Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 5: De twee laatste eeuwen (1)
(1891)–W.J.A. Jonckbloet– Auteursrecht onbekend
[pagina 220]
| |
VIII. De roman.Reeds in de zestiende, maar vooral sedert de zeventiende eeuw werden hier te lande romans gretig gelezen: geen Nederlandsche oorspronkelijke werken, maar voortbrengsels uit den vreemde, eerst uit Spanje, later vooral uit Frankrijk; nu eens in de uitheemsche taal, dan weer, en meestal, vertaald. Wij hebben die ‘romans en grollen,’ zooals Van Effen ze noemde, elders beoordeeldGa naar voetnoot1), en er op gewezen, dat ze tot diep in de achttiende eeuw de lievelingslectuur van de zoogenaamde fatsoenlijke klassen bleven uitmaken. Omtrent die boeken, vol van de overdrevenste avontuurlijke galanterie, vol sentimentaliteit, geschreven in een onnatuurlijken en gemaakten stijl, en die noch door inhoud, noch door vorm voor het Hollandsche publiek geschikt waren, klaagt Van Effen, in zijn 116e vertoog, dat daarvan ‘de tegenwoordige eeuw zodanig overvloeid, dat men daaruit klaar bemerken kan hoe zeer de smaak van onze lantsgenoten bedurven is;’ en elders (no. 215) wijst hij op ‘die grote meenigte onstichtelijke romans, en andere beuzelgrollen, welke onze landen als overstroomt hebben, en die ten uiterste nadeelig zyn voor de goede zeden.’ Niet minder werd er de goede smaak door beleedigd; en daar de vertalingen doorgaans bitter slecht waren, gaf men de voorkeur aan de Fransche origineelen en achtte het Hollandsch volmaakt onbruikbaar als letterkundige taalGa naar voetnoot2). In het 14e vertoog van den Spectator heette het al, in 1731: ‘Het onderscheid tusschen beiden is zo tastelyk, dat onze juffertjes, die 't meest op die gevaarlyke schriften | |
[pagina 221]
| |
verlekkert zyn, zodra zy dezelven in 't Nederduitsch doorlopen daar van walgen, en met een dwaas vooroordeel tegens de gantsche Vaderlandsche taal worden ingenomen.’ Fransche opera's en Fransche tooneelstukken of romans, hetzij dan vertaald of onvertaald, ziedaar grootendeels de letterkunde van de mode gedurende bijna de geheele achttiende eeuw. Erger kon het wel niet. Men vormt zich nauwelijks een denkbeeld van die naäping van uitheemsche voorbeelden. Men hoore daaromtrent Simon StylGa naar voetnoot1): ‘Een byzonder zwak, dat ons van tijd tot tijd geen minder nadeel heeft toegebragt, is die onmatige zucht voor vreemdelingen, waardoor wij vervallen in eene ongerijmde nabootsing van alles, wat zij ons tot een voorschrift aanprijzen. Moet het niet vreemd schijnen, dat onze landaard, altijd zoo afkeerig van vreemde regeeringen, zoo gereed is om zich aan de gevoelens van vreemdelingen, bijna in alles te onderwerpen? Een volk, dat nog voor korten tijd uit zich zelf tot alles bekwaam was, vernedert zich tot eene blinde verwondering van al zijne naburen, vereenigt al hunne gebreken met de zijne, verdooft het vuur van zijne eigene verbeelding, en verzaakt zijne beste vermogens, ja de zuiverheid van zijne zeden, om het speeltuig te worden van uitheemsche zwetsers, die in hunne vuist zulk eene onnoozelheid belagchen. Het is ook aanmerkelijk, dat wij het minst van allen naar de Franschen gelijkende, de Franschen nogtans bovenal tot onze meesters kiezen..... Een Franschman regeert ons onbepaald. Hij regelt onze kleeding, onze manieren, onzen smaak, onze armen en beenen, tot den minsten opslag van onze oogen toe.... Echter bepalen wij ons, ook in dit stuk, niet enkel tot de Franschen. Men zegt dat er Hollanders zijn, die zich een' tand of twee doen uitbreken om den Engelschen tongval volkomen magtig te worden.’ Twee jaar later (1776) schreef het weekblad De VaderlanderGa naar voetnoot2): ‘Een goed burgerman mag immers niet minder dragen dan een Engelsche hoed, een Engelsch (Manchester) kamizool en broek, en een Engelsche lakensche rok met Engelsche stalen knoopen in den winter, en in den zomer een pakje van goed Engelsch grein; | |
[pagina 222]
| |
een paar Engelsche kouzen met Engelsche gespen aan de knieën en op de schoenen; en kan men geen Engelsche schoenen krijgen, ook die moeten in naam en fatsoen te minsten Engelsch wezen - bij luiden van hooger rang is alles Engelsch aan het ligchaam niet alleen, maar ook op de tafel en in huis.’ Ook vertaling en navolging van Engelsche geschriften, vooral van de romans van Richardson, bleef toen niet uit. Waren Van Effen en zijne navolgers daartegen in hunne Spectators door vertoogen opgekomen, aan twee Nederlandsche vrouwen komt de onsterfelijke eer toe, eene poging gewaagd te hebben om op letterkundig gebied dien kanker uit te snijden: niet door praten maar door handelen, niet door leer maar door voorbeeld. Die vrouwen, Elisabeth Wolff, geboren Bekker, en Aagje Deken, hebben ten aanzien van onze Letterkunde eene dubbele verdienste gehad: zij hebben den Nederlandschen oorspronkelijken roman in het leven geroepen, en, evenals Van Effen, getracht aan de schrijftaal den ongedwongen, natuurlijken zwier van de spreektaal te geven. Zij hebben beproefd de slechte, vertaalde romans door iets beters, iets wezenlijk Hollandsch, te vervangen: en die proef slaagde volkomen. Gaan wij, alvorens dit aan te toonen, eerst na, hoe zij zich tot die taak hadden gevormd. Elisabeth Bekker werd den 24en Juli 1738 te Vlissingen geboren, uit ouders, die ‘tot de zéér gegoede burgers’ behoorden. Haar vader, Jan Bekker, stamde uit eene Vlissingsche familie, in 1673 uit Zaandam overgekomen; hare moeder, Johanna Boudrie was van Vlaamsche afkomstGa naar voetnoot1). Elisabeth was de jongste van zeven kinderen; drie meisjes, waarvan het oudste in 1727 op tweejarigen leeftijd stierf, en vier jongens. De moeder overleed in het laatst van December 1751, en werd door hare beroemde dochter lang en hartelijk beweend. De vader, in 1695 geboren, bereikte den ouderdom van bijna negentig jaar. Hij werd den 22en Augustus 1783 begraven. Als kind was Elisabeth leergierig en bevattelijk: zij maakte zich | |
[pagina 223]
| |
o.a. 't Latijn eigen alleen door haar broeders lessen bij te wonen. Toen reeds beminde zij de boeken hartstochtelijkGa naar voetnoot1), die zelfs bij | |
[pagina 224]
| |
maaltijd of ontbijt niet ter zijde gelegd werdenGa naar voetnoot1). Haar weetlust ‘was geen smaak alleen, hij was een drift,’ schrijft ze zelfGa naar voetnoot2), en zij is daarvan nooit ‘genezen.’ Op haar dertiende jaar was zij ‘reeds een Theologantje.’ Gelukkig, dat zij te vroolijk en te natuurlijk van aard bleef om tot pedanterie over te slaan. Ook de Kunst trok haar aan, blijkens hare eigen verzekeringGa naar voetnoot3): | |
[pagina 225]
| |
‘Ik teekende in myn jongen tyd;
'k Heb meenig uur 't Clavier gewyd.’
Maar vooral beminde zij de Poëzie. Reeds vóór haar tiende jaar las zij de verzen van Van MerkenGa naar voetnoot1), met welke dichteres zij steeds veel ophad; en toen zij nauwelijks eene pen kon hanteeren, gaf zij reeds proeven van wat zij later noemde ‘regt erbarmlyk dichten’Ga naar voetnoot2). Dat zij daarbij den smaak des tijds huldigde, spreekt vanzelf: ‘'k Zong menig herderslied; ik had mijn tierig vee
Spijt iemand in de buurt; ik zong van liefde en vreê,
Van fluit, van rozenhoed, van duizend mooye zaken.’
Ook in proza schreef zij al spoedig eenige opstellenGa naar voetnoot3). Zij was dus al vroeg een intellectueel zeer ontwikkeld meisje, en zij had blijkbaar die ontwikkeling meest aan zich zelf te danken. Wat de vorming van haar karakter betreft, ook hier mag men aannemen, dat veel, te veel aan de natuur werd overgelaten. Ik geloof niet onmatig te fantaseeren, als ik veronderstel, dat zij zich zelven op het oog had, toen ze in Willem Leevend (I D., bl. 390) aan juffrouw Renard de klacht in den mond lei over het vroege verlies harer moeder, en haar dan aldus laat vervolgen: ‘maar zoo modieus door vreemden opgevoed, onder de bestiering eens vaders, die gemakshalve goedaartig was; hoe is 't mooglyk, dat ik nog ben, zo als ik ben?’ Het vroege gemis eener moeder deed zich zeker bij haar voelen: gelukkig dat zij een uitmuntenden natuurlijken aanleg had, en dat de eerste zaden tot ontwikkeling daarvan toch in hare ‘eerst ontloken jeugd’ reeds ‘door de uitmuntendste der moedren’ in haar gemoed waren gestrooid. Zij was blijmoedig, ja uitgelaten vroolijk, luchthartig en niet gewoon hare neigingen te onderdrukken. Daarbij ‘van natuur meer openhartig dan bedaard;’ - ‘zoo levendig van geest! zoo vatbaar voor ver- | |
[pagina 226]
| |
maken! Al spelende vervoerd, onkundig hoe te waken’Ga naar voetnoot1). Zij erkent ook elders, dat hare driften haar ‘menigwerf vervoerden,’ en eerst later leerde zij die beteugelen. Zij was behaagziek, en dit schijnt slechte gevolgen voor haar gehad te hebben. In een brief van 19 Oct. 1770 (De Navorscher, XII D., bl. 198) teekende zij zich zelf aldus: ‘Ik ben nooit geweest hetgeene men eene schoone vrouw noemtGa naar voetnoot2), maar l'irrésistible et charmant art de plaire, heb ik in vergoeding daarvan ontvangen. Mijne zuster is eene beauté! Dog, haal me de Drommel! ik kaapte alles voor haar neus weg, wat het hart had op Altijd Wel te komen en smaak had.’ Zij had daarenboven een ‘aandoenlijk hart.’ Op haar zeventiende jaar werd ze daarvan het slachtoffer. Zij was in kennis gekomen met een jongen man, die van 1747 tot 1753 vaandrig was in het Staatsche legerGa naar voetnoot3). Dat hij reeds op jeugdigen leeftijd, na slechts zes jaren dienst, werd gepensioneerd, schijnt niet voor hem te pleiten. De ‘vaandrig Gargon,’ zooals hij bleef heeten, maakte haar het hof, en zij werd door ‘de sterkste en vurigste hartstocht waarvoor 't aandoenlijke hart vatbaar is,’ onweerstaanbaar tot hem getrokken. Hij schijnt een gewetenlooze lichtmis geweest te zijn, die haar wist te verlokken in stilte het ouderlijke huis met hem te verlaten. Dit blijkt uit het onuitgegeven dagboek van den apotheker Conrad Rutger Busken, die zich den | |
[pagina 227]
| |
1en Januari 1750 te Vlissingen had neergezet, en wiens dochter Coosje later eene hartsvriendin van Betje Wolff werd. Hij schreef: ‘den 25 Juli 1755 is Juffr. Elis. Bekker buiten weten van haar vader met den vaandrig Gargon weggegaan’Ga naar voetnoot1). Wij weten van die schaking geene bijzonderheden; maar als men het gebeurde met Sara Burgerhart in een soortgelijk geval mag aanzien als eene herinnering aan 't geen met haar zelve gebeurd was, dan is het argelooze zeventienjarige kind ongedeerd den klauwen van den havik ontkomen. Het gebeurde had haar hart verscheurd. Vijftien jaar later, in den reeds aangehaalden brief van 19 Oct. 1770, schrijft zij: ‘Met een hart, gescheurd tot aan den wortel toe, en wiens wonde na tien jaren treurens nog niet nalaat somtijds eens te bloeden, heb ik de verrukkingen eener jeugdige liefde betaalt.’ En zij had zich de zaak zóó aangetrokken, dat ze dacht ‘met nommer één het gelag te moeten betalen.’ Dat die ‘kwade uitstap’ haar op de spraak heeft gebracht, is natuurlijk: haar femelende broeder Laurens schrijft nog in 1759 aan Gallandat, ter gelegenheid van haar voorgenomen huwelijk: ‘Alles word nu dat al doot geweest was, weder Levendig gemaekt. Ja Vlissinge is als vervult er van en een yder wijst haer met de vinger aen’Ga naar voetnoot2). Dat het gebeurde haar belet heeft ondanks hare vele gaven al spoedig een huwelijk te sluiten, is even verklaarbaar. Eindelijk deed er zich in 't najaar van 1759 een pretendent op, de predikant in de Beemster, Adriaan Wolff: ‘een oud, statig man,’ die dertig jaren ouder was dan zij; maar, die, volgens Betje's broer Laurens, ‘er wel uytsiet na | |
[pagina 228]
| |
zijn jaren’Ga naar voetnoot1). Dat huwelijk ging als met stoom. Blijkens den aangehaalden brief was de betrekking het eerst met briefwisselingen over ‘Tael- en Digtkunde’ begonnen. Dit had genegenheid ‘in dien Ouden Borst’ doen ontstaan. Hij zond haar zijn portret waarmee zij, blijkens eene kwaadaardige opmerking van haar fijnen broer, zoo was ingenomen, dat zij hem haar eigen afbeeldsel deed toekomen. En ofschoon dit hem ‘in geenen deelen voldeed’ kwam de Dominé over ‘om dat Levendige Beelt nader en van na bij te beschouwen.’ Daar de vader zijne toestemming gaf, was de zaak spoedig beklonken. Den 9en October was Wolff te Vlissingen gekomen; den 16en had hij er gepreekt, den 23en had de ondertrouw plaats, den 27en scheepte zij zich, vergezelschapt door haar broeder Matthijs, naar de Beemster in, waar het huwelijk den 18en November voltrokken werd, tegelijk met dat van 's bruigoms dochter. Hadden zij elkander nooit te voren gezien? Dit komt mij niet waarschijnlijk voor. Uit den brief van den femelaar Laurens blijkt dat ook niet duidelijk. Hij zegt wel, dat ‘die ouden collega op mejuff. Betje zoo verliefd [was] wegens haere groote verstand welk zij bezit,’ daar hijzelf niet veel mee ophad: ‘wat Poezij, en wat uytterlyke franjen;’ - maar daaruit volgt nog niet, dat er alleen maar ‘briefwisseling’ had plaats gevonden. Hij had haar b.v. bij den Amsterdamschen advocaat Noordkerk kunnen zien. Th. Jorissen zegt, dat zij vóór haar huwelijk een tijd lang bij dezen gewoond hadGa naar voetnoot2), en zij zelve wijst op een herhaald verblijf ten zijnentGa naar voetnoot3). Is het te veel gewaagd, te veronderstellen, dat zij, na het avontuur met Gargon op de spraak geraakt en belasterd, Walcheren voor een tijd lang ontweekGa naar voetnoot4), en toen eene toevlucht vond bij den | |
[pagina 229]
| |
braven, verlichten man, wiens ‘hartsvriendin’ zij later werd, en om wiens dood zij hare ‘oogen dof geschreid’ heeft? Men denke slechts aan de volgende strophe uit haar Lijkzang te zijner gedachtenis (1772): ‘Myn waarde vyanden! Wat zal ik u vergelden
Voor zo veel goedheids? O wat hebt ge aan my verdiend
Daar vuile laster, snoode logen u verzelden,
Vlood ik tot Noordkerk en die Noordkerk werd myn vriend’....
