Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 5: De twee laatste eeuwen (1)
(1891)–W.J.A. Jonckbloet– Auteursrecht onbekend
[pagina 390]
| |
III. Tollens en zijne school.Hendrik Tollens! Ik beken, dat ik, met Spandaw's regelsGa naar voetnoot1) in 't hoofd: ‘Verdienste! ja, gij zijt een vaderlandsche plant,
En eigen aan den grond van dit gelukkig land,’
ik beken, dat ik niet zonder eenige aarzeling er toe overga om de plaats te bepalen, die in onze Letterkunde toekomt aan den man, ‘dien Nederland,’ volgens de uitdrukking van BogaersGa naar voetnoot2), ‘sedert lang zijn geliefkoosden volksdichter genoemd heeft;’ dien Beets ons voorstelt als ‘de lust en de liefde der Nederlandsche natie’Ga naar voetnoot3). Die eeretitels doen misschien denken aan allesovertreffende dichterlijke verdienste, en eene onpartijdige studie heeft mij die bij Tollens niet doen vinden. Er behoort wellicht eenige moed toe, dit oordeel uit te spreken, dat een man geldt, dien velen onzer gekend hebben, en die bij zijn leven zich in eene populariteit mocht verheugen, bijna zoo groot, als die, welke Cats eenmaal genootGa naar voetnoot4). In allen gevalle behoort dat oordeel te worden gestaafd. Ik herinner mij, dat Goethe van Uhland, die hem als dichter | |
[pagina 391]
| |
niet behaagde, zei: ‘waar ik eene groote werking zie, onderstel ik eene groote oorzaak: dus moet er om de algemeene populariteit, welke Uhland geniet, wel iets voortreffelijks in zijn werk wezen.’ Maken wij ons den wenk ten nutte, en onderzoeken wij vooral, wat dat ‘iets voortreffelijks’ kan geweest zijn, dat Tollens' naam op ieders lippen bracht. Hendrik Tollens werd den 24en September 1780 te Rotterdam geboren uit een burgerlijk geslacht. Bestemd om zijn vader in diens handel in verfwaren bij te staan en op te volgen, genoot hij geen ander onderwijs dan in het schrijven, cijferen en de beginselen der Fransche taal. Eerst op zijn zeventiende jaar, nadat hij in aanraking was gekomen met den dichtlievenden boekhandelaar Uylenbroek, aan wiens wenken menig talent zooveel te danken had, legde hij zich ernstiger toe op zijne eigene taal en leerde Engelsch en Hoogduitsch. Die gebrekkige opleiding heeft voortdurend aan zijne ontwikkeling geknaagd: zij is oorzaak van dat gebrek aan diepte, dat, vooral in zijne ernstiger dichtstukken, niet kan worden over het hoofd gezien. Tollens zelf heeft dat gemis van degelijke voorbereiding gevoeld en betreurdGa naar voetnoot1). Maar van den anderen kant bracht het voor den eergierigen jongelingGa naar voetnoot2) de noodzakelijkheid meê om zelf handen uit de mouw te steken: met dat gevolg, dat hij eenmaal juichen kon en het hart hoog voelen kloppen bij de gedachteGa naar voetnoot3), | |
[pagina 392]
| |
‘Dat alles wat ik wezen moog
Alleen behoort aan mij:
Dat tooi en toon en trant en zwier
Uit eigen brein ontstaat;
Dat elke greep op luit en lier
Mijn eigen noten slaat.’
En hoe hoog hij zelfstandigheid en oorspronkelijkheid stelde, leert vooral zijn gedichtje Aan een vogelGa naar voetnoot1). In het prilst zijner jongelingsjaren maakte hij, aangevuurd door den gloed van 1795, reeds met zooveel ijver verzen, dat zijn nuchter-practische vader het hem moest verbieden, en hem met dubbele strengheid aan den kantoorlessenaaar houden. Hoe de jonge Dichter zich daaronder voelde, leert ons de herinnering van later jarenGa naar voetnoot2), ‘Dat een traan mijn oog ontviel,
Die aan 't hart ontsprong,
Als de pligt mijn volle ziel
Tot de koopzorg dwong:
Dat ik, trots den strengen vloek,
Die mijn lot mij scheen,
Verzen schreef in 't haatlijk boek,
Door de cijfers heen.’
