schreef verder: ‘Veel heb ik inmiddels gedaan voor Janus . Hugo Claus blijft op zijn standpunt het eerste nummer op 1 december te laten verschijnen. Ik ontving reeds interessante kopij, waaronder verrassende gedichten van Lindekens, een bijdrage van Jan Cox over zijn reis in het Zuiden van Frankrijk, gedichten van Remy C. van de Kerckhove e.a. Als wij de zaak financieel kunnen bolwerken, dan wordt het, zoniet een succes, dan toch een meldenswaardige poging. Allen willen wij werkelijk vooruit.’Ga naar eind190 Inderdaad was het weer eens alsof het ging lukken, zeker toen het er ook nog op leek dat de, al een paar maal genoemde, Aalsterse Einzelgänger Louis Paul Boon ook zou meewerken. In Walravens' brieven vinden we half oktober enige aanwijzingen dat Boon serieus overwogen heeft aan Janus mee te doen. Een kort verslag van een daadwerkelijke (eerste) visite aan Boon - die op zaterdag 2 oktober 1948 moet hebben plaatsgehad - gaf Walravens echter alleen aan Vaerten: ‘Ik bezocht Louis Paul Boon, die akkoord was om mee te werken met Janus. Hij wou zelfs in de redactie zetelen. Nadien kwam hij echter met een plan aan, dat niet te verwezenlijken was. Ik heb hem dat geantwoord en mijn standpunt in zes bladzijden uiteengezet, maar een antwoord kreeg ik sedertdien niet meer. Zal hij weigeren verder mee te werken? Ik hoop dat het niet zo erg zal zijn. Over zijn voorstellen kan ten andere nog altijd gediscussieerd worden.’Ga naar eind191 Over Boons voorwaarden zei Walravens iets meer tegen Claus: ‘Van de voorstellen die hij doet, zijn er enkele zeker en vast te aanvaarden. Maar ik ben noch voor de kern-indeling, noch voor het opnemen van jonge “ouderen” in de redactie’.Ga naar eind192 Op de handgeschreven schets van een uitnodiging voor de presentatie van het eerste nummer van Janus stond Boon zelfs nog, wat prematuur, als vierde redacteur naast het drietal dat ik al noemde. Op 26 oktober schreef Walravens Claus echter al dat hij uit Aalst niets meer vernam. Hij vreesde terecht dat Boon niet zou meedoen, hoewel nog zal blijken dat de schrijver een, elders geweigerde, bijdrage aan Janus wilde afstaan.
Inmiddels waren er zelfs plannen voor de presentatie van Janus. Daarbij was opnieuw een rol weggelegd voor Remy van de Kerckhove, die in Mechelen de zaken waarnam. Een aanleiding om weer even bij hem stil te staan. Al vaker dook zijn naam op bij Walravens' plannenmakerij, maar nu liep het contact uit op concrete samenwerking tussen beide. Persoonlijk hadden ze elkaar begin 1947 leren kennen. In een inmemoriam dat Walravens in januari 1958 uitsprak op de radio, vertelde hij over hun eerste kennismaking, halverwege januari 1947 op een boektentoonstelling in de Brusselse Koninklijke Bibliotheek.Ga naar eind193 Van die gelegenheid stond hem het beeld voor de geest van een jongeman in grijze regenjas, die zich nadrukkelijk afzijdig hield. | |
[pagina 173]
| |
