Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 5: De twee laatste eeuwen (1)
(1891)–W.J.A. Jonckbloet– Auteursrecht onbekend
[pagina 284]
| |
IX. Zelfkennis en critiek.Wij hebben bij herhaling gezien, hoe de dichters elkander tot in den zevenden hemel verhieven; en slechts een enkel maal waarschuwde eene stem tegen zoodanige overschatting. Lag dit aan de eigenaardige ijdelheid eener met zichzelf ingenomen dichter-kaste, of waren die wierookwalmen misschien verschijnselen van eene meer algemeene ziekte van het volkskarakter in dien tijd? Die vraag is der overweging dubbel waard: wij willen daarom, opdat ons het beeld van de achttiende eeuw zoo duidelijk mogelijk voor oogen sta, meer in 't algemeen haar eigen oordeel vragen omtrent zichzelf. Evenmin als op 't gebied der Letteren ontbrak het ook in uitgebreider kring aan loftuiters, die ons land voor het inbegrip van alle volmaaktheden hielden. Hoever die bewondering ging, blijkt o.a. uit een boekje, dat in 1760 in Den Haag het licht zag onder den titel: De Nederlandsche Staatsschrijver, of de lof der Republicq van Holland vertoond. Men leest daarin b.v. het volgendeGa naar voetnoot1): ‘Door gantsch Holland ontmoet men luiden, die met een ryp oordeel en een vernuftige geest begaafd zyn. Tot in de minste steeden vind men Regenten, die ontzaggelyke talenten bezitten, en zig in de vergaderingen harer Departementen met een vorstelyk verstand doen uitmunten. De Nederlanders zyn van hare jeugd af geneegen tot allerlei konsten en weetenschappen; daer zyn weinig welgezeeten Burgers, of zy laten haer kinderen studeeren, of in eenige vreemde taelen onderwyzen, waermede zy bedoelen, om haer tot groote mannen te maeken. De muziek, de schilderkunst en andere soortgelyke weetenschappen, werden gemeenlyk | |
[pagina 285]
| |
door hun geleerd. Een Hollander agt het zich zelfs een noodzakelyke eigenschap, wanneer hy, in een gezelschap zynde, over de Historiën zijnes vaderlands kan spreeken, en een vreemdeling op 't stuk van de zyne pal zetten. Men vind weinig Nederlanders, hoe gering zy ook van extractie zyn, of zy kunnen meesterlyk leezen, schryven en cyfferen, en doorgaens ook de Fransche tael, tot welkers volkomenheid door de gantsche Republicq, zowel ten platten lande als in de steeden, de nodige kostschoolen zyn opgerigt. Die van wat hooger geboorte zyn, gaen met hun vroege jeugd al op de Latynsche school, en vervolgens naer de Academie op 's Lands Universiteiten; hetwelk hun in korte jaaren van kinderen tot mannen doet worden. Kortom, de oogmerken, waarmede de Nederlanders in 't stuk van geleerdheid, konsten en weetenschappen bezield zyn, zyn in allen opzigte aen te merken als treffelyke en loffelyke zaeken, die de verwondering eener vreemde landaard in den hoogsten top moet haelen. Men spaerd niets om de jeugd een pryswaerdige opvoeding te geeven, en men laet hen alles leeren, waer tot men ziet, dat hun genie en neiging strekkende is.’ Moet men niet met Hartog uitroepen: ‘Welk een land was het onze in die dagen, indien het tafereel van de algemeene ontwikkeling in deze uitverkorene gewesten, daarin geschetst, getrouw mogt heeten! Wij kunnen veilig zeggen, dat elke vergelijking hier ophield.’ Waarlijk, als men die lofspraak gelooven mocht, stond geen land zoo hoog in intellectueele beschaving, en nergens zag men het onderwijs, in alle graden, op zulk een buitengewoon peil. Maar wij zullen van ooggetuigen vernemen, hoeveel er op die grootspraak is af te dingen. Reeds terstond werd op het aangetogen boeksken geantwoord, dat hier een Utopia geschilderd was, terwijl men integendeel in de werkelijkheid overal kon opmerken, dat ‘verwaerlosing der oefeninge, en daeruit volgende onkunde maer al te schandelyk in de gemene gesprekken by hoog en laeg doorstraelde’Ga naar voetnoot1). In het algemeen valt achteruitgang zoowel in zedelijke als verstandelijke ontwikkeling op te merken. Door alle moralisten wordt dit toegeschreven aan den ongehoorden voorspoed, waarin men zich | |
[pagina 286]
| |
sedert de zeventiende eeuw baaddeGa naar voetnoot1). Pralerij, hoogmoed, weelderigheid, lichtzinnigheid, ijdelheid en verwaandheid worden ons in de Spectatoriale Geschriften herhaaldelijk verweten: met één woord, algemeene verbastering der zeden en verlies van degelijkheid; In 1741 klaagde de Algemeene SpectatorGa naar voetnoot2), dat men, in weerwil van de kwijning van handel, scheepvaart en nijverheid, het verarmen van den landbouwenden stand door veepest en overstrooming, de pracht en hoogmoed dagelijks zag toenemen en weelderigheid en lichtzinnigheid ten top stijgen. Wij hoorden Corver's betuigingGa naar voetnoot3), dat in 1711 ‘de oude Hollandsche rondheid al rijkelijk achtkantig was geworden’, ofschoon het toen nog merkelijk beter was dan in zijn tijd. In 1735 zei Van EffenGa naar voetnoot4): ‘Ik wil graag bekennen dat de stipte en onbevlekte oprechtheid, in deeze eeuw, zelf by luiden, die met den naam van eerlyk pronken, gansch zeldzaam is. Trouwens reeds een paar jaar vroeger (21 Nov. 1732) had hij zijnen tijdgenooten het volgende tafereel van zedenverbastering voor oogen gehoudenGa naar voetnoot5): ‘Door een al te natuurlyk gevolg baarden Vrede en Rykdom | |
[pagina 287]
| |
wel haast Zorgeloosheid, Weelde, en Dartelheid.... Onze ontelbare Schepen bragten, en ontlaadden in onze Havens, met vreemde Schatten vreemde Ondeugden, die beide met de zelfde gretigheid en toejuiching wierden ontfangen.... Niet alleen ieder Provincie, en elke Stad, maar ieder Onderdaan begon zig op zig zelf te beschouwen, en zonder opzigt op 't gemeen Welwezen, zo veel doenlyk was, alle mogelyke voordeelen tot zig te trekken. De oude lieflyke eenvoudigheid, de ongeschonde oprechtheid der Voorvaderen, hunne loffelyke spaarsaamheid, maakten meer en meer plaats voor de tyrannische Mode, en voor den verderffelijken Wellust en de Overdaad, en de wyde bressen, door die verfoeyelyke Ondeugden in de inkomsten der Inwoonderen gemaakt, konden niet dan door verfoeyelyker Ondeugden weder hersteld worden. De snelle loop van een Gedrag zo snood als algemeen, 't welk ogenschynlyk 't Vaderland tot een gewis verderf wegsleepte, wierd van tyd tot tyd gestut door de Godlyke Goedheid,.... die door Vaderlyke Weldaden onder den schyn van de strengste kastydingen, de knoop van eenigheid, zo dikwils weder toegetrokken, de oude Deugd in de gemoederen, uit een diepen slaap ontwekt, zo menigmaal op nieuws voor een wyl ontfonkt heeft. Zo eene heuchelyke verandering wierd uitgewerkt door zwaare Oorlogen,.... door plagen, die onmiddelyk van den hemel scheenen af te dalen; door besmettelyke Ziektens niet alleen aan Menschen, maar ook aan Vee, 't welk een der stevigste pylaren van onzen Welstand is, en door ysselyke Watervloeden, door welken de Zee en de Rivieren, van onze trouwste Beschermers onze verderffelykste Vyanden geworden, onze Steden en Landeryen, hen zo lang door Kunst en Vernuft betwist, op eenmaal scheenen te zullen vermeesteren, en als in te zwelgen. Dog zo dra was de tugtroede niet van ons afgeweken, of ze was uit het geheugen zelfs uitgewischt, en 't was als of de baldadigste Ondeugden, voor een wyl gedwarsboomt en te rug gehouden, met des te groter geweld, als of men den verlooren tyd weder wilde inwinnen, uitborsten, en de Gemoederen overstroomden. Eensklaps openbaart zig in 't Vaderland een gruwelzonde, waar van eertyds zeldzame voorbeelden door een geheime straf, op dat het denkbeeld zelf daar van als opgeslooten mogte blyven, uit de Waereld waren geholpen, een Zonde, die men geen anderen waarschynlyken oorsprong kan toeschryven | |
[pagina 288]
| |
als eene overgegevene Brooddronkenheid, die wars en walgende van natuurlyke Wellusten niets wil onbezogt laten, om door een nieuwen smaak aan de verflaauwde, en verstompte hartstogten weder vuur en kragt by te zetten; Een zonde die buiten twyffel van de ryken en magtigen, tot verleide en omgekogte armen is overgegaan, en die aldus een keten van Godloosheid door alle onze Gewesten uitgestrekt heeft; een zonde eindelyk, om met een woord des zelfs hemeltergende afgryselykheid af te schetzen, die meesten tyd met het momaangezigt der Schynheiligheid zig bedekkende, Christelyke oeffeningen tot een inleiding aan de betragting van helsche vuiligheden met een onbegrypelyke baldadigheid deed strekken.’ Dezelfde klacht werd in 1741, en wederom in 1758, door Frans De Haes geslaaktGa naar voetnoot1), en nog in 1778 stemden de Letteroefeningen daarmeê in. De oorzaak der zedenverbastering lag voor een gedeelte ook in de zucht tot navolging van vreemden, waarop wij reeds wezen (boven, bl. 221). Daaromtrent schreef in 1776 Engelberts in de Narede tot den tweeden druk van zijne Verdediging van de eer der Hollandsche NatieGa naar voetnoot2): ‘Gaat dan heen, en ontleent de stof en vorm uwer klederen by aanhoudendheid van vreemde natiën: stelt hunne fabrikeurs, hunne tailleurs, hunne coeffeurs rykelyk te werk, en laat uwe arme landgenooten eindelyk geen ander toevlugt, dan u agter na te bedelen; regelt uwe byeenkomsten, uwe vermaken, uwe meubelen, uwe diné's en soupés naauwkeurig naar het voorschrift van vreemden; en laat hunne intendants, hunne koks en knegten u onderrigten en bedienen, opdat, wanneer gy met bezoeken van vreemden of inboorlingen, die u gelyken, vereerd wordt, niemand hunner eenig aanstootelyk overblyfsel van het styve Hollandsche ontmoette; maar zich verbeelden mag, dat hij zich in zyn natuurlyk of aangenomen vaderland bevindt. Leest, denkt en schryft niet dan Engelsch of Fransch, en herhaalt gedurig, dat uwe moedertaal te lomp is, en uwe nationale schryvers, vooral wanneer zy zich van dezelve bedienen, veel te laf zyn voor een man of vrouw van de Bon ton, om zich in de eerste naif te | |
[pagina 289]
| |
