Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 5: De twee laatste eeuwen (1)
(1891)–W.J.A. Jonckbloet– Auteursrecht onbekend
[pagina 354]
| |
II. Verdrukking en bevrijding.Wij hebben vooreerst onze aandacht te schenken aan het eerste, het minst ontwikkelde, het weifelende gedeelte van dit tijdvak. De eerste jaren daarvan kenmerken zich door de uitingen van eene sterk gespannen vaderlandsliefde. Die vaderlandsche ontboezemingen hadden niet gewacht op onze nationale wedergeboorte: de druk had reeds verzet gewekt. Toen wij onder Fransche overheersching den beker van smaad en ellende tot den bodem toe moesten ledigen, had menig zanger zich niet kunnen bedwingen: zijn overkropt gemoed stortte zich uit in bittere verzuchtingen of voorspellingen eener betere toekomst. Daar was gevoel in, maar ook opwinding, en de overmaat van dien zwijmel moest maar al te dikwerf - althans naar onze nuchtere opvatting - in bombast ontaarden. Hoevelen der hymnen en dithyramben uit dien tijd verraden niet meer vlam dan vuur, meer klank dan ware poëtische bezieling! Het is opmerkelijk, hoe, kort na onze inlijving in het Fransche Keizerrijk, door al onze Dichters een jubeltoon wordt aangeheven over het herleven onzer Poëzie. De tijd was nog niet verre, toen, volgens Bilderdijk's uitdrukkingGa naar voetnoot1), ‘Toen by den grond te zweven,
Toen kruipen, Dichtkunst heette; of liever, rymery
Naar strenggesmede wet, den naam van Poëzy
(Dien Goddelijken naam!) zich eigende en onteerde,
Toen Monen op de taal, en Pels de maat regeerde....
De koude Redekunst, in angstig rijm gekneld,
Nam eer en eerplaats in van Dicht- en Lauwerheld.’
| |
[pagina 355]
| |
En thans! In de voorrede tot De Hollandsche Natie (1812) riep Helmers uit: ‘Nimmer is onze vaderlandsche dichtkunst tot zulk eene hoogte opgevoerd, als waarop wij haar thans beschouwen.’ Ook Bilderdijk had een jaar te voren, in het aangehaalde vers, verklaard: ‘Ik zie een rijker koor van zangers voortgesproten,
En 't eenmaal needrig woud hersteld in fierer loten:
'k Zie Helmers aan hun hoofd! hem, wiens ervaren hand
De Lesbiaansche lier met volle krachten spant,
Met eedlen zwier bespeelt; en, 't eigen vuur in de aderen,
Wreekt Loots de moederspraak, de glorie onzer vaderen,
In hymnen, hunner waard, en heft uit Hollands puin,
Thands stuivende op den wind, den lauwer van hun kruin
Der vale Nijd in 't oog.’
Feith stemt daarmee in, evenwel met zekere beperking. In de voorrede tot het vijfde deel zijner Oden en Gedichten (1812), schreef hij: ‘De Poëzij is tot eene hoogte bij ons geklommen, die zij, wat de kunst betreft, nimmer in Nederland bereikte.’ En ziehier hoe hij zijn voorbehoud verklaart: ‘Toen ik mij eerst aan dezelve overgaf, miste het aan geene gevoelvolle dichters onder ons. Alleen was de kunst gebrekkig, en de uitdrukking en stijl veelal prozaïsch. Thans is de kunst in top gestegen; maar het gevoel? begint het er niet eenigzins onder verloren te gaan? wordt de kunst niet tot eene hoogte gedreven, dat alles bijna aan de uitdrukking, weinig meer aan de zaak zelve, geofferd wordt? Raken hiermede niet verscheidene soorten van gedichten, die eenen meer lagen, niet gemakkelijk te vatten, toon vereischen, en hunne wezenlijke verdienste hebben,..... volkomen in onbruik? Is het niet te vreezen, dat, de meesters in het, tegenwoordig bijna alleen bewierookt, vak eens uitgestorven zijnde, de navolgers, bij minder genie, gevaar loopen van onmerkbaar in Zwanenburgianen te zullen ontaarden, wien niets van hunne groote modellen, dan een zwellende stijl en brommende uitdrukkingen, zal overblijven?.... Hetgeen mij in deze gedachte versterkte, was de weinige invloed, dien vele onzer hedendaagsche dichtstukken op het hart hebben.... De jeugd blijft altijd meer aan de gezochte uitdrukking, dan aan het regt dichterlijk, maar eenvoudig uitgedrukt, denkbeeld hangen.’ | |
[pagina 356]
| |
Ofschoon de grijze bard hier zijne gedachte niet zeer gelukkig heeft ingekleed, blijkt toch duidelijk genoeg, wat hij bedoelde. En zeker, wanneer men aan den man denkt, dien Bilderdijk aan het hoofd der jonge Dichters plaatste, dan moet men hem gelijkgeven. Maar aan wien de schuld? In de eerste plaats aan Feith zelf. Zoo hij het gevoel weer, als hoofdelement der Dichtkunst, ten troon verhief, hetgeen Van Alphen in zekere mate, met schuchtere hand, had beproefd, moest niet de overgevoeligheid van den meester zich vanzelf bij de leerlingen in groote woorden en dikwerf in holle klanken oplossen? En dan, moest de leer, dat de ware Dichter elk onderwerp, hoe ondichterlijk ook op zichzelf, door zijne behandeling poëtiseeren konGa naar voetnoot1), niet leiden tot de gevolgtrekking, dat hij niet behoorde uit te blinken door de opvatting van zijn onderwerp, maar dat hij al het gewicht zijner kunst op de ornementatie, in het bijwerk, moest leggen; ja, misschien om een waar Dichter te zijn, of te schijnen, bij voorkeur ondichterlijke onderwerpen moest behandelen? Dit is geen fantastische veronderstelling: het is de leer, die Helmers beleed en in practijk bracht. Voor hem bestond de Poëzie in ‘dichterlijke uitbreiding, vergrooting en sieraden’Ga naar voetnoot2), en het kon dus niet anders, of hij moest in de fout vervallen, waartegen Feith gewaarschuwd had. Zien wij, hoe Helmers zich in de practijk deed kennen. Jan Frederik Helmers was een Amsterdamsche burgerzoon (1767-1813), die eene beschaafde opvoeding had genoten; maar de Oud- | |
[pagina 357]
| |
heid was hem een gesloten boek gebleven. Hij betreurde dat ernstig, en niet ten onrechte; want daaraan was het waarschijnlijk te wijten, dat hij op kunstgebied zich niet aan zelfbeheersching kon wennen, en dat zijn smaak niet zeer zuiver wasGa naar voetnoot1). Toen hij in 1790 zijn Socrates in drie zangen het licht deed zien, werd hij door de critici - Geysbeek zei ‘de kritikasters’ - van de Letteroefeningen niet vriendelijk ontvangen. Men verweet hemGa naar voetnoot2), dat reeds de ‘breede voorrede’ onsamenhangend was; dat daarop ‘een vry uitvoerig vaers Aan Nederland’ volgde, dat niet in de minste betrekking stond tot het hoofdgedicht. En wat dit betreft, zou men, uit menige aankondiging van den dichter zelf, een leven van Socrates verwachten; maar men vindt zich daarin bedrogen: alleen het bekende uiteinde van den wijsgeer wordt ons geschilderd, waarbij ‘het costuum en de historische waarheid niet overal naar vereisch is in het oog gehouden, terwijl Socrates op eenige plaatsen wat al te christelyk, wat al te schriftuurlyk spreekt en redekavelt. Maar dit stellen zij op rekening van de dichterlijke vrijheid, die ‘zomtyds de karakters moet verplooyen, om ze van pas te maaken voor zekere gevoelens en schilderingen, die wy gaarne aan den man willen brengen.’ Dan worden eenige kleinigheden aangestipt, als verkeerd geplaatste klemtonen (Arístides) en het gebruik van Germanismen; voorts, dat hij soms ‘ter gunste van het rym, de taal geweld aandoet, en zich van oneigene of gedwongene woorden bedient.’ De ergste grief, die zij tegen hem hebben, is, dat hij zich schuldig zou maken aan ‘letterdievery.’ Aan Hoogvliet's Abraham waren enkele verzen ontleend; ‘maar al te sterk is de Germanicus geplunderd, dit meesterstuk van Neêrlands grootste dichteres.’ De laatste aanmerking daargelaten, dan waren al de anderen verdiend; en meer dan dat. Want het is te verwonderen, dat niet | |
[pagina 358]
| |
gewezen is op de volstrekte innerlijke en uiterlijke onwaarheid der voorstelling. Niet alleen wordt tegen de historische waarheid gezondigd, maar vooral tegen de psychologische. Socrates is een dolleman, die alles doet, wat mogelijk is, om den Atheenschen Raad op de meest ongepaste wijze en zonder noodzaak tegen zich op te zetten, en een doodvonnis uit te lokken; maar alles behalve een wijsgeer. Groote woorden vervangen gedachten. Want, om maar één voorbeeld te noemen, hoe zou het Bijgeloof, zooals het hier geschilderd wordt, voor iemand aannemelijk zijn? Aan die fout is Helmers nooit ontkomen; trouwens het was het algemeene gebrek van zijn tijd. Hij is sedert een tijdlang uitbundig geprezen, en zelfs boven Vondel geplaatst: die dweperij is thans bekoeld en men schat hem op zijne juiste waarde. Hij noemde Vondel zijn ‘meester’, maar hij was niet minder bij Feith ter school gegaan. In zijn eerste gedicht van eenige beteekenis, de weeke en sentimenteele Ode De Nacht (1788)Ga naar voetnoot1) komt dat vooral uit. Maar ofschoon hij met Feith steeds bij voorkeur in donkere bosschen mijmert, zwelt zijn gevoel, terwijl dat zijns voorgangers doorgaans in weedom en tranen versmelt, tot eene verrukking, die zich in uit- en aanroepen lucht geeft. God, Kunst en Vaderland, ziedaar de onderwerpen, die Helmers bij voorkeur bezong; en vooral de verzen, die de liefde tot zijnen geboortegrond hem afperste, zijn vol van de warmste, schoon niet ongekunstelde, geestdrift. Niettegenstaande zijne gedichten bij het publiek terstond ‘niet ongunstig ontvangen’ waren, ja, weldra hemelhoog werden geprezen, laat het zich toch voorzien, dat zij de eeuwigheid niet zullen verduren, omdat er iets gemaniëreerds is in de wijze, waarop zijne geestdrift zich uit, omdat zijne poëtische sieraden te dikwerf aan het arsenaal der classieke conventioneele klanken zijn ontleendGa naar voetnoot2); omdat hij te vaak geesten doet verschijnen, of in 't ruim des aethers rondzweeft; omdat hij meer dan noodig de verbeelding oproept om hare wieken aan te schieten en hem te steunen | |
[pagina 359]
| |
of op te voeren; omdat hij te hoog opgeeft van den God, die in hem is, dan dat dit alles niet naar de broeikas zou smaken. Men zal dat beamen, als men zich herinnert, hoe hij, in zijne Ode Aan RimaxGa naar voetnoot1), den Dichter schildert vol van ‘den Goddelijken gloed,
Het vuur, dat bruisende door 's dichters adren woedt,
En Febus aanzijn bij zijn telgen kennen doet.’