Maar hoe hij ook voor de Poëzie blaakte, plichtgevoel, de zorg voor de zijnen, heeft hem altijd belet ooit de behartiging voor zijn proza-bedrijf te verwaarloozen. Zijne gedichten bleven de ‘vruchten (z)ijner weinige ledige uren’Ga naar voetnoot3). Hij huwde toch weldra en werd gaandeweg met een talrijk kroost gezegend. Eerst in 1846 kon hij de beslommeringen van het kantoor met een rustig, geheel aan de Letteren gewijd, buitenleven verwisselen. Hij vestigde zich te Rijswijk, waar hij den 21en October 1856, gelauwerd, geacht en bemind, den laatsten adem uitblies. | |
[pagina 393]
| |
Als mensch was Tollens de type van den ouden, eenvoudigen, oprechten, braven, godsdienstigen, maar verdraagzamen Hollandschen Burger. Hij stond daar zóó voor te boek, dat zijn levensbeschrijver en lofredenaar zelfs geneigd is aan te nemen, dat ‘tot de groote populariteit des dichters ook heeft bijgedragen de erkende braafheid en regtschapenheid van den Man, zoo in den huiselijken kring, als in zijne maatschappelijke betrekkingen’Ga naar voetnoot1). Zijn liberale godsdienst ging intusschen niet dieper dan het Voltairianisme van zijn tijd; of, zooals Busken Huet het noemdeGa naar voetnoot2), ‘het Christendom, ontdaan van zijne verborgenheden en herleid tot een kosmopolitisch geloof op eigen hand;’ maar gepaard ‘met een opgewekt godsdienstig gevoel.’ Die gemoedelijkheid was zeker een der redenen, waarom hij werd gevierd: zien we, in hoeverre het gehalte zijner Poëzie daartoe kon meewerken. Hij was begonnen met zich te oefenen door het vertalen van Fransche treurspelen; maar het duurde niet lang, of hij had berouw, dat hij op het ‘vervelend spoor’ der omzichtigheids-poëten ‘den lieven tijd verkwist’ had, ‘(En) op de treurspel-maat, met afgepijnde longen,
De klanken nagebaauwd, die u de nabuurs zongen’Ga naar voetnoot3).
Onder het rondtasten vond hij Feith en Helmers, en het kan niet bevreemden, dat de eerste, die ‘andere Cats’, welke in gene dagen ‘den uitgebreidsten invloed op ons volk uitgeoefend’ heeftGa naar voetnoot4), hem meesleepte. In het gedicht Op het graf van Feith (Verstrooide Ged.)Ga naar voetnoot5) noemt hij hem bij herhaling Vader, en rekent zich onder zijne zonen, die ‘door zijn lessen voorgelicht’ waren en veel ‘aan zijn voorbeeld zijn verpligt.’ Van hem had hij zeker die op- en overdrijving van gevoel, die de grenzen van het natuurlijke te buiten gaat, en bij den navolger zelfs wel eens in gemaniëreerde sentimentaliteit overslaat. Men denke niet alleen aan zijn gedicht | |
[pagina 394]
| |
Aan een pasgeboren wees (Ged. II), Aan de maan (N. Ged. I), die ‘alleen uit menschenmin’ opgaat en ons tranen ontlokt; maar zelfs in zijne huiselijke stukjes zijn sporen van die ziekelijkheid, welke trouwens in de omgekeerde reden van zijne jaren afnam. Ook aan een anderen afgod heeft hij, in den beginne vooral, geofferd: aan die gezwollenheid en dien klinkklank, dien wij bovenal bij Helmers aantreffen. Men herinnere zich de Ode aan de Dichtkunst, de Zucht bij de ramp van Leyden, Willem de Eerste, alle uit zijn eersten bundel. Hij heeft daarover zelf den staf gebrokenGa naar voetnoot1), en zich van lieverlede genezen van die fout. Het zijn ook dergelijke verzen niet, die hem zijne populariteit zouden hebben verworven; evenmin de vaderlandsche liederen, die hij in 1810 en 1813 slaakte, en waarin meer klank is dan echte bezieling. Zelfs het zoogenoemde Volkslied is geen eigenlijk nationaal volkslied: het is te lang, te ‘kleurloos,’ en doorspekt met hoogdravende uitdrukkingen, die het volk niet vat. Vandaar dan ook, dat, toen het na 1830 door Vrugt's schoone voordracht wat meer in den mond raakte, alleen- het eerste en vierde couplet zich in 't geheugen prentten. Zeer juist zei Van LennepGa naar voetnoot2>): ‘Misschien is er onder de duizend, die dit zoogenaamde ‘volkslied’ zingen, naauwlijks een, die het geheel kent of die weet, hoe het in de waereld kwam. De Luit.-Admiraal Van Kinsbergen namelijk had prijzen uitgeloofd voor den Dichter en den Komponist van het beste volkslied, en aan de Tweede en Vierde klasse van het Instituut de beöordeeling opgedragen der in te zenden stukken. | |
[pagina 395]
| |
D.J. v. L. was lid der Kommissie, welke de Klasse met die taak belastte, en overeenkomstig haar voorstel werd gelijke waarde toegekend aan twee der ingekomen liederen. By het openen der naambriefjes bleek, dat het eene, aanvangende Wien Neerlandsch bloed enz. door Tollens; het andere, aanvangende Wij leven vrij, wij leven blij, door Mr. J. Brandt van Cabau, en de muzijk op beiden door den verdienstelijken Komponist Wilms vervaardigd was’Ga naar voetnoot1). Wil men weten, wat Tollens populair maakte, en tot volksdichter stempelde, men doorbladere de drie deelen zijner Gedichten, waarop hoofdzakelijk zijn roem berust. Men zal er drie soorten van ontboezemingen in aantreffen, die de nationale sympathie moesten opwekken, zoowel door de wijze van behandeling als door den inhoud. Vooreerst die romances, welke, in tafereeltjes uit de vaderlandsche geschiedenis, onzen lof verkondigden; voorts de zoogenoemde huiselijke gedichtjes; en eindelijk ‘die vrij talrijke stukjens, waarin het menschelijke leven in zijne kortstondigheid, de fortuin in hare wisselvalligheid, de levensweg in zijne gevaren en bezwaren, de maatschappij in hare dagelijksche verschijnselen, onder allerlei.... zinnebeelden en overnoemingen wordt voorgesteld’Ga naar voetnoot2). De vaderlandsche Romance, ontstaan uit dezelfde zielsbehoefte, die Helmers zijne Hollandsche Natie had ingegeven, was wellicht meer dan deze geschikt om ons in onze vernedering te troosten en op te wekken. In den trant van het oude volksgezang gedicht, was zij eene eigenaardige schepping van Tollens, waarvoor hij steeds eene groote ingenomenheid heeft aan den dag gelegd. Hij behandelde daarin het onderwerp ‘op eigen trant’, gelijk hij zei: ‘Zoo als mijn hart het liefst zich uit,
Zoo als mij elk verstaat.’