Hij had haar blijkbaar geleerd zich daarover heen te zetten; en ten slotte zagen hare belagers in, dat zij haar verkeerd beoordeeld hadden, en ‘[Hun] schuldbekentnis vond [haar] ter vergeeving vaardig.’
Met welke geestvervoering herinnert zij zich de blijde dagen, in hare jeugd bij hem gesleten: ‘O blyde dagen, met dien dierbren man gesleeten!
Hoe word ik thans, door u, gepynigd en gestreeld!
Daar ik, leergierig, aan zyn zyde was gezeten,
Wat keurge kundigheên heeft hy my meêgedeeld!
In welke weetenschap was Noordkerk niet bedreeven?
Waar in kon hy geen lessen geeven?
Van hoe veel nuts was hy voor myne jonge kunst!
Zyn boekvertrekken had hy gul voor haar ontslooten.’
Men voelt, dat dit alles op hare prille jeugd ziet, en men waardeert met haar den invloed, dien haar ‘vaderlyke vrind’ op hare vorming gehad heeftGa naar voetnoot1). Ook later, tot zijn dood toe, bleef hij | |
[pagina 230]
| |
haar vriend, schonk hij haar boeken en schreef haar brieven, die wij betreuren, dat niet tot ons zijn gekomenGa naar voetnoot1). Ik gis, dat Ds. Wolff, bij een dier bezoeken aan Noordkerk, Betje heeft leeren kennen. Er moet toch eene aanleiding voor de briefwisseling hebben bestaan. Toen hij naar Vlissingen kwam, maakte men hem opmerkzaam op den ‘kwaden uitstap die de juff. begaen heeft;’ maar hij zou geantwoord hebben: ‘Lieven heeden, een Juff. van 17 Jaer, dat kan wel gebeuren, en daer by zoo ik hoor verleyd’Ga naar voetnoot2). Hoe 't ook zij, zij trouwde den ‘ouwen boeren dominé,’ den ‘ouden statigen man,’ en ging met hem in het ‘stijve Noord-Holland’ ‘hokken.’ Hare verhouding tot dien echtgenoot was, wat ze zijn kon. Ondanks het verschil in jaren was zij hem dankbaar, omdat hij haar uit haar dubbelzinnigen toestand verlost had. Zij vond, dat zij alles behalve ‘een zot stukje begon,’ toen zij hem hare hand schonk; en had zij ooit hare ‘mémoires’ uitgegeven, zooals zij | |
[pagina 231]
| |
lachend half en half beloofdeGa naar voetnoot1), dan zou zeker menig hoe en waarom zijn opgelost, waarachter nu nog een vraagteeken blijft staanGa naar voetnoot2) In allen gevalle, nog in Augustus 1774 schreef zij aan haar vriend Dr. Gallandat: ‘Myn vaderlyke Vriend, myn braave Wolff...... de Hemel bewaar hem lange, is het dan niet tot nut van Zion, 't is om 't nut van zyn Betje, die in der eeuwigheid geen man weet in de knip te krygen, die zoo veel geduld met haer heeft, die zoo in zyn aise is met haar. Ik heb hem ook zoo lief, als een vive vrouw een man kan hebben, aan wien zy erkend, het geluk en de glorie van haar leven schuldig te zijn, en die my volstrekt in alles toont, dat myn genoegen zyn vermaak is’Ga naar voetnoot3). Zij had achting en eene kalme sympathie voor den ‘verstandigen, geleerden’ predikant, dien zij had leeren kennen als ‘een man van smaak, genie, en gecultiveerd verstand, (haar) lector in alles wat fraai, geestig, vrolyk, en verstandig is.’ Hij was dan ook geen kleingeestige, steil orthodoxe pilaarbijter, en voelde zich ‘gelukkig dat hij ongestoord Christelijke Philosofie [mocht] preeken’Ga naar voetnoot4); en wij zagen reeds, dat hij een groot bewonderaar van Rousseau wasGa naar voetnoot5). Hoe liberaal hij dacht, blijkt daaruit, dat hij haar veroorloofde naar ‘de Fransche Marionettes’ te gaan, waarbij het dol genoeg toeging. Wel had zij gelijk, het verhaal der vertooning te besluiten met de opmerking: ‘Gelukkig dat zo een Philosoof in myn bigot Vaderland [Zeeland] niet onder de lijf-Compagnie van de Heilige kerk geinquarteerd is’Ga naar voetnoot6)! Maar toch, hun aard, hunne jaren en karakters liepen te veel uiteen, om een volmaakt gelukkig huwelijk mogelijk te maken. Voldoening voor haar hart vond ze zeker niet, en meer en meer zag zij in, dat hij haar alleen een vader was, die haar ‘maar voor de pronk’ hield. | |
[pagina 232]
| |
Van den beginne af aan had zij haar leven naar haar smaak ingericht, en dominé Wolff liet haar daarin begaan. Haar levendig gestel deed haar, vooral in den zomer, afleiding zoeken buiten 's huis. Met de dorpelingen, die zij bezocht, hetzij ‘om een praatje,’ of op een ‘warschip;’ voor wie zij naaide en breide, met hen stond zij weldra op den besten voet; zij was, zooals zij zelve zegtGa naar voetnoot1), bij hen ‘vry wat in de kas.’ En geen wonder, want zij bezat, naar eigen getuigenis, ‘het gelukkige kunstje van met allerlei menschen te kunnen omgaan’Ga naar voetnoot2). Maar zij bewoog zich niet minder in wat zij bij herhaling den ‘beau monde’ noemt. Er waren in den omtrek ‘bij de twintig plaatsen’ waar zij verkeerde; maar ‘op eene van al wil[de zij] maar familiair komen. De dame (zegt ze) is mijne lieve vriendin, en zo zij niet bij mij is, ben ik daar: mijn Ds. gaat nooit uit maar als Betje er gaan wil is dat exellent’Ga naar voetnoot3). Zij deed ook drok mee aan de buitenpartijtjes, die nog al eens op touw werden gezet. ‘Er is geen partijtje of Wolfje moet er bij zijn; onze tour is meest naar Saardam met een jagtje’ (t.a. pl.). Men ziet hieruit, dat zij haar ‘irrésistible et charmant art der plaire’ niet verloren had; en tevens, dat haar man haar werkelijk behandelde met die toegevende ‘goedaardigheid,’ die zij ergens in hem prijst, en haar ‘alle die plaisieren gunde,’ waarop hare ‘vive’ jeugd gesteld was. Bovendien ging zij nog al eens naar elders om hare ‘vrienden te bezoeken,’ en daarbij onderhield ze met onderscheiden mannen betrekkingen, of knoopte die met groote vrijheid aan. Zij zag daar geen kwaad in, want sedert hare verbrijzelde jeugdige liefde meende zij het geheele sterke geslacht aan te zien ‘met de onverschilligheid van eene statige matrone’Ga naar voetnoot4). | |
[pagina 233]
| |
Het is intusschen de vraag, of zij zich niet bedroog, en of die vriendschap, ‘zo teder, dat zij niet behoef[de] te wijken voor de liefde van een Duitscher,’ soms niet wat al te teeder was voor eene gehuwde vrouw. Zoo althans komt mij hare betrekking voor tot den Haarlemschen Predikant Cornelis LoosjesGa naar voetnoot1). Zij heeft haar gevoel voor hem volkomen uitgestort in haar Brief aan Vredemond, in 1772 voor 't eerst gedrukt, maar stellig in of even vóór 1769 geschreven, toen zij zich te Vlissingen bevond en er haar gedicht aan Walcheren schreefGa naar voetnoot2). Die brief moest een juichtoon der vriendschap zijn; waarschuwend kondigt zij dit aan in haar motto: ‘Moins vive que l'amour, aussi tendre et plus sure,
Le bonheur qu'il promet, l'amitié le procure;
A tout âge, en tout rang, l'homme est fait pour ses loix:
Moi, je n'en exclus point les femmes, ni les Rois.’
Zij wenscht haar ‘allerwaardste vrind’ aan hare zijde; maar de plichten van zijn ambt verbieden hem dit. Ofschoon op Altijd Wel alles haar welkom heette, toch ‘vliegt [haar] hart duizendmaal’ naar Holland; en, zegt ze, ‘Myn Vredemond! dit eischt gewis
Bekoorelyke Erkentenis,
Nooit zal myn zucht voor haar verkoelen;
Dit eischt de Vriendschap van dit hart,
Dat deelt in 's vrienden heil en smart,
Door 't allerlevendigst gevoelen.....
Schoon ik hier blyde dagen slijt,
Gy, die voor my noodzaaklyk zijt,
Gy moest dat blyde met my deelen.’
Het gevoel, dat haar bezielt, doet haar in zoete mijmering vervallen. Aan de kweelende vogels roept zij toe, dat zij zingen: ‘Als niets uw hartjes zugten doet
Dan liefdes aangenaame gloed:
Nooit moet gy, dan van liefde, klagen.
| |
[pagina 234]
| |
Het windje, dat de roosjes streelt,
En balzemryke kusjes steelt,
De lekkre dauw zuigt van haar blaadjes....
Sus! lieve Zefier! vreest gy niet,
Dat Flora eens dit dartlen ziet?
Verschuil u in dees duistre paadjes.
Die digte dreefjes, voor de Min
Als 't waar geplant: de Bloem-Godin
Zal daar uw wuftheid niet verspieden.