Daarin komen o.a. deze strofen voor: ‘Ja, hij alleen zal eer en roem bij 't nakroost winnen,
Wiens hart, van heilige aandrift vol,
Als gunst- en lieveling der kuissche zanggodinnen,
Bezield, bestraald wordt door Apol.
Wèl hem, die sinds het uur, waarin hij werd geboren,
Met honig van Hymet gekweekt,
De zaligende gunst der zanggodinnenkoren
Zich sinds zijn blijde jeugd weldadig ziet beschoren,
En wien geen Aristarch ontbreekt.
Verruklijk zweeft hij om langs Pindus heuvelklingen,
En denkt verheugd aan 't nageslacht;
Zijn stoute geest durft zich aan 't lage stof ontwringen;
Hij ziet gewesten, door geen stervling ooit gedacht;
Zijn geest rijst op in dichtbespiegelingen,
Met onweerstaanbre magt,
Tot de eeuwige Oorzaak aller dingen,
Of stort met Klopstok neêr in 's afgronds folternacht;
De tranen doet hij 't oog ontspringen
Als hij, met Orpheus zwier en kracht,
De gouden snaren weet te dwingen,
De droefheid leenigt en verzacht,
De heerschzucht breidlen durft en 't vuig gemeen belacht:
Dan wordt zijn naam alom geächt,
Dewijl de onsterflijkheid, tot loon van 't edel zingen,
Hem blijde bij de grafterp wacht.’
Past hier niet 's dichters eigen woord uit zijn lierzang Aan den Dichter Cornelis Loots, schoon in anderen zin, ‘Wie volgt uw oogverbijstrend rennen?’
| |
[pagina 360]
| |
Maar dat was de stijl van de eerste jaren onzer eeuw. Dat een dichter dien toon aansloeg, zal ons niet verwonderen, als wij vernemen, hoe hoog het proza steigeren durfde. Hendrik Harmen Klijn schetste Helmers in eene Redevoering, in 1814 in de Maatschappij Felix Meritis gehouden, en in gelijksoortigen trant geschreven. Hoe men met klanken als de boven aangehaalde was ingenomen, blijkt: ‘Als dichter waren zijne denkbeelden levendige afdrukselen van zijne ziel, beelden, akkoorden; hij overpeinsde niet, alles was bij hem geestdrift; hij ontwikkelde niet, maar schilderde; hij sprak niet, neen, de taal was bij hem zang.’ - ‘Iedere volzin van zijne gedachten,’ heet het verder, ‘is eene zinnelijke voorstelling van zijnen verheven geest; - ik behoef slechts aan te wijzen en gij zult bewonderen;’ - want hij zou eenige proeven van Helmers' genie geven, - neen, ‘drinken van den nektar, dien zijne hand ons aanbiedt.’ Men had toen eigenaardige voorstellingen van het Verhevene, waarvan deze redenaar getuigt, dat het ‘door deszelfs schijnbare wanorde, en verzinnelijken van vermogens en krachten, waarbij het gevoel van onze zwakte en kracht in eenen afwisselenden strijd geraakt, ons schokt en ons gevoel onwederstaanbaar met zich sleept.’ Die bepaling is even helder als geschikt om ons den dichter te kenschetsen! ‘Dit laatste is de geest die uit de meesterstukken van Helmers spreekt.’ Wij zijn niet meer zoo opgewonden, en verlangen, ook in verzen, nog iets anders dan bloote geestdrift; en daarom kunnen ons die van Helmers niet meer behagen; - al mochten wij wegens die betuiging ook al gerekend worden tot hen, ‘die de laagheid gehad hebben, om zijn verzen op een goud schaaltje als het ware te wikken en te wegen, om den volke bekend te maken dat er veel gezwollenheid, en wat al niet, onder doorloopt,’ zooals de verbolgen Hilman zich uitdrukteGa naar voetnoot1). Maar ik vraag, of iemand nog opgetogen zal zijn bij Helmers' schildering van den Apollo van 't Belvedère, die Witsen Geysbeek in vervoering bracht, en waarin men o.a. deze verzen vindt: | |
[pagina 361]
| |
‘Gelijk ge, ô Arethuse, uit uwe watervlieten
Steeds Enna's zalig veld besproeit,
Zoo schijnt een hemelgeest door de adren heen te schieten
Van Febus! 't Is geen bloed, dat door die adren vloeit:
Een zuivre lucht schijnt door hem rond te zweven,
Een reine nectar vloeit door 't godlijk ligchaam om,
Dien hij steeds op d'Olymp, van eeuwig licht omgeven
Uit Ganimedes hand ontvangt bij 't Godendom.’
Is dit wel iets anders dan klinkklank zonder zin? Ik misken intusschen de eigenaardige verdienste niet van den man, die een bangen tijd beleefde, en die, onder het oog der Fransche politie, den moed had, om, zooals dezelfde Hilman zeer juist zegt, ‘door vaderlandsliefdewekkende verzen, moed en vertrouwen op betere tijden in de borst van duizenden.... te doen ontvonken.’ Die moed was hem bijna duur te staan gekomen. Even voor de omwenteling had men ‘het oog op hem geslagen voornamelijk om een vers, dat aanvangt: ‘Ja Grieken gij zijt slaven’ enz. De prefect zond gendarmen om hem gevangen te nemen. Men had juist nog tijd gevonden om hem naar Frankrijk te zenden of om hem hier dood te laten schieten. Zij kwamen aan zijn huis om hem gevangen te neman. Hij had den vorigen nacht den geest gegeven, op Dinsdag den 26en Februari 1813. Zijn behuwdbroeder Cornelis Loots liet, toen hij vernam waarom de handlangers van De Celles kwamen, hun het ziellooze lijk van den pas afgestorvene Helmers, in de binnenkamer liggende, aanschouwen’Ga naar voetnoot1). Terecht zei dan ook Potgieter van dezen vaderlanderGa naar voetnoot2), ‘dat we zijn beeld liever met eikenblaren dan met lauwertwijgen omkransen, dat wij hem als burger hooger stellen dan wij het hem als dichter mogen doen.’ En daarmee wordt hem niet tekort gedaan, want ‘het is grooter lof dan het schijnt, mits ge u den tijd, dien hij beleefde, mits ge u de gezonken natie, die zijn geloof door zijne gebrekkige kunst bezielde, voor den geest brengt.’ En daarom, wat ook gebeure, zal zijne Hollandsche Natie nog lang in eere blijven, ofschoon haar al de gebreken zijner manier aan- | |
[pagina 362]
| |
kleven. Men zal haar immer hoogschatten als een gedenkstuk zijner vaderlandsliefde en van zijn moed. De diepe val zijns vaderlands had den Dichter reeds menig droefgeestig lied ontloktGa naar voetnoot1), toen hij de hand sloeg aan een soortgelijk gedicht van langer ademGa naar voetnoot2), dat in 1812 eindelijk het licht zag. Het was eene stoute onderneming, den lof van Nederland te zingen; en geen wonder dan ook, dat de Fransche Censuur het gedicht wat besnoeideGa naar voetnoot3). Dat in de latere uitgaven - en wij hebben er acht - de uitgeworpen regels werden hersteld, spreekt vanzelf. Het dichtstuk is eene doorgaande dithyrambe in zes zangenGa naar voetnoot4), een onophoudelijk bewierooken van het ‘heilig, Godlijk, aangebeden Voorgeslacht.’ Het is gebrekkig van aanleg, vol herhalingen, vol opwinding, valschen smaak en zelfs niet vrij van bombast. Een Dichter, wiens verbeelding soms zulk eene duizelingwekkende vlucht neemt, dat niemand hem kan volgen of verstaanGa naar voetnoot5), die ons vervolgt met eene onafgebroken opeenstapeling van lof, en steeds dikker wordende wierookwalmen, vermoeit in steê van te verheffen. En met dat al worden er plaatsen in het gedicht gevonden, die bewijzen, dat Helmers, trots zijn gebrek aan zelfbeteugeling, | |
[pagina 363]
| |
en ondanks zijne dikwerf kunstmatige opwinding, toch van aanleg een Dichter was. Of worden wij niet soms getroffen en meegesleept? Zijn de episoden van Beiling (Ie Zang) Claesen (IIIe Zang) en zelfs die van Afron en Adeka, niet populair geworden? Vindt men hier geen dichterlijke beschrijvingen en vergelijkingenGa naar voetnoot1) en tal van gelukkige, krachtige, schilderachtige versregels? Maar hoe gaarne men ook den rechtmatigen lof aan sommige deelen van De Hollandsche Natie niet onthoudt, als geheel blijft dit gedicht, zachtst genomen, toch zeer zwak. Wanneer het in de herinnering van Neerland's volk blijft leven, dan is dit, zooals Da Costa zei, ‘minder als poëzy dan als uitdrukking van vaderlandsche geestdrift’Ga naar voetnoot2).