kunnen uitdrukken, of met deezen te kunnen amuseeren. Betrouwt uwe kinderen alleen aan vreemde pedagogen en gouverneurs, opdat zij van kindsbeen af toch weinig van onze taal en zeden mogen aannemen, en geen zucht voor het Vaderland en deszelfs lompe inboorlingen weder in hen opwakkere, maar Duitschland, Zwitserland, Engeland, Vrankryk, Vrankryk vooral! het voorwerp hunner agting worde en blyve. Laaten uwe zoons zoo opgevoed worden, dat dezelve een weidsche vertooning in de waereld maaken, en uwe dochters, dat ze met lusten op Salets en Assemblées verschijnen kunnen, zonder dat de een zich ophoudt met eenige weezenlyke oeffeningen, of de andere zich kwelt met huisselyke bezigheden, als veel te laag voor lieden van geboorte en vermogen. Gaat zelfs heen en neemt in alles de grondbeginselen van anderen over, hoe vreemd en gevaarlyk dezelve ook van de welmeenendsten uwer natie mogen geagt worden, zelfs in den godsdienst. ‘Of is de godsdienst anderen geene aandagt nog moeite waard? is dezelve, hoe zeer naar den hedendaagschen smaak en zeden hervormd en verbeterd, hoe zeer in voorschriften verminderd en verzagt, is dezelve hun nog haatelyk, en zijn de voorhoven, al wierden ze zoo wyd uitgebreid, dat heidenen en Turken, na eenige beschaaving, behoudens hunne grondbeginselen, er met genoegen in verkeeren mogen, hun nog te benaauwd, laat denzelven in 't geheel varen: laat dien voor het domme gemeen of ouderwetsche burgers over...... Vaart voort, en vernietigt met den godsdienst alle zedelyke verbintenissen; noemt het onderscheid tusschen deugd en ondeugd een hersenschim: dat getrouwden en ongetrouwden zoo vry, zoo vrolyk, zoo galant met elkander verkeeren als mogelyk is; dat geene bezigheden, geene bekommernissen voor het tegenwoordige of toekomende hunne vermaaken stooren, de pragt en weelde verminderen, al zouden zy zich zelven, en allen, die hun behooren lief en waard te zijn, al zouden ze duizend ongelukkigen onschuldigen mede in het verderf sleepen. Zoo zult ge eindelyk alle de zeden en deugden uwer voorvaderen afgezworen, en by uwe gebreken de grondbeginselen en levenswyze van het slegtste gedeelte uwer nabuuren aangenomen hebbende, zeker naar hun gelyken, of liever hun overtreffen. Maar wat dan? zy zullen u agten! in geenerley wyze; zelfs zy niet die uwe ondeugden pleegen, die er u toe aangemoedigd | |
[pagina 290]
| |
hebben, zy kunnen u niet agten, zy zullen met den onnozelen Hollander den draak steeken. Gy zult, nadat gy meer en meer veragterd zyt, geene voorwerpen meer van afgunst, maar van algemeene versmaading en bespotting, ja by alle braaven eene afgryzing zyn, en eindelyk, geheel ontaard, geheel verwyfd door vreemde zeden, geheel verzwakt door de weelde, van zelf die volken in de hand vallen, voor welker wapenen gy door uwe deugden en kloekmoedigheid voorheen onverwinlyk waart.’ De voorspelling kwam maar al te spoedig uit. Ik weet wel, dat sommige Spectatoriale Geschriften het kwaad trachten te verkleinenGa naar voetnoot1); maar geheel loochenen kunnen zij het niet. Zoo zei De Nederlandsche Spectator (1751), ‘dat het zedelijk gedrag der tegenwoordige eeuw niet erger was dan dat der vorige’, hetgeen op zich zelf nog niet veel zegt; maar bovendien werd hem later verweten, dat hij toch maar al te vaak in ‘een knorrigen bestraffingsgeest’ had moeten waarschuwen. De Patriot (1748) kan niet ontkennen, ‘dat er vele en groote gebreken aan zijn volk kleven;’ en hij vergenoegt zich met aan te toonen, dat niet allen slecht zijn, en ‘dat er nog vele deugdzamen en braven in den lande gevonden worden.’ Ook De Denker (1767), moet zich bepalen tot de blijde wetenschap, ‘dat er nog zooveel degelijke menschen in zijn vaderland wonen, te midden van al het bederf.’ Hooren wij eindelijk Simon Styl op het eind van zijn Opkomst en Bloei der Vereenigde Nederlanden (1774), die ondanks de verzachting, welke hij in zijne schets aanbracht, toch door de regels heen laat zien, hoe groot het kwaad was. Bij eene vergelijking van het heden met het verleden, zegt hij, ‘zouden wij, geloof ik, tot het besluit gebragt worden, dat er eene dagelijks toenemende verbastering in het zedelijk gestel van onzen landaard plaats heeft, welke nog niet groot genoeg is, om alle hoop op verbetering af te snijden; maar veel te groot om ons niet ernstig te vermanen van het gevaar, waarin wij ons bevinden, zoo die verbetering niet spoedig ondernomen wordt.’ En wat verder: ‘Werkzaamheid was altoos eene bijzondere eigenschap van den regtschapen Neder- | |
[pagina 291]
| |
lander. Zij is het nog, hoewel merkelijk verminderd, en niet meer gepaard gaande met die deftige zuinigheid, welke haar voor dezen zulk eenen statigen welstand gaf. De overvloed, die haar voortbrengsel is, heeft op zijne beurt hoogmoed, pracht en weelde voortgebragt; gedrogten die een min bezadigd volk, dan het onze, voorlang in het uiterste verderf zouden gesleept hebben’..... ‘Werkzame lieden, op hun onderwerp ingespannen;.... zoo waren de oude Hollanders, en zoo vinden wij nog de verstandigsten onder ons..... Na dat deze werkzaamheid met den aanwas der rijkdommen verminderd was, hebben onze hartstogten hunne heerschappij dagelijks uitgebreid.’ Dat klinkt niet verkwikkelijk, ofschoon het tafereel stellig niet met te grelle kleuren is geschilderd. Langendijk heeft ons die overdaad, gepaard met ijdelheid, duidelijk voor oogen gesteld in zijn Spiegel der vaderlandsche Kooplieden, terwijl Het wederzyds Huwelyksbedrog ons al een kijkje in deze wereld zonder beginselen had gegund. Op intellectueel gebied was het niet veel beter. Men bedenke toch, hoe slecht het onderwijs in al zijne takken was, en hoe weinig men er aan hechtte. Hartog doet ons aan de hand der Spectatoriale schrijvers ook op deze tekortkoming der eeuw een blik slaan. De Philanthrope b.v. wees op ‘de weinige ontwikkeling zijner medeburgers, die over het geheel niet anders leerden dan hetgeen zij wel niet konden missen voor hun bedrijf of beroep, en slecht onderwezen waren behalve in de kunst van geld verdienen en verteren.’ De booze wereld durfde (volgens De Onderzoeker) zelfs staande houden, dat meer dan één Amsterdammer een bloeiend boekweitveld had aangezien voor een land met aardbeien. - Elders was het echter niet veel beter. De materialistische geest maakte hoe langer hoe afkeeriger van hetgeen niet gaf. Die geest woei over het land, en de waardeering van kunsten en wetenschappen verstierf er onder. Vele menschen lieten hunne kinderen studeeren, niet uit belangstelling in hunne ontwikkeling, maar om ze te zien pronken met een titel (De Algem. Spectator). De onverschilligheid was voor het overige zóó groot en zóó algemeen, dat diezelfde schrijver met droefheid vraagt: ‘Wie kan dan nog twijfelen of ons vaderland naar zijn ondergang neigt?’ ‘Zooals gewoonlijk, werkten ook hier oorzaak en gevolg wederkeerig op elkander. Omdat men weinig met het onderwijs ophad, | |
[pagina 292]
| |
bleven de scholen slecht, en omdat deze zoo gebrekkig waren, konden zij ook weinig invloed oefenen tot verbetering’Ga naar voetnoot1). ‘De minachting voor den schoolmeester was algemeen en kon niet anders dan schadelijk werken (De Nederl. Spectator), hoewel het niet te ontkennen viel, dat zij door hunne domheid en verwaandheid maar al te veel aanleiding tot dien slechten dunk gaven.’ De Vaderlander zeiGa naar voetnoot2): ‘Zelfs in groote steden zou men aantallen van schoolmeesters kunnen aanwijzen, die volstrekt onbekwaam zijn tot hun werk, menschen die het aan een matig natuurlijk verstand ontbreekt, en die anders niet kunnen dan de jeugd dom en verwaand maken.’ IJdelheid en verwaandheid! dat zijn de eigenschappen, waarop de gelijktijdige schrijvers ons als om strijd wijzen. Kan het ons verwonderen, dat de bentgenooten, die eene rol speelden in het Gemeenebest der Letteren, meer dan anderen aan dit euvel mank gingen? Bentgenooten! Nimmer had wellicht de camaraderie met zooveel naïeveteit het hoofd opgestoken, als geschiedde in de talrijke Dichtgenootschappen, die allerwege bloeiden. Ik heb er reeds op gewezenGa naar voetnoot3), hoe, op het voetspoor van het beruchte Amsterdamsche Nil volentibus arduum, die genootschappen ‘als paddenstoelen uit den grond opschoten.’ Van 1680 tot 1718 verrezen er meer dan dertig: en in de achttiende eeuw nam hun aantal zoozeer toe, dat in 1780 freule De Lannoy zeggen kon, dat ‘Nu schier geen stad van rang in Neerland wordt genoemd,
Die op geen Maatschappij van fraaye lettren roemt.’
Ik noem hier slechts de meest bekenden; te Rotterdam: Natura et Arte in 1726 geborenGa naar voetnoot4), in 1747 gestorven; Studium Scientiarum Genitrix, van 1770; Nosce te ipsum; Kunst wordt door ijver aangespoord; Prodesse Canendo, van 1773; - te Amsterdam: Libertate et Concordia, in 1734 opgericht; Oefening beschaaft de Kunsten; - | |
[pagina 293]
| |
te Utrecht, in 1759, Dulces ante omnia Musae; - te Leiden, in 1766, Kunst wordt door Arbeid verkregen; - te 's-Gravenhage, in 1772, Kunstliefde spaart geen vlijt! Geest en richting dier genootschappen zagen wij geschetst door Jan de Kruyff, die aan den eenen kant hun het verwijt doet: ‘Op taalsieraaden acht te slaan
Weegt zwaar bij onze tijdgenooten;
Ja, bij de meesten zelfs zo zwaar,
Als of 't de ziel der dichtkunst waar.’
En niet minder gispt hij hunne zucht tot navolging, die alle eigen werk uitsloot: ‘Zo kies en vies zijn onze Baazen,
Hoe min ook voor 't verwijt beducht,
Dat ze al te graag, te dikwerf aazen
Op buitenlandsche lettervrucht,
Zij laaten elk, die 't lust, maar smaalen
Op 't lastig ambacht van vertaalen.’
Ja, hij waagde het zelfs den Leidschen broederen een Spoore te geven om zich meer op eigen vinding toe te leggen. Ik zou niet durven verzekeren, dat het veel geholpen heeft. Het behoeft nauwelijks gezegd, dat de Kunst door hun zwoegen, hun vlijt, doorgaans al heel weinig gebaat werd. Dit nam intusschen niet weg, dat zij hoog met zichzelf en hun arbeid waren ingenomen. Hetzelfde Leidsche Genootschap, dat we zoo even in zijne middelmatigheid hoorden kenschetsen, zei in het tweede deel zijner Taal- en Dichtlievende Oeffeningen, (bl. 253): ‘Laat de aloudheid Dichters noemen,
Naso roemen,
En Homeers vergoden lier.
Laat zij duizend andre braeven
Kroonen, om hun rijke gaeven
Met een dankbren eerlaurier.
Kan zij de Eeuw, die wij beleven
Overstreeven
In vernuft en kloek verstand?