O roosjes, Liefde toegewijd!
Gun hem dat zoet. De norsche Tijd
Zal dat genot wel ras verbieden.’
Dat zij in die sentimenteele stemming en in die omgeving aan vroeger hier doorleefde dagen dacht, is natuurlijk. Zij meende in hare teedere vriendschap beveiligd te zijn voor de stormen, haar eertijds over 't hoofd gevaren: ‘Volmaakte Vriendschap! Godheid, die
Ik 't offer van myn hart aanbiê,
O vreugd der keurigste verstanden!
Geen naberouw volgt op het zoet,
Dat g'uitdeelt aan het braaf gemoed;
Ik kus verrukt uw lieve banden.
Dat Tijd het vuur der Liefde doov',
Het tintlende uit de lusjes roov',
Gy hebt zijn koude niet te dugten,
't Eenpaarig-lieve dat gy schenkt,
Wordt door 't genieten niet gekrenkt:
Hoe dierbaar zijn uw stille zugten!’
De wilde jeugd mocht naar 't genot der liefde haken, zij waren 't leven al te ver ingegaan om hetzelfde te doen! Hooren wij, hoe zij die gedachte uitwerkt: ‘Dat Jeugd voor Liefdes altaar kniel',
D'onruste wensch van haare ziel'
Zich uitstrekke om de gunst t'erlangen
Van Venus, als het woelend hart
In 't net der driften zich verwart,
Door 't oogverlokkend schoon gevangen.
Jeugd, koorts des levens, die het bloed
Door zwellende adren bruischen doet,
| |
[pagina 235]
| |
En Reden voor den lust doet zwichten;
De Dwaasheid gaf u steeds haar wet,
Daar Zorgeloosheid u belet
Te luistren naar den raad der Pligten.
Gevaarelyke leevenstyd,
Daar 't al ons dryvend oog verblijd,
Wat slegts een zweem heeft van genoegen,
De kragt van 't nieuwe ons hevig raakt,
't Hart eischt dat men 't gelukkig maakt,
Ons zwakheên doet aan dwaasheên voegen!
Wy, 't leven verder ingegaan,
Zien, daar wy op den oever staan,
Hoe duizend onzer reisgenooten
Nog dobbren op d'onstuime zee,
En roepen: ‘Kiest toch deze reê,
‘Voor 't schip te bersten wordt gestooten;
‘Eer sombere Ouderdom genaakt,
Die 's levens zoetheên smaakloos maakt.’’
Dit alles maakt op mij den indruk, dat die een-en-dertigjarige vrouw, die zich zoo oud maakt, alles doet om zich zelven en wellicht anderen te beduiden, dat het niet de ‘koorts des levens’ is, die door haar bloed jaagt, maar de kalme vriendschap eener bejaarde matrone. En toch, hoe bruischend wellen oude herinneringen bij haar op, zoowel van liefdes leed als lief! Daarom maakt zij zich diets: ‘Nooit pynigt hier verborgen smart
Het welgeplaatst, aandoenlyk hart;
Het vormt geen wenschen, die w'ons schaamen,
Daar 't oordeel onze rust bewaakt;
De teêrste zugten die men slaakt,
Zijn zugten die der Deugd betaamen.’
Komen u die zuchten, die der deugd betamen, niet wat verdacht voor? Zij vreest zelf, dat er wel eens andere gewaarwordingen onder liepen; immers zij vervolgt aldus: ‘Neen! niemand heeft een hart zo teêr
Als 't myne; en zo ik iets begeer
Dat Vriendschap my niet heeft gegeven,
Dan ('k beef daar ik het schrijf!) myn vrind!
Hoop ik, dat zy dien band ontbindt,
Thans al 't genoegen van myn leven.’
| |
[pagina 236]
| |
Cornelis Loosjes, is geboren te Zaandam 7 Nov. 1723 was van 1744 tot 1751 doopsgezind leeraar te Gouda, daarna aan de Oostzijde van Zaandam, en werd in 1763 naar Haarlem beroepen, waar hij in 1792 overleedGa naar voetnoot1). Hij was een man van geleerdheid en van smaak, de oprichter van de Vaderlandsche Letteroefeningen. Hij was veertig jaar, toen hij naar Haarlem kwam. Wanneer Betje Wolff met hem in kennis raakte, is niet bekend; maar dat de betrekking in 1769 zeer innig was, hebben wij gezien. Zij bezocht hem nu en dan. In een brief van Augustus 1774 gewaagt zij van zoodanig bezoekGa naar voetnoot2); en in Februari van datzelfde jaar verklaarde zijGa naar voetnoot3): ‘De verstandigste man die wy thans hebben, is zeker de Sociniaansche Menist Do. Cornelis Loosjes.... de Vredemond myner Poesi, aan wiens Onderwijs ik mijn Geleerdweezen | |
[pagina 237]
| |
('t zij dan klein of groot) schuldig ben. Hij was haar vraagbaak en haar geweten. Zij noemt immers in denzelfden brief haar geweten: ‘Betje Wolffs Loosjes.’ Toen Betje een-en-dertig jaar oud was, telde hij er zes en veertig; en het zal ons niet verwonderen, dat zij dieper in zijne ‘denkende oogen’ gekeken had dan goed was voor de rust van haar hart. In welke mate hij hare teedere ‘vriendschap’ of platonische liefde beantwoordde, kan ik niet met zekerheid zeggen. Maar anderen waren door hare aantrekkelijkheid zoo bekoord, dat zij iets meer verlangden dan vriendschap. Er was er zelfs een, die niet schroomde haar te doen weten, dat hij maar op den dood van den ouden heer Wolff wachtte om haar te kunnen huwen. Immers in September 1770 meldde zij aan NoordkerkGa naar voetnoot1), dat Mevrouw De Moor haar had geschreven: ‘Onze lieve Adriaan is zoo over de huizen heen op zijn Betje gecharmeert, dat hij alleen de dood van zijn collega afwacht, om een partijtje tête-à-tête te proponeeren; ja, kindlief, hij heeft my zijne confidente gemaakt, en ik zeg dat ik er zeer content mede ben. Heer, liefje, hadden wij u eens uit dien ‘slijk onreine’, zooals gij uwen laatsten dateert. O, 't is zulk een lieven man: Moortje zeî, dat gy net een vrouw voor zijn groote vriend zijt, en ik zeg het ook, niet uit de zucht van Echo te speelen, maar waarlijk en ter goeder trouw.’ Het is zeker nog al vreemd, eerzame lui zoo over de hand eener vrouw te zien beschikken, die nog geen weduwe was! Maar hooren wij hare vriendin verder. De Dominésche had hem een ‘orlogebandje’ geschonken, en zij schreef: ‘Betje, zoo waar als wy beiden vijandinnen van hypocrisie zijn - hij heeft het gekust, en zeide nog: dat lieve hartje! Wat denkt ge van zoo een dame? O, ik heb ze zoo lief als d'appel van mijn oog!’ Hoe kwam Betje er toe, dat zoo klakkeloos en ongevraagd aan haren braven vriend Noordkerk over te brieven? Ik weet er geen verklaring voor dan door aan te nemen, dat zij, op de spraak geraakt zijnde, de zaak als niet ernstig, maar als eene grap, wilde voorstellen. Dat er toen en nog lang daarna over haar gepraat | |
[pagina 238]
| |
werd, blijkt onder anderen uit haar eigen brief aan VollenhovenGa naar voetnoot1) van 17 April 1774, waarin zij eene oude baker deze woorden in den mond legt: ‘Het mensch word danig gelasterd, en ze zeggen dat zij 't met de lange Loosjes houwt, maar ik geloof er niet aan, want ze gaat altijdt Zundags eens te kerk en ze houd magtig van alle braave menschen.’ Zij voelde zeker wel, dat zij aanleiding tot dergelijken laster had gegeven, en zij wist er niet beter op dan zoodanige betrekkingen, die zij niet geheel kon of wilde loochenen, zoo luchtig te bespreken, - ‘lacht gy niet om zulk een aardige periode?’ - vertrouwende, dat ze door die openhartigheid elk vermoeden aangaande een ernstigen hartstocht van zich zou afwerpen. Te huis schijnt de zaak ook al onweerswolken aan haren huwelijkshemel te hebben vergaderd. De bejaarde echtgenoot had zulke dingen niet aardig gevonden en was gemelijk en norsch geworden. Men hoore, wat Betje aan Noordkerk schrijft, terstond achter die ‘aardige periode’, en als het ware om zich te verontschuldigen: ‘Mijn man gaat weêr’ - 't was dus al meer gebeurd! - ‘zonder mij te waarschuwen veel minder te vragen, of ik mede wil, voor een week of drie naar zijne familie! Wat zal ik doen, dan door geduld en inschikkelijkheid de gedistingueerde achting mijner vrienden waardig te blijven? Maar wat heb ik een chagrin door zulk een onvriendelijk gedrag!’ Hoe jammer, dat wij den brief niet kennen, dien Noordkerk haar hierop schreef, en die waarschijnlijk veel licht over dit tijdperk van haar leven zou hebben verspreid. Wij kennen alleen haar antwoord van 19 October 1770. Zij schrijftGa naar voetnoot2): ‘Gy oordeelt zeer wel, dat ik een groot deel ondervinding hebben moet voor het frequenteeren der beau monde. Ik ken de waereld door den eenigen weg waardoor zij te kennen is, - ondervinding! Met een hart, gescheurd tot aan den wortel toe, en wiens wonde na tien jaren treurens nog niet nalaat eens te bloeden, heb ik de verrukkingen eener jeugdige liefde betaalt! Als men de waereld in eene boerepastorij en de menschen op zijn boekenkamer achtte te leeren kennen, is men zeer bedrogen.... | |
[pagina 239]
| |
Ik ben nooit geweest hetgeene men eene schoone vrouw noemt, maar l'irrésistible en charmant art de plaire, heb ik in vergoeding daarvan ontfangen. Mijne zuster is eene beauté! Dog, haal me de Drommel; ik kaapte alles voor haar neus weg wat het hart had op Altijd Wel te komen en smaak had. Mijn fortuin is echter sobre uitgevallen, zult gij zeggen: een ouwe boeren dorniné! Gy hebt gelijk, dog wagt, dat ik Mes Mémoires eens in 't licht geef, om te oordeelen of ik wel een zot stukje begon, toen ik 20 jaar oud, mijne familie tot één toe, en ma très chère patrie adieu zeide om in het stijve Noordholland met een oud statig man te hokken. Ik heb mogelijk meer recht op den schoonen titel van Philosophe dan gy denkt. Indien de Philosophie ook bestaat in te triumpheeren over de sterkste en vurigste hartstocht waarvoor 't aandoenlijke hart vatbaar is, uit een loffelijk principe, dan usurpeer ik dien titel niet, indien wy uit het denkbeeld van pligt alles doen, wat men buiten het hart doen kan.... Ik heb mijne hartstocht overleefd. Uwe geheele Sex zie ik met de onverschilligheid van eene stadige matrone. De reden? Ik doe ze Michal zeggen in eenen brief aan David: ‘'k Heb David teêr bemind - wie zou mij tog bekoren?’
Vriendschap is sedert mijne idole, maar mijn vriendschap is zo teder, dat zij niet behoeft te wijken voor de liefde van een Duitscher (ik durf geen ander tolk noemen). De wereld kennende is 't onmogelijk dat ik haar zoude nodig denken tot mijn waarachtig geluk! Een ding is jammer, dat ik mijn wensch niet heb, de geleerde waereld zoude nooit met mijne Poëtische fratsen zijn opgescheept geworden. Ik zou niets Gods ter waereld gedaan hebben, dan mijn lieven jongen beminnen en nagt en dag mijn harsens hebben gebroken, om tog zijn heele hart te houden, want ik zou er geen klein stipje van hebben kunnen missen als een kleine speldeknop groot. - 't Is een charmant pleizier voor eene jonge vrouw, in de wereld komende, de hommages te ontfangen van elk poliet man, en zoo vrij te blijven als een boerenmeid, die niet weet, dat er Cupido, except in haar liedeboek, op de wereld is. Die verbruide plat heeft mij genoeg in de knijp gehad; doch wat zegt mijn vrome vader Cats? | |
[pagina 240]
| |
‘De jeucht, de rauwe jeucht moet kooten vroeg of spa.’