Nevens Helmers bloeiden nog een aantal kunstbroeders, ‘keurgenooten in Apollo's heiligen kring,’ zooals men toen sprak, die in meerder of minder mate tot de School van Feith behoorden, voor zoover er van School sprake zijn kan. De meesten offerden ook op het altaar des vaderlands, zooals de tijd meebracht. Het kan niet bij ons opkomen allerlei proeven te geven van die vaderlandsche zangen, toen aan 't beklemde hart ontschoten; maar wij kunnen ons niet onthouden het gevoelvolle lied van Adam Simons mede te deelen, in 1810 gezongen, ‘toen een gedeelte van het vaderland aan Frankrijk werd afgestaan.’ Aan mijne landgenooten.
‘Vergeet uwe afkomst, ô Bataven!
En staat den grond der vaadren af;
Daar liggen zij met eer begraven,
Wier fierheid u dat erfdeel gaf.
Lang sloeg Euroop' wangnnstige oogen
Op uwe ontelbre zegebogen,
Weleer door reuzen trotsch gesticht
En de Oceaan zag, op zijn' stranden,
Die zuilen, door geen menschenhanden,
Maar halve Goden opgerigt.
| |
[pagina 364]
| |
De Schelde, Maas en Waal bespoelden
De zoomen van uw' vruchtbren grond,
Waar gij, wen hooge vloeden woelden,
Der stroomen moedwil tegenstondt.
Hoe juichten vaak die blijde boorden,
Wanneer zij Ruiters donder hoorden,
En zagen Nassau's leger aan!
Hoe bloeiden uwe vrije landen,
De Ganges bood zijne offeranden,
En de Amazone u schatten aan!
Maar ach! waar zijn die gouden dagen?
Geboeid ligt gij verachtlijk neêr!
Wie zou zich aan uw redding wagen?
Uw wimpel ziet geen zeeën meer!
Gesloopt zijn uwe vest en muren,
Afhankelijk van nageburen,
Wordt ge in uw eigen land bespot!
Gewend aan vreemde taal en zeden,
Beschreit ge, in uw ontvolkte steden,
Uw' val en droevig overschot!
Gelijk de pest geheele straten
En huis aan huis met schrik vervult,
De vreeze en rouw het erf verlieten,
En bange nood geen toeven duldt,
Zoo zult ge u, ô Bataven! spoeden,
Als honger en barbaarschheid woeden,
En Neêrland wordt een rampwoestijn!
Als motte en roest uw goed verteren,
De landzaat, met gescheurde kleeren,
Hier bedelaar en slaaf zal zijn!
Ach, ach! de nacht der rampen nadert,
Gehuld in zwarte duisternis!
Wanneer 't verderf zijn prooi vergadert,
't Geweld des doods een zegen is!
De nachtuil zal in tempels schuilen,
De wolf bij uw paleizen huilen,
En lijken scheuren uit hun graf!
De vreemdeling uw woeste steden
Ontroerd en angstig binnen treden,
En vegen zijne tranen af!
| |
[pagina 365]
| |
Neen, als de najaarsstormen loeijen,
En de oceaan houdt hoog gericht,
Zijn steile golven strandwaarts vloeijen,
Uw wal voor zijne woede zwicht;
Als hij den grond keert in moerassen,
Uwe akkers dekt met wijde plassen,
En drenkelingen spoelt aan 't strand!
Dan zal de zeeman op die baren,
Door uw gezonken steden varen,
En vragen: waar was Nederland?’
Adam Simons, in 1770 te Amsterdam geboren, was geruimen tijd Predikant, en werd in 1816 benoemd tot Hoogleeraar in de Nederlandsche taal en welsprekendheid aan de Hoogeschool te Utrecht. Hij was om zijn geest bekend en heeft ook als Dichter terecht zekeren naam verworven. Hij stierf in 1834. Behalve eenige bundels gedichten gaf hij een leerdicht uit: De Waarde van den Mensch getiteld, en Alexander, Keizer aller Russen, waarachter het door ons medegedeelde vers gedrukt werd; eindelijk Het huiselijk geluk, - allen in drie zangen. Hij beweegt zich doorgaans op het gebied der kalme bespiegeling. Onder de mannen, die vooral in het eerste kwart der negentiende eeuw als dichters vrij hoog stonden aangeschreven, behooren de Amsterdamsche gebroeders Klijn. De jongste (Barend), in 1774 geboren, dreef met zijn broeder de suikerraffinaderij, die deze echter na 's broeders dood opgaf. Barend Klijn stierf reeds in 1829, terwijl de twee jaar oudere Hendrik Harmen hem tot 1856 overleefde. De jongste was geheel in de school van Feith gevormd. Den oudsten hebben wij reeds als lofredenaar van Helmers ontmoet, en wij zagen toen, hoe hij aanvankelijk den hoogopgeschroefden stijl dier dagen gebruikt. Ook in zijne gedichten is dat merkbaar. Maar van lieverlede gaat hij met de ontwikkeling zijner eeuw mede, en de vergelijking van gedichten, op verschillenden leeftijd door hem vervaardigd, geeft ons, beter misschien dan iets anders, een helder inzicht in het verschil tusschen de jaren 1815 en 1850. Als proeve geef ik daarom eenige staaltjes van zijn dichttrant, ontleend aan den bundel Nagelaten Verspreide Gedichten en Redevoeringen, in 1856 door zijne vrienden (buiten den handel) uitgegeven. Vooreerst iets uit de hulde aan Loots, in 1835 in Doctrina et Amicitia voorgedragen, waarin hij, bij het aanslaan van den ver- | |
[pagina 366]
| |
heven toon, geheel aan de opgewondenheid van Helmers doet denken. Hij bezingt daarin de Dichtkunst op deze wijze: ‘Wat zijt gij, wondre kracht! die in ons rijst en blaakt,
Die zich aan de aarde ontrukt, en 't geestenrijk genaakt;
Ons moedig rondvoert door het rijk der mooglijkheden,
En ons door nacht en storm zoo rustig voort doet treden?
Eene onweêrstaanbre drift woelt kokend door ons bloed;
Zij blaast, wat in ons denkt, gelooft, en hoopt, in gloed:
Hetgeen ons sterflijk oog nooit zag noch 't oor kon hooren,
Hoort, ziet de ontvlamde ziel in eedlen luister gloren;
Wat door de denkkracht stroomt wordt waarheid, - leven, - doel;
Haar gansche wezen smelt te zamen tot gevoel.
Nu ziet zij, fier den blik naar aarde of lucht geslagen,
De schepping, maar verhoogd, maar als veradeld dagen:
Zij wordt haar teeken, beeld. - Als door een wonderglas,
Zien wij Natuur, zoo grootsch als zij ons nimmer was.
Nu wordt ons 't beekje, waar het morgenlicht in fonkelt,
De kalme levensstroom, die zacht daarhenen kronkelt,
Het loeijend onweêr, dat uit zwarte wolken breekt,
Is ons de stem van God, die in zijn donders spreekt,
In 't jeugdig bloemenbed, bedekt met tulp en rozen,
Zien wij de reine liefde als haar 't genot doet blozen;
De woedende Oceaan, de stoute waterval,
De heuvlen, 't eeuwig woud, het digt beschaduwd dal,
't Spreekt alles tot ons hart. - De taal, haar klank, haar woorden,
Gaan statiglijk ten rei. - Als zuivre harpakkoorden,
Wordt denkbeeld en gevoel een zoete harmonij:
Wat ons omgeeft, ons treft, - wij zelv' zijn Poëzij.’
