Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 5: De twee laatste eeuwen (1)
(1891)–W.J.A. Jonckbloet– Auteursrecht onbekend
[pagina 323]
| |
De Nederlandsche letterkunde in de twee laatste eeuwen.
| |
[pagina 325]
| |
I. Inleiding tot de negentiende eeuw.De negentiende eeuw is aangebroken, en met haar is de maatschappij overal een geheel nieuw tijdperk van ontwikkeling ingetreden. Vergelijkt men althans de dagen, waarin wij leven, met den tijdkring, die aan onze eeuw onmiddellijk voorafgaat, dan is het onderscheid treffend. Tegenover de geestelooze verslapping van vroeger mogen wij wijzen op vernieuwde opgewektheid, toenemende energie, verhoogde levenskracht. Op maatschappelijk gebied heeft de gezichtseinder zich gestadig verruimd, en terwijl van oogenblik tot oogenblik het veld van onze waarnemingen zich uitbreidde, nam de scherpte van onzen blik toe. In het rijk der Letteren heeft de herboren geestkracht zich niet minder doen gevoelen: wij hebben behoefte aan pittiger inhoud en mogen roemen op gezonder kunstopvatting, al openbaart zich dit vaker nog daarin, dat wij geen smaak meer hebben in hetgeen zoo lang als toppunt van kunst werd opgehemeld, dan wel in eigen onberispelijke kunstgewrochten. Vooruitgang, groote vooruitgang in bijna ieder opzicht is onloochenbaar; en met het oog op de achttiende eeuw kunnen wij zonder overdrijving zeggen, dat wat Loots in zijne verrukking vooruitzagGa naar voetnoot1), zich heeft verwezenlijkt: ‘'t Is alles nieuw: een nieuw geslacht
Daagde op, met frisscher bloed in de aadren.’
Toch behoeft dit alles ons nog niet verwaand te maken. De afstand, die ons van de achttiende eeuw scheidt, moge groot zijn, nog grooter wellicht is de afstand, dien wij hebben te doorloopen alvorens het ideaal van wezenlijke maatschappelijke beschaving nabij | |
[pagina 326]
| |
te komen, en er is, zooals wij reeds deden gissen, op de voortbrengselen onzer pen, in poëzie en proza, nog genoeg aan te merken, dan dat wij de handen in den schoot zouden mogen laten liggen, terugziende en rustende op de lauweren van het voorgeslacht en ons verkneukelende in eigen zelfgenoegzaamheid. En toch is dit, ouder gewoonte, maar al te veel gebeurd, en daaraan is zeker voor een groot deel het gebrek aan veerkracht toe te schrijven, dat onze ontwikkeling zoo dikwerf in den weg stond. Zoo wij thans, in 1883, nog verre zijn van het ideaal, dan zal het niemand vreemd voorkomen, dat de eerste dertig, veertig jaren dezer eeuw in Nederland niet als toonbeeld van bloeiend geestelijk leven kunnen worden aangehaald. Trouwens, hoe zou het mogelijk zijn, dat zedelijk verval en onbeduidendheid, die het zooeven geschilderd tijdvak kenmerkten, met een tooverslag zouden zijn weggevaagd; dat we op eens gelouterd en gesterkt zouden zijn gekomen uit de smeltkroes der Revolutie, die een eind maakte aan de overlevering van vroeger eeuwen? Wèl had zij met machtige vuist den ouden akker omgeploegd, en tevens met het kaf ook het koren, dat er op tierde, en in hare voren nieuw zaad gestrooid; maar dit had tijd noodig om te ontkiemen, ondanks al hetgeen hier reeds had plaats gehad om den nieuweren tijd voor te bereiden. De omwenteling der zestiende eeuw had groote en gezegende gevolgen gehad. Maar ofschoon ze hier te lande een nieuwen staatsvorm met zich bracht, zij was toch niet terstond de moeder geworden van groote maatschappelijke omkeeringen. Wèl was Nederland het overig Europa vooruit; maar toch werd de vrijheid nog slechts op betrekkelijke wijze gehuldigd, en de verbroedering bleef nog verre te zoeken. Wèl was die omwenteling hoofdzakelijk eene revolutie op het gebied des geestes geweest; wèl stonden vrij onderzoek, individuëele vrijheid en ontwikkeling, Christelijke geest, in hare banier geschreven; maar de maatschappij moest eerst langzamerhand van den nieuwen zuurdeesem, van de levenwekkende kracht dier moderne begrippen doortrokken worden, voordat zij zich overal in de practijk konden openbaren. En het bleek, dat er nog eene krampachtige inspanning noodig was, aleer het zoover kwam. Eerst de revolutie van het eind der achttiende eeuw voltooide, wat de groote beweging der zestiende begonnen had. | |
[pagina 327]
| |
Vrijheid van geweten en gedachten had eindelijk geleid tot burgerlijke, kerkelijke en staatkundige vrijheid; en de broederliefde, door het Christendom gepredikt, had ten slotte den kastegeest weggevaagd en was doorgedrongen tot het leven in den vorm van gelijkheid voor de wet. Hoe dit alles van lieverlede weder individuëele zelfstandigheid en kracht, zoowel als ruimte van blik en verscheidenheid van opvatting, maar niet minder veerkracht en oorspronkelijkheid in de uitdrukking der gedachte moest teweegbrengen, is niet moeilijk te vatten. Intusschen, die overwinningen waren niet zonder strijd behaald, en die strijd zelf had het hart warmer doen kloppen en het bloed met forscher polsslag door de aderen gejaagd. Vandaar de levendiger geest, die, ook op lettergebied, reeds in de laatste jaren der achttiende eeuw begint te tintelen. Maar ook gebeurtenissen van een geheel anderen aard hadden meegewerkt om den aangewezen verhoogden levensgloed aan den dag te brengen. Door inwendige staatkundige verdeeldheid verzwakt, waren wij onder de voogdij van Frankrijk vervallen, welks machtige overheerscher eerst zijn broeder als Koning over ons aanstelde, ja, eindelijk, in 1810, goedvond ons zelfstandig volksbestaan op te heffen, en Nederland, die ‘natuurlijke aanslibbing van Frankrijk,’ zooals het heette, aan het groote Keizerrijk te hechten. En welke ongekende weeën, welke ellende die aanhechting in haren nasleep had, kan de naneef zich nauwelijks meer voorstellen. Verguisd, uitgezogen, verarmd en ontredderd, was de nog onlangs zoo bloeiende en eens zoo machtige Republiek den stoffelijken ondergang zoo nabij, dat dichters gerechtigd schenen tot de vrees, dat de zee hier weer onbedwongen zou heerschen en de eeuwen-oude gewrochten van menschelijke nijverheid en van buitengewoon menschelijk vernuft verzwelgen; dat de plek zou verdwijnen, eenmaal door geheel de wereld met zooveel bewondering aangestaardGa naar voetnoot1). | |
[pagina 328]
| |