Walravens werd aan hem voorgesteld door Piet van Aken, wat goed mogelijk is: hij kende Van Aken al, die op zijn beurt een goede vriend van Van de Kerckhove was. Het gesprek van beide latere Tijd-en-Mensers ging, volgens Walravens achteraf, vrijwel direct over Louis Paul Boon, die van alle Vlaamse schrijvers de enige was waar ze in die tijd waardering voor hadden. Een ander punt van overeenstemming was hun afkeer van literair ‘gedoe’, als deze gelegenheid: Walravens moest er zijn als journalistGa naar eind194 en Van de Kerckhove was er slechts in de hoop Boon te ontmoeten. Vaststaat dat het tussen de twee in ieder geval literair geklikt moet hebben. Van de Kerckhove gaf, zoals we zagen, ergens in het voorjaar van 1947, dus hooguit een paar maanden na hun eerste ontmoeting, het manuscript van zijn Gebed voor de kraaien ter lezing aan Walravens. Die prees de gedichten, dezelfde zomer in zijn Merendreese lezing, als een van de weinige nieuwe geluiden in de Vlaamse poëzie. Wat betreft de ‘zakelijke’ kant van de kennismaking lijkt Walravens' herinnering historisch minder juist: ‘De tweede maal dat ik hem zag, was het al met het oog op een tijdschrift... En ook dat tijdschrift moest er een van opstand zijn, en niet alleen tegen de heersende literaire vormen. Het moest in de eerste plaats ingaan tegen het onverantwoordelijke en lichtzinnige optimisme, dat de Vlamingen zo vaak van grootheid weerhoudt. Hartstocht, grootheid, opstand, het was zijn droom.’Ga naar eind195 Het klopt wél dat Van de Kerckhoves naam al voorkwam in de brief aan Louis Sourie uit maart 1947, als Walravens nog in onderhandeling is met de Moderne Uitgeverij, en ook later bij de Cahiers van de Spaansche Brabander . Hij herinnerde zich elf jaar nadien als tweede ontmoeting wellicht een van de bijeenkomsten in dat kader. De opzettelijk zeer neutrale opzet van die eerdere plannen kleurde Walravens zonder twijfel bij met wat Tijd en Mens wél geworden was. Daar komt bovendien bij dat, hoewel Van de Kerckhove in die tijd steevast in Walravens' rijtje van beoogde medewerkers stond, er geen aanwijzingen waren dat bij die plannen een bijzonder actieve rol voor hem was weggelegd. Die leek toen eerder vervuld te worden door mensen als Piet van Aken, Paul van Keymeulen of, bij Janus , Hugo Claus. Overigens roep ik nog even in herinnering dat Walravens - in zijn brieven over Janus aan Claus - terloops vermeldde dat hij geen ‘nee’ had gezegd tegen een voorstel van Van de Kerckhove. Wat dat precies voor plan was, is niet achterhaalbaar, want Van de Kerckhove moet vaker hebben lopen denken aan een blad. Begin 1948 schreef hij zijn vriend Hans van Acker al: ‘Wat onze generatie mist is een eigen tijdschrift. Ik heb daar weken aan een stuk voor gelopen om geld in huis te krijgen en medewerking. Met Jan Walravens zoek ik nu verder voor mogelijkheden. Wij moeten onze generatie, onze vrije generatie, bundelen. Denkt u niet? Wij spreken daar wel over.’Ga naar eind196 Wat hij die keer samen met Walravens zou ondernemen is niet duidelijk. Met Janus leek het pas tot een eerste samenwerking te komen.