Men zal die ontboezeming wel niet gelukkig rekenen, die zoo geheel aan de woordenkramerij en valsche geestdrift van vroeger eeuw herinnert. Hoe steekt daarbij het waar gevoel af, dat tot ons spreekt uit het gedicht aan Het meer van Genève.
‘Ik zag u!.... eenmaal stond ik aan uw boord!
Uw blaauwe golfjes zag ik rustig vlieten:
Ik zag ze kabblend langs uwe oevers schieten;
Dat kabblen klonk voor mij als 't zoetst akkoord.
De hemel had zijn lichtkleed uitgespannen,
Weêrkaatste zich in uwen blanken vloed,
Maar met dat schittrend goud, dien purpergloed,
Voor altoos uit ons dampgewest verbannen.
| |
[pagina 367]
| |
De zon dook weg, - de maan dreef door dat goud:
Zij scheen uit helder zilver zaamgeweven;
Daar 't licht, dat om haar blonde kruin bleef zweven,
Zijn stralen neêrschoot op 't onmeetlijk woud.
De Simplon rees in 't zuid met sneeuw beladen.
Montblanc! uw kruin daagde op in 't gloeijend oost(?),
En 't eeuwig ijs, nooit door de zon geroost,
Scheen zich in haren stralengloed te baden.
Een avond.... als Natuur zoo zeldzaam biedt,
Zonk op de Schepping;.... door 't geklots der golven
(Reeds in de schaduw van den nacht bedolven)
Klonk schel des nachtegaals wegslepend lied;
Nu stroomden langs 't gebergt' de zachte toonen
Van d'Alpenhoorn, - waar 's Zwitsers ziel in leeft;
En de echo, die langs rots en bergkloof zweeft,
Herhaalde,.... en scheen des zangers lied te kroonen.
Wat pracht! wat majesteit! - wie kan 't gevoel,
Dat hier de ziel bestormde en schokte, malen?
Hier faalde elk woord, hier al de kracht der talen,
De poëzij zelfs deinsde voor dat doel.
Maar wat geen klank, geen teeken uit kon drukken,
Wat meerder dan het krachtigst jublen gold,
Werd bidden,.... steeg tot vuurgen dank,.... en smolt
Te zamen tot een spraakloos zielsverrukken.’
Is dit niet een schoon lied, waarin zich de wezenlijke indrukken van een gevoelig dichter van den tweeden of derden rang weerspiegelen? Maar ziet men tevens niet, dat deze muzenzoon, schoon hij er naar streefde om in modernen zin slechts weer te geven, wat hij aanschouwd en daarbij werkelijk gevoeld had, toch zich niet volkomen aan de sleur, de overlevering van zijne phrasen-makende jonge dagen kan onttrekken? Intusschen de vooruitgang van den man en der eeuw, waarin hij zich ontwikkelde, is onmiskenbaar. Onder de Dichters dier dagen, die, of Bilderdijk hen al onder de ‘nietige schepsels’ rangschikteGa naar voetnoot1), met eere verdienen genoemd te worden, staat Helmers' zwager, Cornelis Loots, vooraan (1765-1834). Ook hij was een burgerzoon, voor den kantoorlessenaar | |
[pagina 368]
| |
bestemd, waaraan hij, zonder schitterende voorbereiding of opleidingGa naar voetnoot1), gekluisterd werd. ‘Steeds sloven, slaven zonder end’
voor het schamele stuk brood, ziedaar zijn levensloop. Maar hij was Dichter geboren, en zonder aansporing van buiten had hij, als de nachtegaal, vanzelf leeren zingen. ‘De ongekunstelde natuur
Schonk (hem) 't heilig dichtrenvuur,’
en eerst later leerde de studie van Vondel hem aan zijne ontboezemingen dien treffenden vorm te geven, waardoor hij meer dan eenig ander het in zijne macht kreeg om, naar eene andere waardeering van Bilderdijk (!), ‘om zielen weg te sleepen.’ Bilderdijk heeft hem nu eens verguisd, dan weer hoog verheven. Karakteristiek is de bijzonderheid, die De Bosch Kemper ons bewaard heeftGa naar voetnoot2): ‘Het oordeel over Loots deelde B. aan mijn vader, die hem in 1820 het vierde deel van de gedichten van Loots geleend had, vertrouwelijk mede; bij het dichtstuk Het Schoone, lag een snippertje papier, waarop het volgende: ‘'t Is windig, brommend, wild, 't mag dikwijls onzin heeten;
Maar toch, 't is Poëzy.
'k Vind al wat hier ontbreekt by duizend naampoëeten,
Dit eenig, meestendeels vergeten of versmeten;
En juist dit eenig - wensch ik my.’
Zijne lier klonk voor wat goed en waar is, voor Wetenschap en Kunst, voor die Burgerij, waaruit hij roemde te zijn voortgekomen; maar boven alles voor zijn vaderland. Wat ons vooral in zijne Poëzie treft en aantrekt, het is de gespierdheid van den vorm, die zich huwt aan eene kalme, edele, oorspronkelijke, dichterlijke, maar zelden overspannen opvatting. Hij behoorde niet tot hen, die, naar Tollens' uitdrukking, ‘Die altijd steil verdwaald in bovenaardschen sfeer,
Door al de heemlen heen op wassen vleuglen roeijen.’
| |
[pagina 369]
| |
Van hem geldt, wat hij een jongen dichter toevoegde: ‘Gij spreekt bedaard, en toch met dichterlijken gloed.’
Die gloed neemt hooger tint aan, als het lot van zijn vaderland, ‘waar hem 't hart aan hong,’ zijne mannelijke, fiere ziel in beweging brengt: dan doortintelt een ongewoon, majestueus vuur zijne verzen, en de zanger wordt werkelijk zienerGa naar voetnoot1) In de zes deelen zijner Gedichten heeft deze nederige, degelijke, echt Hollandsche dichter zich een onvergankelijk gedenkteeken gesticht: hij is - Tollens sprak waarheid -: ‘De schepper van zijn eigen roem’Ga naar voetnoot2).
Als proeve van zijn talent sta hier het schoone gedicht Europa bij den ochtendstond der negentiende eeuw,
‘Het derde zestal eeuwen sloot
Zijn' kring, gereed om heen te varen
Bij zoo veel duizend, duizend jaren,
Die daalden in den donkren schoot
Van 't nooit teruggebragt verleden;
De togt was schier ten eind' gereden,
En 't moê gespan geneigd ter rust',
Toen de aarde, aan purpren avondkimmen
Een onweêr over elke kust,
Uit elke windstreek, op zag klimmen.
| |
[pagina 370]
| |
De zon kwam met een' dubblen gloed
De laatste helft des dags bestralen,
En deed een warmte en hitte dalen,
Nooit in haar middagpunt gevoed;
De ontvlambre luchtstof, fel ontstoken,
Voelt rust en evenwigt verbroken,
En deelt zich af tot woesten strijd.
Daar rolt de vreesselijkste donder,
Die raatlend berg en rotsen splijt:
De wereld gaat in zwavel onder.
Dit was Europaas schriklijk beeld
In 't midnachtsuur, dat de eeuwen scheidde,
Toen de ochtend, dien men angstig beidde,
Had spottend met die hoop gespeeld;
Toen 't eerste rood, dat aan kwam breken,
Ons voor zijn bloedkleur deed verbleeken,
En spelde een' nieuwen jammerdag:
Een' dag van dubble wraakgerigten,
Zoo als de wereld nimmer zag,
Zoo als er geen weêr aan zou lichten.
Te zwaar, ja, was de last, die woog
Op d'ingedrukten hals der volken,
Die voor den voet van outertolken
En looden troon zich wrevlig boog:
Toen grove reuzen ketens smeedden,
Ten eeuwgen dwang der vrije reden,
De moker dreunde in 's afgronds nacht,
En door zijn smidse en rookspelonken,
Bij elken slag, met nieuwe kracht,
Verdoemde zegezangen klonken.
Doch de engel der behoudenis,
Tot 's menschdoms schild en schut geschapen,
Greep toornig naar zijn blinkend wapen,
De speer, die vast in 't treffen is;
Die, drillend in de lucht geheven,
De zwarte heirschaar reeds deed beven,
In 't oog hun schitterde als een zon,
En brak door de opgerezen dampen,
En, naauw' gezien, de zege won,
Op 's afgronds smokerige lampen.
| |
[pagina 371]
| |
Maar toen ook, in zoo schoon een' strijd
Als die, waarin, vóór 't scheppend spreken,
Het eeuwig duister was geweken,
En 't licht met lofzang ingewijd;
Toen, bij 't veelkleurig krijgsgewemel,
Toen, bij die heirvaart voor den Hemel,
Vermomd zich schaarde 't kroost der Hel,
Het vaandel der verlichting zwaaide,
En onder spot en huichelspel,
Voor vrijheid, muitend oproer kraaide:
Toen stond de wereld bang en stom,
En de oude Chaos werd herboren,
Een daverend geluid trof de ooren;
De bergen kaatsten 't bang weêrom:
Geluid, weêr in geluid bedolven,
Gelijk de in strijd gevoerde golven,
Door tweederleye windenhaat,
Haar wit beschuimde toppen krullen,
De baar de baar ter neder slaat,
En barst op 't strand met grimmig brullen.