Nu, ik heb vroeg gekoot, maar zoo weêrga's gekoot, dat ik dacht met nommer een te hebben het gelag moeten betalen.’ Uit dit antwoord kan men licht opmaken, wat Noordkerk haar geschreven, en waarvoor hij haar gewaarschuwd had; maar als wij haar brief in het verband der datums beschouwen, valt het ook niet moeilijk hare bedoeling te raden. Of is men verre van den weg, als men daarin den toeleg leest om elk vermoeden van een nieuwen hartstocht van zich af te weren? Daarom, dunkt mij, doet zij het voorkomen, alsof zij maar ten halve van hare eerste liefde genezen was; en daarom betoogt zij, dat die verbroken eerste minnarij haar vermogen om te beminnen had gedood, en dat zij nu alleen voor vriendschap vatbaar was. Misschien wilde zij zich zelve van de waarheid daarvan overreden; want wij hebben hier ‘Wahrheit und Dichtung.’ Wat zij voor vriendschap wilde doen doorgaan, was toch niet anders dan liefde, zij het ook van de platonische soort, behoudens die ‘teêrste zugten,’ die..... ‘der Deugd betaamen.’ En zij wist misschien, dat die liefde met innigheid beantwoord werd. Wij hebben daarvoor eene vrij sterke getuigenis, waaruit tevens blijkt, dat onder de vrienden, die minnarij le secret de la comédie was. In datzelfde jaar werd Betje door eene hevige galkoorts aangetast, die haar dreigde ten grave te slepen, en waarvan zij door de goede zorgen van haar Hoornschen geneesheer en vriend herstelde. Zij zelve heeft van het beloop dier ziekte en der behandeling verslag gegeven in een brief aan LoosjesGa naar voetnoot1), op schertsenden toon in bijbel-taal geschreven, maar vol van de aandoenlijkste schilderingen, echten humor. Zij vertelt daarin, dat de geneesheer tot haar sprak: ‘Zo gy wilt dat uw Vriend, die zich neder sloeg aan de overzyde der Riviere, hy die Doopt ende Predikt ende zyne talenten in geenen zweetdoek weg legt, leeft, zo leeft gy; want ik weet ganschelyk zeer, dat hy sterven zal ende niet leven, indien gy sterft ende niet leeft.’ En toen zij meende te sterven, verzocht zij den arts ‘den man [harer] jonkheid’ te troosten in zijne smart; want hij beminde | |
[pagina 241]
| |
haar ‘als een Vader de Dogter die hy lief heeft.’ Maar onmiddellijk liet zij er op volgen: ‘Groet hem die aan de Riviere is, en zeg hem: O, gy Zoone der Wysheid, zy, die U lief had, is gestorven, en zal niet meer uw aangezichte zien.’ Maar de crisis was spoedig voorbij, en zij noodigde den arts op zijn gemak uit te rusten. Toen zij hem had doen kleeden in ‘den Japon, bygenaamt de Cartesiaansche’, (eene toespeling, die haar correspondent moest verstaan), toen werd daardoor het beeld van den geliefde haar voor oogen getooverd: ‘Toen hief ik myne oogen op, ende ziet, was niet zyne gedaante als de gedaante van hem, dien myne ziele lief heeft?’ Het tooneeltje is eer belachelijk dan bekoorlijk of poëtisch; maar het toont, hoe diep zijn beeld in hare ziel gegrift was. Heeft zij zich niet met juistheid geteekend, toen zij zichGa naar voetnoot1) noemde ‘eene vrouw, die mogelijk alle de dwaasheden, alle de zwakheden harer eigene sexe meer of min tol betaalde; eene vrouw, die in haar aart zacht en blymoedig, goedhartig en licht-beweeglijk is?’ Gelukkig dat haar temperament niets meer verlangde dan de ‘teêrste zugten:’ ‘vriendschap’ was voor haar, ‘hetgeen drift is bij meer dierlijke gestellen.’ De oude Dominé wist dan ook te wel, dat er geen kwaad bij was, om zijne buien van jaloersche gemelijkheid niet te overwinnen. Dat bleek o.a. toen Betje in de zooeven vermelde ziekte verviel. ‘Hy was als een die radeloos is’ van angst haar te verliezen; en toen zij buiten gevaar was, ‘was hy als eenen aan wien men zegt: Ziet, U is een Zoon gebooren!’ Toch werd hij bij die gelegenheid nog op eene harde proef gesteld. Een schoone ‘jonge Zanger’ - misschien G. Van der Jagt -, die blijkbaar niet minder op de aantrekkelijke dominés vrouw verliefd schijnt geweest, te zijn, was op het vernemen van het gevaar, waarin zij verkeerde, aangesneld, en wierp zich met hartstochtelijkheid ‘aan de zyde [haars] Legers.’ Hij werd gerustgesteld en trok weer af om een lied te maken, waarin hij jubelde over haar herstel. Maar zoolang hij dáár was, week de echtgenoot niet van zijne zijde. ‘De jaloezie, die 't harte verteert, ende het huis afbreekt met hare handen, stond op, ende vertrok niet, voordat de jonge Zanger was heen gegaan.’ | |
[pagina 242]
| |
Intusschen herstelde de goede verstandhouding zich en de goedaardige oude man, liet zijn ‘popje’ voortdurend vrijheid van beweging. Zij maakte er ruimschoots gebruik van: zelfs in oogenblikken dat men haar liever t'huis zou gezien hebben. Den 3en April 1774 schrijft zij aan Gallandat: ‘Mijn waarde man word zeer caduc, en zyne beenen worden monstreus dik, en zeer pijnelyk; zyne regterhand is dik, en hy kan hem niet gebruiken.... De goeye man is 67 jaar gezond geweest, zo dat hy is wat lastig, want hy weet van geen ellende. Maar ik heb ook niets te doen dan hem optepassen zodat als hy maar weer beter word ben ik wel te vreden. O, die goeye man! lach waaragtig niet, ik zou veel aan hem verliezen: hy is al zo veel myn Vader als myn man’Ga naar voetnoot1). Dit belette niet, dat zij den 19en Augustus kon schrijven: ‘Zederd April ben ik weer in den draaykring der Beau monde geweest, en heb zoo almagtig sterk mee gedraayt, dat het wonder is dat ik nog genoeg bon sens heb overgehouwen, om te kunnen begrypen’ enz.Ga naar voetnoot2). En zoo bleef het. Dit blijkt b.v. uit haar brief aan haar vriend Grave te AmsterdamGa naar voetnoot3), van 15 Augustus 1776, waarin het heet: ‘Ik heb van mijn goedaardigen man vrijheid, om (voor dat ik tot Mei in een fauteuil vis à vis hem zal geplakt blijven, zonder een redelijk schepsel als mijn ouwe meid en fraaye patryshond te zien) mijne vrienden te gaan bezoeken. Endewijl de lieve ouwe Paey geen personeel plaisir meer heeft, smaakt hij dat in het genoegen van zijn Popje, die hij, geloof ik, als de beste der Vaders zijne dogter beschouwd. Endewijl hij mij maar voor de Pronk houd kan hij niet om mij verlegen zijn’Ga naar voetnoot4). Maar 's winters viel er aan geen uitstapjes te denken, zelfs viel het moeilijk de betrekkingen met het dorp aan te houden ‘Door 's Beemsters taaye klei en blaauwe slik.’
| |
[pagina 243]
| |
Gelukkig dat zij t'huis in die lange winterdagen bezigheid en afleiding vond. De ontwikkeling, die haar ten deel geworden was uit de lessen van Noordkerk, werd vermeerderd door den omgang met haar man en het gebruik zijner boekerij. Ook onder den invloed van Loosjes is zij zich vooral met de studie van de wijsbegeerte gaan bezig houdenGa naar voetnoot1). En al spoedig na hare komst in de Beemster begon zij meer dan ooit van letterkundigen arbeid werk te maken. Hare vrienden bevorderden hare studie door hunne boekerijen te harer beschikking te stellenGa naar voetnoot2). Zij begon toen ‘eerst regt op [haar] dreef te raken, en schreef als of 's Lands welvaren er aan hing’Ga naar voetnoot3). - ‘Mijne dagen,’ zoo vertelde zij den 18en September 1770Ga naar voetnoot4), ‘mijne dagen vloeyen, voor my zelf, zoo stil en eenparig voort; ik heb door eene goede directie en exelent slag van een meid, bijna niets te doen dan my te oeffenen, en door eenig handwerk mijn vermoeid hoofd wat rust te geven. Ik kan dus met orde leezende veel afdoen, en eene vaste memorie doet er my 't nut van smaken.’ Men denke evenwel niet, dat zij eene pedante bas-bleu was. Verre van dien. Zij heeft ons van hare manier van leven en werken een aardig tafereel opgehangen, waarvan wij eenige trekken aanstippenGa naar voetnoot5). Des zomers zat zij bij voorkeur in haar ‘groen prieeltje’, in de open lucht te schrijven. In den winter was de avond voor letterwerk bestemd. Al mocht ze over dag gaarne op hare kamer, bij hare ‘kaarten, printen, boeken’ zijn, toch verzuimde zij niet ‘als vrouw haar plicht’ te doen, en rekende het niet beneden zich ‘de wasch aan kant te maken:’ zij meende, dat zij daarop was ‘aangenomen toen zij in 't huwelijks fuikje trad.’ | |
[pagina 244]
| |
Als de thee was opgeruimd, het licht ontstoken, ‘het vuur wat aangeboet,’ ging ieder aan zijn werk: ‘Het groene schermpjen en de kaars
Staan tusschen onze lessenaars.
Op tafel ligt een boek of twee.
Dan is 't: ‘ik groetje, Dominé.’
- ‘Jou ook myn kind, tot hallef tien.’
De meid, die ‘'s avonds niets te doen’ had, moest zich stilhouden, want ‘Jufvrouw’ hinderde ‘ook het minst gedruis.’ Men gaf haar daarom vaak Vader Cats in handen, want Wat lezen kan kan hem verstaan.’
De ‘kleine’ Dominésche las, schreef of vertaalde. Eerst hield zij zich vooral met poëzie bezig. In 1762 gaf zij haar eersten bundel gedichten uit, hare Bespiegelingen over het Genoegen weldra door vele anderen gevolgd. Maar al spoedig begon het Proza hare pen in beweging te brengen, en raakte de dichtkunst wat meer op den achtergrond. Zij beoefende die nog wel, maar niet meer zoo bij uitsluiting als vroeger: ‘'k Bemin haar met die drift niet meer
Als in het vurigst myner jeugd,’
riep zij uit; en dit kwam daar van daan, dat zij zich meer en meer, ja bijna onverdeeld, begon te bewegen op theologisch gebied, en met hare gansche ziel deelnam aan den strijd tusschen orthodoxen en ‘toleranten’ gevoerd. Op het punt van Godsdienst was zij even vrijzinnig als in het staatkundige. Reeds in 1770 had zij van hare liberale opvatting van het Christendom blijk gegeven in de voorrede harer vertaling van Craig's Leven van Jezus Christus, die zij aangemerkt wilde hebbenGa naar voetnoot1) ‘als [hare] geloofsbelijdenis,’ en waarvan zij wat later schertsend getuigdeGa naar voetnoot2): ‘die voorrede wierd als een chef d'oeuvre genaamt bij hen, die door geen godgeleerde brillen zien, 't zij door Luter, Calvijn of wie | |
[pagina 245]
| |
al meer geslepen’Ga naar voetnoot1). En toen zij dat schreef, rekende zij zich ‘in den êelsten bloei van [haar] werkzaam leven; - nu volmaakt gezond, en in de kragt van [haar] geoefend verstand.’ Hoe zij echter door de Classis van Amsterdam daarover haast in den ban werd gedaan, heeft zij aardig verteld in een brief aan Gallandat van 4 Maart 1774Ga naar voetnoot2). Het liberalisme in Kerk en Staat vond toen zijne sterkste echo in de woorden, die uitgingen van den Amsterdamschen hoogleeraar P. Burman en de vrienden, die hij op zijn buitengoed Santhorst placht te ontvangenGa naar voetnoot3). Tot zijn ‘kuddeken,’ de gemeente der ‘Toleranten,’ bekende zich ook Betje WolffGa naar voetnoot4); ja, zij werd er de voorvechtster van door de uitgave van een gedicht (1772), getiteld: De onveranderlijke Santhorstsche Geloofbelijdenis in rijm gebragt door eene zuster der Santhorstsche Gemeente. Ter drukkerij van | |
[pagina 246]
| |
hare Koninglijke Majesteit Reden. Daarin werd zoowel vrijheid van geloofsovertuiging afs verdraagzaamheid op elk gebied gepredikt. Maar dit was het juist, wat ergernis wekte, en men had reeds geroepen: ‘De Kerk, de waare Kerk, de Kerk is in gevaar!’