De presentatie van Janus zou dus in Mechelen zijn. Van de Kerckhove nam de zaken, conform zijn karakter, voortvarend ter hand. Op zijn verzoek vroeg Walravens aan Claus maar liefst 500 uitnodigingen en 50 affiches te drukken. Walravens schreef Vaerten over de inhoud van die avond. Er zou ook werk van hem en de Mechelse schilder Ray Gilles geëxposeerd worden. | |
[pagina 174]
| |
Zoals gij waarschijnlijk vernomen hebt, zal de eerste avond van Janus in Mechelen plaatsvinden. Er zouden daar schilderijen van u en Gilles tentoongesteld worden. Ik geloof dat gij akkoord zijt. Remy zal zich overigens met u in betrekking stellen om de praktische zijde van de zaak te regelen. Er zouden daar korte lezingen zijn door Remy, Piet van Aken en mij (jonge Vlaamse schilderkunst); er zou muziek van Devreese en Cabus gespeeld worden; er zouden gedichten voorgedragen worden van Decorte, Van Elden, Claus, Van Beeck, Gerdels, Remy e.a. Ik geloof dat die eerste avond goed zal zijn. Nadien tracht ik ongeveer hetzelfde in te richten in de Vlaamse Club te Brussel, dit bij het verschijnen van het tweede nummer. Voor het derde nummer moet dan een andere stad gevonden worden...Ga naar eind197 Inhoudelijk zijn de plannen voor die Mechelse presentatie meer dan interessant: de vergelijking dringt zich op met de presentatie van de eerste Tijd en Mens in het Mechelse Koninklijk Atheneum. Op die avond, die wél doorging en zo'n 120 toeschouwers trok, sprak Walravens over de Vlaamse Schilderkunst en (toen wel) Boon over de Vlaamse literatuur, de componisten Devreese en Cabus speelden eigen werk, en er werd poëzie voorgedragen van Tijd en Mens-leden als Van Elden, Van Beeck, Claus en Van de Kerckhove. Alles waar Tijd en Mens uiteindelijk wél in slaagde, zou Janus in 1948 nog niet lukken. De kladversie van het Mechelse Janus-programma stuurde Walravens op 26 oktober nog naar Claus, om het te laten drukken. Drie dagen erna bleek ineens dat het plan toch nog gestrand was. Wat er precies misgegaan is, is achteraf moeilijk te zeggen. Een brief van Walravens aan Claus maakt zoveel duidelijk dat de oorzaak moet liggen in problemen tussen Claus en zijn vader, de eigenlijke uitgever. Iets meer vertelde Walravens aan Vaerten. Het bericht dat het met Janus ook weer niks zou worden, ontving hij ongeveer gelijktijdig met een, kennelijk geestdriftige, reactie van de schilder: ‘Met hartpijn uw enthousiaste brief ontvangen: één dag vroeger had ik van Hugo Claus het bericht gekregen, dat hij thuis buitengevlogen was en wij dus alle verdere werking moesten stopzetten. Zijn vader, die hem buitengooide, zou natuurlijk nooit op eigen hand de uitgave van Janus aanpakken. 't Is dus gedaan, eens te meer. Dezelfde dag telefoneerde Remy van de Kerckhove mij, dat Mechelen niet marcheerde. Ook weer punt, en “tournons la page”. Nu loopt Remy rond met plannen om de hele zaak naar Brussel over te brengen en in de Vlaamse Club tentoonstellingen en voordrachten in te richten. Ik wil natuurlijk meedoen als hij de zaak klaar krijgt.’Ga naar eind198 Het was dus afgelopen. Wél is de opmerking interessant om te onthouden dat Van de Kerckhove ‘de hele zaak’ naar Brussel wilde overbrengen: in de Vlaamse Club aan de Brusselse Jacqmainlaan hielden ruim een half jaar nadien de oprichters van Tijd en Mens (in ieder geval Walravens en Van de Kerckhove) hun eerste bijeenkomst. Het fijne van de problemen tussen Claus en zijn vader wist Walravens kennelijk ook niet, maar opnieuw wordt in de brieven duidelijk dat hij inmiddels bijzonder begon te hechten aan hun persoonlijke vriendschap, tijdschrift of geen tijdschrift. Dat neemt niet weg dat zijn teleurstelling duidelijk is, hoewel zijn bijna vermoeiend onvermoeibare optimisme tegenover Claus meteen weer de kop opsteekt: ‘Dat Janus opgedoekt wordt, is diep spijtig. Ons tijdschrift kon, geloof ik, goed worden. Wij | |