De Godheid sprak opnieuw het woord,
Het woord, dat d'eersten bajert scheidde,
Dat de aard ten tweedemaal nu beidde,
En 't tweede licht kwam blinkend voort.
Vernietigd was de magt van 't duister:
Versmolten 's afgronds ijsren kluister:
De vrijheid beurde 't hoofd omhoog,
Gelijk uit felberoerde baren
De dag, schoon met een vochtig oog,
Vertroostende komt opgevaren.
ô Dageraad! ô Morgengloed!
Geen dag van weinig vlugtige uren,
Maar die geslachten door zal duren,
En honderd jaren lichten moet!
ô Blijde bô! gehuld met rozen,
Die vrolijk op uw aanschijn blozen,
Zich plooyen door uw' gordel heen!
Toon me in 't verschiet de zachte stralen,
Die gij, bij 't statig opwaarts treên,
Gematigd zult doen nederdalen.
| |
[pagina 372]
| |
ô Ja, 'k aanschouw, het oog verrukt,
Tooneelen, nooit zoo blij verrezen,
Wat geen geschiedrol heeft doen lezen,
Geen stift in koper uitgedrukt!
Het oude Europa is geweken;
't Laat van zijn aanzijn spoor noch teeken;
't Is alles nieuw: een nieuw geslacht
Daagt op, met frisscher bloed in de aadren:
'k Aanschouw wat nooit verbeelding dacht,
'k Zie ander kroost en andre vaadren.
De wijsheid spreekt de hooge wet,
En slechts opdat haar de aard zal hooren,
Is haar verheevner stoel beschoren,
Is haar een kroon op 't hoofd gezet.
De Volken knielen, onbedwongen,
Door dank van zelf in 't hart gedrongen,
Als kindren voor die heilwet neêr:
De schepter is geen schrikbre roede,
Zijn glans lokt de afgeweeknen weêr
Tot ééne kudde in ééne hoede.
Zoo min het fijnst gelouterd goud
Zich weêr vermengt met slijk en aarde,
Zoo min de steen van echte waarde
Het broze glas besloten houdt,
Zoo min zal, na al 't leed geleden,
Weêr vorst of volk in 't dwaalspoor treden,
Voorlang begroeid, bedekt voor 't oog,
En geen rumoer ontzet van onder
Den Atlas, die met d'arm omhoog
De heemlen stut, en tart den donder.
Wat drift, die in mijn' boezem zwelt;
Wat hoog gezigt mag mij gebeuren!
Ik zie het eeuwig ijs zich scheuren,
Dat lang het Noorden hield bekneld:
Waar beeren zich in sneeuw verschuilden
En brulden, waar de orkanen huilden,
Waar 't diermensch trotsch bleef op zijn ras;
Van Newaas en van Wolgaas zoomen,
Waar alles woest en ledig was,
Wordt nu een zacht geluid vernomen.
| |
[pagina 373]
| |
De troon, die diep in nevlen stond,
En waar, van 's roofdiers dos omgeven,
Barbaren speelden met 's volks leven,
Als vloog een rookwalm uit hunn' mond,
Wanneer, voor 't zwijmelvocht bezweken,
Ze in duisling 't hoogste vonnis streken,
Die troon staat nu in 't zachtste licht;
De vorst verwierp de vacht der dieren,
Het menschbeeld staat omhoog gerigt,
Daar wetenschappen feesttijd vieren.
Het Zuid zal, uit zijn' slaap gewekt,
Naijvrig op het Noorden wezen,
Wanneer de zon, ten top gerezen,
In middagloop die baan doortrekt.
Zij klimt, die zon van licht en waarheid,
En alle volk ziet eens haar klaarheid,
Ten zij het oog 't aanschouwen schroom';
Zij blinkt, zij blinkt op alle stranden,
En kent, wie nog van nachtschaauw droom',
Geen ochtend- en geen avondlanden.
De geest, die tot haar glansen streeft,
Het doel van al wat is wil weten,
Ja, d'omvang van het wezen meten,
Dat hem in de eindloosheid omzweeft;
De wijsbegeerte, die van boven
Versmadend ziet op 't blind gelooven,
En de oogen waagt aan 't schittrendst licht,
Ziet ruimer baan haar vlugt ontsluiten,
En zal, met nieuw gescherpt gezigt,
Op geen' gewijden nevel stuiten.
De vonk, die van de Godheid straalt,
En drukt haar beeld in onze zielen,
En doet de landen voor haar knielen,
Waar priesterleere en outer faalt;
Dat licht, hier nauw in 't oog geleden,
En als een zon ginds aangebeden,
Zal, met een' albeminden gloed,
Een nieuwe groeikracht uit doen stroomen,
Die godsvrucht kweekt, en zaden voedt,
Waaruit de volksdeugd op zal komen.
| |
[pagina 374]
| |
De levende fontein ontspringt,
En, hoe haar spruiten zich verdeelen,
Wat kleuren in de dropplen spelen,
Als 't zonlicht door den straalboog dringt,
Eén grond gaf zwelling aan al de aadren:
Ik zie de volken dorstend naadren,
En drinken van den overvloed;
Geen bronvoogd zal de teugen meten,
Noch 't perk, waar elk zich laven moet,
Noch durft één ader onrein heeten.
De vrede daalt van troonen af,
En, waar de vorsten zamenkomen,
Is de oorsprong van haar zilvren stroomen,
De bergsprong, die haar leven gaf.
De hooge heuvlen galmen vrede,
De lage dalen stemmen mede,
En waar nog, in 't onrustig bosch,
Op roof verhitte tijgers huilen,
Daar barst vereend de jagtstoet los,
En straft ze, of jaagt ze in donkre kuilen.
De welvaart, als een milde wolk,
In 't zwoele luchtruim opgeheven,
Zal smeltend vruchtbre dropplen geven,
En zegent beurtlings ieder volk;
Hier doet zij volle stroomen klaatren,
Ginds meet en deelt zij hare waatren,
En geeft slechts wat de grond haar smeekt:
En, zonder wrevel, zonder klagen,
Wordt wasdom overal gekweekt,
't Zij de akkers een- of tweevoud dragen.
Der eeuwen wentling neemt een' keer:
In de ijsren lagen wij geklonken,
De koopren en de zilvren zonken,
Voor ons rijst thans de gouden weér!
Niet van het goud, met pijnlijk slaven
Uit 's afgronds kolken opgegraven,
Te zaam met 's afgronds schuld en straf;
Maar 't goud, dat daalde uit hooger kringen,
Van 't ongeschapen zonlicht af,
Op onbedorven stervelingen.
| |
[pagina 375]
| |
Als vorsten tolken zijn der wet,
Door de eeuwge wijsheid zelf beschreven,
De volken 't voorschrift trouw beleven,
Elk op zijn pligten angstig let;
Dan zal het heil, gelijk rivieren,
Europa door- en ommezwieren,
Ja, tot haar verste grenzen gaan;
En Neêrlands naam, op nieuw gelezen,
Zal blinkende in de volksrol staan,
En Neêrland meest gelukkig wezen.’
Moge de liberale wijsbegeerte wat in de lucht zweven, en in 't algemeen hier die klaarheid ontbreken, die wij thans ook in den dichter eischen, of de geestdrift zich soms in 't onbegrijpelijke ver-Liezen, en dus het voorbehoud, dat Bilderdijk maakte, ons voor den geest komen, evenwel onderschrijven wij het eindoordeel: ‘Maar toch, 't is Poêzy!’
Onverdeelder genot nog schenkt zijn Vondel.
‘Geen zerk, bestapeld met den last
Der eeuwen, en hoe hecht en vast
Gemetseld op de graven;
Geen heuvlen zands, gewaaid op een,
En heuvlen zands er over heen,
Versmoren geest en gaven:
Geen lofspraak, schoon, met ijsren stift,
In steen, die nooit vergaat, gegrift,
Gevijzeld boven de aarde;
Bewaart in veiligheid den naam
Des gunstlings van de wufte faam,
Wien 't faalde aan echte waarde.
Gij, Vondel! gij, als held en gids,
Nog nooit vervangen aan de spits
Van Neêrlands dichtrenscharen;
Gij, door geen ander legerhoofd
Ooit afgelost, van staf beroofd,
Door geen nog te evenaren,
Wat schaadt het u, of de enge kuil
Des grafs, slechts op een kerkezuil,
| |
[pagina 376]
| |
Uw' kleinen naam laat lezen,
Terwijl dat houding en gelaat
Van andren vast in marmer staat,
Als uit het stof herrezen!
Wat schaadt het u, of later neef
Uw roem verkortte of weidsch beschreef,
Met opgesierden veder?