De ‘Advocaat der Nederlandsche Kerk,’ de Dortsche Predikant J. Baruet had immers hevig uitgevaren tegen hen, welke die kerk ‘in deze losbandige dagen, vermetel geïnsulteerd, dartel aengefluit, en kwaedaerdig bezwadderd’ hadden. Elisabeth Wolff had zich reeds onder die toleranten zoo berucht gemaakt, dat zelfs Burman niet gediend was van het praatje, dat hij ‘met de fameuse Juff. Wolff als t'saamenspande;’ alle medeweten aan de Geloofsbelijdenis ontkende en zelfs uitdrukkelijk verklaarde, dat hij ‘met gemelde Juffr. Wolff nooit eenige familiaire ommegang gehad’ had of verlangde te hebben, met nog eenige hatelijke uitdrukkingenGa naar voetnoot1). Het pleitte zeker voor de ‘goedaardigheid’ van haar echtgenoot, dat zij zich zoo vrijelijk in dit en andere geschriften tegen de toen vrij algemeen bekrompen orthodoxie durfde verzetten, en het is niet onverklaarbaar, dat er waren, die dit ongepast vonden. Ja, er ging een storm tegen haar op, die tot het vinnigste twistgeschrijf aanleiding gafGa naar voetnoot2). Men noemde o.a. het aangehaalde gedicht een ‘kwaadaardig paskwil’Ga naar voetnoot3), en zij zelve werd bij ‘de Furien en Razernijen’ vergelekenGa naar voetnoot4). Dat zij, in verzen en proza, het antwoord niet schuldig bleef, zal men licht beseffen; maar het is niet noodig, ons bij de bijzonderheden van dat weinig stichtelijk gekrakeel op te houden, dat ons hier geene verdere belangstelling kan inboezemen, zij het al, dat men moet erkennen, dat Betje ook daarin niet minder geestig dan heftig wasGa naar voetnoot5). | |
[pagina 247]
| |
Men ziet het haren geschriften aan, dat zij niet te veel zeide, oen zij getuigde, dat ‘'t componeren [haar] gansch niet zwaar’ viel. Blijkbaar vloog hare pen over het papier. Daardoor ging de tijd ongemerkt voorbij: zij vergiste zich menigmaal in de klok, zoodat Dominé ‘met vry wat spyt’ riep: ‘Kom, 't is halftien, maak toch gedaan!’
Toch knoopte zij er soms ‘'t nachtje wel eens aan.’ Na lang sukkelen overleed haar echtgenoot nog onverwachts in len nacht van 29 April 1777, en daardoor kwam er een keerpunt in haar leven; maar ook in hare letterkundige bedrijvigheid. In 't najaar van 1776 had zij kennis gemaakt en weldra vriendschap aangeknoopt met een begaafd meisje, Aagje Deken genaamd. Deze was van boerenafkomst, en in 1741 bij Amstelveen geboren. Hare ouders, door allerlei ongelukken verarmd, had zij vroeg verloren: zij kwam toen in het weeshuis der Collegianten, de Oranje-appel, te Amsterdam. Zij gaf al spoedig bewijzen van dichterlijken aanleg, die door het kunstgenootschap Diligentiae omnia - ook al een karakteristieke naam - werd aangemoedigd. In 1767 of 1768 verliet zij het gesticht. Zij beproefde toen tot drie herhaalde reizen in dienstbaren staat haar brood te verdienen, maar slaagde niet. Daarop leverde zij aan goede vrienden koffie, thee en andere benoodigdhedenGa naar voetnoot1). Eindelijk kwam zij als eenvoudige dienstmaagd en verpleegster bij de weduwe Bosch, wier dochter Maria, even oud als zij, maar zwak en ziekelijk was. Door gelijkheid van neiging en aanleg werden beide meisjes spoedig boezemvriendinnen. Zij beoefenden te zamen de dichtkunst, en in 1775 zag een bundel van beide vriendinnen het licht, onder den titel van Stichtelijke Gedichten. Maria Bosch was toen al sedert November 1773 overleden, en Aagje moest weder in ondergeschikte betrekking voor haar onderhoud zorgen: in 1776 was zij in dienst bij een koekebakkerGa naar voetnoot2). Bovendien schijnt zij door de | |
[pagina 248]
| |
milde vriendschapshand van den Hoornschen predikant Houttuyn ondersteund te zijn. Ziehier, hoe deze waarlijk buitengewone dienstmaagd met de Predikantsvrouw in de Beemster in aanraking kwam. Zij was, waarschijnlijk door hare verzen, in kennis geraakt met den Amsterdamschen suikerraffinadeur en poëet Jan Everhard Grave. In de lente van 1776 kwam ook Betje Wolff, bij een bezoek, dat zij aan Amsterdam bracht, met hem in betrekking; maar zij leerde toen hare latere halsvriendin nog niet persoonlijk kennen. Zij verlangde echter naar die kennismaking, ‘omdat zij - zoo leest men in een brief aan GraveGa naar voetnoot1) - zo wel eens een woordje kwaad van mij gekaveld heeft, en wel alleen om te zien, of ik haar kon beduyen, dat ik het haar vergeef.’ Grave schijnt Aagje over haar ‘kavelen’ onderhouden te hebben. Deze gevoelde zich onschuldig en achtte zich verplicht niet alleen om haar goeden naam te verdedigen; maar tevens om van die gelegenheid gebruik te maken, ten einde juffrouw Wolff het een ander te zeggen, wat haar, bij hare ernstiger levensopvatting, op 't hart lag. ‘Vol van den ernst, die haar bezielde, en van de roeping die zij gevoelde, om zoo mogelijk, in de hand des Heeren een nederig werktuig tot bekeering der lichtzinnige predikantsvrouw te zijn’Ga naar voetnoot2), schreef zij haar den 29en Juli 1776 een brief vol gemoedelijkheid, waarin zij zich verdedigde tegen het verwijt, dat zij haar zou gelasterd hebben. Maar zij had ‘veel kwaad’ van haar gehoord: zij had zich ‘zo lang berugt gemaakt door een zonderling gedrag!’ Dat de dominésche ‘met een goed hart zo veel zotheeden begaat,’ betreurde zij, ofschoon ze ‘het weezenlijk slechte nooit geloofd,’ en ‘het onvoorzigtige, dat geen 't welk den schein van kwaad heeft, op reekening van [haar] temperament, geenzins van [haar] hart gesteld’ had. Ja, zij was menigmaal voor haar in de bres gesprongen, waardoor zij zich zelfs het verwijt op den hals haalde, ‘dat ik geen kwaad van u wilde zien, dat ik u niet kon, en dat mijn gunstige vooroordeel omtrent u mij geschikt maakte om door u bedorven te worden..... Waarlijk Bethje, alles wat mij dierbaar is soude ik over hebbe, konde ik uwen goeden naam voor u weeder, konde | |
[pagina 249]
| |
ik uw gedrag naar u hart vorme, koude ik u behouden, behouden voor eeuwig’Ga naar voetnoot1). Die brief had Betje ‘tot in [hare] ziel getroffen.’ Nooit had zij zulk ‘een hoonenden brief’ ontvangen, die zoo ‘waarlijk brutaal’ was, schreef ze aan Grave; ja, voegde zij er bij, ‘nooit heeft een vrouw van fatsoen en opvoeding zulk een brief ontvangen van iemand, die zij nooit beledigde’Ga naar voetnoot2). Maar toch had het haar getroffen, dat de grondtoon liefde was. - ‘Nu eens hebt gij mij veragt, dan weer beklaagt, dan vervoeit: maar, eindelijk ziedaar, Juffr. Wolff was en bleef u lief: en gij zoudt, wie weet wat hebben gegeven om haar schuldeloos te vinden.... Is genegenheid de reine bron niet van alles, ook van uwe verre gaande en honende bewoordingen?’ - Zoo antwoordde zij, en voegde er ten slotte, ‘met al den ernst die de stoffe eischt,’ deze verklaring aan toe: ‘Die God die wij aanbidden als de eenige oorsprong van ons wezen en geluk; die God, die mij hoort, wiens oogen mijne gedagten zien, weet, dat ik, door zijne genade en door eene allergelukkigste gesteldheid geholpen, nimmer de wetten der deugd hebbe overtreden. Hierop wagt ik zeer bedaart mijn laatste oogenblikken af! en zo ik u mislei op dit allergewigtigste point, zij er geen zegen voor mij’Ga naar voetnoot3). Dat zij zoo op de spraak was, zal ons niet verwonderen. Het gebeurde vóór haar huwelijk had daar al aanleiding toe gegeven; en sedert had de alles behalve stemmige, de onbedachte en zelfs wat lichtzinnige houding onder allerlei omstandigheden en tegenover allerlei personen, waartoe ‘dat levendige, geestige, speelsche natuurkind, niet gewoon hare woorden op een goudschaaltje te wegen’ (Jorissen), zich vaak liet verleiden, het oordeel der menschen niet verzacht. (Verg. boven bl. 238). Zij wist dat zelf wel, en heeft er zich op zeer karakteristieke wijze over verontschuldigdGa naar voetnoot4). | |
[pagina 250]
| |
Maar hoe dit zij, het misverstand tusschen beide vrouwen werd spoedig uit den weg geruimd. Op dezen brief van juffrouw Wolff antwoordde Aagje en verontschuldigde zich in twee epistels, die Betje ‘al te ootmoedig’ vond. Zij schreef, ‘dat zij capot geraakt was.’ En juist daardoor werd Aagje haar te liever, wijl ze zag, ‘dat zij haare, zo noemt zij het, onvergefelijke behandeling zo betreurd’Ga naar voetnoot1). Gedurende een nieuw bezoek van Betje aan Grave, bij wien zij van het laatst van September tot het midden van October logeerde, had zij gelegenheid Aagje dagelijks te zien en te leeren kennen. Daardoor werden beide vrouwen niet alleen verzoend, maar zij vatten de hartelijkste genegenheid voor elkander op. Betje is onuitputtelijk in Aagje's lofGa naar voetnoot2). T'huis miste zij haar gezelschap zeer, | |
[pagina 251]
| |
en zij verklaarde, dat haar hart en hare armen altijd voor de vriendin zouden geopend zijn. Van den kant van juffrouw Wolff kwam daar zeker de goedhartige zucht bij, om zich der arme verlatene aan te trekken, boven welke zij zich in stand verheven wistGa naar voetnoot1), maar die haar de levendigste sympathie had ingeboezemd door karakter en talenten. Met de laatste had zij bijzonder veel op, en schreefGa naar voetnoot2): ‘Ik durf zeggen, dat zo onze vriendin opgeleid waar tot studie, ik meen die studiën die de vrouw passen, en geen afgetrokkene oeffeningen of methafisische bespiegelingen, zij zou v. Merken en mij agter zich laaten. Haar geest is veel grootscher als die der | |
[pagina 252]
| |
eerste; en hij is veel bedaarder dan die van de krabbelaarster deezes. Doch zij heeft niets dan zedelijke theologie gelezen; en Wolfje heeft sedert haar tiende jaar tot op heden bijkans niets anders gedaan dan gelezen, hetgeen er keurlijks in drie taalen over allerleye onderwerpen en in allerlei trant geschreven is.’ In het algemeen liepen zij nog al uit elkander. Men hoore daarover Betje zelveGa naar voetnoot1): ‘Wij zullen een singulier contrast in het oog van een Philosofische digter maaken.... Juffr. Deken statig, stijf, stil, heel (hetgeen men zo noemt!) zedig gekleed, stemmig, eenigzinds verlegen, met een ernstig gelaat sententien sprekende.... Betje, gekapt en gekleed als een fatsoendelijk manskind en sacque, of in een gratieus wit negligétje, vrolijk, vif, vriendelijk.... Deken wordt meer geadmireerd, maar Wolfje wordt meer bemint, en daarmede zijn wij beiden 't meest tevreden.’ Het denkbeeld begon bij Betje te rijpen, hare vriendin bij zich te nemen. Reeds in Augustus 1776 schreef zij (t.a. pl., bl. 36): ‘Hoe gelukkig zoude ik mij agten, indien ik eene Juff. Deken tot mijn gezelschap had, hoe gaarne zoude ik alles met haar delen wat de milde God mij gegeven heeft! hoe aangenaam zou het voor mij zijn mijne stille uren, hier op deeze allerbest geschikste Boekekamer met haar door te brengen! Dan, dan zou zij de onzijdige getuige mijner onschuldige en naarstig aangelegde levenswijze zijn.’ Het duurde niet lang, of dat denkbeeld zou worden verwezenlijkt. Den 16en April 1777 schreef zij haar om haar te troosten over het verlies van beider vriend Houttuyn, en zij besloot dien brief met deze woorden: ‘Vaarwel; koom spoedig, 'k wagt u reeds met ongeduld.’