Kan zij grootscher schedels kroonen?
Kan zij kloeker dichters toonen
Dan mijn zangrijk Vaderland?’
| |
[pagina 294]
| |
Maar als kloeke dichters beschouwden zij alleen de zoodanigen die zich aan hunne wetten onderwierpen. Zij oefenden eene wezenlijke tirannie uit: het waren, zooals Le Francq van Berkhey zich uitdrukte, ‘eigenzinnige en ingebeelde schoolmeesters,’ die gaarne het Parnas-volk onder den plak hielden, en eischten, dat de dichters hunne werken de ronde lieten doen bij de leden des Genootschaps, om ze te beschaven, wat dezelfde tegenstribbelaar noemde: ‘van stad tot stad, ja van huis tot huis, op de schaafbank van meetzieke schrynwerkers brengen.’ Deed men dat niet, dan werd men door de bent tegengewerkt en achter de bank geschoven, want ‘het is eene Cabale, eene t'zamengespanne menigte die gezworen heeft alles wat door haare gezellen niet word gekookt, door haare Koks en Boekverkoopers niet à la ragoût, à la bon ton wordt opgedischt, en niet door haare mostertwyven en jongens met agt-daagsche verlengde mostaart smaaklyk word gemaakt, als gemeene spys te veragten.’ Bestond er dan geene Critiek, die tegen deze tirannie waken en voor de eischen der Kunst opkomen kon? Neen. Doorloopende, periodieke openbare Critiek, zooals wij die verstaan, was nog niet geboren. Slechts nu en dan waagde deze of gene het, hetzij in dichtmaat, hetzij in proza, een of ander gebrek te gispen; maar daarin was noch volledigheid, noch eenheid, noch een zweem van stelsel. Reeds Van Effen had zich nu en dan tegen onze poëten vrij scherp uitgelaten. Den 12en December 1732 gewaagde hij, in het 118e vertoog van De Hollandsche Spectator, van de Critiek in dezer voege: ‘Niemant zal durven ontkennen, zo men ooit als overstroomd geworden is door een vloed van geest- en redenloze rymschriften, dat wy het zyn die dezen tyd beleven, 't Is waar, dat nu en dan de een of de ander zich verstout, nu eens al boertende, dan weder al schimpende, dezen of genen dier vaarzemakers het hunne rykelyk en ruim te zeggen, op hoop van hen tot beter gedachten of een eeuwig stilzwygen te dwingen, ten minsten op hoop van de jonge Liefhebbers de klippen aan te wyzen, waar voor zy zich zorgelyk wachten moeten: maar tot ons leedwezen bevinden we dat het eerste weinig en zelden gelukt: wyl deze holle vaten op het minste aanroeren brommen, als of zy de gansche waereld | |
[pagina 295]
| |
verdoven wilden, en gedurig, in weerwil van alle vermaningen en gegronde berispingen, weder voor den dag komen, met een stoutmoedigheid, waar op met recht passen zou de spreuk: Quo quis indoctior, eo impudentior.’ ..... ‘'Er zyn 'er eenigen, die oordelen dat het oirbaar is, in 't byzonder aan te tonen wat ze wraken: en dezen kunnen niet anders dan den haat der genen die ze bestraffen verwachten.’ Men ziet daaruit, hoe weinig verdraagzaam het irritabile genus was. Waar Van Effen te gispen had, bepaalde hij zich dan ook doorgaans tot het aanwijzen van gebreken in het algemeen, zonder een bepaald persoon te noemen. Hetgeen hem vooral tegenstond, was die valsche, vaak zinledige hoogdravendheid, waaronder het heirleger onzer prulpoëten het gebrek aan gedachten poogde te verbergen. En niet minder kwam hij op tegen de mode om in ‘taalsieraden’ het wezen, de ziel der dichtkunst te zoeken. In het 24e vertoog schreef hij: ‘Ik gelove niet dat 'er in een land van de waereld, zo veel, ik zeg niet Digters, maar Vaerzemakers gevonden worden, als in 't onze. Daar is kwalyk in onze steden en zelfs dorpen een schoolmeester, of voorlezer, die niet nu en dan een Lykdigt, of een Bruiloftsdigtje voor den dag brengt..... Wie zal zich onderwinden zich tot het schoenlappen te zetten, indien hy, om zo te spreken in de schoenlappery niet gestudeert heeft? Duizenden van Menschen evenwel begeven zich stoutmoediglyk tot het Vaerzen maken, niet alleen zonder de natuur van de Digtkunde te begrypen, maar zelfs zonder een Poëtisch gehoor te hebben, en zonder te bevroeden waar in digtregels van de gemene taal onderscheiden zyn, vergenoegt met alleenlyk te weten, dat derzelver laatste woorden in klank moeten overeenkomen. Menigte van anderen die wat groter voortgangen in die liefhebbery gemaakt hebben en die ten minste digt van ondigt kunnen onderscheiden, slaan maar los de handen aan dit moeylyk en netelig werk, zonder hun geest met de minste studie gesterkt en verciert te hebben, zonder in staat te zyn van hun ligt door 't onderzoek van oude en vreemde Poëten te vermeerderen denkende dat ze al wel beslagen ten Ys komen als ze de braafste Nederlandsche Digters zich door 't lezen en herlezen als eigen hebben gemaakt, en daar door de bekwaamheid hebben verkregen, van dezelve blindeling, zo wel wat aangaat misslagen als fraayigheden, na te volgen.’ | |
[pagina 296]
| |
De valsche verhevenheid tuchtigt hij op deze wijze, in het 217e vertoog: ‘Vermids, myns weetens, by geen landaard, een groter getal ongeletterde Schryvers, en inzonderheid Poëeten, en die min de natuur van hunne kunst en van de welspreekendheid in 't gemeen onderzogt hebben, dan by ons gevonden word, zal het niet wonder voorkomen, dat ik beweeren durf, dat doorgaans nergens zo wanschape denkbeelden, raakende de waare verheevenheid, dan onder ons in zwang gaan, hoewel het zeker is, dat men nergens met de zelve meer op heeft, en haar met heftiger yver najaagt. Uitgezondert eenige weinige puikdichters, en treffelyke Schryvers in prosa, schynen onze verdere Autheurs zig te verbeelden, dat alle kracht en schoonheid der beide stylen in woorden, en niet in zaken bestaat, en ze zyn wonder wel in hun schik, wanneer ze uitdrukkingen, die, schoon Duitsch, boven het bereik van het gemeen gebruik zweeven, op elkander hoopen, waar door het gebeurt dat luiden, die op die gewaande godentaal niet gevat zyn, hoewel Nederlanders, en van verstand niet misgedeeld, van de meeste vaerzen, in hunne moedertaal geschreven, geen drie regels na malkander zonder moeite kunnen verstaan, 't geen hun voor de Vaderlandsche poëzy, als voor een pedantsch wanschepsel, eenen onveranderlyken afkeer inboezemt..... ‘Veelen onzer Poëten de barre dorheid van hun geest voor vrugtbaarheid aanziende, vermeinen de waare hoogdravendheid meester te worden, met hunne vaerzen tot een vergaderplaats te maken van het heidensch godendom van hemel, aarde, zee, en hel, en bevestigen zig in die streelende gedachte, wannneer ze den ongeleerden toehoorder zien beeven en schrikken door het bulderend geluit van die vreemde namen, die in hunne ooren donderen. Dog die onnozele Schryvertjes merken niet, dat, in duizende gelegenheden, een heele drom van Goden geen stippel tot den zin toebrengt, en dat al wat geen, of een schraalen zin heeft, onmoogelyk hoogdravend kan zyn. Deze onbetwistbare waarheid is voornamentlyk toepasselyk op de laffe aanroepingen van heidensche Grodheden, die in onze hedendaagsche meesterstukken zo gemeenzaam zyn. Op de devote aanbidding by voorbeeld van Apollo, en de Zangheldinnen, Zanggodinnen, Zangnimphen, welken men, myns oordeels beter Kunstgodinnen zou noemen, en | |
[pagina 297]
| |
die men in zodanige gelegenheden met hunne sierlykste namen oppronkt en over hunne treffelijkste hoedanigheden complimenteert. Die malligheid is zelfs al vry veel in 't gebruik by Digters van naam, en naar myn onthoud, heb ik de volgende fraaie aanroeping van vader Phoebus by een der beroemtsten geleezen: ‘Ik roep uw geest om bystand aan;
ô Hooft der Dicht'ren, span myn' snaren;
Dan zal ik van uw gunst voldaan
U stichten duizend dankaltaaren.’