[pagina 175]
| |
hadden ditmaal ongeveer alle troeven in handen. Kom, het lukt misschien een volgende maal. Mogelijk zullen wij met des te grotere intensiteit in onze romans, gedichten en essays zetten, wat we nooit en versnipperd in een tijdschrift zouden geschreven hebben. Zeker, het is spijtig voor het werk dat we reeds geleverd hadden. Maar wat wilt ge, we zijn al zo dikwijls begonnen, wij Sisyphen’.Ga naar eind199 Tegenover Vaerten is Walravens, drie dagen na deze brief, zwaarmoediger over de zoveelste mislukking: ‘Sedert enkele dagen is mijn stemming niet bijster gelukkig, goede vriend, alhoewel ik goed weet, dat onze generatie niet staan of vallen zal omwille van de uitgave van een tijdschrift. Maar ik had werkelijk enkele uitstekende teksten kunnen bijeenkrijgen. Voor het tweede nummer, samen met uw aforismen en mijn studie over u, had ik een tekst als een bom van Louis Paul Boon, een tekst die door het Nieuw Vlaams Tijdschrift geweigerd werd... Enfin, wat wij niet kunnen (want onmacht is het) zullen de volgenden misschien doen.’Ga naar eind200 Twee weken later moet Walravens melden dat Van de Kerckhoves Mechelse plannen definitief niet doorgingen.Ga naar eind201 ‘Geen lichtje meer aan de horizon’, schrijft hij Claus. Hun briefcontact gaat gewoon door en van Walravens' zijde wordt de steeds grotere persoonlijke betrokkenheid duidelijk. Alleen...over een nieuw tijdschrift rept hij met geen woord meer de maanden na november 1948. Ik denk dat er een aantal redenen zou kunnen zijn waarom Walravens' enthousiasme vanaf eind 1948 een tijdje tanende is. Allereerst is er sprake van dat hij mogelijk redactiesecretaris van De Vlaamse Gids zou worden. De urgentie van een eigen blad zou daardoor mogelijk minder groot zijn, alhoewel hij over dat redactiesecretariaat opmerkte: ‘het zal hetzelfde niet zijn’ in vergelijking met wat Janus kon worden.Ga naar eind202 De functie krijgt hij dan overigens niet, maar pas een jaar of zes later (na opheffing van Tijd en Mens ). Wel publiceerde hij in 1949 vijf artikelen in De Vlaamse Gids, te beginnen met het voor Janus bestemde Kierkegaard-essay. Dat is een score die hij daar niet eerder dan na opheffing van Tijd en Mens pas weer zal halen. Een ander punt ligt persoonlijker. Walravens schreef voorjaar 1949 aan Claus dat hij een ‘betrekkelijk moeilijke tijd’ doormaakte.Ga naar eind203 Zijn kinderen waren ziek geweest en hijzelf kampte met een lage bloeddruk, die hem op een doktersadvies van totale rust was komen te staan. Dat laatste weerhield hem er niet van te blijven schrijven. Zijn eigen, bemoedigende woorden voor Claus bij het kapseizen van Janus, over het met ‘des te groter intensiteit werken’, nam hijzelf al te letterlijk. Dat is meteen het derde punt dat Walravens' desinteresse in nieuwe tijdschriftplannen zou kunnen verklaren: hij schreef koortsachtig. Hij werkte vooral hard aan zijn roman, het manuscript van wat later Roerloos aan zee zou worden. In mei liet hij Claus weten: ‘Ik schrijf...ik schrijf: mijn roman, artikelen, de voorbereiding van mijn studie over Bataille. En ik heb grote innerlijke moeilijkheden. Want ik ben volstrekt geen rustige vent.’Ga naar eind204 De paar brieven die hij dit voorjaar aan Claus en Vaerten schreef, gingen vooral overal allerlei culturele en literaire zaken, lezingen en artikelen, over de schrijvende vrienden en de drukte op Het Laatste Nieuws , maar nergens meer over een nieuw tijdschrift. Pas eind juli 1949 werd daarover ineens, en dan ook meteen weer heel druk, gecorrespondeerd. |
|