Den 29en was Aagje echter nog niet overgekomen: toen meldde Betje hare vriendin in weinige dichtregels den dood haars echtgenoots. ‘Geen maagschap, geen vrienden’ om haar toe te spreken! Zij riep Deken's hulp in, die denzelfden dag nog antwoordde: ‘'k Zal morgen bij u weezen.’ Aagje kwam; maar haar verblijf was toen maar van korten duur. Betje evenwel kon ‘aan dat solo | |
[pagina 253]
| |
solo niet gewennen,’ en toen besloot zij voor goed met hare vriendin hare woning te deelenGa naar voetnoot1). Dit was wellicht wat romanesk, en het gaf aanleiding tot opspraakGa naar voetnoot2); maar men vergete niet, dat zoo Betje daardoor voorzag in hare eigen leegte, zij tevens der arme hulpelooze een dienst dacht te doen. Later werd de verhouding omgekeerd door eene erfenis van omstreeks twintigduizend gulden of meer, die Aagje in 1783 nagelaten werd door haar neef BusserusGa naar voetnoot3). In Juli 1777 had Aagje haar intrek reeds bij hare vriendin genomen, en van dat oogenblik af hebben ze ‘vereent van hart, van geest, van staat en lot,’ samen gewoond, gewerkt, genoten en geleden, om bijna te gelijkertijd te sterven. Wel zijn er nog verscheiden stukken van elk harer, vooral van Betje Wolff, afzonderlijk uitgekomen; maar haar roem hebben zij aan haar letterkundig samenwerken te danken. Samenwerken in den eigenlijken zin des woords; want de gissing, in onze dagen weer door Busken Huet gewaagdGa naar voetnoot4) als zou Aagje niets anders gedaan hebben dan onder dictée van hare vriendin de gedachten van deze op te schrijven, wordt door zoo menig gezegde van Betje weersproken; en de bewijzen, die hij voor zijne stelling aanvoert, | |
[pagina 254]
| |
zijn zeer betwistbaarGa naar voetnoot1). Trouwens, reeds gedurende Aagje's leven werden hare talenten miskendGa naar voetnoot2). Hoe Betje over den aanleg harer vriendin dacht, hebben wij reeds vernomen (boven, bl. 251) en in een brief aan Lucretia Van Merken, van 4 Januari 1776, roemt zij vooral haar ‘overheerlijk Proza.’ Toen zij de Beemster pastorie aan Wolff's opvolger moesten inruimen, verhuisden de vriendinnen eerst naar De Rijp, en vestigden zich in 1782 op het buitengoed Lommerlust te Beverwijk. Daar brachten zij zes van hare gelukkigste jaren door, geacht en geëerd door groot en kleinGa naar voetnoot3); daar legden zij de laatste hand aan Sara Burgerhart en schreven er Willem Leevend, de beide romans, die haar zouden beroemd makenGa naar voetnoot4). In Maart 1788 weken zij om | |
[pagina 255]
| |
staatkundige redenen naar Frankrijk uit. Niet slechts in het kerkelijke dachten beide deze vrouwen echt liberaal, maar ook in het staatkundige waren zij hoogst vrijzinnig, ja, kleefden op hartstochtelijke wijze de patriotische denkbeelden aanGa naar voetnoot1), en gaven daarvan in vurige en opgewonden gedichten en prozastukken blijk. Toen in 1787 door de Pruisische bajonetten de patriotsche beweging werd gefnuikt, en dien ten gevolge de reactie zich deed gevoelen, en hier en daar, gelijk Betje het in 1798 uitdrukte, ‘De muitzucht, opgetooid met slaafsche Oranjestrikken,
Woedde op de burgery, haar huizen heeft geslecht,
Haar eigendom ontstal, haar joeg uit hare muren,
Al razende: ‘Lang leev' de Prins!’
toen verlieten zij het land en vestigden zich in de kleine stad Trevoux in Frankrijk. Maar ook in den vreemde bleven zij der Nederlandsche Letterkunde getrouw: een dichtbundel (Wandelingen in Bourgogne) en enkele proza-werken, waaronder de roman Cornelia Wildschut, werden daar door haar opgesteld. Als eindelijk, volgens haar zeggen, ‘de Vrijheid den Bataven haar heilzame wetten’ gaf, keerden zij, in 1798, naar het vaderland terug. De vriendinnen hadden intusschen haar fortuin verloren, ja, ‘door het banquerout van Nissen en andere omstandigheden zijn zij zeer behoeftig geworden’Ga naar voetnoot2); en de milddadigheid van een vriend, den Secretaris van Wolvega, J.P. André Van Canter, moest haar in staat stellen naar het vaderland terug te keerenGa naar voetnoot3). | |
[pagina 256]
| |
Sedert vestigden zij zich in Den Haag; en zagen zich genoodzaakt te trachten van hare pen te leven. Niettegenstaande Betje aan vertalingen werkte, dat zij ‘groen en blaauw’ werd, zou zij het zonder de kiesche hulp van goede vrienden niet gered hebbenGa naar voetnoot1). Van Hall, Vollenhoven en anderen stonden haar trouw bijGa naar voetnoot2). Van Canter vermaakte haar, ‘bij testamentaire dispositie eene som van ƒ 6000, benevens zijne Hoogadelijke boekereien en handschriften, welk legaat door zijn erfgenaam veranderd werd in een jaarlijksch pensioen van ( 500Ga naar voetnoot3). Ofschoon zij moedig kampte en het hoofd boven water trachtte te houden, zal het toch niemand verwonderen, dat Betje's ‘natuurlijke en aangebooren vrolijkheid reeds veele jaaren [voor haar dood] achter de pikduistere wolken van duizend onderscheiden rampen en verdrietelijkheden verschoolen’Ga naar voetnoot4), zich nauwelijks staande kon houden. Toch kon zij soms nog met haar toestand spotten, als zij zich ‘eene milionaire in teleurstellingen en ondervindingen’ noemde. Eindelijk kwam er eene slepende, doch hevige ziekte bij: den 8en October 1801 begon ‘die rampzalige kramp,’ die een der verschijnselen was van de wreede kwaal, welke eindelijk den 5en November 1804 een einde maakte aan haar leven. Aagje Deken was door dat verlies zoo geschokt, dat zij negen dagen later insgelijks ontsliepGa naar voetnoot5). Zoo eindigde eene zusterlijke samenwerking | |
[pagina 257]
| |
van acht-en-twintig jaren. Beiden rusten op de begraafplaats Ter Navolging nabij Scheveningen. De beteekenis dezer twee begaafde vrouwen voor onze Letterkunde hebben zij niet verworven door de vele bundels Poëzie, die zij in het licht hebben gezonden, hoe merkwaardig die van Betje Wolff ook voor de kennis van haar persoon en karakter zijn. De breede plaats, die zij in de geschiedenis onzer Letteren beslaan, hebben zij te danken aan hare proza-werken, hare romans. Wij kunnen ons daarom bepalen tot eene vluchtige beschouwing. van hare gedichten. De poëzie van Aagje Deken was niet beter dan die van zoovele anderen onder onze poëtasters, die den smaak der natie voor stichtelijke rijmelarij streelden. Betje Wolff stond eenige trappen hooger. Wij zagen reeds (boven, bl. 173, noot 3), dat hare verzen ‘met smaak gelezen’ werden. Wij weten dat in 't bijzonder van hare Mengelzangen, die in 1772 het licht zagenGa naar voetnoot1); evenzoo van het gedicht Aan mijnen geestGa naar voetnoot2), waarvan zij in een brief aan Gallandat van 5 Juni 1774 zeiGa naar voetnoot3): ‘Het Hekeldicht maakt in Holland so veel opgang, dat de druk bykans weg is, en dat men een tweeden denkt aan te leggen.’ Haar eerste werk reeds, de Bespiegelingen over het genoegen, (1763) was spoedig uitverkocht. Toch had zijzelf er niet veel mee op, en noemde hetGa naar voetnoot4) ‘de onrype vrucht van onze jonge jaaren.’ Van haar Walcheren (1769) en de Mengelzangen zei zeGa naar voetnoot5): | |
[pagina 258]
| |
‘Die stukken zyn vry goed, zo als de lieden spreken,
Maar zyn 'er schoonheên, ô wat zyn 'er ook gebreken!’
Wel erkende zij in het gedicht Aan mynen geest (bl. 15): 't Aandoenlyke, de ziel der Dichtkunst, is 'er in;
Maar evenwel nogthans, en des al niet te min,
Dit zyn geen vaersen van de keurige Van Merken.
Daar, kies het beste vaers eens zelfs uit deeze werken,
'Er haapert altoos iets, het zy aan styl of taal,
En, 'k heb het meer gezegd, wat schryft gy inegaal!
Gy kunt ons, ik beken 't, doen lachchen en doen schreijen,
(Ik spreek goed rond goed zeeuwsch; gy weet, ik kan niet vleijen)
Somtyds is uw penseel los, teêr, bevallig, malsch.
Ik vind ook hier en daar wel trekken van Frans Hals.
Ja, naar 't getuigenis van vyanden en vrinden,
Is, in uw Winterzang, Teniers heel klaar te vinden.
Gy hebt iets levendigs; 't ontbrak u nooit aan vuur:
Men noemt me, om u, wel eens: Dichtresse der Natuur.’
Er is waarheid in die zelfcritiek, vooral in het eindoordeel: ‘Maar, weet gy wat 'er schort? - Gy hebt te veel geschreven....
Ja! hadt gy wat meer tyds aan 't geen gy schryft gegeeven,
Gy had niet half zo veel - en eens zo goed geschreeven.’
Dit geldt niet alleen van hare Poëzie, maar evenzeer van hare latere proza-werken. Maar Dichteresse der natuur, ja, dat was zij. Vooreerst door haar open oog voor landelijk schoon; ten anderen door de eenvoudige natuurlijkheid, die in al haar streven doorstraalt. Met volle waarheid kon zij zeggen: ‘de natuur is mijne zanggodin;’ en volkomen juist erkent zijGa naar voetnoot1): | |
[pagina 259]
| |
‘Myn vaersen....
Er is noch ‘zang’, noch ‘hemelval’,
Ja! niets ‘hoogdravends’ in te vinden.
Een kind verstaat al wat ik schryf:
Zoo spreken dees myn goeie vrinden
Van myn poëtisch tydverdryf.’