Al te groote woordenrijkheid moge hier doorgaans min natuurlijke schildering in de hand werken, waardoor vooral Jan van Schaffelaar zich onderscheidt, en daardoor mogen de meesten dezer stukjes als kunstvoortbrengsels niet hoog zijn aan te schrijven, | |
[pagina 396]
| |
die gebreken hebben indertijd aan hunne populariteit misschien meer goed dan kwaad gedaan. De huiselijke stukjes zijn onuitputtelijk in het schilderen van ‘de rijke genietingen en diepgaande droefenissen’, die de huiselijke haard, de huwelijksband en de familiekring opleveren. Ook zij ziin niet zonder gebreken: ook hier is het gevoel soms wat overdreven, de opvatting meestal oppervlakkig, vaak eenzijdig, de vorm dikwerf al te gekunsteld; maar met dat al zijn zij blijkbaar gesproten uit het hart en spreken daarom tot het hart. Zoo het doorgaans gelegenheidsstukjes zijn, ze werden gezongen onder omstandigheden, waarin een ieder zich zoo gaarne en zoo gemakkelijk verplaatst. Dit deed de gebreken van den vorm over het hoofd zien: die gemaniëreerde herhalingen, wendingen en omzettingen, die onjuistheden in het taalgebruik, van welk alles Tollens zich nooit geheel heeft vrijgemaakt. Men had om den Man den Dichter lief. Een enkel proefje moge doen zien, hoe innig het gevoel van Tollens bij huiselijke omstandigheden was, en hoe gelukkig hij dit soms in zijne verzen heeft uitgestort. Ik kies uit het gedicht Ter Bruiloft van mijn Zoon, enz. (Verstrooide Gedichten)Ga naar voetnoot1), het welkom aan zijne schoondochter: ‘'t Ruischend welkom vloeit u tegen:
Welkom als ons eigen bloed!
Dochter, neem den vadergroet,
Neem den ouderlijken zegen,
Stroomende uit een vol gemoed.
Welkom! tree in al uw regten;
Wees een schakel van den kring
Van zoo menig lieveling,
Die hun armen om ons vlechten.
Welkom, welkom in hun rij!
Menig zuster, menig broeder
Roept u welkom toe, als wij.
Kind, ons even waard als zij,
Neem de liefde van een moeder,
Neem er 't hart eens vaders bij.....
. . . . . . . . . . . . . . .
Wees niet angstig, beef niet, lieve!
Vrees niet, dat de hand u grieve,
| |
[pagina 397]
| |
Thans uw gids, uw steun alleen.
Vrees niet, waar uw pad moog leiën,
(Thans met nieuw gebloemt' bestrooid)
Dat hij vroeg of laat of ooit
Doornen daarop uit zal spreiën:
Die zijn oudren nooit deed schreijen,
Doet gewis zijn vrouw het nooit.
Zie! ik wil voor hem u zweren,
Dat hij nooit een droppel gal
In uw beker mengen zal,
Noch u 't lief in leed verkeeren:
Dat hij de opgenomen schuld
Nooit zal loochnen of verzaken,
Maar u 't leven zoet zal maken,
Zoo als gij 't hem maken zult.
God verhoor' het! - Vreugdeklanken,
Juicht, zoo luid als ooit weleer!
'k Heb een dierbaar kind te meer;
'k Heb Gods goedheid weêr te danken.
Welkom, welkom, dierbaar kind,
Nieuw geschenk van 's Hemels zegen,
Die ons achttal brengt tot negen,
En me op nieuw aan 't leven bindt!