Heel Neêrland galmt het uit zoo wijd,
Dat ge allen lof te boven zijt,
En 't Y herhaalt het weder
Met klem, op 't jarelijksche feest,
Gevierd voor uw' doorluchten geest,
Als Gijsbrechts wijde wallen
Met u beweenen de oude stad,
Van hout gebouwd, in hout omvat,
Voor 's vijands wraak gevallen.
Wanneer, met uitgerekt geduld,
De schaar, die Febus koor vervult,
Den voorhang op ziet halen,
En Gijsbrecht, met uw' geest, uw kracht,
Uw taal, voor 't luistrend nageslacht
Zijn rampen af komt malen,
En treedt uit Amstels enge poort,
En brengt een' rij van galmen voort,
Zoo als er oudtijds klonken
In 't hooggewelfde Keizershof,
Toen Rome zong, hoe diep in 't stof
Oud Troje lag gezonken:
Als gij den hoogen treurtoon spreekt,
Waar andren de adem toe ontbreekt,
En ons in woorden schildert
Den wapenklank, het klokgeklep,
't Geruisch der vlam, het al in rep
En roer, de stad verwilderd,
De kerk ontwijd, den dienst gestoord,
Den Priester, bij 't altaar, vermoord,
De maagdenrei geschonden,
En, bij dien gruwel, de eedle trouw,
Die stand houdt tusschen man en vrouw,
Schoon vlammen 't erf verslonden;
| |
[pagina 377]
| |
Wanneer gij de almagt van uw taal,
Die neêrstort in het stoutst verhaal,
Verruilt voor zachter zangen,
Naar Betlehem ons henen voert,
En 't hart der teedre moeders roert,
Als, met bedauwde wangen,
Hier Rachel om haar kindje schreit,
De wreed vermoorde onnoozelheid,
Gerukt van haren boezem,
En voor haar oog in 't bloedig zand
Geslingerd, door der beulen hand,
Als afgeworpen bloesem.
Dus waar, en hoe het u geviel,
Viert ge op de menschelijke ziel,
Naar wil, uw zegepralen:
De taal was woest en ruw en straf,
Zij rolt van uwe lippen af,
Gestemd voor zangkoralen:
Terstond als gij uw' mond ontsluit,
Verkeert ze in 't lieflijkst maatgeluid,
Zoo als nooit ooren 't hoorden:
En eeuw na eeuw, tot welk een top
Zij klimme in smaak en kunstmin op,
Volgt blij nog die akkoorden.
Wij brengen, met het reinste doel,
En uit godsdienstig dankgevoel,
Uwe asch onze offergaven;
Als 't kerslied opstijgt in de kerk,
Verbeelden we ons uw achtbre zerk,
Bij de omgelegen graven,
Waar uw gebeente in stilte rust,
Terwijl uw geest zich nog verlust,
Om 't laatst gezang te hooren,
Dat in der Nonnen veegen mond,
Bij 't naadren van haar' jongsten stond,
Blijft als haar sterflied smoren.
Gij, uit u zelf gewelde bron!
Door eigen gloed verlichte zon!
Gij, rijke, en welige ader,
Waaruit al 't schoone is voortgevloeid,
Dat Neêrlands dreven nog besproeit,
Gij, zijner dichtren vader!
| |
[pagina 378]
| |
Verblijd, verblijd u in uw kroost,
Dat uit verkropten boezem loost
Een vloed van dankbre zangen!
Dat hulde aan u en 't schoone zweert,
En d'outerdienst den nek toekeert
Die d'uwen zou vervangen!
Deez' bloemenhand, deez' lauwrenvlecht,
Die dichtkunst aan uw' praalzuil hecht,
Is uit uwe asch ontloken;
De u toegebragte hulde en dank
Is van uw' galm slechts wederklank,
U staamlend nagesproken:
Maar, schoon die krans verdorren zal,
Schoon koorgewelf en outer vall',
Vergruisd, tot stof vertreden;
Op 't puin van 't laatste kunstaltaar
Wordt, door de laatste Priesterschaar,
Nog Vondel aangebeden.’
Dat Loots ook zachter tonen kon aanslaan, blijkt uit Het nachtegaaltje.
‘Zeg mij, zwevend orgelkeeltje,
Zanger, zoo eenvoudig schoon,
Zeg mij, minziek filomeeltje!
Wie leerde u dien liefdetoon?
Als gij, met uw snebje fluitend,
Slepend, zacht uw' galm verlengt,
Of, den gorgel vol ontsluitend,
Alle toonen zamen mengt;
Als gij 't zet op hooge wijzen,
En, met schel en scheller slag,
Alle zangen dooft in 't rijzen,
Zanger van den nacht en dag!
Als ge een stilte weet te scheppen,
Door geen lispeling gestoord;
Als geen blaadje zich durft reppen,
D'aâmtogt zwijgt en alles hoort.
Zeg 't mij, gij, sints zoo veel jaren,
Dichter van het lied der Lent',
Of er ook nog eeuwen waren,
Met uw zangen onbekend?
Of ge in 't woud in oude boeken,
| |
[pagina 379]
| |
Bij der vogelen Homeer,
Eerst de maat en gang moest zoeten,
Zingen naar zijn wijze leer?
Naamt gij lessen tot uw voordeel,
Tot hoe hoog uw stem mogt gaan?
Velde een papegaai het oordeel
Over valsch en zuiver slaan?
Maar gij lacht met zulke vragen;
De ongekunstelde natuur,
Needrig vogeltje, elks behagen!
Schonk u 't heilig dichtrenvuur.
Rijk van vederpracht omgeven,
Staat de paauw in glans en gloor:
Maar zijn toon wordt aangeheven,
En hij snijdt en vlijmt in 't oor.
't Fluitje leidt de maat der vinken,
Kunstig zingen zij een lied;
Maar gij doet er duizend klinken,
En gij hoorde pijp noch riet.
'k Geef den roem op oude talen,
Ouden smaak ook vrolijk weg,
Mits men, bij de nachtegalen,
Mij mijn' wildzang niet ontzeg.’
Onder de vrienden van Loots behoorde Mr. M.C. Van Hall (1768-1858), Rechtsgeleerde van naam en niet onverdienstelijk Dichter. Hij had zich vooral door de studie der Ouden gevormd, waardoor dan ook zijne gedichten eene ‘Horatiaansche’ puntigheid van vorm erlangden, welke den mannelijken eenvoud der gedachte te schooner doet uitkomen.
Al deze dichters zijn min of meer verwant aan Feith: de een is meer, de ander minder hartstochtelijk, maar allen zijn zij vooral gevoelsmenschen. Toen Feith's aantrekkingskracht verminderde, nam die van Bilderdijk toe; maar hij was een veel te eigenaardig en te degelijk ontwikkeld dichter om reeds in die dagen navolgers te trekken. Zijn invloed dagteekent van later. Een der weinigen, die in het begin dezer eeuw, ja, reeds vroeger, zich met hem vermaagschapt voelden, was Johannes Kinker (1764-1845). Maar aangezien hij weldra zijn eigen weg ging, en in alles op zichzelf stond, is het misschien beter, hem, naar tijdsorde, hier te vermelden. | |
[pagina 380]
| |
Kinker was van nature meer Wijsgeer dan Dichter, en ofschoon hij goede verzen heeft gemaakt, geldt daarvan wel min of meer, wat hij van Minerva zei: ‘Niet onder 't hart, maar in het hoofd zijt gij geteeld.’