Waar zij de maat van haar talent niet miskent, eenvoudig, natuurlijk en wat laag bij den grond blijft, heeft ze soms allerliefste stukjes geschrevenGa naar voetnoot1). De vorm herinnert niet zelden aan Bellamy. Waar zij haar talent wil forceeren, mislukt het vers haar doorgaans, en zij was zich daarvan wel bewustGa naar voetnoot2). Maar nogmaals, hare verdienste zat in hare proza-werken. Reeds vroeg legde Betje zich op den ongebonden stijl toe. Hare eerste proeven waren al te bloemrijk en gezwollenGa naar voetnoot3), en zij heeft die dan ook later, toen zij ‘meer oordeel en fijner smaak’ gekregen had, veroordeeld met woordGa naar voetnoot4) en daad. En hare vriendin was het, ook in dit opzicht, geheel met haar eens. | |
[pagina 260]
| |
Reeds in 1767 - 1769 had Betje allerlei vertoogen in het spectatoriale blaadje De Grysaard geplaatst, waarvan zelfs de twee deelen ‘grootendeel door [haar] geschreven’ warenGa naar voetnoot1). In 1778 en 1779 gaf zij soortgelijke opstellen in De BorgerGa naar voetnoot2) (= le Citoyen), en in het laatstgenoemde jaar schreef zij eene Proeve over de opvoeding, aan de Nederlandsche moeder. Eindelijk kwam de door beide vriendinnen bewerkte uitgave der Brieven over verscheiden onderwerpen, in drie deelen, waarvan het eerste in 1780 in het licht verscheen. Men ziet evenwel, dat zij den vorm nog niet volkomen beheerschten. Dit werk bevat meer moraliseerende vertoogen dan brieven, vol verstandige raadgevingen op allerlei gebied: niet zelden op dat der theologie. De toon is ook niet zoo natuurlijk als de vertrouwelijke briefstijl eischt: hij is wel eens wat pedant en gemaniëreerd; nu en dan is de stijl breedsprakig. Te midden dier bespiegelingen worden wij soms verrast door enkele levendige schilderijtjes, zoo waar van teekening en kleur, zoo geestig van toets, als de beste meester ze kan leverenGa naar voetnoot3). Blijkbaar waren dit voorstudiën voor den roman, waaraan ze zich weldra zouden wagen. Die eerste roman had tot titel: Historie van Mejufvrouw Sara Burgerhart, met de bijvoeging: niet vertaald. Gelijk Van Effen zich door den Engelschen Spectator had laten inspireeren, volgden onze schrijfsters in vorm en strekking den Engelschen roman na, die toen grooten opgang maakte: Clarisse Harlowe van RichardsonGa naar voetnoot4). Zij stelden zich daarbij een tweeledig | |
[pagina 261]
| |
doel voor oogen: namelijk, feitelijk te bewijzen, dat ook oorspronkelijke geschriften van dat slag bij ons niet onmogelijk waren; ten anderen, en vooral, den smaak van 't publiek te verbeteren. Daar, gelijk wij zagen (boven, bl. 220) ‘onze juffertjes’ hoofdzakelijk den neus tegen de Nederlandsche Letterkunde optrokkenGa naar voetnoot1), en het meest op vreemde romans verslingerd waren, wendden onze schrijfsters zich met haar boek voornamelijk tot deze. Niet slechts de Fransche Romantiek zou er door bekampt worden, vooral ook de nieuwere Duitsche, die den geest van Werther ademde, en daardoor veel gevaarlijker scheen. De inhoud zou vaderlandsch zijn: Hollandsche toestanden en karakters zouden uit een Hollandsch oogpunt worden geschilderdGa naar voetnoot2). De geschiedenis van Sara Burgerhart is die van een meisje, dat, door eene kwezelachtige tante meer mishandeld dan opgevoed, haar huis ontvlucht, en gelukkig in dat eener fatsoenlijke weduwe terecht komt. Werd zij eerst bitter kort gehouden, thans haalt zij hare schâ in en viert haar wereldschen zin bot. Zij is levendig en vroolijk, tot dartel-wordens toe; maar open, braaf, argeloos, zoowel als verstandig en geestig. Hare argeloosheid doet | |
[pagina 262]
| |
haar in de klauwen vallen van een lichtmis, wien zij echter gelukkig ‘ongedeerd’ ontkomt, om eindelijk in de haven van een gelukkig huwelijk aan te landen. De tegenstelling tegen de mode-romans was in ieder opzicht groot. Daar een kaleidoskoop van ongemotiveerde, bonte, romaneske gebeurtenissen: hier niet veel meer dan huiselijke voorvallen, terwijl integendeel aan de motiveering, de karakterschildering, de meeste zorg is besteed. Maar juist dat was de reden van den opgang, dien het boek maakte. In 1782 zag de eerste druk het licht, een jaar later een tweede, en in 1786 een derde, ondanks de weinig effect-makende tooneelen, die het bevatGa naar voetnoot1). De Schrijfsters hadden de aantrekkelijkheid willen leggen in natuurlijke schildering, in de ‘uitvoering,’ die alles goed moest makenGa naar voetnoot2). En de uitvoering maakte ontegenzeggelijk alles goed. Zulk eene uitvoerige en goedgeslaagde karakterteekening, als hier hoofdzaak bleek, was op het gebied onzer Letterkunde nog niet geleverd. Zij trok aan: niet door scherpe, bonte tegenstellingen, maar door de fijne schakeering daarvan, die getuigt van de grootste menschenkennis en veel studie. Alle figuren, die zich in deze ‘historie’ bewegen, zijn dan ook wezenlijke individualiteiten geworden, wier persoonlijkheid ons niet alleen in hare volle verscheidenheid en schakeering van tinten wordt voor oogen gesteld, maar van wie wij ook inzien, hoe en waarom zij zoo geworden zijn. Welk een onmisbaar vereischte dit nu in een Roman zijn moge, hij moet nog eene andere eigenschap bezitten, zoo hij ons boeien zal. | |
[pagina 263]
| |
Wij hebben er niet genoeg aan, dat wij de personen kennen, wij moeten die kennis opdoen door hen te zien handelen. En hier zien wij ze werkelijk in levenden lijve voor ons optreden; want het is eene tweede verdienste van dit boek, dat daarin de meest uiteenloopende tooneelen en toestanden met de levendigste schilderachtigheid worden aanschouwelijk gemaakt; tooneelen, waarbij nu eens onze lachlust opgewekt, dan weer eene gemoedelijke snaar in ons binnenste aan het trillen gebracht wordt. Voeg bij dit alles de verdienste van den vorm, die waarlijk niet gering is. Het deftige, stijve, onnatuurlijke van de conventioneele schrijftaal, waarvan Van Effen ons had willen verlossen, is hier verbannen; ja, de losheid gaat wel eens in slordigheid van stijl over. Zoo voor ons in de medegedeelde gesprekken niet altijd de ongedwongen trant van het dagelijksch verkeer schijnt te heerschen, men bedenke, dat de goede toon, die het midden houdt tusschen de toen nog in zwang zijnde vrij ruwe burgerlijke plompheid en platheid en de geaffecteerde taal der saletten, nog moeilijk te treffen was. Die plompheid komt overigens wel eens meer uit dan met den gekozen vorm is overeen te brengen. Het geheel is in brieven geschreven, en nu worden aan sommige personen, om hunne eigenaardigheid goed te doen uitkomen, woorden en spreekwijzen in de pen gegeven, die ze wel in het gesprek gebruikt, maar zeker in hun briefstijl wat gepolijst zouden hebben. Evenwel de vlekjes, die wij hier en daar bespeuren, vielen in 1782 minder in het oog, en zijn in allen gevalle niet van dien aard, dat zij de groote verdiensten van het boek overtreffen. Men kon en kan nog, zooals de Schrijfsters zich dat voorstelden, door dezen roman ‘vervrolijkt’ worden en ‘geleerd en gesticht’ tevens; en wat kan men van een boek meer verlangen? Twee opmerkingen betrekkelijk den inhoud mogen wij ten slotte niet achterhouden. Vooreerst moeten wij er op wijzen, dat deze roman aan eigenlijke handeling, aan feiten, die onze belangstelling spannen, tamelijk arm is; en dat het meest bewogen tooneel, datgeen, waarin Sara zich op de buitenplaats en in de macht van haar belager bevindt, zwak is van vinding. De Schrijfsters hadden blijkbaar niet meer verbeeldingskracht dan onzer Nederlandsche | |
[pagina 264]
| |
natuur doorgaans is toebedeeldGa naar voetnoot1). Een belangwekkenden knoop te leggen, dat verstonden of zochten zij niet; maar waar zij in uitmuntten, het is in de schildering van zoodanige toestanden als zij rondom zich konden waarnemenGa naar voetnoot2): daarvan vatten zij de pikante of karakteristieke trekken met veel fijnheid op, en gaven die met even groote levendigheid weer. In de tweede plaats staat de moraliseerende strekking wel wat veel op den voorgrond. Dit blijkt niet slechts uit de voorrede, maar ook uit menigen brief in het werk zelf. Dit lag geheel in de richting der Schrijfsters. Gelukkig echter zijn hier beide gebreken tot een minimum ingekrompen. Van het oogenblik, dat zij, aangemoedigd door den grooten opgang, dien deze eersteling maakteGa naar voetnoot3), toegaven aan de gemakkelijkheid, waarmede zij de pen hanteerden, en nieuwe, minder overdachte romans improviseerden, moesten die schaduwkanten meer zichtbaar worden. En dat was werkelijk het geval, zooals in 1784 bleek in de Historie van den Heer Willem Leevend, die niet minder dan acht deelen besloeg. Haar ‘hoofdoogmerk’ was daarmee: ‘leerzaamheid en vrolykheid,’ maar de stichtelijke strekking komt veel meer uit dan in een kunstwerk oirbaar is. Busken Huet noemt niet ten onrechte dezen roman ‘onder meer eene verdediging der christelijke openbaring tegen de natuurlijke godsdienst, en meer in het algemeen, van het geloof tegen het ongeloof.... Zelfs houdt [hij] het er voor, dat het leveren van zulk eene apologie het hoofdoogmerk der Schrijfsters is geweest’Ga naar voetnoot4). En dat is niet onmogelijk. Die richting | |
[pagina 265]
| |
wordt overal door hare geestverwanten voorgestaan, welke vooral hun orgaan in de Vaderlandsche Letteroefeningen hadden. Er worden hier tal van karakters geschilderd, of liever, zij schilderen zichzelf in brieven, die vaak zoo natuurlijk zijn, dat zij ons het innigste zieleleven der personen blootleggen, zoodat wij inderdaad met de menschen meeleven. Maar in die acht deelen zit niet de minste gang. Dit wordt dan ook in de Narede erkend (VIII, 356): het is eene ‘eenvoudige historie, alleen het geraamte van een roman; maar de karakters - voilà l'affaire.’ Zoo aan die karakters veel zorg is besteed, het is dan ook meer om de verschillende richtingen in de maatschappij aan critiek te onderwerpen, dan omdat de figuren tot het verloop der geschiedenis moeten meewerken. De helft der brieven zou misschien kunnen wegvallen, zonder dat iets aan den samenhang van 't verhaal of de teekening der hoofdpersonen werd te kort gedaanGa naar voetnoot1). Het groote gebrek is, dat hier veel te veel geredeneerd wordt, hetgeen wederom den toon van het werk niet zoo los, zoo natuurlijk maakt als die, waardoor Sara Burgerhart zoo aantrekkelijk is. Vele dezer brieven zijn meer vertoogen, dan vertrouwelijke ontboezemingen: er is iets preekerigs in. Zelfs Koosje Veldenaar, het twintig-jarige meisje, preekt. De theologische vraagstukken van den dag spelen hier dan ook eene te groote rol. Het boek is door dat alles veel te lang, ja, gerekt geworden. De karakters zelf zijn niet volkomen nieuw; sommige ook niet met de fijne stift van vroeger geteekend, maar daarentegen veel harder gekleurd. Er heerscht, ondanks de tegenspraak der auteursGa naar voetnoot2), overdrijving in alles en bij allen: overgevoelige sentimentaliteit bij sommigen. | |
[pagina 266]
| |
De oorzaak dier gebreken moet zeker voor een deel worden gezocht in de overhaasting, waarmee deze ‘historie’ werd geschrevenGa naar voetnoot1), ofschoon ook veel op rekening mag worden gesteld van een min juist inzicht in het wezen van den Roman als kunstwerkGa naar voetnoot2). Het geringer debiet van deze tweede proeve van Hollandsche Kunst toonde de Schrijfsters, dat dit werk niet in die mate als Sara het geluk had ‘de goedkeuring onzer landgenooten weg te dragen,’ zooals zij hadden gehooptGa naar voetnoot3). Nog vóór het geheel voltooid was, moesten zij erkennenGa naar voetnoot4): ‘Veele leezers en leezeressen waardeeren Saartje Burgerhart verre boven Willem Leevend;’ en ofschoon de auteurs ‘gansch niet van die gedagten’ waren, ja, integendeel aan haar tweeden roman den voorrang toekenden, zal toch het vonnis der tijdgenooten wel door de nakomelingschap worden bevestigd, niettegenstaande ook hier veel van het goede wordt aangetroffen, dat Saartje had bemind gemaakt. In 1792 begonnen zij een derden roman, die van 1793 tot 1796 in zes deelen het licht zag, onder den titel: Cornelia Wildschut, | |
[pagina 267]
| |
of de gevolgen der opvoeding. Hij was ‘in denzelfden smaak geschreven als de twee voorigen’ (Voorrede, bl. xix); maar, het valt niet te ontkennen, hier is meer handeling. Zij zagen dat zelve in, en waren overtuigd, dat zij hier hare ‘schetsen en charakters’ tot ‘een wèl verbonden geheel’ gemaakt hadden. Zij hadden meer dan vroeger begrepen, dat een roman ‘eene versierde aaneenschakeling van gevallen’ moest zijnGa naar voetnoot1), dat daarin dus ‘vinding’ evenmin mocht ontbreken als ‘charakterkunde.’ ‘(Z)ij wisten, dat alles waarin men geen of weinig belang stelt, ons niet of flaauwlyk aandoet, om die reden poogden (z)ij het ook belangrijk te maaken.’ Daartoe hadden zij wederom ‘eenheid met verscheidenheid, boert en scherts met ernst verbonden’Ga naar voetnoot2). Herinnert dit aan de levendige inkleeding van Sara Burgerhart, ook de karakteristiek, die ons daar zoo aantrekt, is hier doorgaans goed geslaagd; ofschoon dikwerf al te scherpe omtrekken en al te schreeuwende kleuren de manier van Willem Leevend in 't geheugen roepen. Eindelijk staat ook hier, evenals in dat boek, de zedelijke strekking te veel op den voorgrond. Het kon geen kwaad, dat de Schrijfsters in beide werken lezers op 't oog hadden, ‘die iets meer dan een vermaaklyk uur in deze historie zoeken’Ga naar voetnoot3); maar het ging daarom niet aan, het verhaal zoo onder de zedekundige beschouwingen te bedelven, dat het hoofdkarakter van een roman verloren gaat. Die reeks van vertoogen over de opvoeding mogen al vol uitmuntende, zeer behartigenswaardige lessen zijn, de heldin van het boek had toch zoo'n ongelijk niet, toen ze zei (I, 207): ‘Als ik wil hooren preêken, ga ik in de kerk, en lees geen romans.’ Zij schreven mede haar eigen vonnis, toen zij zeiden (II, 63): ‘een brief moet geen kunstig uitgewerkte verhandeling zijn.’ Ook deze roman is namelijk in brieven opgesteld. Zij kozen dien vorm deels, omdat dit in geheel Europa de mode-vorm wasGa naar voetnoot4); maar ook | |
[pagina 268]
| |
omdat zij zich overtuigd hielden, dat vrouwen van talent vooral in dien schrijftrant uitmunttenGa naar voetnoot1). Bovendien gaf haar dit gelegenheid om onopgesmukt, natuurlijk te schrijvenGa naar voetnoot2). Waren nu onze ‘romancières’ slechts niet, als Scudéry in ‘volumineuse versieringen’ vervallen! Haar eerste roman besloeg slechts twee deelen, en daardoor was de tendenz niet zoo overstelpend. Maar vele lezers vonden, ‘dat Saartje Burgerhart te gauw uit was’Ga naar voetnoot3): dit moedigde haar aan, om hare aangeboren moraliseerende neiging bot te vieren. De Brieven van Abraham Blankaart (1787-89), door welke zelfs geen verhalende draad loopt, beslaan drieGa naar voetnoot4), Willem Leevend acht, en Cornelia Wildschut zes lijvige deelen. Zij rekenden dus wel op ‘geduldige leezers’Ga naar voetnoot5); maar bij die breedsprakigheid vergaten zij hare eigen lesGa naar voetnoot6): ‘de kunst om te verveelen bestaat in de zucht om alles te zeggen, wat men over iets zoude kunnen zeggen.’ Ten slotte deelen wij hare inzichten mee omtrent het realisme in de Kunst. In een brief van 2 Febr. 1777 schrijft Betje: ‘Dat men schildert (een poët schildert) moet natuurlijk zijn; maar men moet geen dingen schilderen, die de welvoegelijkheid stooten. Niets is natuurlijker dan een dronke boer die spuugt, of een matroos die een meisje lompe caresses doet. Ik durf u egter verzekeren, dat ik zou bedanken om die vuiligheden te schilderen. Men moet de Natuur altoos van haare bekoorlijke zijde zien: en zijne opvoeding tot in zijne werken doen doorstraalen’Ga naar voetnoot7). Bevatten die woorden niet eene les ook voor onze dagen? Ofschoon in 't geheel niet blind voor de gebreken, die het werk dezer twee vriendinnen aankleven, hebben wij er, evenals | |
[pagina 269]
| |
hare tijdgenooten, groote en welverdiende sympathie voorGa naar voetnoot1); en ik geloof stellig, dat ook haar laatste roman, door eene oordeelkundige bekorting, voor onze dagen zeer leesbaar zou te maken zijn. Die blijvende waarde hebben hare geschriften daaraan te danken, dat de Schrijfsters met waarheid van zichzelf konden getuigen, wat zij eene harer heldinnen in de pen gevenGa naar voetnoot2): ‘Wij schryven uit den schat van ons hart, oude dingen en nieuwe dingen; wy schryven over het geen wy zien, hooren, opmerken.’ En daarbij wordt men in hare romans getroffen door ‘de eigenaardige soort van vernuft, waarvan zij tintelen’Ga naar voetnoot3). Haar komt de waarheid de eer toe voor den Nederlandschen Roman ‘'t ys gebrooken’Ga naar voetnoot4) en ons op dit gebied den weg gewezen te hebben.