't Hart van liefde en vreugd doordrongen,
Zoek ik woorden voor 't gevoel,
Maar de woorden zijn te koel,
Schoon in zangmaat opgezongen.
‘Welkom! Welkom!’ anders niet
Wil mij 't kloppend hart ontstijgen,
‘Welkom! Welkom!’ juicht mijn lied;
Alle flaauwer toonen zwijgen.
't ‘Welkom! Welkom!’ haalt u in:
Welkom bij mijn dierbre panden!
Broeder-, zuster-, oudermin
Strenglen u in liefdebanden.....
Schalt het en weergalmt het, wanden:
‘Welkom, kind van 't huisgezin!’
Eindelijk de derde soort. Men moet het Beets toegeven, dat de gedichten, die daartoe behooren, niet ‘de uitnemendste zijn;’ dat daarin b.v. ‘valsch vernuft niet volstrekt is uitgesloten.’ Ontegenzeggelijk wordt hier, als in de voorgaande soort, weinig diepte van gedachte gevonden; ook hier zijn de besten soms gerekt, en | |
[pagina 398]
| |
put de dichter het onderwerp, evenals Cats, uit, door eene gedachte te wenden en te keeren en haar in allerlei schakeering van vorm te ontboezemen. Maar waren die gebreken geen nationale gebreken, drukte zich daarin de volksgeest niet uit, en was die trant daardoor vanzelf niet een vereischte om volksdichter te worden? Ook hier een enkel voorbeeld, en geen van de minsten (Laatste Gedichten, II): Vogelen.
‘'t Groen puilt naauwlijks uit de boomen,
Of daar zijn ze weer in 't hout,
Al die zwervers, jong en oud.
Waarvandaan toch of ze komen?
's Winters is er geen in 't woud.
Zeg eens, waar gij hebt gezeten,
Waar gescholen, bonte vlucht,
Die komt vallen uit de lucht?
Wie heeft daadlijk u doen weten,
Dat weer 't lentewindje zucht?
Hoe ze domplen, hoe ze stijgen,
Hoe ze wappren op de veer!
Zie, daar strijkt een troepje neer:
Hoe ze wieglen op de twijgen,
Hoe ze schomlen heen en weer!
Weest voorzigtig, al te dartlen!
Niet zoo woelig, niet zoo druk!
Krijgt toch maar geen ongeluk!
Met dat springen en dat dartlen
Brak er ligt een pootje stuk.
Hoe ze schaatren, hoe ze fluiten,
Gaglen hier en kaaklen daar!
Wat beweging! wat misbaar!
Hoe ze tjilpen, hoe ze tuiten,
Hoe ze gonzen door elkaâr!
Zouden ze aan elkander vragen,
Waar ze scholen in een bouw,
Waar ze huisden in een schouw,
En 't vertellen en het klagen
Wat ze leden van de kou?
| |
[pagina 399]
| |
Of misschien dat ze overleggen,
Waar 't nu groeizaamst op het land -
In de klei is of in 't zand;
Mooglijk dat ze elkander zeggen
Waar gepoot werd en geplant -
Zie, daar drijven ze op de veder,
Na een kort en kloek beraad,
Met een golving op de maat,
Midden in mijn moesland neder.
Tuinman! pas nu op uw zaad!
Maar de tuinman, sluw en wakker,
Stond verborgen op de loer,
Waar ze pikten naar het voêr:
Paf! daar dreunt het langs den akker
Van een kruidschot uit het roer;
En in dwarling opgevlogen,
Rondgestoven heen en weer,
Weggefladderd heinde en veer,
Drijven ze als een wolk uit de oogen:
Nergens is een vogel meer.
Hoor eens, tuinbaas! 'k wil 't wel weten,
'k Hou mijn erwtjes liefst voor mij;
Stroopen staat ook niemand vrij;
Maar de vogels moeten eten,
Even goed als ik en gij.
'k Voel me 't hart van deernis raken,
Als ze, hunkrend naar het aas,
Siddren bij het minst geraas.
Hoor eens: als ze 't schaplijk maken,
Zie wat door de vingren, baas!’
Intusschen, gebreken alleen geven geen roem. Bij Tollens huwden ze zich aan eenvoud en schilderachtigheid van voorstelling; en het een met het ander maakte hem voor de menigte verstaanbaar, terwijl de toon, dien hij aansloeg, en die hem bezielde, weerklank vond in aller harten. Dat bracht zijn naam op aller tong en zijne verzen in aller hoofd; want Beets heeft het zeer juist gezegd: ‘Zich algemeen te doen verstaan, zich algemeen te doen beminnen, ziedaar het geheim van zijne, en van alle populariteit’Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 400]
| |
Maar die verstaanbaarheid voor allen, sluit noodzakelijk zekere oppervlakkigheid in, van alle populaire dichters onafscheidelijk. En toch, zijne tonen waren ‘Toontjes, waar (z)ijn ziel in leeft,
Toontjes, die aan 't hart ontspringen.’