Dat zijne kernachtige gedichten, vol diepte en wijsgeerige gedachten, thans meer kans hebben om gewaardeerd te worden dan toen hij ze opstelde, zal niet vreemd klinken. De eerste voortbrengselen zijner Muze deden zeker niet verwachten, dat hij eens de meest wijsgeerige onzer Dichters zoude worden. Zijn eerste bundeltje, dat in 1785 verscheen, en een jaar later eene tweede uitgaaf beleefde, droeg den titel van Mijne minderjarige Zangster. Het bevat louter dartele minneliederen, vaak in rijmelooze jamben, in den trant van Bellamy; maar zoo dartel, dat eene puriteinsche hand ergens in het exemplaar, dat ik gebruikte, de kantteekening schreef: indecent. De critiek, zoowel van De Recensent als De Letteroefeningen, heeft er hem vinnig om doorgestreken, en daarbij zijn persoonlijk karakter aangetastGa naar voetnoot1). Daartegen kwam hij op in zijn weekblad, De Post van den Helicon (bl. 149). Hij verontschuldigde zijne Zangster maar zwakjes, zeggende: ‘Zij was in die jaren, waarin men zonder wreed te zijn de dartelheid niet tot misdaad rekenen kan; en 't is ook zeer mogelijk, dat ik, aan dit zachtgeaarde grondbeginsel wat te zeer gehecht, ten opzichte van hare jeugd wat te veel toegevendheid gehad heb.’ Soms offerde hij ook in dien tijd aan het sentimenteeleGa naar voetnoot2), maar doorgaans is zijne opvatting natuurlijk, gezond en frischGa naar voetnoot3). In 1789 schreef hij een zonderling drama in proza, Van Rots getiteld, dat ons een schelm te zien geeft, die, een edelman vermoord hebbende, zich voor dezen doet doorgaan en allerlei ongelukken in een bevriend huisgezin sticht. Ik weet niet, of Kinker daarop de goedkeuring verkreeg van Bilderdijk, aan wien hij het stuk opdroeg; maar zeker is het, dat het bij ons niet | |
[pagina 381]
| |
anders dan walging kan wekken. Er is niets schoons, niets ziel-verheffends in dit zonderling voortbrengsel van Kinker's Muze, waarin de slechtste eigenschappen van den mensch bij uitsluiting de hoofdrol spelen. De Schrijver bedoelde met dit Drama eene volkomen tegenstelling met de conventioneele vormen van het Treurspel: het moest ‘een allernaauwkeurigste navolging der Natuur zijn, - dat de taal, de manieren, de hartstochten, naar de zeden van de Natie’, moest teruggeven. Ik zal niet ontkennen, dat hij er in geslaagd is den natuurlijken, soms zeer platten alledaagschen toon aan te slaan; maar ik kan niet aannemen, dat het hem evenzeer gelukt is een kunststuk te leveren, door op die wijze ‘de zeden der agttiende eeuw te schilderen.’ Er is hier iets, dat aan de stemming herinnert, waarin Schiller's Räuber geschreven zijn: dezelfde ziekelijk overdreven levensbeschouwing - maar minder talent. Eerst later ontlook zijne eigenaardigheid; en wie de drie deelen Gedichten inziet, die van 1819 tot 1821 in het licht verschenen, zal, ook nog in onze dagen, meer den Denker dan den Dichter in hem waardeeren; en zoo die bundels ‘bij het dichtminnend publiek’ een ‘gunstig onthaal’ vinden, dan zal het ook nog wel zijn als vóór vijftig jaar, ‘inzonderheid (om) de voorberigten’Ga naar voetnoot1). Dat, vóór 't eerste deel geplaatst, is eene zeer lezenswaardige verhandeling over het verband tusschen Poëzie en Wijsbegeerte; dat, vóór 't tweede, bespreekt aard en vorm der Ode; dat, voor 't derde, handelt voornamelijk over het Heldendicht. De Poëzie was hem langzamerhand iets heiligs geworden; hij achtte haar ‘te ernstig en te verheven, om haar, gelijk velen; (bloot) als eene uitspanning te beschouwen.’ Van toen af werd ze hem bij uitstek ‘de taal der hoogere denkbeelden en gewaarwordingen’, die hij ‘in verre de meeste opzichten, meer dan de welsprekendheid, geschikt (achtte) tot het behandelen en inkleeden van wijsgeerige gedachten en onderwerpen.’ Daarom bepaalde hij zich nu ook niet meer tot ‘de zeer gewone voorstellingen in het gemeene leven; schoon ook deze laatste tot een poëtisch standpunt | |
[pagina 382]
| |
verheven, en uit een daarmede overeenkomstig gezigtspunt beschouwd kunnen worden.’ Hij streefde er naar, om in zijne gewrochten ‘de zinnelijk-verstandelijke beschouwing eener hoogere natuur van het denkende wezen, de fijnere bespiegelingen van het oordeelende vernuft’ neder te leggen. Hij kon niet anders, want voor hem was ‘de poëzie zelve eene gekristalizeerde Filozofie.’ Dat hij zoodoende niet algemeen in den smaak zou vallen, wist hij; want de overtuiging, dat ‘de Dichtkunst niet tevens iets wijsgeerigs zou zijn’, behoorde toen, in 1819, ‘tot de leerstellingen van den dag.’ Men had integendeel meer op met verzen, die hij karakteriseert als ‘waarin de vorm genoegzaam alles is en waarin men het weinig beduidende ligchaam, dat er mede omhangen is, als een naald in een voêr hooi zoeken moet; zamengesteld uit bewoordingen en spraakwendingen, waarin een bombast van hoogklinkende woorden, tot sieraad strekken moet aan denkbeelden, welke, van dien ballast ontdaan, niets dan het erbarmlijkste proza opleveren zouden.’ Scherper en tegelijk juister veroordeeling van den algemeenen smaak dier dagen was niet mogelijk: omdat hij er zich boven verhief, bleef hij ongelezen. Zoo hij invloed heeft geoefend, het was door zijne critiek, dikwerf in den vorm der bijtendste satire gekleed; en waardoor hij zeker heeft bijgedragen om onze poëzie op een beteren weg te brengen. Vooral in den Post van den Helicon heeft hij, soms in samenwerking met BilderdijkGa naar voetnoot1), gelijk wij zagen (boven, bl. 315 vlgg.) de voortbrengselen gehekeld van menig tijdgenoot, vooral van Feith, dien hij ook scherp te lijf ging over zijne Brieven aan Sophie, waarin deze gemeend had het Christendom te moeten verdedigen tegen de Kantiaansche wijsbegeerte, waarvan Kinker een Apostel was. Kinker leefde en werkte hoofdzakelijk in Amsterdam, waar hij voor ‘'t orakel’ goldGa naar voetnoot2). Slechts van 1817 tot 1830 woonde hij | |
[pagina 383]
| |
te Luik, waar hij de sinecuur van Hoogleeraar in de Nederlandsche taal en Letteren bekleedde, ‘in een oord, (zooals hij zei) waar de Nederlandsche Taal- en Letterkunde geheel ongekende en vreemdslagtige zaken’ warenGa naar voetnoot1). Al de laatstgenoemde dichters waren Amsterdammers, gelijk de meeste vroegeren. Scheen eenmaal de Kunst bijna geheel tot Holland en Zeeland beperkt, van lieverlede had de beschaving vorderingen gemaakt, en gaven de dichters in verschillende gewesten daarvan getuigenis. Zoo ook kon in die dagen Gelderland met zijn A.C.W. Staring prijken (1767-1840). Deze Dichter neemt op onzen zangberg eene eigenaardige plaats in. Ofschoon hij aanvankelijk zich bij Feith aansloot, ging hij weldra zijn eigen weg. Hij was, zooals Beets hem noemde, ‘de dichter bij voorkeur van vertellingen (romances), zangen en puntdichten.’ Het vertellen had hij wellicht Cats afgezien, voor wiens langwijligheid evenwel zijne betere natuur hem bewaarde. De humoristische verhaaltrant, ‘in welken niemand hem evenaart, in welken, de hemel verhoede het! niemand beproeve hem na te volgen’, zooals Potgieter zei, gaf hem recht op den naam van ‘onzen eersten, onzen eenigen humoristischen dichter’Ga naar voetnoot2). Zijne gedichten verkondigen het luide, dat hij, Greldersman van hart en ziel, hoofdzakelijk ‘voor Geldersche ooren Geldersche liederen’ wilde zingen. | |
[pagina 384]
| |
Staring leefde buiten, op zijn geliefden Wildenborch, en verdeelde zijn tijd tusschen wetenschappelijken landbouw en letter-oefeningen. Uit de mengeldichten, die tusschen zijne liederen en verhalen gestrooid zijn, leeren wij hem kennen als ‘den gelukkigen echtgenoot en vader, den kundigen en bezigen buitenman, den warmen vaderlander, gullen Geldersman, vriend van zang en gezellige vreugde, den man van verstand, karakter, algemeene kennis en helder doorzicht’ (Beets). Tot in hoogen ouderdom bleven hem de frischheid en de levendige verbeelding der jeugd bij, en men kan gerust zeggen, dat zijne poëzie uitmunt door veelzijdigheid, diep gevoel en geest zoowel als door eenvoud en naïveteit. Dit alles wordt beheerscht door eene opmerkelijke zelfstandigheid, die frischheid van gedachte en oorspronkelijkheid van uitdrukking teelde, waaromtrent wij straks echter eenige beperkingen zullen maken. De keurige man heeft betrekkelijk weinig gedicht, maar hetgeen hij gaf, steeds in opvolgende uitgaven besnoeid en gekuischt, zoodat eindelijk zijn werk niets bevatte, wat, volgens de uitspraak van Beets, niet ‘doordacht, doorwrocht en afgewerkt’ was. De jongste uitgave zijner bijeenverzamelde Gedichten (1862) werd door genoemden dichter bezorgd en ingeleid: zij bevat zijne zangen ‘in die gedaante waarin hy zelf ten laatste wenschelijkst geacht heeft dat de nakomelingschap ze vond en beoordeelde.’ Toen Staring in 1786 optrad met een bundeltje, getiteld: Myne eerste Proeven van poëzy, vonden de Letteroefeningen daarin ‘uitsteekend veel goeds en schoons’; men roemde zijne ‘vuurige verbeeldingskragt’ en zijn ‘vloeyenden rymtrant’Ga naar voetnoot1). Reeds drie jaar vroeger had Kunstliefde Spaart geen Vlijt een paar zijner gedichten in haren bundel opgenomen en hem tot medelid benoemd. Intusschen heeft het groote publiek gedurende geruimen tijd niet zoo hoog met hem geloopen: men vond zijne verzen deels te stroef, deels te moeilijk verstaanbaar. Eene meer prijzende waardeering van Staring's poëzie ving eerst aan, toen De Gids op dien weg was voorgegaan. Zoo ze vroeger niet altijd gewaardeerd werd, 't is, omdat zij zeer oplettende en ontwikkelde lezers eischt; en, wil men met het oordeel van Beets | |