‘Ik durf hier den allersnedigsten uitlegger tarten my den minsten zin in deeze vier digtregels, aangemerkt als door een Christen voor den dag gebracht, te doen vinden, en 'er iets anders uit te haalen dan een vloeiend en wel gerymd gedruis van ydele klanken.’ En reeds in het 37e vertoog had hij daaromtrent het volgende gezegd: ‘Voor eerst moet men een groot onderscheid maken tusschen een ware verhevenheid en duisterheid van styl. Ik heb nooit in de reden kunnen vinden dat verstaanbaarheid een gebrek zo wel in rym als onrym konde wezen; 't schynt egter dat vele van onze voorname Digters van dat gevoelen niet vreemd moeten wezen, dewyl geboren Nederlanders, zelfs luiden van studie, derzelver vaarzen gedwongen zyn verscheide malen te herlezen, om 'er den zin te kunnen raden. Men heeft ook door de bank een wonder denkbeeld van de hoogdravendheid; alles moet hoogdravend wezen zo in Prosa als Poëzy, in Voorredens zelfs, daar een eenvoudige onderwysstyl te pas komt, gebruikt men de uitgekiptste zeldzaamste, en verhevenste bewoordingen. In Minnedigten, daar 't hart alleen zig moet uiten in zyn eigene natuurlyke taal, zonder een schynbare vermenging van verstand en geest; daar men gevoelen moet, en niet denken, zweeft men ook al boven de wolken, en in plaats van zagtjens met Catullus voort te vloeijen, vliegt men met Pindarus naar de lugt, met geen klein gevaar van de met was vereenigde wieken aan de stralen der Zonne bloot te stellen, en met Icarus neder te plotzen. In Verjaar- en Bruiloftsdigten weet men geen middelweg; men moet drollig, of hoogdravend zyn, en Heldentonen aanwenden, om de verdienste van burgerlieden zelfs uit te galmen’.... | |
[pagina 298]
| |
‘Liefdens gevallen, Zinnebeelden, Fabelen, en Zedelessen een harnas aan te gespen, en eene bulderende taal te leenen, is niet min bespottelyk dan een schoolmeester met een rode geborduurde rok, en een hoet met pluimen op te toyen.’ In het 86e vertoog schetst hij ons de dichters als de ijdelste en onverdragelijkste wezens in gezelschap, die ‘als van de hoogte van hun verheeven geest met veragting’ op alles neerzien; want ‘de Poëzy staat by hen te boek, als iets dat boven de menschelykheid is.’ Hij schrijft hunne gebreken toe aan het gemis van inzicht in het wezen van hunne kunst: ’Wy hebben onder 't zelve middelbare slag van menschen, ongeletterde Digters, die niet tegenstaande de Nationale koelheid, hadden zy maar een regt begrip van de edele kunst, voor vermaarde oude en uitheemsche geesten niet zouden behoeven te wijken’ (no. 13). De scherpste ironie paart zich hier aan juiste waarneming. Maar of Van Effen zelf wel het juiste inzicht in de edele kunst had? Ik waag het dit te betwijfelen, als ik zie, hoe wonder hoog hij met Feitama loopt. Hij heeft den grootsten lof voor diens Telemachus over, en betuigtGa naar voetnoot1), ‘dat die Poëtische vertaaling eer doet niet alleen aan den Schryver; maar aan zynen ganschen Landaard, en een tweede en derde lezing altyd nieuwe fraaijigheden aan myne aandagt verschaffende, hebben my nergens anders toe gediend, dan om dit myn gevoelen te bekragtigen, en op gewisser gronden te vestigen. Zo dat ik met een oprechten ernst betuigen kan, dat het myns oordeels, een Nederlander, ten zy berooft van smaak, geld of edelmoedigheid, ongeoorloft is, zig zelf de bezitting van die treffelyke vertaaling, waar in de schryver, volgens de uitdrukking van Boileau, met zyn origineel om den prys als worsteld, te misgunnen.’ Hij trekt zelfs hier en daar de vertaling voor boven het oorspronkelijke. Na eene aanhaling zegt hij: ‘Ik twyffel hartelyk, of de indruk die de overheerlyke Fransche prosa, te dezer plaatze op 't gemoed doet, niet eenigzints wykt voor de ontroering, in een' gevoelige ziel veroorzaakt door deze vaerzen, aan wien de zagtste zoetvloeyendheid niet de minste kragt beneemt.’ Zoo Van Effen zeer in het algemeen de doorgaande onnatuur- | |
[pagina 299]
| |
lijkheid en de overdreven ‘netheid’ onzer dichters veroordeelt, het blijkt toch, dat hij zich niet geheel ontwrongen had aan den geest des tijds. Van eigenlijke critiek, die wat dieper gaat dan de oppervlakte, is bij hem geen sprake: immers als hij het vertaalwerk van Feitama beoordeelt, komt de gedachte zelfs niet bij hem op, om den Telemachus als dichterlijke vinding en eenheid, in zijn geheel te toetsen: de uitvoering, het uitwendig kleed, is hem hoofdzaak. De Spectatoriale Geschriften houden zich nog minder met letterkundige critiek bezig. Maar in 1761 zag een maandwerk het licht, dat honderd en vijftien jaren lang grooten invloed zou oefenen: De Vaderlandsche Letteroefeningen, wier stichting geheel in de richting van Van Effen en zijne navolgers werkten, maar zich wat meer in het bijzonder met de letterkunde bemoeidenGa naar voetnoot1). De volledige titel der eerste jaargangen was: Vaderlandsche Letteroefeningen, behelsende oordeelkundige berigten van de werken der beste Schrijveren, Nauwkeurige Gedagten over verschillende Onderwerpen; benevens Vrijmoedige Aanmerkingen over Nederduitsche Werken en Schriften, die dagelijks in ons Vaderland uitkomen. De stichter der onderneming was Cornelis Loosjes, aan wien zich weldra zijn halfbroeder, Petrus Loosjes Az., aansloot. Beiden waren leeraren bij de Doopsgezinden. De eerste schijnt vooral de leider van het critische gedeelte geweest te zijn, terwijl de ander sedert 1764 zich ijverig bemoeide met het Mengelwerk, waarvoor hij, in eene lange reeks van jaren, niet minder dan 1397, zoo vertaalde als oorspronkelijke, stukken leverdeGa naar voetnoot2). Toen Cornelis in 1792 stierf, nam Petrus ook nog een groot deel van diens werk voor zijne rekening. Hij overleed in 1813. Het tijdschrift, dat allerlei onderwerpen behandelde, zoowel op het gebied van natuurkundige als van bespiegelende en historische wetenschappen, hield zich toch het liefst met vraagstukken van wijsgeerigen en godsdienstigen aard bezig, en breidde eerst van lieverlede zijne beschouwingen over eigenlijke vaderlandsche letter- | |
[pagina 300]
| |
kunde uit. De geest, waarin het geschreven werd, was gematigd liberaal, in de richting der Toleranten, maar met een onmiskenbaar streven om onpartijdig te zijn, en allen richtingen recht te doen wedervaren. Men ging daarin zelfs soms zo ver, van zich te onthouden van al wat maar naar polemiek zweemde. Ofschoon door de orthodoxe voorvechters der Vaderlandsche Kerk (Barueth, Hofstede) heftig bestookt, nam de invloed der Letteroefeningen gaandeweg toe, en hield zich tot in het vierde kwartaal der negentiende eeuw staande, toen het tijdschrift onder allerlei aanvallen moest bezwijkenGa naar voetnoot1). Met betrekking tot de Nederlandsche Letterkunde nemen zij vooreerst geen schitterend, vooral geen zelfstandig standpunt in. Leenen wij het oor aan Hartog's studieGa naar voetnoot2): ‘Het blijkt duidelijk, dat zij kinderen zijn van de eeuw der Dichtgenootschappen, die het land met een digt net overdekten en bijna alles verstrikten. Stukken, die wij niet meer willen aanzien, worden in (de eerste) jaargangen behandeld, alsof zij werkelijk iets te beduiden hadden, en wat in onze schatting niet meer dan middelmatig is, wordt hier hemelhoog verheven. Ziehier, om er eene enkele proeve van te geven, een stuk van een ‘Winterzang’, uitgegeven door het genootschap Studium alit artes, een trochaisch vers, ‘dat ons de wintervreugde op eene geestige wijze voor oogen stelt’, en wel ‘in vloeibaren styl.’ Dus vangt het aan: ‘Zie eens welk een troep van sleden all' met meisjes uit de stad.
Yder pronkt hier met haar vryer, al vermoeid den bloed zich wat;
Maar geen nood! zy zal 't wel maaken, als zy thuis gekomen zyn,
Zal zy hem by 't vuur onthalen, op een buik vol heete wyn.’
‘Daarop volgt de schildering van ‘een wyf met oliekoeken’, dat ijverig in de weer is om haar baksel aan de gegadigden te slijten, totdat zij het ongeluk heeft haar pot met beslag te breken. Algemeene vroolijkheid! Gelukkig wordt de schade haar vergoed door de in schaterend gelach uitbarstende kinkels, die zich na deze barmhartigheid gereed maken: ‘Om weer spoedig heen te reiden, 't handje leggende op den rug,
Yder meisje vat haar vryer; Teun en Pleuntje reiden voor,
't Schijnt een gansche hoop van ganzen; zie zy reiden schielyk door’,
| |
[pagina 301]
| |
en hetgeen er verder volgt en als proeve uit den welgelukten en geestigen Winterzang wordt medegedeeld. Toch komt het stuk er niet af zonder aanmerkingen, die zoo merkwaardig zijn, dat ik niet kan nalaten ze hier in te lasschen. ‘Den bloed’, zoo luidt de eerste, ‘behoorde te zyn de bloed, als zynde de Nominativus;’ ‘heete wyn’, wordt verder het Dichtgenootschap met alle denkbare zachtmoedigheid onder het oog gebragt, ‘moest wezen heeten wyn, als zynde wyn van het manlyke geslacht. Schoon men een anders-zins goed gedicht om eene enkele misstelling van dien aard niet zou wraken, is 't echter aangenaam te zien, dat een dichter ook hier omtrend oplettend is; te meer, daar 't in vele gevallen zyne nuttigheid heeft; en jonge dichters, hier op agt gevende, gewennen zich ongevoelig om doorgaande ene zuivere taal te schryven, waarom wy 't niet ondienstig oordeelden deze aanmerking eenmaal onder 't oog te brengen.’ Van zulk eene natuur is ook de laatste vriendelijke vermaning aangaande het woord reiden: ‘deze spelling van reiden voor ryden, en zoo ook reiders voor ryders, in dezen Winterzang voorkomende, schynt ons enigermate aan te duiden, dat het Kunstgenootschap het onderscheid tusschen ei en y niet in 't oog houdt, van waar wy ook op bl. 4 wei en by als rymslagen ontmoeten; hoedanig eene verwarring dier klanken, als onbestaanbaar met den aart onzer sprake en 't gebruik der ouden, genoegzaam van alle keurigen gewraakt wordt’ (II D., bl. 568). ‘De groote dichter is Dirk Smits, en waar zulk een maatstaf wordt aangelegd, verwondert dat niemand. Hij wordt verheerlijkt, alsof hij een tweede Apollo ware, en de uitgave in 1758 van 's mans ‘Nagelaten Gedichten’, door Westerbaen en Versteeg, was voor de Letteroefeningen eene welkome gelegenheid om haar hart lucht te geven. Nu meent de een, dat er onder alle zijne werken ter naauwernood een drietal kleine stukjes gevonden worden, die hem als waarachtig dichter doen kennen; en een ander gaat hem met stilzwijgen voorbij, maar in dien tijd was hij voor menigeen het ideaal, ‘de tooverende lier’, zooals van Merken hem noemdeGa naar voetnoot1). En in dat koor mengden ook de Letteroefeningen hare stem (IV D., bl. 435); verzekerende: ‘dat de groote Smits boven al uitsteekt in zinryke vindingen, schilderenden toon en | |