Juist daardoor heeft hij gedichten geschreven, die, soms jokkend, soms ernstig, lessen voor het leven, steun, troost, opwekking gaven, omdat men voelde, dat ze uit het gemoed waren geweld. Daarin stak hunne kracht en hunne aantrekkelijkheid. En de meestal eenvoudige, toch puntige vorm prentte ze in het volksgeheugen, hetgeen te eer mogelijk was, omdat ze niet duister waren door eene diepte van gedachte, voor het gros onpeilbaar. Tollens was in ieder opzicht de dichter der Burgerij van zijn tijd; hij, de Nederlandsche burger, die God dankte, dat hij op dezen grond was geboren en getogen, drukte uitnemend uit, wat ieder kon denken en gevoelen, vooral niet meer; en hij drukte dat beter uit dan iemand 't vermocht. Daarbij kwam zeker, dat zijn huiselijke toon verademing schonk, daar hij ons verloste van die in de lucht zwevende, opgeschroefde, brommende verzen van die poëten, welke het beschaafde deel der Natie lang waren aangepreekt als toonbeelden van verhevenheid; maar die zij niet verstond en alleen op goed geloof bewonderde, zonder ook maar te vermoeden, wat Tollens inzag (Gedichten II), dat deze poëten tot hen behoorden, ‘Die altijd steil verdwaald in bovenaardschen sfeer,
Door al de heemlen heen op wassen vleuglen roeijen,
En, Klopstoks van hun tijd, den matten geest vermoeijen,
Terwijl het weigrend hart, dat zich van onwil sluit,
Niet meezwelt met den klank, die afbromt van hun luit.’
Buiten de vermelde hoofdsoorten bevatten Tollens' eerste bundels nog enkele stukken, die de aandacht trokken. Zoo b.v. het overbekende Aan een gevallen meisje, dat nog geprezen wordt om ‘den toon van diep, zachtmoedig medelijden.’ Evenwel zij het geoorloofd op te merken, dat, zoo het ontegenzeggelijk in 's lezers gemoed grijpt, toch door den gekozen vorm, ondanks den balsem, dien de laatste coupletten in de wonde gieten, die herhaalde, uitgeplozen | |
[pagina 401]
| |
herinnering aan de schande van het gevallen kind, die indruk van zachtmoedig medelijden vrij wat getemperd wordt. Veel hooger stellen wij De jaargetijden, een voortbrengsel uit 's Dichters allereersten tijd, dat ons een panorama ontrolt vol keurige figuurtjes, vol leven en waarheid, geestig geëtst. Bovenal munt De Zomer uit. Dit is zeker een van Tollens' beste voortbrengselen. Ook later heeft hij nu en dan iets even uitmuntends geleverd; maar dergelijke poëtische meesterstukjes hebben aan zijne populariteit niet veel toegebracht. Denkelijk ook niet zijne vertaalde romancen, balladen en liedjes, die, hoe gelukkig enkele ook geslaagd zijn, als alle vertalingen, beneden het oorspronkelijke staan. Waarschijnlijk ook niet zijne meer uitvoerige verhalen of tafereelen, met uitzondering van de Overwintering op Nova Zembla. Hij heeft verschillende zoodanige tafereelen geschetst, waarvan Hendrik van BrederodeGa naar voetnoot1) en De Verovering van Damiate het zwakst zijn, ofschoon het laatste door bijzonder gelukkigen versbouw uitmunt. In Klara en Ewoud is blijkbaar een onderwerp behandeld, meer passend voor 's Dichters aanleg. In de besten dier stukken vindt men schilderingen, die aandoen of treffen, b.v. de zondagsviering in de Overwintering, ijsgang en dijkbreuk in Klara en Ewoud; maar over het geheel kan men niet zeggen, dat die tafereelen een grooten dichter verraden. Meer dan elders openbaart zich hier gebrek aan diepte van gedachte en aan breede, dichterlijke opvatting. Hoezeer de kunstopvatting onzer dagen verschilt van het oppervlakkig oordeel, dat in Tollens' tijd zoo menig onbeduidend of gebrekkig opgezet werk voor onvolprezen schoon hield, kan Huet's beschouwing van de Overwintering beter dan iets anders in het licht stellen. Hij vergelijkt het gedicht met de bron, waaruit de dichter putte, het dagboek van Gerrit De VeerGa naar voetnoot2) en komt tot het besluit, dat, ofschoon het gedicht wezenlijk verdienstelijke partijen heeft, en ‘regels bij menigte telt, die in aller geheugen zijn blijven hangen,’ men toch niet kan loochenen, ‘dat het oude journaal van 1598, ook uit een litterarisch oogpunt, meer waarde bezit dan het in vele opzigten fraaije vers van Tollens;’ hetgeen vooral daaraan te wijten is, ‘dat Tollens, naar | |