Maar ziet! daar daagde redding op: 1813 lichtte aan, Nederland herleefde, Nederland was vrij en zelfstandig; het ging met nieuwe hoop, met blijde verwachtingen de toekomst in. Het ligt in den aard der zaak, dat de vaderlandsche geestdrift, door het herwonnen zelfbestaan opgewekt, zich niet het minst zou openbaren in dichterlijken gloed. Gelijk de gebeurtenissen, die aan 1787 voorafgingen, of die, welke op 1795 volgden, onze Zangers naar de lier deden grijpen, zoo wekten ook de staatkundige omkeeringen van 1813 en 1815 dezelfde geestdrift. De Letteroefeningen van 1813 spreken dan ook van ‘de geestdrift van een gered en dankbaar, van een vrij en moedig volk.’ Maar het is even natuurlijk, dat die opgewonden stemming ook weer moest voorbijgaan, en dat onze Dichters andere snaren hadden te tokkelen, zoo zij de vertegenwoordigers van het gemoedsleven der Natie wilden blijven. Misschien vindt men dergelijken eisch, in onze dagen van positivisme en proza aan de Poëzie gedaan, onredelijk; wellicht zijn er, die meenen, dat de afschaduwing van wat het leven van het Nederlandsche Volk in de negentiende eeuw kenmerkt, alleen moet gezocht worden in de voortbrengselen van zijn practisch en wetenschappelijk streven, en niet in zijne kunstuiting. Maar is zoodanig standpunt niet te eenzijdig om juist te kunnen zijn? Zeker, het lijdt geen tegenspraak, dat gaandeweg in de menschelijke maatschappij de ontwikkeling van het verstand meer op den voorgrond is getreden; dat de groote vooruitgang in de natuurkundige wetenschappen aan den geest eene eigenaardige, misschien wel te eenzijdige richting heeft gegeven; en dat, ook dien ten gevolge, de beslommeringen, waarmede de bevrediging van stoffelijke belangen gepaard gaat, ons van der jeugd af aan wat heel veel op het nuchtere gebied der practijk van het proza-leven houden. Dit alles heeft misschien ten gevolge, dat onze geest niet meer zoo ontvankelijk is voor die indrukken der verbeelding, welke alleen den Kunstenaar als zoodanig stempelen. Zijn niet, naarmate de nevel, die onzen intellectueelen gezichts-einder beperkte, optrok, ook onze idealen ingekrompen en beperkt? Zeer zeker hebben zij eene groote wijziging ondergaan; maar geheel daarvan verstoken werd de mensch en de maatschappij niet. Dat blijkt reeds uit onze stoffelijke ontwikkeling zelve; maar | |
[pagina 329]
| |
bij volken, wier leven nog iets anders is dan bloot vegeteeren, kondigt zich dit ook nog op andere wijze aanGa naar voetnoot1). Eene Natie leeft, zoomin als een individu, van brood alleen; en wanneer haar bewustzijn zich enkel openbaart in de verwijding van den kring van het stoffelijk onontbeerlijke, dan is zij den ondergang nabij: dit predikt de Geschiedenis luide. Dat hooger leven, dat leven des geestes spreekt in hare kunst. | |
[pagina 330]
| |
Intusschen, voor hem, wien de Kunst, vooral de Kunst van het Woord, de Poëzie, nog iets anders is dan een zinledige aangename vorm, is het ook duidelijk, dat de Dichtkunst in de negentiende eeuw iets anders zal moeten zijn dan hetgeen zij vroeger was. Hoe hooger het peil der algemeene ontwikkeling klimt, des te grooter ook het individueel verschil in opvatting en uitdrukking van de verschijnselen buiten ons. Van Volkspoëzie, in den zin zooals die in de middeleeuwen mogelijk was, kan geen sprake meer zijn. Maar het behoeft toch wel geen uitvoerig betoog, dat de dichter, wil hij zich verstaan en gewaardeerd zien, toch moet | |
[pagina 331]
| |
worden gedragen door den stroom van den algemeenen tijdgeest, hetzij hij zich daarmee laat afdrijven, hetzij hij er tegen oproeit. In de dagen, toen de Classieke Oudheid het ideaal was, waarop men tuurde, kon de eenzijdig geleide beschaving van den dichter alleen eischen, dat hij zou trachten een weerschijn van die Oudheid in zijne verzen te doen glimmen. Maar wij wezen er reeds op, dat die kunstrichting geene toekomst kon hebbenGa naar voetnoot1). Van het oogenblik, dat de aandacht niet meer naar het verleden, maar met vol bewustzijn op de toekomst werd gericht, die zich uit het Heden zou ontwikkelen, was zij verouderd. De kunstvormen, in de vorige eeuw gelouterd en veredeld uit de verzenfabrieken der Kunstgenootschappen te voorschijn gekomen, konden blijven bestaan; maar zij moesten het voertuig worden van andere denkbeelden. Naarmate in de verjongde maatschappij de gelegenheid om zich te ontwikkelen dagelijks toenam, het peil der algemeene beschaving gaandeweg rees, en dus de individueele verscheidenheid meer veld won, kon de enkeling minder dan ooit de volmaakte uitdrukking van zijnen tijd zijn. Het zal mogelijk worden, dat in de verschillende uitingen van den geest nauwelijks eenheid is te bespeuren, en dat de Geschiedenis der Letterkunde den vorm moet aannemen van eene reeks monographieën. Maar zou de dichter als kunstenaar behagen, dan kon hij zich niet buiten zijn tijd plaatsen: de hoogste dichterlijke opvatting, de schitterendste belichaming van een verouderd ideaal zou een iegelijk hebben koud gelaten. Daarenboven moest de dichter de taal spreken van zijn tijd: dat wil zeggen, niet hooger zweven noch lager kruipen dan met de gemiddelde ontwikkeling zijner tijdgenooten overeenkwam. Zoodoende kon toch de dichterwereld, als men ten slotte de veelheid en verscheidenheid harer uiting wist op te vatten als de honderdvoudig gewijzigde straalbreking van hetzelfde samengestelde licht in het maatschappelijke prisma, wel de afspiegeling blijven van de geestesrichting des volks, althans daar, waar sprake kan zijn van waarachtige Kunst en niet van gegalvaniseerde doode vormen; en mits er een eigenaardig leven bij de Natie besta. En wat was nu de richting, waarin ons volk zich bewoog in | |
[pagina 332]
| |
het tijdvak, op welks drempel wij staan? Welke waren de denkbeelden, die de Natie koesterde, wat de idealen, die haar voor oogen zweefden? Bij het antwoord op die vraag hebben wij alleen het oog op Noord-Nederland: België krijgt eerst later weer stem in 't kapittel, en tot zoolang zullen wij wachten er ons meê bezig te houden. Voor het Noorden dan behoort het antwoord op die vraag in tweeën gesplitst te worden, omdat we te doen krijgen met twee tijdperken van zeer verschillend karakter. Dat verschil valt gemakkelijk in het oog. Het eerste tijdperk vangt aan met ons herboren volksbestaan (1813) en loopt tot omstreeks het jaar 1835. Het omvat dus bijna het geheele regeeringstijdperk van Koning Willem I. Deze jaren zijn geheel de voortzetting der vorige eeuw: zij kenmerken zich door een treurig gebrek aan zelfstandigheid en pit, door oppervlakkigheid en karakterloosheid. De Nederlandsche geest verkeert in een staat van kwijning. Dan komt er gelukkig krachtig verzet: de zieke herstelt. Het volksleven wordt in iedere richting opgewekt, geprikkeld; alles degelijker, flinker; voor onze letterkunde licht een beter dag aan. Het schijnt wenschelijk de karakteristiek van beide tijdperken reeds hier te beproeven, ten einde ons in staat te stellen de dichters en prozaschrijvers, die wij op onzen weg