[pagina 302]
| |
zagtrollendheid van taal, aantrekkelyke bekoorlykheden der bevallige dichtkunste, zo eigen aan den Abtswoudschen zanger Poot, dien hy zeer hoog waardeerde. Hieruit blykt ten klaarsten de kragt eener welaangelegde en rechtbestuurde navolginge, welke het zomtyds gelukt haar voorbeeld voorby te streeven; weshalve wy den jongen dichteren, die naar vernaamdheid tragten, de werken van den zoetvloeijenden Smits ten hoogsten aanpryzen, en onzen Leezeren in 't algemeen durven verzekeren, dat zy eenigzins smaak vindende in volgeestige verzen, zich ten vollen zullen kunnen verzaadigen in dezen overvloed van verrukkende stoffen, die elk in haar soort uitmuntend mogen genoemd worden.’ Betje Wolff stond vooreerst nog niet in hunne gunst. Hare Bespiegelingen over het Genoegen (1763) werd verre beneden dat van ‘de geagte Dichteressen de Neufville en van Merken’ gerekend, ‘waarop Holland boven al roem draagt.’ In 1765 gaf zij hare Eenzame Nagedachten over den slaap en den dood uit, en bij die gelegenheid had juff. Anna van der Horst haar een lofdicht toegezongen, dat Betje met een soortgelijk vers beantwoord had. Dit gaf den Letteroefeningen aanleiding tot de volgende ontboezeming: ‘Deze twee vriendinnen schynen elkander den wierook van loftuiting wat mildelyk toe te zwaayen: zy zullen elkander (terwyl ze op den goeden weg zyn, en men haare zucht tot oefeninge moet pryzen) meer dienst kunnen doen, wanneer ze zich onderling opscherpen, om nauwkeurig te letten op de zuiverheid van taale, en de vloeibaarheid der verzen: en als ze elkanders verzen in 't vriendelyke beoordeelen, niet dulden, dat men, om wat moeite en nadenkens uit te winnen, een styven regel laate doorloopen, of gemakshalve of door onoplettendheid eene onzuivere taal schryve’ (VI D., bl. 41). Betje toonde zich ‘moeilyk op Luiden, die [haar] vlekjes in [haar] kunst aangeweezen’ hadden, en dit gaf aanleiding tot eene vrij vinnige polemiek met het tijdschriftGa naar voetnoot1). Zoo de Letteroefenaars al weinig blijk gaven van helder inzicht in het wezen der Kunst, ook zij kwamen toch op tegen ‘de valsche verhevenheid des styls’, en niet minder tegen de vertaalwoede. Hoe kortzichtig zij nog in 1771 op kunstgebied waren, leerde ons | |
[pagina 303]
| |
hun oordeel over de poëzie van Onno Zwier Van HarenGa naar voetnoot1): voor hen zijn ‘de keurige regels der Dichtkunde’ blijkbaar alleen bestemd om de verzen glad en vloeiend te maken. Alle heil wachten zij dan ook van de Dichtgenootschappen. Ter gelegenheid van de uitgave der ‘Proeven van poëtische Mengelstoffen’ door Kunstliefde spaart geen Vlijt (1773) juichen zij: ‘Al wie de hartstreelende dichtkunst bemint, bespeurt ongetwyfeld met vermaak, dat men 't er in Nederland op toelegt, om haaren luister in ons Gewest bestendig te vermeerderen, door 't oprigten van Kunstgenootschappen, welke dienen, om haare hoogagters op te wekken, derzelver getal te doen aanwassen, en 't hunne toe te brengen, om elkander te beschaaven.’ Geen wonder dan ook, dat zij de Poëzij van Lucas Pater ten hemel toe verheffen: ‘Een gezond oordeel, eene levendige verbeeldingskracht, eene zuivere taal, eene vloeibare maat, een gepaste manier van voorstellen, en een onopgesmukte styl brengen natuurlyk te wege, dat ieder, wiens smaak niet verbasterd is, deeze Dichtstukken met graagte doorbladert’ (IV D., bl. 224). Dat is niets minder dan de volmaaktheid! Hoe betrouwbaar ons dat oordeel moet voorkomen, vrage men aan bl. 128 hier boven. En als men daarentegen verneemt, hoe zij over Hamlet dachten, dan ziet men, welke kloof er tusschen ons en de mannen dier dagen gaapt. Zij noemen het ‘een treurspel, zo vol haatlyke charakters, kwaadaardige raadslagen en wreede bedryven, zonder eene weezenlyke nuttige leering te behelzen, dat het in geenen deele geschikt zy, om aanschouwers of leezers eene aandoenlyk vermaak te leveren.’ Men zal het wel eens moeten zijn met den Heer Hartog, als hij uitroeptGa naar voetnoot2): ‘Het wil hun, naar het schijnt, maar niet gelukken, het regte gezigt op een dichter te krijgen.’ Maar er begon toch, gelijk wij zagen, met Van Alphen, Bellamy, Nieuwland, Feith, een beter tijdperk voor de vaderlandsche kunst aan te breken; en men zal dit nog duidelijker beseffen, als wij herinneren, dat Bilderdijk in die dagen reeds begon naam te maken. ‘Het is te denken,’ zegt HartogGa naar voetnoot3), ‘dat het met Lucas Pater, met ‘Kunst wordt door arbeid verkregen’, en met die | |
[pagina 304]
| |
gansche schare van ‘zoetvloeyenden’ spoedig gedaan zal zijn.’ En toch bleef hun geest nog lang rondwaren. Helaas! ‘de kunstgenootschappen waren nog niet uitgestorven, en de bewondering van de Letteroefeningen voor de kunstbroeders was evenmin uitgedoofd’Ga naar voetnoot1). De eischen, die men aan een dichter stelde, waren noch talrijk, noch ingewikkeld. Het eenige recept, dat men hem gaf, om zich te vormen, en waarnaar hij dan ook eerlijk door de Critiek beoordeeld werd, mits hij niet uit den band sprong, bestond uit dit tweeledige voorschrift: 1o. studie van de dichters uit de zeventiende eeuw, van Hooft en Vondel af, tot Brandt en Vollenhove toe; echter niet om hun de geheimen van bezieling of samenstel af te zien, maar alleen om hunne uitdrukkingen, zinswendingen, caesuren, met één woord, het uiterlijke der verzen na te bootsen; 2o. kwam daar dan het nadrukkelijk voorschrift bij, om zuiverheid, netheid, sierlijkheid van taal en vorm te bestudeeren bij de meesters, de ‘Apollo's’, der loopende eeuw, Hoogvliet, Feitama, Van Merken. Wie zich daaraan hield en zijn werk dan onderwierp aan de vijl der kunstbroeders, werd in het gilde opgenomen en zijn lof allerwege uitgebazuind. Helaas! de Critiek stak nog even diep in het moeras van onkunde en slechte overleveringen als de meeste dichters; en daarin was geen verbetering te wachten, voordat eene onverwachte gebeurtenis ons vaster bodem onder de voeten zou hebben gebracht. Gelukkig, dat er in 1778 inderdaad iets plaats greep, hetwelk tot beter inzicht kon leiden en dus mettertijd ook tot beter practijk. In dat jaar gaf Hieronymus Van Alphen een merkwaardig boek in het licht, onder dezen titel: Theorie der schoone Kunsten en Wetenschappen, grootendeels overgenomen uit het Hoogduitsch van F.J. Riedel. Het was niet zoozeer eene vertaling als wel eene zelfstandige bewerking van dit boek uit den vreemde, ‘eene vertaling, die meer zakelijk dan woordelijk was; die zodanig veranderd, verbeterd, vermeerderd [was] als het nut, dat men daarmede bedoelde, | |
[pagina 305]
| |
vereischte’Ga naar voetnoot1). En de bewerker was voor zijne taak uitnemend berekend. Niet alleen was hij buitengemeen belezen in nagenoeg alles, wat over AEsthetica door Ouden en Nieuweren was geschreven; maar ook verwonderlijk t'huis in de dichterlijke letterkunde van de Oudheid en van de meeste nieuwe volken. Het doel, dat hij zich voorstelde, heeft hij voortreffelijk ontwikkeld in eene inleiding, die voor ons in vele opzichten belangrijker is dan het werk zelf, en waaraan wij dan ook menige aanhaling zullen ontleenen. Ofschoon hij de theorie der Schoone Kunsten in het algemeen behandelde, was het hem toch in 't bijzonder te doen om de toepassing der leer van het Schoone op de Dichtkunst. Zoodanig werk was hier nog onbekend, en daaraan, meende hij, hadden zijne landgenooten groote behoefte: vooral ook met het oog op de practijk. Hij was geen onbepaald loftuiter van onze poëzie; integendeel. ‘Ik voor mij, die niet geheel vreemd ben in de werken der oude en hedendaagsche Digters, zou niet schroomen van te erkennen, dat onze Hollanders, in dezen tegenwoordigen tijd, geen stukken van poëzij voor den dag brengen, die even schoon zijn als die der Ouden, of die der Franschen, Engelschen en Duitschers. Ik zou niet durven zeggen, dat b.v. de Abraham van Hoogvliet gelijk stond met de Gierusalemme Liberata van Tasso, schoon hij mogelijk zoude kunnen opwegen tegen den Noach van Bodmer. Dat de Willem de IIIe van Rotgans zo goed is als de Henriade van Voltaire, of dat de Friso van Van Haren, de Gideon en Claudius Civilis van Steenwijk of de David van Juffr. Van Merken gelijk staan met den Leonidas van Glover. Ik twijffel zeer, of er onder de Treurspelen van Vondel een is dat halen kan bij de Athalie van Racine; en wie zal durven staande houden, dat de Herderszangen van Moonen, Willekens of de Haan in vergelijking komen met de Idyllen van Gessner, en egter behooren de opgenoemde stukken onder de besten, welken wij bezitten, en men veragt ze zeker daarom nog niet, om dat men ze minder schat dan anderen.’ Zoo sprak hij in zijne Inleiding (bl. VI), en dergelijke taal was in Nederland ongehoord. Hij wist dan ook wel, dat ze hem bij velen tot ‘een groote misdaad’ zou worden aangerekend; want ‘van onze letterkunde niet zeer gunstig te denken, | |
[pagina 306]
| |