[pagina 402]
| |
zijne gewone aanlengings-methode, van de hem door het journaal aan de hand gedane trekken, alleen de konventioneel-pathetische heeft gebruikt en uitgewerkt, waarbij op de gemoedsstemming van het toenmalig publiek kon worden gerekend. Al de verdere, en daaronder sommige van de karakteristiekste en meest poëtische, liet hij onopgemerkt liggen.... Zijne overwinteraars hebben allen één en hetzelfde karakter. Zij vormen niet zoo zeer eene harmonische vereeniging van verschillende individuen, als wel eene onbestemde anthropologische massa; en wat wij uit dien chaos het menigvuldigst tot ons hooren stijgen, zijn jammerklagten en smeekgebeden, zuchten en jeremiaden.... Hij vindt tijd in overvloed om het noorderlicht te beschrijven, en kiest daarbij tot model een vuurwerk op de Maas. Maar als hij zijnen arbeid ten einde heeft gebragt, en twaalf van de zeventien behouden in het vaderland zijn teruggekeerd, staat geen enkel dier beelden ons levendig voor den geest, hebben wij geenerlei voorstelling zoomin van het grootsche der onderneming, als van den heldenaard der ondernemers, en schijnt van het dichtstuk zelfs niets anders te zijn overgebleven, dan de uitgebrande koker van een vuurpijl. Er is talent, er is gang, er is klank in; maar die klank is het klepperen van een scheprad in de ledige ruimte. Alle voorwaarden zijn vervuld; alleen het water ontbreekt.’ Zoo deze criticus de gebreken van het gedicht scherp in het licht stelt, hij is niet blind voor de ‘voortreffelijke plaatsen,’ die er in gevonden worden; maar toch, zegt hij, ‘verzaakt de dichter telkens weder dien goeden toon, als hij hem eene poos heeft aangehouden, en bederft het voorgaande door het volgende.’ Tollens was ontegenzeggelijk een dichter, maar geen dichter van den eersten rang, vooral geen scheppend genie. Zijne verbeelding slaat de wiek niet zeer breed uit, zijn gevoel is niet zeer fijn, zijn smaak niet altijd even zuiver, en eene onloochenbare oppervlakkigheid kleeft hem aanGa naar voetnoot1). Hij heeft dat alles min of | |
[pagina 403]
| |
meer zelf gevoeld: althans hij beklaagt zich op meer dan eene plaats, dat de koopman den dichter belet heeft de hooge vlucht te nemen, waarvan hij eenmaal had gedroomd; en het moet hem zelfs van het hart, dat hij slechts noten had ontlokt aan eene ‘laaggestemde Her.’ Maar hij heeft oorspronkelijkheid, ten minste een ‘eigen trant,’ doorgaans natuurlijk, ofschoon wel eens tot gemaaktheid overhellend. Deels ondanks, deels door dat alles is hij de gevierde volksdichter geworden; want wat zijn volk voelde en dacht, voelde en dacht hij meê, en drukte dat, naar de bevattelijkheid der menigte, in aantrekkelijke vormen uit. Daarom had hij ook zoovele bewonderaars: niets slechts onder den grooten hoop, maar onder dichters en mannen van geleerdheid en smaak. Men stelde hem boven de meestgevierde poëten van 't beschaafd Europa. Busken Huet, die in een merkwaardig, misschien in lof en afkeuring wat te sterk gekleurd, opstel, Tollens verdienste als dichter heeft gewogen, zegt (bl. 70): ‘Men wordt schier kregel, wanneer men een rijmelaar van die kracht door eene schaar hovelingen tot een onvolprezen dichter ziet verheffen.’ Ik wil niet ontkennen, dat Tollens ‘ons in onze neiging tot zelfvergoding heeft gestijfd; met zijn burgerlijk ideaal van tevredenheid ons in slaap heeft gezongen;’ soms misschien ook ‘de melodien der eeuwigheid op een draaiorgel heeft gezet; maar hem ‘een domper’ te noemen of een ‘rijmelaar’ gaat niet aan. Trouwens hoe is dit overeen te brengen met het slotwoord (bl. 163): ‘De meesten hebben het oordeel der nakomelingschap meer te duchten dan hij?’ Tollens was in vele opzichten een zoon der achttiende eeuw, en stellig de uitnemende vertegenwoordiger van zijn tijd, het eerste derde der negentiende. Naarmate de aesthetische opvoeding van dat volk vooruitgaat, zal de glans van Tollens' roem als | |
[pagina 404]
| |
dichter wel wat tanen; maar altijd zal men hem om de hartelijke, gemoedelijke taal achten en liefhebben. Zijne gedichten zijn, meer nog door hunne gebreken dan door hunne deugden, de beste spiegel van het tijdperk, waarin hij schitterde.