zullen ontmoeten, in het ware licht te beschouwen, hen met de juiste maat te meten. Dichters uit lang vervlogen dagen heeft men slechts te plaatsen in de lijst van hunne eeuw om zoowel hunne volstrekte als hunne betrekkelijke waarde te bepalen; want het onderscheid van denkbeelden en voorstellingswijze van toen en nu is groot genoeg om de Critiek in het juiste spoor te houden, zonder dat zij andere bakens noodig heeft. Maar als men Schrijvers heeft te beoordeelen, die zóó dicht bij ons staan, loopen wij gevaar hun werk als dat van volkomen tijdgenooten te beschouwen, minder aandacht te schenken aan de zeer eigenaardige, bijzondere tijdsomstandigheden, waaronder zij leefden, en onder wier heerschappij zij schreven, en zoodoende hun een maatstaf aan te leggen, die voor hen niet berekend is. Het is daarom noodig de eischen, die hun tijd hun stelde, scherp in het oog te houden; maar die zullen zich te sprekender aan ons voordoen, en onze maatstaf zal er te juister door worden, als wij ons vooraf volkomen duidelijk maken, in hoeverre die van dat eerste derde onzer eeuw verschilt van | |
[pagina 333]
| |
hetgeen wij onontbeerlijk rekenen om in de geschiedenis met eere te worden vermeld. De vaderlandsche geestdrift, als eene electrieke vonk uit de staatkundige schokken van de eerste jaren der eeuw geboren, schitterde een tijdlang in de Poëzie; maar toen vlam en vonken der vaderlandslievende aandoening hadden uitgeknetterd, was het tamelijk duister op het gebied van den Nederlandschen geest. Bijna overal bleef de akker geruimen tijd braak liggen. Aan geestkracht ontbrak het maar al te veel. Doch al had men die ook gevonden, zij ware moeilijk in toepassing te brengen geweest, daar schier niemand zich helder bewust was, welke weg moest worden ingeslagen. Men geloofde aan vooruitgang, maar, zooals Bakhuizen Van den Brink zich uitdrukte, een ‘vooruitgang, die een weinig uit den draf geraakt was;.... [er was] ijver voor verlichting, kennis en wetenschap, maar met een klein gevoel van huivering voor al te streng uitgespannen theoriën.’ - ‘De Nederlandsche Volksgeest heeft bij de verbreking van het juk in zelfstandigheid niet veel gewonnen’, klaagt Groen Van Prinsterer terechtGa naar voetnoot1). Lauwheid en flauwheid kenmerken ook nog een groot deel van dit tijdvakGa naar voetnoot2). En het ergste is, dat men zich daarvan niet bewust was: integendeel, ‘verwonderlijk is, ondanks verval en achteruitgang, het algemeen zelfbehagen geweest.... Voortreffelijk was men, naar eigen schatting’Ga naar voetnoot3). Vooruitgang was er dus niet. | |
[pagina 334]
| |
Zóó was het in de Staatkunde, zóó in de Kerk, en niet minder in de Letterwereld. En dat was slechts een natuurlijk gevolg der omstandigheden. Geen enkele toestand van het verledene was voort te zetten of te ontwikkelen, en de jongste staatkundige gebeurtenissen scheen men liefst te willen vergeten. ‘Van de geheele reeks der gouvernementen, die zich [van 1795 tot 1810] als schimmen hadden opgevolgd, was er geen, dat in het volksgeheugen eenig spoor had achtergelaten’Ga naar voetnoot1). De gebrekkige oude republikeinsche instellingen had men wel is waar voor goed vaarwel gezegd; maar de nieuwe staatsvorm was meer het gevolg der pogingen om enkele groote gebreken te vermijden, die het raderwerk der federatieve Republiek zoo stroef maakten, dan van het streven om op de Constitutie van 1798 voort te bouwen. De mannen van 1813 en 1815 waren niet buitengewoon vrijzinnig; en het jeugdige Koninkrijk, met zijne tamelijk aristocratisch gekleurde instellingen, kon door Koning Willem I in monarchalen zin vaderlijk worden bestuurdGa naar voetnoot2), zonder dat de mannen van 1795 of hunne zonen daartegen in verzet kwamen of er over mompelden. Buiten tijden van crisis of van burgeroorlog was de kern der Natie er niet aan gewend geraakt in regeeringszaken veel belang te stellen. En de meer ontwikkelde, naar een nieuw Patriciaat strevende burgerzonen, die zich in de laatste jaren der Republiek tegen de Oligarchie der steeds laatdunkender en onbekwamer wordende oude Patricische familiën hadden verzet, waren er niet bijzonder door gesticht geworden, dat zij de kastanjes uit het vuur hadden gehaald voor die lagere en laagste klassen der Plebejers, die na 1795 voor een tijd lang op het kussen raakten. Van die ‘schoenlappers-regeering’, als men ze noemde, was en is onze natie afkeerig: op dat punt is zelfs de kleine Hollandsche burgerman een Aristocraat. Ook de hevigste onder de meer deftige Patriotten waren om die reden zeer geneigd het hoofd in den schoot te leggen. ‘Bittere ervaring had bij velen de illusiën doen | |
[pagina 335]
| |
ophouden omtrent zelfregering van het volk’Ga naar voetnoot1). Sommigen hunner, zooals Van Maanen, M.C. Van Hall, de Van Lennepen, Wiselius, en anderen, werden zelfs vurige Oranjemannen, hetzij ze door den drang der omstandigheden waren bekeerd, hetzij ze uit belangzucht of ijdelheid de huik naar den wind hingenGa naar voetnoot2). En het gros der Natie bleef nog altijd de spreuk der Vaderen herkauwen: ‘Wat de Heeren wijzen, moeten wij prijzen.’ Vandaar lauwheid, calme-plat, apathie, op staatkundig gebied. Wat De | |
[pagina 336]
| |
Bosch Kemper van de eerste jaren na 1830 getuigtGa naar voetnoot1), geldt niet minder van dit tijdperk: ‘Terwijl men het bestuur der buitenlandsche zaken aan de wijsheid des Konings en zijner raadslieden overliet, had dit meer en meer ook in de binnenlandsche aangelegenheden plaats.’ En wat de Kerk betrof, ook binnen hare wanden heerschte eene groote mate van Laodiceïsme. De Staats-Kerk was gelukkig afgeschaft. Het Hervormde Kerkgenootschap, dat nu uit eigen boezem kracht had moeten putten, leed integendeel aan innerlijke verzwakking. Niet zoozeer door gebrek aan godsdienstigheid bij de leekenGa naar voetnoot2), als wel door de flauwhartigheid van de leiders en voorgangers, de Professoren der Hoogescholen, en later van het Kerkbestuur. Velen hingen nog aan de oude formulieren en zagen alleen heil in het vasthouden aan de letter der uitspraken van 1618; maar er waren ook niet weinigen, bij wie het zaad van het rationalisme, in de vorige eeuw uitgestrooid, tot rijpheid kwam. Vooral onder de jongere Predikanten en de meest beschaafde leeken, vond men er, die, niet voldaan met ‘de krachteloosheid eener doode orthodoxie’Ga naar voetnoot3), een ander ideaal in het Christendom najoegen, en meer op Christelijken wandel en levenspractijk zagen, dan op dogmatische verborgenheden. De beweging, dat ‘afdrijven van de kerk met den stroom der eeuw’, zooals Groen van Prinsterer het noemdeGa naar voetnoot4), was al voor een vijftigtal jaren begonnen. Men ziet in de werken van Betje Wolff, hoe de geschriften van den Abt Jeruzalem daartoe den stoot hadden gegeven. Sedert waren de beschouwingen der Encyclopedisten daarop ook niet zonder invloed geblevenGa naar voetnoot5), zoomin als de resultaten, door de Duitsche Wijsbegeerte gewonnen, waarop hier te lande wat later, vooral door Paulus Van Hemert en Kinker de aandacht gevestigd werdGa naar voetnoot6), ofschoon de | |