is heiligschennis bij hen die voor kunstrigters bij ons willen doorgaan.’ Op elk ander punt wil men terechtwijzing dulden, slechts hier niet, want elk dichter - en hun getal was legio - voelde zich door het verwijt persoonlijk getroffen; ‘en dit kunnen zij niet verduwen.’ Maar hij kon niet blind zijn voor de waarheid. Hij had de werken der buitenlanders met die zijner landgenooten vergeleken, ‘en dat met een hart, hetwelk ik met vrijmoedigheid durf zeggen, patriotisch te zijn;’ en dit had hem geleid tot de overtuiging, ‘dat onze letterkunde gebrekkig, en onze voortbrengsels ver af zijn, van het geene zij wezen konden.’ - ‘In den tijd van Hooft en Vondel, waren wij zeker nog minder dan de ouden; maar stonden egter gelijk met onze naburen en waren ver boven de Duitschers. Maar na dien tijd zijn wij weinig gevorderd.’ Wat is de reden van onze achterlijkheid? Hij gelooft wel (bl. XIV), ‘dat de lauwheid en ijverloosheid, die in andere opzigten onze natie in deze eeuw meer aankleeft dan in het begin der vorige, mogelijk er iets toe doet;’ maar hoofdzakelijk is het ‘'t gebrek aan eene wijsgeerige beoeffening der schoone kunsten en wetenschappen, en daar uit volgend verkeerd gebruik van gebrekkige modellen, die ons in het stuk van poëzij nog ver agter onze naburen stelt. Men wijst onze jonge vernuften in de poëzij, op de eerste ijsbrekers; op Hooft, op Vondel, op Vollenhove, op Poot; dezen zijn voor onze vernuften het Antieke. Hen te willen voorbij streven zou, naar de meening der meesten, dwaasheid zijn. Zij zullen altoos onze modellen blijven. Zo denken onze meeste digters..... Maar dit juist is de verkeerde weg om te vorderen. Men moest deze geniën hun regte plaats aanwijzen, hunne gebreken naspeuren zo wel als hunne schoonheden, en dit op wijsgeerige gronden, volgens regels, getrokken uit de menschkunde en zielenleer. Men moest grooter eer stellen in origineel te schrijven, dan in Vondel natebootsen; daar men in tegendeel elkander heeft willen wijs maken, dat elk jong vernuft zig een Digter ter navolging moest uitkiezen, hetwelk de regte weg is om de genie uit te blusschen, en nimmer merkelijke stappen te doen. Men moet, ja, goede modellen bestudeeren, zo wel als de natuur; men moet hun afzien, hoe zij hunne vermogens hebben aangewend om te behagen; hoe zij hunne stoffen behandeld hebben; waar in zij wel, waar in zij kwalijk geslaagd zijn; hoe zij de natuur nagevolgd, | |
[pagina 307]
| |
en waar in zij die min of meer verlaten hebben. Dit is de eigenlijke studie van het antieke.’ Dat was openhartig gesproken in gezonde taal. Omdat men die les verzuimd had, was er gebrek aan goede dichters, - zooals Van Effen reeds inzag, - maar vooral ook aan goede critici. Bl. LXXXVI: ‘Het hapert ons voornamelijk aan kunstrigters over de uitkomende poëtische stukken: zelden of nooit worden ze grondig beoordeeld, en het goede zo wel als het kwade van dezelven overtuigend aangewezen. Wil men dergelijke recensien zien, die in hun soort meesterstukken zijn, men moet ze voornamelijk thans bij de Duitschers zoeken.... Men kan van onze natie in dit stuk mogelijk het zelfde zeggen, dat Remond de St. Mard van de zijne schreefGa naar voetnoot1): ‘Un de nos grands défauts, c'est de louer sans reserve; qu'il est beau, disons nous, cet ouvrage qu'on vient de nous donner! a-t-on vu nulle part de si beaux détails? quelle élégance, quelle force, quelle netteté d'expression! Fort bien: mais cet ouvrage, qui réunit tant de suffrages, est fait pour avoir de l'intérêt: en a-t-il? Y voyons-nous de l'accord, de l'économie, de l'ordonnance? les parties y sont-elles faites les unes pour les autres? Se prêtent-elles une chaleur, une beauté mutuelle? Non. Disons le donc! Mais personne ne parle: et que resulte-t-il de ce lâche et honteux silence? Que le mauvais goût triomphe, gagne du terrain, étend ses conquêtes, s'empare de toute une nation, qui, loin de sentir son mal, s'en applaudit, en devient plus fière et se réjouit de sa corruption, comme si elle avoit acquis un nouvel être qui l'honore.’ Zoo had nog niemand den vinger op de wond gelegd. En in den loop van het werk bepaalt hij zich niet tot dergelijke algemeene waarheden: hij deinst er niet voor terug grove gebreken bij sommigen onzer dichters aan te wijzen: ‘uit onze beste dichters; - om te doen zien, en te doen gelooven, dat het ook bij hen niet al goud is dat er blinkt.’ (I, 100). Zoo wijst hij te dier plaatse op voorbeelden van gezwollenheid bij Antonides, Vondel, Van Merken, Hoogvliet, Frans De Haes; van bombast bij Hoogvliet (II, bl. LVIII); van gerektheid (I, 106, 129), verwatering van gedachte (bl. 117), droge en magere behandeling (120, 126), | |
[pagina 308]
| |
gebrek aan smaak (bl. 158); van ontstentenis van nieuwe denkbeelden en wendingen (bl. 290). ‘De feilen van beulingen zijn, om niets te zeggen, dan het geen reeds gezegd is, te schilderen, gelijk men overlang geschilderd heeft, en te denken, gelijk men overlang gedagt heeft. Wat hunne voorgangers gezien hebben, dat zien deze vrinden ook: de zon des geluks, de nagt des doods, roozen op de lippen, lelien op de wangen en borsten, en verder niets’ (bl. 306). In zijne Inleiding had hij reeds gewaarschuwd tegen ‘die slaafsche banden, met welken letterzifterij en eene zekere buitensporige kiescheid op de taal dikwijls den digter of redenaar, tot wezenlijk nadeel der schoone voordbrengselen, tragt te boeien.’ In het werk zelf komt hij op tegen een ander gebrek, dat onzen poëten steeds eigen geweest is: ‘de vermenging van het oude samenstel der heidensche godgeleerdheid met omstandigheden van den tegenwoordigen tijd, hetwelk de fraaiste stukken ontsierd’ (I, 313). Eindelijk wijs ik op zijne aanmerking omtrent de vele gelegenheids-verzen in onze taal, ‘die wel eenigermate tot vernedering, maar teffens tot onderrigting van [z]ijne landgenooten dient’ (I, 126-127). Bij de beste dichters der naburen vindt hij ‘zulk een aantal van geboorte-, lijk-, huwlijksverzen’ niet als bij ons. ‘Ik slaa mijnen Poot op, en het grootste deel zijner werken bestaat uit zulke verzen; het is zo ook met de poëzij van Vondel, Hoogvliet, Wellekens, Smits, en anderen, gelegen - maar waarom dit tog? Waarom die niet meestal ten vuure gedoemd? De weereld zou er niets bij verliezen, en de Digter zou er veel bij winnen - daar het nu door dit mengelmoes waar wordt, dat men bij hen zelf aurum in stercore zoeken moet.’ Tegenover die gebreken verzuimt hij niet soms op de goede eigenschappen onzer dichters te wijzen. In het tweede deel, bl. 207, 219, haalt hij voorbeelden van bevalligheid uit Vondel en Poot aan; en op bl. 107 van het pathetieke bij Voet en Van Merken. Van de laatste soort was de oogst schraal geweest. In de voorrede tot het tweede deel laat hij zich daarover aldus uit: ‘Men heeft u berispt, zeide mij onlangs een man van veel oordeel en smaak, dat gij in het hoofdstuk over het grootsche en verhevene zo weinig voorbeelden uit onze digters hebt genomen; maar ik wenschte hartelijk, dat uwe bedillers u zulke hadden opgegeven, die gij in de plaats van die schoone passage uit Klopstock had kunnen ge- | |
[pagina 309]
| |
bruiken; dan zouden zij getoond hebben bevoegde regters te zijn. Ik ten minsten weet er geen voorraad van; en zij zouden ook mij derhalven veel dienst gedaan hebben.’ Men zou misschien verwacht hebben, dat hij meer in bijzonderheden, door voorbeelden, de waarheid zou hebben betoogd van zijne herhaaldelijk uitgesproken stelling, ‘dat wij in de poëzij ten agteren zijn.’ Men zal intusschen begrijpen, dat hij zich heeft gewacht voor wat hij zelf ‘eene al te hatelijke bezigheid’ noemt. ‘De beste stukken van onze beroemdste digters’, zegt hij in de voorrede tot het tweede deel, bl. LXII, ‘waar van er sommigen nog leven, onder handen te nemen; die te ontleden; de wezenlijke gebreken daar van, van het plan af tot de wijze van voorstelling toe, aantetoonen; dan dezelve met de beste voortbrengsels onzer naburen te vergelijken; en zo te onderzoeken, wie de meeste schoonheden en de minste gebreken heeft, is eene bezigheid, die niet geschieden kan, dan door aan veele nog levende, en agtings-waardige persoonen onaangenaamheden te zeggen: en dit stuit mij geweldig tegen de borst. In het algemeen staande te houden, dat onze digters minder verheven zijn, en tevens minder de natuurlijke eenvoudigheid betragten, dat zij in hunne ordonnantie minder genie vertoonen, dat hunne karakters minder uitgewerkt en onderscheiden zijn, dat hunne uitdrukking veel al minder nauwkeurig, veel al minder kragtig, en met meer stopwoorden en stopregels opgevuld is, dan bij de besten onzer naburen plaats heeft, laat zig zeggen, zonder dat men dezen of dien persoonlijk verkleint. Ik beken wel, dit slegts te zeggen, is wat anders, dan het genoegsaam te bewijzen. Maar de zaak is van dien aart dat zij zo in bijzonderheden niet wil bewezen zijn..... Maar vermits er veelen zijn, die, zonder genoegsaam onderzoek, zonder theoretische kennis en toereikende lectuur, het voor afgedaan houden, dat onze poëzij zo goed is als die van eenige natie in de waereld, heb ik noodig geoordeeld, zulken te waarschuwen; en aantesporen tot onderzoek; vooral wanneer zij zelf digters zijn, opdat zij, door al te voordeelig over den toestand onzer poëzij te denken, zig zelf den weg niet sluiten tot wezenlijke en uitstekende vorderingen.’ En zelfs daartoe was veel moed noodig. Zou hij zijn doel bereiken en instemming vinden bij het publiek? Zou hij ‘de lang gewenschte omwenteling op onzen zangberg’ | |
[pagina 310]
| |
teweegbrengen? Hij wist wel, dat dit niet zoo op eens zou gaan (II, VI). Over het algemeen schijnt de doorgaande indruk, dien het boek bij zijne verschijning maakte, alles behalve gunstig geweest te zijn. Immers schrijft hij aan De Perponcher (II, LVIII): ‘Wilde ik u al de redeneeringen, die men over mijne theorie, en over mijne inleiding gevoerd heeft, eens aan UEd. mededeelen, en in derzelver ware gedaante ontleden, gij zoudt u waarlijk verwonderen, dat men bij ons over het algemeen zo oppervlakkig, zo eenzijdig denkt over den staat onzer poëzij, dat gij daarin zelfs een bewijs voor onze agterlijkheid vinden zoudt.’ Zoo er enkelen waren, die, gelijk De Perponcher zelf, volkomen in zijne inzichten deelden, en alleen maar de vraag opperden, of hij zijne taak niet al te metaphysisch, ‘al te sterk in 't afgetrokkene’, had opgevat; anderen, wellicht de meesten, maakten zich over zijne stellingen erg boos, en meenden zelfs in brochures te moeten opkomen om de eer der natie te handhaven tegen de beleedigingen, haar aangedaan, waarbij Van Alphen ‘opzetlyk met de uiterste versmaading’ bejegend werd; dat, zeggen De Letteroefeningen bij de beoordeeling van zeker pamfletGa naar voetnoot1), ‘meer gevoeligheid, dan eene beschaafde oordeelvelling aanduidt’ Dit tijdschrift zelf, hoe weinig het ook getoond had op een even degelijken critischen bodem te staan, zette zich voor een oogenblik over alle vooroordeel van sleur en eigenliefde heen, en ontving Van Alphen's werk gunstig. Het gaf er een vrij uitvoerig verslag over, waarin deze wel wat pruikerig deftige, maar toch welgemeende volzin voorkomtGa naar voetnoot2): ‘Ook zullen de meesten onzer Nederlandsche Dichters, in veelerleie opzichten, zeker een leerzaam gebruik van 's Mans arbeid kunnen maaken, ter beschaavinge van hun oordeel, en ter verbeteringe van hunnen smaak; dat niet feilen kan van een gunstigen invloed op hunne Dichtstukken te hebben, ter betere inagtneeming van het weezenlyke schoon, met verbanninge van het valsch vernuft, benevens alles wat laag of laf is, en den toets van een gezond oordeel niet uit kan staan; hoedanige gebreken maar al te veelvuldig in onze Nederduitsche | |