[pagina 385]
| |
instemmen ‘meer geschikt is een geoefenden smaak, dan een alledaagsch gevoel te streelen.’ Zoo luidde ook de uitspraak van Potgieter, volgens wien alleen ‘de middelmatigheid in Staring te groote kernachtigheid van uitdrukking laakt, te veel gedachten in te weinig woorden, te veelzijdige studie van kunsten en wetenschappen’Ga naar voetnoot1). Het kan gewaagd schijnen, in tegenspraak met zulke rechters, Staring's talent wat minder hoog te schatten; maar de eerlijkheid gebiedt mij te zeggen, dat ik niet geloof, dat de geheele bundel onzen tijdgenooten nog in die mate zal voldoen. De romantische Balladen vallen stellig het minst in onzen smaak; de tijd dier romantiek is voorbij, en wij vragen met Busken HuetGa naar voetnoot2): ‘Hoe is het mogelijk dat onze vaders zoo ingenomen hebben kunnen zijn met zulk een bastaardgenre?’ Maar het ligt hier niet bloot aan het genre: het zijn niet alleen de ‘ondankbare onderwerpen’, die ons afschrikken; maar zeer zeker ook de wijze van behandeling. Van inleiding, voorbereiding, minder ter zake dienende bijzonderheden, wordt soms veel werk gemaakt, daarentegen het punt, waar het op aankomt, maar al te vaak zoo vluchtig behandeld, dat de indruk niet voldoet aan de spanning, die was opgewekt om dien te verkrijgen. En dan, is het geen vergrijp tegen de Kunst, dat, om sommige dier gedichten ‘geheel te kunnen genieten, de lezer de bijgevoegde Aanteekening te veel noodig heeft?’ Beets, wiens woord wij hier aanhalenGa naar voetnoot3), erkent, dat dit ‘een bezwaar is hetwelk ook op het vol genot van menige Romance drukt.’ Strijdt dat niet, met hetgeen hij elders (bl. XXIX) zegt, dat alles wat Staring voortgebracht heeft, ‘doordacht, doorwrocht, afgewerkt’ is? Om ‘dadelijk en recht verstaan te worden, onderstellen vele zijner gedichten eene grootere mate van kennis en nadenken dan men aan het Algemeen mag toeschrijven.’ Ja, men moet vaak zoeken naar den zin, en aanvullen wat de dichter heeft verzuimd te geven. Beets drukt zich stellig te zacht uit, wanneer hij toegeeft, dat zijne ‘weinigheid in woorden’ ons niet veroorlooft hem ‘overal van eenige stroefheid en gedwongenheid, | |
[pagina 386]
| |
de schielijkheid zijner wendingen niet altijd van onduidelijkheid vrij te pleiten.’ Die ‘bezwaren’ worden niet weggecijferd door te zeggen: ‘zijne verzen zijn geen muziek om van 't blad te spelen;’ en mij dunkt, dat de conceptie van den dichter niet wordt geprezen, als men er op moet wijzen, dat de schoonheden, die zijne gedichten bevatten, ‘zijn schoonheden van détail.’ Ik stel meer prijs op de ronde verklaring van Busken HuetGa naar voetnoot1): ‘hoe meer wij Staring liefhebben en bewonderen, des te opregter bejammeren wij het ook, dat zoo menige plaats in zijne gedichten, en met name in zijne verhalen, door duisterheid en gewrongenheid ontsierd wordt.’ Maar onder zijne kleinere gewrochten vindt men niet zelden meesterstukken van zoetvloeiendheid. Beets heeft er op gewezen, en Huet heeft er eenige afgedrukt in zijne beschouwing aan Staring gewijd: ik mag de mijne niet besluiten zonder ook eenige proeven daarvan bij te brengen. Herdenking.
‘Wij schuilden onder dropplend loover,
Gedoken aan den plas;
De zwaluw glipte 't weivlak over,
En speelde om 't zilvren gras;
Een koeltjen blies, met geur belaân,
Het leven door de wilgenblaân.
't Werd stiller; 't groen liet af van droppen;
Geen vogel zwierf meer om:
De daauw trok langs de heuveltoppen,
Waar achter 't westen glom;
Daar zong de Mei zijn avendlied!
Wij hoorden 't, en wij spraken niet.
Ik zag haar aan, en diep bewogen,
Smolt ziel met ziel in een.
O tooverblik dier minlijke oogen,
Wier flonkring op mij scheen!
O zoet gelispel van dien mond,
Wiens adem de eerste kus verslond!
| |
[pagina 387]
| |
Ons dekte vreedzaam wilgenloover;
De scheemring was voorbij;
Het duister toog de velden over;
En dralend rezen wij.
Leef lang in blij herdenken voort,
Gewijde stond! geheiligd oord!’
Zefir en Chloris (de bloemgodin).
‘Zefir lag ontsluimerd(!) neêr,
Bij den gloed der middagstralen;
't Avendlied der nachtegalen
Wekt den slaper weêr.
Zachtkens wiegt de berk haar kruin;
Fluistrend staan de popeldreven,
Als hij vrolijk aan komt zweven,
Langs het scheemrig duin.
O, hoe geurt het van rondom;
Nu zijn vlucht in 't bosch blijft hangen!
Chloris lokt, vol zoet verlangen,
Haren Bruidegom.
Zie, daar zweeft hij 't loover uit!
Door de struiken afgezegen,
Plengt hij dartlend bloesemregen
In den schoot der Bruid.’
Oogstlied.
Sikkels klinken;
Sikkels blinken;
Ruischend valt het graan.
Zie de bindster gaâren!
Zie, in lange scharen,
Garf bij garven staan!
't Heeter branden
Op de landen
Meldt den middagtijd,
't Windje, moê van 't zweven,
Heeft zich schuil begeven;
En nog zwoegt de vlijt!
| |
[pagina 388]
| |
Blijde Maaijers;
Nijvre Zaaijers,
Die uw loon ontvingt'
Zit nu rustig neder;
Galm' het mastbosch weder,
Als gij juichend zingt.
Slaat uwe oogen
Naar den hoogen:
Alles kwam van daar!
Zachte regen daalde,
Vriendlijk zonlicht straalde
Mild op halm en aar.’
Ten slotte een enkel puntdicht, dat hier van toepassing isGa naar voetnoot1). Aan Pegasus.
‘Pegaasjen, hou' eens stil!
Ik ben geen vriend van vitten;
Ik zuiver slechts, uit goeden wil,
Uw schoone manen van de klitten,
En lees de noppen uit uw staart:
Laat Pluto 't haavloos kinhaar zitten,
Apollo scheert zijn baard.’
Wij gaan nog hooger het Noorden in, en treffen er Mr. Hajo Albert Spandaw (1777-1855), den bekenden Groninger Dichter van De Vrouwen. Zijn eersten bundel gaf hij in 1803 uit: een tweede druk verscheen in 1815, en werd in 1836 gevolgd door eene ‘volledige verzameling (z)ijner dichterlijke voortbrengselen,’ die wederom in 1857 herdrukt werd. De bezorger dezer laatste uitgave noemde Spandaw ‘een der voornaamste Nederlandsche dichters;’ maar op dien lof is wel wat af te dingen. Ontegenzeggelijk heeft die zoon van 't Noorden menig liefelijk, zoetvloeiend vers geschreven, en enkele malen ook wel een stukje, dat door naïveteit van opvatting en puntigheid van uitdrukking uitstekend is; maar onder het koren schuilt te veel kaf. Dat kan zelfs zijn lofredenaar niet geheel ontkennenGa naar voetnoot2). Het grootste verwijt, dat | |
[pagina 389]
| |
Spandaw treft, is zijn gebrek aan dichterlijke zelfstandigheid: eerst volgde hij Feith, later kwam hij onder den invloed van Bilderdijk, en hier en daar worden wij aan Tollens herinnerdGa naar voetnoot1), Zijn meest bekend gedicht, De Vrouwen, is een lofgalm in vier zangen, waarvan de eerste in 't algemeen tot vereering van het schoone geslacht opwekt, de tweede de heldendeugd der Vrouw viert en door voorbeelden staaft. Dan worden de vrouwen, inzonderheid de Nederlandsche, herdacht, die op 't gebied van Kunst en Letteren hebben geschitterd, en eindelijk de Vrouw geschetst als Gade en Moeder, zooals zij in hare voortreffelijkheid uitkomt in ‘Den stillen, zaalgen kring van 't huiselijke leven.’
De vierde zang is ontegenzeggelijk de beste, en bevat enkele tooneeltjes, die con amore geschetst en goed uitgevallen zijn; maar het geheel is en blijft een zwak dichterlijk voortbrengsel. Zoo de Dichter al van onze Schoonen verwachtte ‘Ge zult de zwakke kunst om 't edel doel verschoonen,’
zij zullen billijk genoeg zijn te erkennen, dat de eerlijke critiek aan zoodanige verwachting niet kan beantwoorden. |
|