[pagina 337]
| |
invloed van Kant niet te hoog moet worden aangeslagenGa naar voetnoot1). De orthodoxie had zich geweerd, en wederom Betje Wolff leert ons, hoe heftig de strijd al in hare dagen was. Maar reeds in dien tijd waren de gematigden, de Toleranten, tegen het roeren der strijdvragen gekant, en in de eerste jaren der negentiende eeuw zien wij den openbaren strijd tusschen de orthodoxie en meer liberale richting nog meer afnemen. In het kerkelijk leven was stilstand. De orthodoxie was over het algemeen doode rechtzinnigheid geworden, het Christendom werd vooral opgevat als eene leer, en ging op in kerkelijke theologie en godgeleerde wetenschap. Die leer, ‘die (naar de woorden van A. PiersonGa naar voetnoot2)) eens de uitdrukking was geweest van een inderdaad aanwezig geestesleven, werd gaandeweg verlaagd tot een als fetisch vereerd dokument; het vroegere woonhuis van den geest werd zijne gevangeniscel.’ Bij die richting blijft alles ‘gelijk het heet bij het oude, maar het oude is verschaalde wijn geworden: de oude formules worden herhaald, de oude gebruiken worden gehandhaafd; de predikanten doen tamelijk hun plicht, maar uit sleur, en niets wordt zoozeer geschuwd als hetgeen beroering zou kannen brengen in de zoo rustig, zoo lieflijk stilstaande wateren. Enthusiasme wordt als opwinding, geestdrift en het nemen van persoonlijk initiatief worden als excentriciteit veroordeeld. De godsdienst wordt een zaak van de Kerk en van den Zondag, en het eerste en hoogste gebod, het van elders bekende: ‘Surtout pas de zèle, mes amis.’’ Dat was het algemeene kenmerk van den tijd: eigenlijk slechts voortzetting van hetgeen reeds in de vorige eeuw door de Toleranten gepredikt wasGa naar voetnoot3). In 1804 schrijft de Barneveldsche Predikant Van Vloten dan ook eene Verhandeling over de tegenwoordige | |
[pagina 338]
| |
laauwheidGa naar voetnoot1), en in de zeer verdienstelijke Pragmatische Geschiedenis der Theologie in Nederland van Sepp heeft het tijdvak, dat met 1815 begint, ten opschrift: Onbepaaldheid en halfheid. Die lauwheid werd door het kerkbestuur niet tegengegaan: integendeel. De Algemeene Synode der Hervormde Kerk, in 1816 door den Koning ingesteld om orde en eendracht te bewaren, bestond grootendeels uit mannen van het zoogenoemde juste milieu. Zij was er dan ook volstrekt niet op uit, om eene principiële beslissing van vragen, die zich opdeden, te bevorderen; ja, zij deed veeleer wat in haar vermogen was om alle ‘uitersten’ tegen te gaan, elke scheuring te voorkomen, en rustige rust te doen heerschen. De Rechtzinnigen klaagden over hare ‘strekking om ten behoeve van een liefelijken vrede der Maatschappij, elk rustverstoorend Kerkgeschil in den poel der onverschilligheid te werpen’Ga naar voetnoot2). Niet ten onrechte. Toch werd nu en dan, in spijt van de Synode, de ‘rust’ gestoord. B.v. door N. Schotsman, die voor het strenge confessionalisme opkwam, en Da Costa, die zijne Bezwaren tegen den geest der eeuw in het midden brachtGa naar voetnoot3). Eindelijk kwam zelfs de bekende afscheiding. Maar ook des te ijveriger was men er op bedacht, de uiterlijke eenheid der Kerk tot elken prijs te bewaren. Men mocht daarom de netelige vraagstukken niet te veel roeren, niet al te logisch zijn. De Predikanten konden voortaan volstaan met een quatenus; met de verklaring, dat zij de leer, in de formulieren van eenigheid geleerd, aannamen, voorzoover die leer met het Woord Gods overeenstemde, en niet, gelijk de Rechtzinnigen wilden, omdat zij daarmee overeen kwamGa naar voetnoot4). Ook ‘de toongevende Protestantsche meerderheid’ wilde gaarne ‘Liberaal en Christen’ heeten; maar ‘met de leus: medio tutissimus ibis’Ga naar voetnoot5). De Synode deed natuurlijk ook niets om de belangstelling in deze zaken op te wekken; en zelfs de aangewezen voorgangers op | |
[pagina 339]
| |
het gebied der theologie, de Hoogleeraren aan de Hoogescholen en Seminariën wisten haar niet te wekken. Zij schreden rustig voort op het afgebakend en platgetreden pad. Van hetgeen in Duitschland omging, van de godgeleerdheid van Schleiermacher, De Wette en anderen namen zij nauwelijks kennisGa naar voetnoot1); veel min brachten zij die over op vaderlandsch gebied. Tot die verwaarloozing van de Duitsche wijsbegeerte en godgeleerdheid bracht de Nederlandsche nuchterheid het hare bij. Men was doodsbang voor bespiegeling en niet minder voor mystiek. Tot 1835, toen de Groninger School in 't leven trad, was er aan de Academiën en daarbuiten op theologisch gebied volslagen gebrek aan leven. Van Voorst en Van Hengel komen ten hoogste als voorbereiders van iets beters in aanmerking. Er was dan ook rust aan de oppervlakte: de stilte des grafs. Dat dergelijke algemeene onverschilligheid niet alleen bestond voor de vraagstukken, die de hoogste belangen der Menschheid raken, maar ook op de Letterkunde van den dag hare vale schaduw moest werpen, spreekt vanzelf. Daarbij komt, dat het met wezenlijke letterkundige ontwikkeling over het algemeen vrij sober gesteld was. Buiten de eigenlijke RechtsgeleerdheidGa naar voetnoot2) en de Classieke Letteren was er in het eerste kwart dezer eeuw niet veel degelijke wetenschap. Zoo enkele mannen, als wat vroeger Camper, wat later Van Swinden of Brugmans, op ander gebied schitterden, dit neemt niet weg, dat voor de meesten, zelfs voor beschaafde en geleerde mannen, de natuurwetenschappen een gesloten boek bleven. Onze eigen Letterkunde trok ook niet sterk aan. De groote voorbeelden der zeventiende eeuw vielen niet meer in den smaak. Vondel werd sinds lang meer geprezen dan gelezen, Hooft raakte in het vergeetboek; en zelfs den eens zoo populairen Vader Cats begon men langwijlig te vinden. Wel werden er aan onze Hoogescholen leerstoelen voor de Nederlandsche Letterkunde opgericht; maar het ontbrak aan wetenschappelijke docentenGa naar voetnoot3). De lessen | |
[pagina 340]
| |