[pagina 311]
| |
Dichtstukken voorkomen.’ Dit slot was een bewijs van moed en tevens een verblijdend teeken van de belangrijke omwenteling, die op het gebied der Critiek te verwachten was. In allen gevalle zagen zij toen in Van Alphen's kloeke pogingen geene onvaderlandsche daad, en toonden het eens te zijn met zijne zienswijs (II, LXV): ‘Ik denk, dat hij zijn vaderland het meest bemint, die, op eene bescheidene en geoorloofde wijze, aan hetzelve zijne gebreken aantoont; terwijl ik hen, die anders handelen, beschouwe, als eene bevooroordeelde moeder, in wier oog wezenlijke gebreken van een al te mal opgebragt kind, of geen gebreken, of zelfs, dat nog erger is, deugden zijn.’ Maar het duurde niet lang, of de hekken werden weer verhangen. Ofschoon men eene gunstige verandering zei te hopen van Van Alphen's overmoedigen aanval, werd reeds in het volgend deel (bl. 309) hem verweten ‘de onwaardige wyze op welke de Uitgever de Vaderlandsche Dichtkunst en Dichters behandelt, en die de gevoeligheid van de Natie moet opwekken;’ en men vroeg zich af, of het opzien, dat het boek verwekt had, moest worden toegeschreven ‘aan het leerzame dan aan het honende van het werk?’ Maar de stoot was gegeven, en allerwege kwamen aesthetische bespiegelingen aan het licht. In 1779 verscheen het vierde deel der werken van de in 1766 gestichte Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden, dat onder anderen eene door de Maatschappij bekroonde verhandeling bevatte van den Eerwaarden C. Van Engelen, over de vraag: ‘Welke zijn de algemeene oogmerken, die een Dichter moet bedoelen? welke zijn derhalven de eigenaardige onderwerpen voor de Dichtkunst? en welke zijn derzelver algemeene regelen?’ Bij de aankondiging in de Algem. Vaderlandsche Letteroefeningen (1779, I D., bl. 410) werd er op gewezen, dat de schrijver de meening voorstond, dat een dichter ‘zo wel een verstandig als vlug mensch zijn moet; met zijne levendige verbeelding veel letteroeffening paaren; en zo wel een gestoffeerd brein als aandoenlijk hart hebben moet,’ En nog geheel in het zog van Van Alphen, laten zij daar op volgen: ‘Het algemeene gebrek hierin, en de verwaarloozing der vereischte oefening, doet 'er onze Schryver te sterker op aanstaan, om hun, die zich op de Dichtkunst toeleggen, recht in te prenten, dat een Dichter ‘zo wel kundigheden als verbeelding, zo wel | |
[pagina 312]
| |
verstand als geest, en zo wel oordeel als vuur, moet hebben.’’ En ten slotte vereenigen zij zich met den wensch der uitgevers, dat de vrucht van dit werk mocht zijn, dat ‘onze Natie, voor andere beschaafde Natien, ook hierin [d.i. in de Dichtkunst] niet behoeve te wyken, en de ware smaak..... meer en meer in ons Vaderland moge toenemen.’ Voorts verscheen in 1780: ‘Proeven van dichtkundige Letteroefeningen, over den smaak in de Poesy, over den Abraham den Aarts-Vader, van Arnold Hoogvliet;’ en twee jaar later bekroonde het Genootschap Kunst wordt door arbeid verkregen de verhandeling van Feith: ‘Over de waere vereischten van het Heldendicht’; bij wier aankondiging de Letteroefeningen niet verzuimden te vermelden, dat de schrijver in zijne inleiding gewezen had op ‘de onregtmaatige oordeelvelling van zommigen, over onze Nederduitsche dichters, als konden ze de buitenlanders niet evenaaren’, welke ‘ongunstige gedagte’ hij had weerlegdGa naar voetnoot1). Zoo zwenkte men heen en weer. Want toen Van Alphen in 1782 zijne Digtkundige Verhandelingen in het licht zond, werd hij door diezelfde Letteroefenaars den aankomenden geniën aanbevolen als een gids, die de onbekwamen zou mogen weerhouden ‘van zig op het zoogenoemde dichten toe te leggen, waardoor men van een aantal rymelaars en verzenmakers ontslaagen zou worden.’ Dit had al den schijn van aan het adres der Dichtgenootschappen gericht te zijn; en toch bleef men de middelmatigheid bewierookenGa naar voetnoot2), ofschoon in 1783 wederom, naar aanleiding van het tweede deel der Proeven van dichtkundige Letteroefeningen, door hen werd ingestemd met des Schrijvers beweren, ‘dat, als men afging op ‘de veelvuldige dichtkundige Genootschappen, en derzelver afgegeeven Proeven, waarin men maar al te veel middelmaatige en zelfs minder dan middelmaatige stukken aantreft,’ men het den ‘Kunstkenneren’ niet geheel ten kwade kon duiden, wanneer zij klagten aanhieven over de achterlijkheid van ons volk op het gebied der poëzij’Ga naar voetnoot3). In 1790 werd de aanval zoo op den man af en zoo krachtig, dat Hartog recht had zich te verbazen, dat er ‘een toon werd | |
[pagina 313]
| |
aangeslagen en eene critiek geoefend, tot nog toe in de Letteroefeningen ongehoord’Ga naar voetnoot1). Toen werd toch zonder mededoogen de staf gebroken over de onlangs uitgegeven werken van de Rotterdamsche en Haagsche Dichtgenootschappen. Kunstliefde spaart geen vlijt o.a. had een deeltje uitgegeven, zeiden zij, dat, al was het van geringen omvang, toch nog de helft dunner had moeten wezen. ‘Maar zoo moest het wel gaan, als men geen onderscheid kende tusschen een dichter en een handwerker, en er maar op los rijmde, ‘om jaarlijks een bepaald getal bladzyden met vaarzen in het licht te geeven’, en ‘wanneer men van deze kwade gewoonte niet afliet, was er nooit beterschap te verwachten’Ga naar voetnoot2). Daarop volgde eene critiek van den Socrates, door den drie-en-twintig-jarigen Helmers in het licht gezonden. Ofschoon zij hem ‘zulk een verdienstelijk poëet’ noemen, en ook de aandacht op enkele zijner ‘fraaye schilderingen, uitmuntende gelykenissen en krachtige spreuken’ vestigen, sparen zij de tuchtroede niet, en brengen hem de grooter en kleiner gebreken, die het dichtstuk ontsieren, ernstig onder het oog. De geheele recensie ‘toont klaarlijk, dat de Letteroefeningen, al hebben zij het woord beschaven nog niet vergeten, toch uit geheel andere oogen zien dan vroeger’Ga naar voetnoot3). Wij komen op die beoordeeling terug, als wij in een volgend tijdperk onze aandacht aan Helmers zullen wijden, die, ofschoon met Bilderdijk en Staring in deze eeuw de dichterlijke loopbaan ingetreden, als deze, eerst in de negentiende in zijne geheele eigenaardigheid zal optreden. Is er in die namen iets, dat ons aan een anderen, meer modernen geest doet denken, ook op 't gebied der Critiek doen zich nog andere verschijnsels op, die er aan herinneren, dat de achttiende eeuw hare rol heeft afgespeeld. Ik heb het oog op Kinker's Post van den Helicon, die sedert het begin van 1789, eerst om de acht, later om de veertien dagen het licht zag, maar het niet verder dan tot veertig nummers heeft kunnen brengen. Ofschoon de Schrijver in aesthetische ontwikkeling hoog boven zijne tijdgenooten uitstak, met buitengewone scherpzinnigheid, en veel geest begaafd was, en een scherpen blik had op al wat dwaas of belachelijk scheen, heeft zijn tijdschrift toch nooit grooten | |
[pagina 314]
| |
opgang gemaaktGa naar voetnoot1). Eerst later, toen het zeer zeldzaam was geworden, kreeg het den naam van overgeestig en belangrijk; en dit noopte Dr. J. Van Vloten er in 1877 een volledigen herdruk van te bezorgen. Ik twijfel, of die herdruk gewettigd was en of daardoor Kinker's roem bijzonder is gebaat. Voor onzen tijd heeft De Post weinig aantrekkelijks om verschillende redenen. Vooreerst maakt de gekozen vorm de lezing niet aangenaam. Mercurius boodschapt op humoristischen toon wat er al zoo op den Helicon voorvalt. Onder die voortdurende allegorie gaat de duidelijkheid, en niet zelden ook de beoogde geestigheid, geheel verloren. Men klaagde daarover al in zijn tijdGa naar voetnoot2): en geen wonder, dat die grief in onze dagen dubbel klemt. Want - en dit is | |
[pagina 315]
| |
hetgeen ons in de tweede plaats niet aantrekt - maar al te vaak worden dichters beoordeeld en doorgaans veroordeeld, wier namen nauwelijks, of zelfs in 't geheel niet meer tot ons gekomen zijn. Doch als men zich daar overheen kan zetten, ontwaart men bij eenige inspanning, dat hier een man aan 't woord is, die geheel gebroken had met den geest des tijds. Vermakelijk is het te hooren, hoe hij met het Sentimenteele solt, en met Feith, ‘den grooten Rhijnvis’, wiens balladen het vooral moeten ontgelden. Ik haal slechts deze enkele plaats aan om te doen zien, hoe puntig hij dit genre karakteriseert. Aangaande zekere onzinnige regels uit een vers, getiteld Julia bij het graf van Edward (bl. 285) heet het: ‘Dit is het ware. Dit leest men niet om te weten, wat er de auteur door heeft willen uitdrukken, maar om zelf er bij te gevoelen.’ Zijn oordeel over de poëzie van den dag en over de Dichtgenootschappen is alles behalve vleiend. Velen trachten den zangberg te beklimmen: (Bl. 57) ‘sommigen komen half weg; weinigen verder; en 't getal dergenen die den top bereiken is zeer klein.’ Aan dichters die ‘'t ongemakkelijkste proza in een allervloeiendste maat kunnen overbrengen’ (bl. 63), was geen gebrek: evenmin aan hen, die zich Swanenburg ten voorbeeld stelden (bl. 152). En omgekeerd was, op het voorbeeld van Bellamy, door velen de Natuur tot hunne Zanggodin gekozen, en zij meenden meesterstukken te schrijven, als zij tafereelen schetsten, waarin niets voorkwam ‘of het gebeurt waarlijk zoo;’ in den trant van deze verzen (bl. 216): ‘Des morgens klimt de gulden zon In 't blinkend Oost omhoog,
En 's avonds daalt die vuur'ge bol In 't schittrend Westen neêr;
Dan wordt ons halve wereldrond Met aklig vaal bedekt,
En tot den morgen blijft dat kleed Haar trouwe gezellin’ enz.
Maar ‘het nec plus ultra van natuurlijkheid’ vindt men in deze regels van Porjeeren (bl. 246): ‘O Tuinsalaadje! Beur 't kruintjen op!
O Lindeblaadje! Zwel uit uw knop!
O Boerenboontje! Draag 't poeslig kroontje! Kruip, Kievits zoontje,
Kruip uit den dop!’