Dat een man, zoo gevierd als Tollens, en met zoo'n eigenaardig talent begaafd, ten voorbeeld zou worden genomen, ligt in den aard der zaak. Maar juist zijne eigenaardigheid, ook in zijne gebreken, maakt, naar de gegronde opmerking van BeetsGa naar voetnoot1), ‘nabootsing ook daar gemakkelijk, waar navolging een hopeloos onderwinden blijven moet.’ En juist dat gebeurde; want er vormde zich rondom Tollens eene ‘dichtschool, waarvan de banken wel wat al te drok bezet zijn geweest, en waarvan sommige leerlingen zich, als 't gaat, ruim zoo zeer beijverd hebben eigenaardige gebreken na te bootsen als zich te doordringen van wezenlijke schoonheden.’ Dat wij van hen niet gewagen, spreekt vanzelf: slechts bij een paar van Tollens' betere navolgers staan wij even stil: in de eerste plaats bij Willem Messchert. Hij leefde in zijne geboortestad, Rotterdam, als boekverkooper (1790-1844) en beoefende de dichtkunst op niet onverdienstelijke wijze. Zijne gedichten, in 1846 door Tollens in een bundel vereenigd, zouden evenwel zijn naam denkelijk niet tot de nakomelingschap hebben overgebracht: De Gouden Bruiloft, in 1825 voor het eerst, en sedert meermalen uitgegevenGa naar voetnoot2), scheen daar wel voor bestemd. Tollens noemde het een ‘natuurlijk, eenvoudig en op vele plaatsen aandoenlijk gedicht,’ een ‘bevallig tafereel van een Hollandsch huisselijk feest.’ En daarbij kan een ieder zich neerleggen. Maar het een ‘dichtjuweel’ te roemen, dat naast Luise of Hermann und Dorothea kan staan, is het te hoog opvijzelen. Des Dichters eenvoudige en ongekunstelde manier was zeker bijzonder geschikt ter behandeling van een onderwerp, dat door hoogdravendheid zou bedorven zijn; maar is dat genoeg om de vergelijking met de meesterlijk behandelde gedichten van Voss en Goethe te | |
[pagina 405]
| |
rechtvaardigen? Is hier het onderwerp overal dichterlijk opgevat en uitgewerkt? Kan men dat b.v. zeggen van den tweeden zang, De middag, waar, in de beschrijving van den bruiloftsdisch, hoofdzakelijk bij allerlei prozaïsche bijzonderheden, b.v. de schikking der gasten, wordt verwijld? De Gouden Bruiloft bevat liefelijke partijen, levendige schilderingen; natuurgetrouw en met treffenden eenvoud weergegeven; maar de poëtische geur van Goethe's Idylle ontbreekt er aan. ‘De Gouden Bruiloft’ heeft Tollens gezegd, ‘is vooral ook een dichtstuk voor beschaafde vrouwen.’ Dit is in menig opzicht een schoone lof: maar die, met het oog op de vrouwelijke beschaving van 1848, toen hij dit schreef, de verwachting niet al te hoog kan stemmen. In de tweede plaats verdient Mr. A. Bogaers onze aandacht. Deze dichter, wiens beminnelijke persoonlijkheidGa naar voetnoot1) nog menigeen voorstaat (1795-1870), werd in Den Haag geboren, maar leefde, eerst als Advocaat, later als Rechter, te Rotterdam. Niemand zal de zangerige verzen van den rijkbegaafden kunstenaar onbevredigd uit de hand leggen, ofschoon hij noch door stoutheid, noch door oorspronkelijkheid aanspraak heeft op den hoogsten rang. Hoewel Feith niet zonder invloed op hem bleef, en in den beginne Helmers met voorliefde door hem gevolgd werdGa naar voetnoot2), blijkt toch, zoowel uit zijne kortere stukken, als uit de gedichten van grooter omvang, duidelijk, dat hij uit de school van Tollens was voortgekomenGa naar voetnoot3); maar de rijker ontwikkeling van den leerling gaf aan zijn werk soms die dieper opvatting, welke wij bij den meester missen, terwijl de invloed van opvoeding en tijdomstandigheden hem behoedde voor menige fout, waarin deze verviel. Men wachte zich evenwel hem te hoog te stellen. In zijne grooter verhalen toch wist hij zich niet tot objectieve schildering te verheffen. De personen b.v. die hij in zijn Togt van Heemskerk laat optreden, spreken doorgaans | |
[pagina 406]
| |
de dichterlijke taal van den zoetvloeienden zanger, maar zelden zijn hunne woorden of hunne houding in overeenstemming met hunne persoonlijkheid of met de omstandigheden, waaronder zij ons worden voorgesteld. Men denke slechts aan den Joodschen spie of Heemskerck's rede in den scheepsraad. Er is in al zijne beelden iets nevelachtigs, onbepaalds; maar zijne beschrijvingen slepen ons mee. Keurigheid en fijngemanierdheid spreken overal in Bogaers' werk. Toch heeft hij maar zelden zijn aangeboren zin voor natuur en eenvoud verloochend; ja, hij heeft zelfs enkele gedichtjes geschreven, die meesterstukjes zijn van naïveteit (Truitje b.v.). En hoe wegslepend hij wist te schilderen, leert ons bovenal zijn in vele opzichten voortreffelijk dichtstuk: De togt van Heemskerk naar Gibraltar. Wie kent b.v. niet de prachtige teekening van ‘Europaas lusthof,’ Andaluzië, die den tweeden zang opent! Toch kan ik mij niet weerhouden ze nog eens af te schrijven: ‘Europaas lusthof, weeldrig oord,
Dat, door een wal van Pyreneën
Beveiligd tegen 't grimmig Noord,
Van verre alleen zijn dreigen hoort!