werden hoofdzakelijk ten dienste der aanstaande Predikanten ingericht: ze hadden min of meer de taal ten onderwerp, maar vooral wat men toen welsprekendheid noemde. Voor zoover men zich met de Geschiedenis der Letteren inliet, was de geest, die het onderwijs beheerschte, vooral in Holland, waar het de meeste vruchten had kunnen afwerpen, geheel die van de oncritische Loftuiters, in de vorige eeuw gevormd. Daardoor kon geen smaak veredeld, geen geestdrift opgewekt, hoogstens een flauw dilettantisme in de hand gewerkt worden. De invloed van het buitenland was luttel: uitheemsche moderne Letterkunde slechts voor weinigen toegankelijk. Zoo de doode talen vrij algemeen, en met de oude degelijkheid, beoefend werden, het was vooral grammatische studie, waarop men zich toelei: om de Letterkunde bekommerde men zich minder. Men was volkomen voldaan, als men geleerd had zich vlug in het Latijn uit te drukken en, des gevorderd, een Sapphisch vers op het tabakrooken of het schaatsenrijden te maken; maar doordringen in den geest der Oudheid, daaraan werd weinig gedacht. Er zijn natuurlijk schitterende uitzonderingen: wij noemen slechts Bilderdijk, M.C. Van Hall, D.J. Van Lennep; maar over het algemeen had de Oudheid zeer geringen invloed op de vorming van den geest. De Fransche Classieken werden nog altijd gelezen, vooral Voltaire's tooneelpoëzie, die Racine in de schaduw gedrongen had; en de dramaturgie van het hof van Lodewijk XIV bleef nog altijd het richtsnoer voor onze tooneeldichters. Engeland was nagenoeg eene terra incognita. Met Shakespeare hadden de weinigen, die hem zoowat kenden, niet veel op; zijn genie was in hun oog wansmaak. En de groote letterkundige beweging in Duischland, die van Lessing, Herder, Goethe en Schiller dagteekent, had het Nederlandsche Volk niet meegesleept. De weinigen, die zich aan | |
[pagina 341]
| |
deze bron laafden, werden niet aangemoedigd: van Van Alphen beweerde Bilderdijk, dat de studie der Duitsche Dichters zijn smaak had bedorven! Van het jaar 1826 sprekende, zegt Jacob Van LennepGa naar voetnoot1): ‘In die dagen werd de jeugd nog opgevoed in den uitsluitenden eerbied voor de klassieke letterkunde. Byron begon hier pas bekend te worden: Victor Hugo had nog naauwlijks van zich doen hooren en voor de werken van de romantische school was nog geen sympathie ontwaakt. Men dweepte nog met Nieuwland en Bellamy, met Feith en Nierstrasz, en men veroordeelde ongelezen elk treurspel, dat niet in vijf bedrijven en in verzen geschreven was.’ Buiten de brommende vaderlandsche Oden, die ten minste bezield waren met het gevoel, dat ze in de pen gaf, kon het niet anders, of, bij zoo geringe opgewektheid des geestes, moest de Poëzie, die toen opgang maakte, zich wel door oppervlakkigheid, door gebrek aan diepte en innigheid kenmerken. Waar eene krachtvolle persoonlijkheid bij uitzondering optreedt, die zich boven het gewone peil verheft, zal ze het zich moeten getroosten maar schaars lezers te vinden. Het voorbeeld van Kinker en Staring zal die opmerking bevestigen. Hij, die de Natie aan zijne lippen zou kluisteren, moest talent hebben, dat spreekt vanzelf; maar hij kon alleen populair worden, wanneer hij, als de Natie zelve, zich niet in beschouwingen verdiepte, die haar koud lieten. Hij mocht zich vooral niet te hoog boven den beganen grond verheffen. De populariteit van Tollens stelt die waarheid in het helderste licht. En van den anderen kant is zijne Poëzie de beste toetssteen voor den graad van ontwikkeling van hen, aan wie hij zijn roem te danken heeft.
Die apathie kon evenwel niet blijven bestaan. Het was een voorbijgaand ziekteverschijnsel: wij waren, gelukkig! nog geene ‘nation éteinte.’ Omstreeks het jaar 1835 helderde de dampkring op. Overal begon de levensvlam op te flikkeren: er kwam weer belangstelling voor de groote vragen van het oogenblik, en gaandeweg begon degelijker ontwikkeling meer algemeen verspreid te raken. | |
[pagina 342]
| |
In de eerste plaats ontwaakte er weer staatkundig leven: belangstelling in de politieke vraagstukken van den dag. Dit was een natuurlijk gevolg van de Belgische omwenteling. In 1815 waren twee, in vele opzichten ongelijksoortige deelen van Nederland, tegen beider zin, door een besluit der Groote Mogendheden aan elkander gekoppeld. In het Noorden had de algemeene apathie er zich in geschikt, ofschoon niet zonder jaloersch te morren. In het Zuiden daarentegen werd de band steeds losser gemaakt, deels door het veld winnen der liberale denkbeelden, waarin het Noorden weinig smaak had; deels door het drijven der Roomsch-Katholieke Geestelijkheid, die van den beginne af aan zich maar noode en tegenstribbelend onderworpen had aan de overmacht der Protestanten. Toen beide van nature onverzoenlijke richtingen zich tijdelijk vereenigd hadden om België van ‘het Hollandsche juk’ te verlossen, moest het kunstmatig ineengezette Koninkrijk der Nederlanden wel uiteenspatten. In 1830 brak, als nasleep van de gebeurtenissen te Parijs, de Belgische omwenteling uit, die de staatkundige scheiding der beide deelen van Nederland ten gevolge had (1839). In het Noorden schaarde men zich om den troon van Oranje, vol minachting voor de ‘verwaten Belgen’, de ondankbare ‘muitelingen’, die van den zegen der vaderlijke regeering niet gediend beliefdenGa naar voetnoot1). Men liep te wapen ter verdediging van het Vaderland en getroostte zich de grootste geldelijke opofferingen. Maar het duurde niet lang, of de volksmeening begon te kenteren; en eindelijk, tegen 1839, ‘ontstond algemeene ontevredenheid en hevige oppositie’Ga naar voetnoot2). De naaste aanleiding daartoe was ‘de ongelukkige financiëele toestand.’ De geldverspilling, waarmede men jarenlang | |
[pagina 343]
| |
een onmogelijk geworden toestand trachtte te bestendigen, was er grootendeels oorzaak van. Dit wekte weerzin tegen de vaderlijke regeering. De natie begon zich mondig te voelen, en begeerte naar grooter volksinvloed op het bestuur des lands ontkiemde in menig brein. Opwekkende geschriften van D. Donker Curtius of Roest van Limburg, W.T. Gevers Deynoot, Corver HooftGa naar voetnoot1), zagen het licht. Maar den grootsten stoot gaf de Leidsche Hoogleeraar Thorbecke. Ofschoon in den beginne niet vrijzinnigGa naar voetnoot2), was hij toch minder dan iemand vreemd gebleven aan de beweging des tijds en had den grondtoon der eeuw beter dan eenig ander gevat; hij sloeg op zijne staatsrechtelijke lessen den weg in, die ter hervorming moest leiden. Met geestdrift hing men aan zijne lippen. Sedert 1840 als Staatsman opgetreden, wekte hij nu ook door zijn voorbeeld het sluimerend staatkundige leven, en bracht eindelijk de vrijzinnige wijziging onzer staatsinstellingen tot stand, die langzamerhand eene nationale beoefte was geworden. Dit geschiedde in 1848, en