‘Wildheid en verwarring worstelen om strijd om den zetel van | |
[pagina 316]
| |
den goeden smaak te ontluisteren’ (bl. 167). ‘Hoevelen blijven niet voortsluimeren met een goeden stijl, een zuivere maat, en een welluidend rijm in hunne armen, in de vaste verbeelding, dat zij de Dichtkunst bezitten’ (bl. 206)! Ook de vertaalwoede kastijdt hij. ‘Er zijn zeker Zangbergen, naar welke meer wegen [dan naar den onzen] gevonden worden; doch daarentegen hebben wij ook een Translateurstuin, die ons gebrek weêr rijkelijk vergoeden kan; want van den tijd af, dat er poëten bestaan, is er nog nooit een Helicon geweest, bij welke zoo'n groote Translateurstuin is aangelegd’ (bl. 64). En Apollo klaagt (bl. 111) dat ‘ik een geduld van ijzer en staal moet bezitten, om niet woedend te worden, als ik zie, dat er bij honderden nietsbeduidende zotheden uit het Fransch in 't Hollandsch overgezet worden.’ Nomsz moet het herhaaldelijk ontgelden, en evenzoo Boddaert, Grendel, Schonk, Soek, Porjeeren, De Witte. Ik kan mij met die onbeduidendheden niet ophouden, maar ik mag het oordeel over Nieuwland's Orion niet voorbijgaan (bl. 159), omdat het toont, hoe Kinker uit eigen oogen durfde zien. Hij haalt de twee eerste coupletten aan, en vervolgt dan aldus: ‘‘Hoe grootsch is dit begin!’ zei iemand, ik weet niet meer wie, op den Helikon, ‘maar 't is ook wel 't best brood op 't venster; die Orion is ook wel de Orion van den geheelen bundel dezer gedichten.... En evenwel, wanneer men den ganschen Orion, met ophelderingen en al gelezen heeft, dan is men niet te vreden: 't is dan een schoone aanhef, en niets meer. Men blijft nog staan bij het laatste coplet.... Ondertusschen zendt hij er ons meê naar huis.’’ enz. De Dichtgenootschappen - vooral het Haagsche - worden herhaaldelijk in hunne nietigheid tentoongesteld. Dat zij alleen de middelmatigheid huldigden, bleek vooral uit de door hen bekroonde prijsverzen. Het 28e nummer is hoofdzakelijk aan dat onderwerp gewijd. Er was in den Raad van Apollo eene resolutie genomen, die op de volgende beweeggronden rustte: ‘Alzoo bij herhaalde verzen en bij verloop van tijden bevonden is, dat de kunstrechters der onderscheiden lage poëtische jurisdictiën in Nederland, meestal zonder zelfs bevorens adviezen van deskundigen in te nemen, niet zelden op een verkeerde wijze met het uitdeelen der eerepenningen te werk gaan; dat daarenboven | |
[pagina 317]
| |
zich van tijd tot tijd gezelschappen opwerpen, welke zonder eenige approbatie, zich den naam van kunstrechters aanmatigen, zoodra zich maar eenige lieden aan hunne judicatuur gesubmitteerd hebben, schoon henlieden, ten voordeeligste genomen, geen andere naam competeert dan die van arbiters en goede mannen.....’ enz. Daarom werd van hunne uitspraak appèl toegelaten. Het Haagsche genootschap had eene prijsvraag uitgeschreven, een minder voortreffelijk vers met goud bekroond en aan een ander slechts een accessit toegekend. Naar aanleiding daarvan vertelt De Post, hoe Kalliopè uitriep: ‘Wat zal 't helpen, dat men bijv. de prijsuit-deelaars van 't Haagsch Genootschap in 't ongelijk stelt, wanneer Van Os, die de minste gekeurd is dergenen, die naar den prijs gedongen hebben, met een lierzang, tot onderwerp hebbende: De mensch geschikt voor de Eeuwigheid, met het uitdeelen der medaljes niet tevreden is? Zeker is het, dat hij den toon, dien hij aangenomen heeft, beter volhoudt dan de anderen. Maar zal het iets uitdoen? Neen, ik durf vaststellen, dat de kunstrechters en hij zelf zullen staande houden, dat de dichtstukken der anderen in poëzy ver boven het zijne verheven zijn; schoon die geheele verhevenheid alleen in den aanhef bestaat en in de menigte van woorden, waarin zij het ongetwijfeld op hem winnen. Nochtans maakt het zijne een redelijk goed geheel uit; dat van Maria Petronella Elter bezit veel schoonheden, maar is te veel geladen met overtolligheden en niet tot het plan behoorende sieraden, dus ontbloot van de schoone eenheid. Doch Lambertus Van Oyen, aan wien de gouden eerepenning toegewezen is, komt met stukken en brokken voor het licht, die niet alleen niet in elkander passen, maar waarvan schier geen een deeltjen een geheel kan uitmaken. Uitgezochte spreekwijzen, die het blokken van zijn Zangster aller-ellendigst verraden, en gewone termen van Mr. Rhijnvis Feith, tot walgens toe herhaald en gezocht te pas gebracht, zoo als de tegenstelling van den Worm en den Seraf, enz. doen hier alles af. Telkens verlegen met den toon, dien hij aanheft, gaat hij schielijk tot een anderen over, op hoop van beter te slagen. Parturiunt montes. Hij begint, als blaakte het sterkste dichtvuur in zijn aadren: ‘Oneindig - vlekloos - zalig wezen!
Uw doen is enkel majesteit!
Van Englen - van 't Heelal geprezen!
| |
[pagina 318]
| |
Beginneloos, van eeuwigheid! -
Wat Liefde gaf Uwe Almacht sporen,
Dat gij het Niet Uw stem deedt hooren,
Daar 't, op Uw wenk, tot alles klom -
Die wenk gaf aan dat Niet een leven,
Heeft aan den worm bestaan gegeven,
En de eigen wenk aan 't Geestendom.’
‘Dan zegt hij in zeven volgende copletten veel van zingen, van 't gezang der Englen, van zijn eigen zangtoon, die hij wil dat rijzen zal, en eindelijk van zijn onmacht in 't volvoeren van zijn voornemen. In die onderstelling maakt hij drie onderscheiden koorzangen van Engelen - waarin men zeer wel de waarheid van zijn bekentenis gewaar wordt, zonder dat iemand het voor eene gemaakte poëtische needrigheid opnemen zal - om eindelijk, geheel verwarring, met exclamacies, zaken niet tot het soeteneeren van zijn onderwerp dienende, en met verzen, zoo ongelijk in smaak en stijl als zijn dichtstuk in gedachten, zijn prijsvaars te eindigen, en wel zoo te eindigen, dat men onder het lezen het onderwerp zou verliezen, zoo hij het uit voorzorg niet aan zijn lezers herinnerde, op deze wijs: ‘De onsterflijkheid mijns eigen aanzijns zingen -
Een stofloos iet - dat voor mijn wezen pleit! -
O Stofgenoot, konde ik uwe ooren dwingen! -
Ik schets den Mensch, geschikt voor de Eeuwigheid!’
Ik laat het daarbij, om de aanhaling niet al te gerekt te maken: trouwens, daarmee konden kunstrechters en bekroonde het doen. Dat de middelmatige dichters met dergelijke critiek niet ingenomen waren, blijkt uit het vers Aan de Hedendaagsche Recensenten in het algemeen, van iemand, die zijn naam verzweeg, waarover De Post een hartig woordje zegt op bl. 174. In dat vers kwamen o.a. deze regels voor: ‘Geduchte Heeren, die, op uwen stoel gezeten,
Omstuwd van hovaardij, bedilzucht, afgunst, nijd,
Op andre roem, vernuft, en goeden smaak gebeten,
Aan 't laagste zelfbelang uw rustlooze uren wijdt!
Die, schuilend onder 't kleed van naamsverduisteringen,
Uw ziel, uw goedkeur voor een luttel loons verhuurt,
Uw hekelschrift alom in ieders eer durft dringen,
Wen's boekverkoopers geld uw trots heeft aangevuurd.’
| |
[pagina 319]
| |
Zoo ging het acht bladzijden door; en 't is waarschijnlijk, dat daarbij niemand anders dan Kinker zelf bedoeld werd, dien de verontwaardigde Genootschapper voor ‘een vilder, een beul’ scheldt. Het slot van Kinker's kastijding luidt aldus: ‘Ja, mijn lezer, gij hebt gelijk, men moest bij zulke stukken niet blijven stil staan; dan 't is, omdat Apollo dat schelden en razen van velen, die zich zonder Zangsters in den Duivelshoek wagen, zoo begint te vervelen, dat hij mij belast heeft, dien naamsverduisteraar eens ernstig te onderhouden.’ De geest van Kinker geeft ons een voorsmaak van de degelijker critiek, die in onze dagen veld wint. En toch, de negentiende eeuw, die wij nu naderen, zal op letterkundig gebied nog geruimen tijd even flauw en onbeduidend voortsukkelen, en zij zal meer dan dertig jaren oud zijn, vóórdat de kloeke pogingen van Van Alphen of Kinker eenige vrucht zullen gaan dragen. Wij konden ons zoo spoedig van de erfenis der vaderen niet losmaken. Wat wij van de achttiende eeuw vernamen, hetzij in de voortbrengselen harer dichters, hetzij in de geschriften harer moralisten en critici, heeft denkelijk onze sympathie voor haar niet verhoogd. Verslapte zedelijkheid, toenemende oppervlakkigheid, gebrek aan overtuiging, ontstentenis van dichterlijke gedachten, onbeduidendheid van critiek; - maar overmaat van ijdelheid en eigenwaan, voor dat alles mag noch kan men blind zijn. Zien wij op de laatstelijk afgelegde baan terug, dan moeten wij erkennen, dat die eeuw der onbeduidendheid ons geen enkel kunstwerk te beschouwen gaf, dat op onverdeelde bewondering aanspraak heeft. Waarachtige poëzie is er onbekend. Betje Wolff had wel gelijk, toen ze schreefGa naar voetnoot1): ‘De taal van 't hart te spreeken is 't werk der likkers niet, 't is hun sterkte ons, naar de strikste regels der kunst en taal, te verdrieten of ten minsten onaangedaan te laaten.... Men moet gevoelen om waarlijk dichter te zijn.... En die Dichters die deeze vereischten hebben, kunnen zich (vooral in 't vuur der compositie) niet verlaagen tot die noodzakelijke wissewasjes, waar in al de sterkte der likkers gelegen is. Zo men het er naderhand, als de verbeelding verkoelt is, in kan brengen, is het iets fraays: doch iets fraays van den laagsten rang.’ | |
[pagina 320]
| |
Het likken werd niet slechts door de Dichtgenootschappen in practijk gebracht, maar ook door de Critiek aangemoedigd. Wij zagen herhaaldelijk, hoe algemeen het wezen der Poëzie in gladde verzen werd gezocht; en aan bezieling geloofde men weinig. De redactie van de Nieuwe Vaderlandsche Letteroefeningen kwam er in 1770 rond voor uit, dat men het auteurschap eenvoudig als een ambacht, eene kostwinning beschouwde. En hare opvatting van de roeping der Critiek bewijst wel, hoe flauw alles was geworden. Ik geef in de noot eene merkwaardige plaats, waaruit tevens blijken zal, hoe weinig het publiek zich met letterkunde ingenomen toondeGa naar voetnoot1). | |
[pagina 321]
| |
Met oorspronkelijkheid was het lang uit. Geheel eigen letterproducten zijn zeldzaam, en meestal niet zeer lofwaardig. Men liep doorgaans aan den leiband van Frankrijk; en zoo men dien later afwierp, dan was het om vrij angstvallig Engelsche of Duitsche voorbeelden in het oog te houden. Dit laatste geldt vooral van het Proza, dat evenwel in den vorm een grooten stap vooruit deed, door het eerst zich aan het stijve, onnatuurlijke keurslijf van conventioneele deftigheid te ontwringen, waardoor het niet slechts losser en smijdiger, maar ook zuiverder werd. En wat de schare onzer Poëten of Rijmkunstenaars betreft, hun omzichtig zwoegen had althans dit goede gevolg, dat de rhythmische toonval voor goed dien stempel van keurigheid en vloeiendheid kreeg, dien hij niet meer kon verliezen, en waardoor een passend kleed vaardig werd, waarin de dichterlijke gedachte zich kon hullen, zoo zij later weer eens bij ons ontkiemde. Zoo de geestelooze rijmelarij geen diepen en vooral geen blijvenden indruk kon maken, toch heeft de kunstarmoede, die men voor hooge kunstontwikkeling aanzag, geruimen tijd op onzen smaak en onze letterkundige critiek den nadeeligsten invloed geoefend. Dat was de treurige nasleep van die camaraderie, die ‘cabale’, welke alles ophemelde en voor alles een lofgalm of een ‘wierookdampje’ overhad. De Schrijvers van de Geschiedenis onzer Letteren waren gewoon en hebben ons lang geleeraard alles te meten met den valschen maatstok der achttiende eeuw, alles te waardeeren volgens den toetssteen harer beginselloosheid; alles schoon te vinden en in de hoogte te steken, wat maar het conventioneele kleed droeg of een godzaligen toon aansloeg; en elken Hollandschen Poëtaster, elk Hollandsch vers, gelikt of gespierd, met onovertroffen bewondering aan te staren. Hoogvliet en Feitema werden niet alleen even warm geprezen als Vondel; maar geen | |
[pagina 322]
| |
dier gevierde mannen, grooter en gelukkiger dan Homerus, had ooit gestruikeld of gedommeld, en de reeksen van fraaie kwartijnen in hoornen bandenGa naar voetnoot1) konden onmogelijk iets anders dan meesterstukken bevatten! Aan zoodanige oppervlakkige en onware voorstelling moest een einde komen: gelukkig, dat gaandeweg eene juister waardeering mogelijk is geworden. Sedert de Aesthetica eene wat meer beoefende wetenschap werd, heeft de Critiek een geweten gekregen en zij moet een plicht vervullen, al is de taak ook niet aanlokkelijk, om, tegen zoodanige overlevering in, het kaf van het koren te scheiden. |
|