Bekoorlijk strand, gelaafd door zeeën,
Wier golf de kleur draagt en den glans
Van d'eeuwig heldren hemeltrans!
Doen elders nog de gure buijen,
Des Winters nasleep, bij zijn vlugt,
Heur krijgstuig klettren door de lucht,
Wat deert het u, bevoorregt Zuijen?
U mint Natuur zoo trouw als teêr;
Voor 't vlokkig kleed der kille dagen,
Strooit ze op uw velden, op uw hagen
Een sneeuw van zilvren bloesens neêr.
Stoll' elders vliet en meir tot schotsen,
Uw beekjes, Andaluzia!
Wat zon er op- of onderga,
Ontspringen vroolijk aan de rotsen,
En glijden, lagchend, door het dal,
Of domlen zacht op mostapeeten,
Gerust, dat nooit het ijs zijn keten
Om 't kronklig lijf hun smeden zal.
Hoe lieflijk menglen, in uw bosschen,
Granaat, olijfboom en limoen
| |
[pagina 407]
| |
De kleurschakering van hun groen,
Den wasem van hun bloementrossen!
Waar bloost de druif met hooger gloed,
Dan in 't gebladert van den wingerd,
Wiens wortel door uw klippen wroet,
Wiens rank zich om uw olmen slingert?
Ontsteekt het zwerk in zomervuur,
Uw boomgaard weeft u loofgordijnen,
Gij sluimert, tot in 't golfazuur
De sterren van den avond schijnen:
Dan komt het koeltjen aangezweefd,
En waait uw boezem met zijn wieken,
Die nog naar 't frissche zeevocht rieken,
Waarin hij ze eerst gedompeld heeft.
Geen wonder, neen! dat Islams drommen,
(Die eens van 't Afrikaansche strand
Naar uw bebloemden oeverrand,
Bij 't Allah-juichen, overzwommen)
Toen ze, in het zweet van heldendaân,
Zeeghaftig uw gebergt beklommen,
Verrukt, betooverd, bleven staan;
De speren, die hun vuisten drilden,
Ter neder wierpen bij hun schilden;
De bloedspat wischten van 't rapier;
Voortaan uw vruchten wilden eten,
En, eigen vaderland vergeten,
De boorden der Guadalquivir
(Voor psalmen, die het Kruis vereerden)
Hun ridderzang herhalen leerden
En 't mingekweel der Moorsche lier!
Geen wonder, dat, toen later dagen
(Bij omgewentelde oorlogskans)
De Saraceensche Maan en lans
Voor Christenvloek en Christenslagen
Bezwijken, zwichten, vallen zagen,
De vlugtling, dobbrende op het meer
Dat Maan en Kruis voortaan zou scheiden,
Met oogen, die van weedom schreiden,
Terugzag naar het zoet weleer,
En hen, die in de slagting bleven,
Gelukkig sprak, dewijl uw schoot
(Het laatst, wat gij den Moor kondt geven!)
| |
[pagina 408]
| |
Hun kil gebeent' een grafsteê bood.
O! Vaak nog zoekt van gindsche zoomen
Des ballings blik uw kustverschiet;
Hij tuurt, hij zucht.... De dag vervliet;
Daar brengt de scheemring zoete droomen!
Hij riekt uw rozen weêr; - hij spoort
Zijn blijden hengst langs berg en dalen; -
Hij ziet uw marmren steden pralen,
Herkent moskee, paleis en poort....
En vloekt hem, die zijn mijmring stoort.’
De invloed van Tollens kon niet blijvend, zelfs niet van langen duur zijn. Toen hij in 1856 te Rijswijk stierf, was al sedert twintig jaar een beter geest over Nederland gekomen, die zijn echo vond in de letterkunde. Alvorens wij dat nieuwste tijdperk binnen treden, vergen Bilderdijk en de staf, waardoor hij onmiddellijk omgeven werd, onze aandacht. Ofschoon hij door zijne ontwikkeling geheel tot dat jongste tijdvak behoort, en hij daarop als dichter een invloed heeft gehad, zoo groot als men zich maar kan voorstellen, vormt hij toch, door zijne persoonlijkheid en zijne eigenaardige denkbeelden, met onzen tijd eene zoo scherpe tegenstelling, dat hij daaraan moet voorafgaan. |
|