van dat oogenblik kon geen Dichter, die de echo van het gemoed zijns volks zou wezen, geheel vreemd blijven aan de staatkunde van den dag. De gretigheid, waarmee Da Costa's zoogenoemde Politieke Poëzie werd ontvangen, toonde dit duidelijk aan. De moderne liberale staatkunde breidde zich gaandeweg in wijder kring uit; maar het valt niet te ontkennen, dat degelijke politieke ontwikkeling of kennis doorgaans in omgekeerde reden stond tot de uitbreiding der liberale partij. Doctrinale begrippen of duistere voorstellingen omtrent regeeringsbeginselen, met warmte verkondigd, maar niet of kwalijk getoetst aan geschiedenis of tijdsomstandigheden, ontaardden bij minder ontwikkelden niet zelden in klanken en bloote leuzen, die een slechten grondslag uitmaken voor een krachtig regeeringsbeleid. Onder die slagschaduw kon de liberale partij nog wel bloeien, maar ter nauwernood vrucht dragen. Extensief zich uitbreidende, maar intensief niet in kracht toenemende, werd zij, ook en vooral door de verdeeldheid onder hare hoofden in het Parlement, gaandeweg al minder geschikt om te regeeren. Zoo haar invloed niet geheel geknakt werd, het was, doordat de andere partijen elk op zich zelve niet krachtig genoeg | |
[pagina 344]
| |
zijn om het bewind zelfstandig te aanvaarden, en hunne samenwerking alleen tot tegenwerken in staat is. De Conservatieven zijn zoo goed als uitgestorven: daarentegen ontwikkelen de Kerkelijke partijen op staatsgebied zich in onrustbarende mate. Antirevolutionairen, willig of onwillig aan den band van een Calvinistischen Paus loopende, en Ultramontanen, die den Roomschen Syllabus als poolster in het oog houden, slaan de handen ineen om, ware het mogelijk, het Liberalisme de keel toe te nijpen. Het verzet tegen dien gemeenschappelijken aanval houdt meer dan iets anders de vlam van het staatkundige leven gaande. Het is op dit gebied eigenlijk nog als vroeger: de staatkunde maakt den Noord-Nederlander maar bij vlagen warm: hij is met het moderne staatsburgerschap nog niet volkomen vertrouwd. Maar dewijl hij innig godsdienstig is, en van ouds gewoon den Godsdienst met de Kerk vereenzelvigd te zien, hebben kerkelijke vraagstukken voor hem steeds de grootste aantrekkelijkheid gehad. De tactiek van de Synode der Hervormde Kerk om elken strijd op dit gebied te smoren, bleek op den duur onhoudbaar, ook door hare overdrijving. Hare ingenomenheid toch met het ideaal van rust ging zoover, dat hare juste-milieu-mannen zelfs de vervolging van de Afgescheidenen van Overheidswege goedkeurden, hetgeen meer dan iets anders hun standpunt kenmerkt. Weldra ging eene zeer krachtige kerkelijke beweging in liberale richting van het Noorden des Lands uit. De Hoogleeraren der theologische faculteit te Groningen, Pareau, Hofstede de Groot, Van Oordt, en later Muurling, streefden er naar, om, met aansluiting aan Hemsterhuis en vooral aan Van HeusdenGa naar voetnoot1) eene nieuwe, eene, zoo zij meenden, ‘echt-Nederlandsche, eene geheel oorspronkelijke richting’ in te slaan. In hoeverre dit beweren juist wasGa naar voetnoot2), doet hier minder ter zake; maar dit is zeker, dat ‘een school, een godgeleerde school iets nieuws was in ons vaderland’Ga naar voetnoot3); en na haar verschijnen moest wel de keuze gedaan worden: voor haar of tegen haarGa naar voetnoot4). Hunne leer werd wel verketterd, maar gaandeweg wonnen hunne denkbeelden veld. Zij wekten intusschen ook verzet, en waren oorzaak, dat de orthodoxe leden der Kerk | |
[pagina 345]
| |
strenger dan ooit aan de Dordtsche dogmatiek vasthielden, terwijl velen, vooral onder de minder ontwikkelden, zich reeds vroeger van de weifelende gemeenschap hadden afgescheiden. Maar toch bleek het, dat de geest van vrijheid begon te ontwaken: althans de pogingen, van confessioneele zijde aangewend om de werkzaamheid der Groningers te stuiten of hen aan banden te leggen, werden door de Synode afgewezen, en vonden ook bij de Regeering geen steun. De geest van vrijheid drong vooral meer en meer door, sedert de leiding der beweging naar meer wetenschappelijke methode door de Professoren der Leidsche Academie was aanvaard. Van Hengel had daar in zekeren zin den akker al toebereid, waarop Scholten nu de rijkste vruchten zou oogsten. Hij stichtte door zijn voortreffelijk onderwijs eene School, die de uitkomsten van streng wetenschappelijk onderzoek onbeschroomd onder de oogen durfde zien. Ook aan Opzoomer's invloed was het te danken, dat Scholten, die aanvankelijk tegenover de Tübingers gestaan had, allengs meer en meer, en vooral ook zijne leerlingen, onder welke A. Kuenen in de eerste plaats te noemen is, de wetenschappelijke methode op de beoefening der theologische vakken toepasten. De Groningers daarentegen, verschrikt voor de gevolgen van hun stout onderwinden, bleven ter halverwege stilstaan en braken nu op hunne beurt den staf over wie verder ging dan zij. De Leidsche School begon allengs invloed te krijgen op de maatschappij. De Predikanten, uit haar boezem voortgekomen, vonden aldra volgelingen, omdat de leer, die zij verkondigden, overeenstemde met den geest des tijds. Van het oogenblik, dat de Theologie, als iedere andere wetenschap, werd behandeld met eene gestrengheid van methode en critiek, waarvoor men vroeger bevreesd was, omdat zij wellicht zou leiden tot verwerping van menige supernaturalistische overlevering, vond zij weerklank en instemming bij velen, die God vooral zochten in de eeuwige wetten, waarin zijne wijsheid zich kond doet, ‘die geloofden dat God voortdurend zich in de geschiedenis openbaart en de menschen in elke eeuw oproept om zijne medearbeiders te zijn in het rijk van den vooruitgang’Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 346]
| |
Tusschen dezen nu, de mannen van de nieuwe richting, en hen, ‘die aan eenen op bovennatuurlijke wijze geopenbaarden God en aan eene door de vaderen overgeleverde godgeleerdheid vasthielden, die verdedigd moest worden tegen den geest der vernieuwing’, werd nu de strijd algemeen. In den beginne scheen de zegepraal niet voor de Confessioneelen weggelegd, ofschoon ook al in hun hoofdkwartier te Utrecht de Hoogleeraren Doedes en Van Oosterzee met ernst en talent hunne banier omhoog hielden, terwijl de meestbevoegden onder de leeken dat standpunt in een merkwaardig Weekblad (De Nederlandsche Stemmen) verdedigden. De Moderne Theologie, zooals men ze noemde, maakte aanvankelijk grooten opgang, en kon zich een tijd lang vleien met de hoop, dat de toekomst in de Kerk haar toebehoorde. Die hoop is intusschen niet verwezenlijkt. Het modernisme werd wel niet door het gaandeweg heftiger optredende Confessionalisme verslagen, maar het zag zich in den loop van den tijd door velen verlaten, die aanvankelijk tot zijne ijverigste voorvechters hadden behoord; hetzij dan, dat deze terugdeinsden voor de uiterste consequenties van de richting, waarin men zich voortbewoog; hetzij dat ze, omgekeerd, vonden, dat men te schoorvoetend voortschreed, in halfheid bevangen, te veel met woorden speelde, en zij daarom den moed hadden zich geheel aan de gemeenschap der Kerk te onttrekken. Daarbij kwam, dat de Orthodoxe partij, door de invoering van het algemeen stemrecht, de numerieke meerderheid in de Kerk tot haar bondgenoot kreeg, die zich bijna overal tegen de Modernen verklaarde. Toch zetten deze, in weerwil van de tegenkanting en van veler onthouding, den strijd nog voort, en de uitslag daarvan is niet met zekerheid te voorspellen. Nog staan zij binnen de gemeenschap der Kerk en kampen daar voor het Protestantsche beginsel van vrij onderzoek. En hun streven is zelfs niet zonder invloed gebleven op de tegenpartij zelve, in wier legerkamp eenvormigheid zich mede begint te verliezen, om plaats te maken voor een meer en meer toenemend verschil van meening, ondanks het drijven van een ijverig en talentvol, maar niet zonder ijdelheid heerschzuchtig leider. Geen wonder dan ook, dat de vraag nog niet is opgelost, of de afwijkende belijdenis, het vrijzinnige stelsel der Modernen, in de Kerk toegelaten en gewettigd zal worden, | |
[pagina 347]
| |
dan of de numerieke meerderheid der minder ontwikkelde leeken, die voortdurend grooter invloed krijgt, de Broeders zal uitwerpen. Maar hoe het zij, de strijd zelf getuigt van opgewekt kerkelijk leven. Dit alles raakt misschien meer nog de theologie dan den godsdienst als richtsnoer voor het leven. Maar ook in dit opzicht valt een gunstige ommekeer waar te nemen. Wij vernamen, hoe de Orthodoxie het Christendom hoofdzakelijk opvatte als eene leer, en het deed opgaan in godgeleerde wetenschap, die in de practijk vaak tot een dor formalisme leidde. Daartegen kwam eene vereeniging op van Christelijke Vrienden, in 1845 op initiatief van den Hemmenschen Predikant O.G. Heldring ontstaanGa naar voetnoot1). Het waren voornamelijk leeken, die aan het Christendom eene meer practische richting wilden geven, aanvankelijk zich meer op het gebied van specifiek Christelijke philanthropie bewogen, maar van lieverlede den grootsten invloed op geheel de samenleving hebben geoefend. ‘Een stroom van werkzaamheden in staat, kerk, school en philanthropie lag voor ons open’ zei HeldringGa naar voetnoot2) terecht. Men pleegt die ‘opwekking’ met den uitheemschen naam van Réveil te noemen, omdat zij onder Zwitserschen en Franschen invloed tot volle krachtsontwikkeling gekomen is. Dat Réveil behoort tot de karakteristieke verschijnselen van onzen tijd. Allard Pierson heeft er een merkwaardig artikel aan gewijd in De Gids (Januari 1882), waaruit ik enkele zinsneden overneem, die de zaak teekenen. Hij wijst er op, hoe deze ‘gevoelsmenschen’ vooral tegen de zonde wilden getuigen en poogden zondaren te redden. ‘Aan allen moest de blijde boodschap worden gebracht: aan de verre heidenen, aan de Amsterdamsche Joden, aan de kinderen langs de straten, aan de koetsiers op de huurrijtuigen’ (bl. 30). Het doel was, hun dat geloof mede te deelen, dat hun de eeuwige gelukzaligheid ontsloot. ‘Het zedelijk leven van de aanhangers van het Réveil werd opgevat op eene wijze, die door geheel hunne geestesrichting bepaald werd. Even als de Puriteinen beschouwden zij zich als | |
[pagina 348]
| |
het uitverkoren volk van God, geplaatst in de wereld, om èn aan hare besmetting te ontkomen, én door eigen zout het bederf te stuiten. Met die wereld mocht dus geene gemeenschap worden onderhouden. In de afzondering van de wereld lag de kracht. Men kon zich wel niet geheel aan haar onttrekken: de vrienden van het Réveil waren geen anachoreten; men huwelijkte en gaf ten huwelijk; kwelling van het vleesch ter zake van spijs en drank werd niet noodig geacht; de kemelsharen pij werd niet omgeslagen; er werden schatten vergaderd, waar het pas gaf; weelde was niet veroordeeld. Maar niettemin werd het besef nooit verloren, dat er een ‘wereld’ was, en dat men tot die wereld niet behoorde. Om dit besef in zich levendig te houden en jegens anderen te openbaren had men zich, om zoo te spreken, geworpen op enkele vermaken van de wereld, waaraan men met groote volharding weigerde deel te nemen. Het was inzonderheid het tooneel dat scherp werd afgekeurd..... ‘Er lag in die afzondering van de ‘wereld’ - waarbij te voegen is een zekere geringschatting van natuurkennis, - eene opvoedende kracht, ten goede of ten kwade. De kinderen, opgroeiende onder den invloed van het Réveil, leefden in een geestelijk-aristokratischen atmosfeer, buiten het bereik van natuurwet en blanketsel. Zij wisten van zuurstof noch van Meyerbeer. De alles verterende belangstelling in de menschelijke ziel.... leidde de aandacht af van al hetgeen het leven, dat is: de reinheid en de gevoeligheid der ziel schaden kon of ook haar zelfs vermoeden deed, dat er een stoffelijke wereld kon zijn, op dezelfde wijze belangrijk als zij’ (bl. 33). De zelfverheffing, de eenzijdigheid, de overdrijving, en in zeker opzicht ook de bekrompenheid dier richting worden hier met scherpe, maar juiste trekken geteekend; daarentegen het goede, dat zij ongetwijfeld tot stand bracht, ook door opwekking van andersdenkenden tot de practijk der ‘christelijke en maatschappelijke deugden’, door de geestige stift niet naar waarde in het licht gesteld. Dit te erkennen zij hier genoeg, waar het ons alleen te doen is om eene invloedrijke afdeeling der tegenwoordige maatschappij te schetsen, zooals zij nog onder ons leeft en strijd voert. Ik vermeld nog alleen dit, dat de aanhangers van het Réveil niet slechts in positief-Christelijken zin, maar vooral in orthodox-Protestantsche richting zich bewegen. | |
[pagina 349]
| |
Wij zien dus twee stroomingen de maatschappij doortintelen: de liberale en de kerkelijk-conservatieve. Hoe hemelsbreed verschillend, hebben zij toch dit met elkander gemeen, dat ze beide meer behoefte hebben aan waarheid dan men in de laatste anderhalve eeuw gevoeld had. Elk op hare wijze. Terwijl de orthodoxie streeft naar eenheid van wandel en geloof, trachten de liberalen vooral de maatschappij meer en meer te maken tot een midden, waarin de menschelijke aanleg kan worden ontwikkeld en volmaakt. Zij streven daarom hoofdzakelijk naar verbetering en uitbreiding van het onderwijs, vooral dat in de natuurwetenschappen, die wel wat al te eenzijdig op den voorgrond treden. De regeling van het lager onderwijs werd meer dan eens herzien; het middelbaar onderwijs werd ingevoerd met het doel om meer positieve kennis onder den middelstand te brengen; de gymnasia werden hervormd: het zouden geene latijnsche scholen meer zijn, maar zij moesten ook die meer practische kennis verspreiden, zonder welke men tegenwoordig geen aanspraak meer heeft op den naam van beschaafd man. Bij de hervorming der Hoogescholen streefde men er naar om, bij handhaving van den echt wetenschappelijken geest, de wetenschap ook te behandelen in verband met de gewichtigste maatschappelijke vraagstukkenGa naar voetnoot1). Ook op kunstgebied was vooruitgang te bespeuren. De Schilderkunst bloeit; Graveer- en Etskunst worden met vrucht beoefend; de Muziek wordt degelijker. Slechts de Bouwkunst blijft kwijnen en schijnt alleen eene toekomst te zoeken in het verledene: de middeleeuwen moeten voor haar terugkeeren. Vergelijkt men het peil der algemeene intellectueele ontwikkeling van ons volk in onze dagen met die van vóór vijftig jaar, dan mag ieder onbevooroordeelde wel erkennen, dat de latere zeer gunstig afsteekt bij die van vroeger, al moet ook de vergelijking met andere natieën ons voor overmoed bewaren. Er is intellectueel | |
[pagina 350]
| |
leven ontstaan; de sluimerende belangstelling is opgewekt, oprechte zucht naar waarheid, en daardoor grondigheid, toegenomen; grooter mate van nuttige kennis in wijder kring verspreidGa naar voetnoot1). Dit alles springt ten duidelijkste in het oog, als men de geschriften van vóór 1830 vergelijkt met die, welke in de laatste twintig of dertig jaren het licht zagen. En het kon ook niet anders, of die onmetelijke verandering op elk gebied in Staat, Kerk en Maatschappij moest een grooten invloed oefenen op de Letterkunde in engeren zin. | |
[pagina 351]
| |
Intusschen, zoo algemeene oorzaken een akker vatbaar maken om nieuwe zaden te doen ontkiemen, er is doorgaans nog eene bijzondere aanleiding noodig om de uitbotting te voorschijn te roepen. Op het gebied der Poëzie werden wij wakker geschud door de forsche bewegingen der Romantiek in het buitenland. Niet het fantastische en in den blauwen aether zwemmende Romantisme van Novalis, Tieck of Schlegel trok ons aan; maar de realistisch-historische kunstschool, die in Frankrijk even vóór de Juli-revolutie | |
[pagina 352]
| |
van 1830 alles overheerschend optrad, maakte den levendigsten indruk. Alexander Dumas, Victor Hugo, en later Alfred de Musset werden als op de handen gedragen, en veroorzaakten ook hier te lande in den letterkundigen smaak eene volkomen omwenteling. Het kon dus ook niet anders, of de Engelsche romantiek moest hier evenzeer opgang maken, die, van denzelfden geest bezield, door haar vorm ons nog nader stond, of misschien ook maar toevallig meer aantrekkelijkheid had voor de jonge mannen, die weldra toongevers zouden worden: Nic. Beets en Jac. Van Lennep. Hoe het zij, Lord Byron en Sir Walter Scott raakten door meesterlijke vertalingen bekend en bemind. Die voorbeelden wekten op tot navolging en openden onzen dichters ongekende gezichtskringen. Het anti-conventioneele voerde tot de natuur terug; en waar het dreigde al te natuurlijk te worden en het kunstwerk buiten de grenzen der Kunst te voeren, daar kwam eindelijk de inniger kennismaking met Schiller en Goethe te hulp, en herinnerde aan de wetten van den goeden smaak, die zij den Ouden zoo meesterlijk hadden afgezien. Wij mogen dus verwachten in het tijdvak, dat ons ter beschouwing overblijft, langzamerhand, naarmate men het standpunt van vóór 1835 meer te boven is, meer degelijkheid van inhoud, minder holle klanken, of algemeene bespiegelingen aan te treffen. Maar of wij tevens eenigen waarborg bezitten, dat de inhoud ook poëtisch zal zijn, wanneer de realistische geest zich vaardig heeft gemaakt over de maatschappij? Zeker neen, want de dichterlijke aanblazing hangt niet af van invloed van buiten, maar is geheel het gewrocht der persoonlijkheid. Dit kunnen wij met grond verwachten, dat, zoo er poëzie wordt aangetroffen, die van ander, van beter gehalte zal wezen, naarmate de algemeene beschaving toeneemt. Ook daarom, omdat zij beter dan vroeger zal worden gewaardeerd. Want goede smaak en kunstkennis zijn aanmerkelijk vooruitgegaan, hoeveel er ook in dit opzicht nog aan onze opvoeding moge ontbreken. Onder de wetenschappen, waarmede men althans is begonnen kennis te maken, behoort ook de Wetenschap van het Schoone, de Aesthetica, die Van Alphen voor eene eeuw inheemsch trachtte te maken, zonder te slagen. Maakt de studie van schoone modellen ons meer en meer vertrouwd met de geopenbaarde Schoonheid, de studie der wetten, die haar beheerschen, | |
[pagina 353]
| |
moet leiden tot juister opvatting bij beoordeeling en voortbrenging. De Dichters zullen dus zich zelf hooger eischen stellen, en het Publiek zal, voorgelicht door de ontwaakte onpartijdige Critiek, hen in die richting verder voortdrijven. Zal die geest van critiek, die in menig opzicht de tegenvoeter is van verbeelding en bezieling, der Poëzie niet in den weg staan, en althans het aantal Dichters niet doen afnemen? Op het eerste deel dier vraag is het antwoord reeds gegeven (bl. 328); en wat het andere deel betreft, zou men, met het oog op de in vroeger dagen zoo dikwerf herhaalde klacht over het tegenovergesteld verschijnsel, kunnen vragen, of dat wel een beklagelijk feit zou zijn? De Dichtkunst is geen handwerk, waarin de eerste de beste maar mag meebeuzelen. Niet door de veelheid van poëtasters bloeit de Kunst. In den modernen tijd vervult zij hare roeping en wordt ze gevierd, als zij, die naar de lier durven grijpen, niet slechts gedragen worden door de wieken der verbeelding, maar tevens, in bij uitnemendheid kinderen zijn van hunne eeuw, op de hoogte van hare ontwikkeling, en vervuld met wat haar in beweging brengt, hetzij dan dat ze met den tijdgeest instemmen en strijden voor zijne aspiratiën, hetzij dat ze tegen de golvingen van den stroom des tijds in verzet komen. Dezulken alleen zijn de waarachtige Kunstenaars, die vermogen ons diep en krachtig in de ziel te grijpen. Zijn er velen geweest, die aan dat ideaal hebben beantwoord? Op die vraag zal wel overal het antwoord ontkennend moeten luiden, want met genie zijn de menschenkinderen slechts bij uitzondering bedeeld. Maar hoe velen, of hoe weinigen, naar dat ideaal hebben gestreefd, en in welke mate het hun gelukt is, dat blijft eene historische vraag, waarvan ons onderzoek de oplossing zal trachten te geven. |
|