De beide begaafde vriendinnen trokken vooral tegen de sentimentaliteit te velde, ‘deze nieuwbakken zedelyke ziekte,’ die, zeiden ze, ‘wordt zy niet in de bronnen zelf aangetast, eene nationale ziekte worden kan’Ga naar voetnoot5). Toch was die ziekelijke smaak uit Duitschland over onze grenzen gekomen. Goethe's Werther werd | |
[pagina 270]
| |
ook hier met geestdrift ontvangen, en maakte zoo'n indruk, dat onder het lezen daarvan ‘de juffrouwen van 'er zelven vielen’Ga naar voetnoot1). Dat Wolff en Deken zelve niet geheel van de besmetting vrij gebleven waren, leert de geschiedenis van Lotje Roulin in Willem Leevend. Maar de man, die dat genre ‘boven alle anderen’ verkoos, die het met talent, maar ook met de schromelijkste overdrijving beoefende en hier inheemsch trachtte te maken, was Mr. Rhijnvis Feith. Wij hebben hem vroeger als Dichter meer in zijn geheel leeren kennen: thans rest ons slechts zijne prozaromans te beschouwen. Een jaar nadat Sara Burgerhart het licht had gezien, gaf hij zijne Julia uit. Hij vreesde, dat hij er mee zou worden uitgelachen; en werkelijk moet op ons het boek de uitwerking hebben, waarvoor de Schrijver bevreesd was. Evenwel niet, zooals hij dacht, omdat hij de leer predikte, dat ‘liefde zonder deugd niet bestaat;’ maar om den dwazen, sentimenteelen inhoud en den daarmee geheel overeenkomstigen toon, waarin het geschreven isGa naar voetnoot2). Men oordeele. Eduard, de hoofdpersoon, die zich zoo gaarne ‘verliest in eene wellustige droefgeestigheid,’ die doorgaans ‘enkel gevoel, zuiver, heilig gevoel’ was, en in ‘het plengen van zilte tranen’ zoo'n genot vond, ontmoet, op de eerste bladzijden, in 't bosch een meisje, dat God hardop bad om een vriend voor haar hart, waarbij ‘stille tranen langs hare gloeijende wangen op het gras nederdropen.’ Hij kon haar slechts toeroepen: ‘hemelsch meisje!’ en zeeg toen, ‘door overmaat van gevoel verflaauwd, krachteloos aan hare zijde neder.’ Beider harten hadden elkander natuurlijk terstond verstaan. Maar Julia's vader, ‘een vader, die zulk eene dochter niet waardig is,’ weigert zijne toestemming tot hunne vereeniging. Zij hebben geheime samenkomsten: eerst op een heuvel, dan in een grafkelder. ‘Gemeenzaam met de gedachte des doods, voorspelden [zij zich] de zuiverste geneuchte uit de bezigtiging van het gevaarte;’ want zij voelden zich ‘reeds sterker | |
[pagina 271]
| |
vermaagschapt aan de eeuwigheid dan aan den tijd.’ Later nieuwe ontmoeting in 't bosch: sterke zinnelijke verzoeking van beiden, waaruit zij evenwel gered worden door ‘het zacht bedwelmend verschiet op de onsterfelijkheid.’ Julia, het gevaar inziende, en overtuigd, ‘dat er zich eene zekere geestdrijving met [hunne] liefde vermengd heeft, die allergevaarlijkste gevolgen voor [hunne] deugd kan hebben,’ noodigt Eduard uit haar te verlaten. Nu doolt hij ‘eenzaam van woestenij tot woestenij.’ Hij heeft nare, ‘ijsselijke gedachten,’ die hij evenwel terugjaagt ‘in den nacht des afgronds, daar zij uit voortgekomen zijn.’ Hij ontmoet een jonkman, ‘een gevoelig hart;’ en ‘op het eerste gezigt bevielen wij elkander,’ zegt hij. Zij weenden tezamen, nog voordat zij met elkanders geschiedenis bekend waren. De man heette Werther! Hij had lieve talenten: eens, dat hij op eene rots neergezonken was, vatte hij, terwijl ‘de tranen van zijne bleeke wangen op de rots nederbiggelden, een stalen stift tusschen zijne vingeren en schreef al snikkend [eenige] aandoenlijke regels op de rots.’ Vijf zesregelige coupletten zonder veel Poëzie! Deze Werther, ook al een ongelukkig minnaar, sterft weldra. Maar niet door een pistoolschot. Hij bezweek onder zijne minnesmart, maakte eerst ‘onder een vloed van tranen’ nog een slotcouplet voor het rots-vers, bevochtigde zijns vriends hand ‘met zijn doodzweet,’ en stierf als een ‘slagtoffer van zijn gevoelig hart!’ Julia schikt zich onderwijl in haar lot, en kan zich ‘met de ziel haars minnaars alleen vergenoegen.’ Zij spoort hem tot dezelfde berusting aan. Hij voelt zich ook weldra ‘niet geheel ongelukkig,’ en troost zich met de sentimenteelste voorstellingen eener ziekelijke phantasie. Eindelijk stemt Julia's vader in hunne vereeniging: Eduard snelt naar zijne geliefde, maar vindt slechts haar lijk. Eerst vervalt hij in de heftigste wanhoop, die echter allengs uitslijt. Dan sluit hij zich op in eene akelige, vervallen gothische woning, overeenkomende ‘met de wending van (z)ijne ziel,’ in de nabijheid van Julia's graf, en dikwerf ‘daalt (z)ijne verbeelding in haar graf neder en sluimert aan hare zijde in.’ Eens vond hij een viooltje, ‘dat in de stilte des middernachts lieffelijk wasemde. Drie avonden achtereen bezocht (hij) dit nederige bloempje, en weende op zijne blaadjes.’ De wilgenboom, die op Julia's graf stond liet hij tot eene doodkist uithollen, en deze diende hem | |
[pagina 272]
| |
sedert tot legerstede. Eene lange weeklacht aan de ‘teedere maan’ besluit dezen ziekelijken romanGa naar voetnoot1). Als toegift op dit verhaal volgden nog enkele korter opstellen van soortgelijken trant, ‘voor een gedeelte in vroegere jaren opgesteld’, en waarvan wij alleen de heel akelige historie van Themire vermelden. De Schrijver vroeg aan zijne landgenooten, of hij op dien weg moest voortgaan. - ‘Zoo ja, dan zij een traan uw antwoord, en ik zal ijverig voortvaren.’ Dat antwoord luidde aanvankelijk zeer gunstigGa naar voetnoot2). De Letteroefeningen noemden Julia ‘een meesterstuk in zyn soort, ‘vooral ook van inkleeding, ‘de geheele inrigting van dit geschrift, de manier van uitvoering en de styl, daarin gebruikt.’ Hun eenig bezwaar was, ‘dat hy in zyne geschriften de waereld van eenen zo donkeren kant beschouwde.’ Later kwamen zij van hunne bewondering van het sentimenteele wel terug, maar dat belette niet, dat in 1792 eene tweede uitgaaf van Julia verscheen, terwijl reeds in 1785 een nieuwe sentimenteele roman: Ferdinand en Constantia, het licht had gezien, ten gevolge van ‘het herhaald en vleijend verzoek van velen (z)ijner landgenooten.’ Men ziet daaruit, dat de gemoederen voor dat waterachtige toenmaals zeer ontvankelijk waren. Van Lennep verhaalt onsGa naar voetnoot3), dat de Amsterdamsche Burgemeester Hooft | |
[pagina 273]
| |
in 1787 bij zekere gelegenheid weende, en voegt er deze juiste opmerking bij: ‘Men schijnt in die dagen zenuwachtiger en lichter tot tranen bewogen te zijn geweest dan in de onze, en het sentimentalisme kwam aan de orde van den dag.’ De nieuwe roman was ‘in den eigen smaak van Julia geschreven’, doch bevatte ‘eene meer ingewikkelde geschiedenis;’ want men had op het eerste boek aangemerkt, dat het te ‘louter sentimenteel was.’ Maar ook hier blijven overstelping van gevoel en stroomen van tranen schering en inslag. Het gunstig onthaal, dat in den beginne aan het sentimenteele geteem was ten deel gevallen, hield niet aan. Weldra bekampte men die richting op de krachtigste wijsGa naar voetnoot1), omdat men vreesde, dat die ‘hoog- en teêrgevoeligheid onder ons eene koorts, eene mijmering en razerny en dus eene ware krankheid der ziel staat te worden, zoo niet reeds geworden is.’ Feith kwam daar tegen op. Uit zijn betoog zien wij, dat hij op zijne wijze de oppervlakkige en niet altijd zedelijke romans had willen bestrijden, die nog in zwang waren. Hij wachtte van den invloed van het sentimenteele herstel van den smaak, en schilderde daarom idealen. In de ‘apologie’ zijner romans toont hij aan, dat zij geene onzedelijke of gevaarlijke strekking hebben; ja, beroept zich op den gunstigen invloed, dien Julia, volgens onwraakbare getuigenissen, op de zedelijkheid gehad heeft. Maar dat is nog niet voldoende, om het genre te rechtvaardigen. Ik wil niet ontkennen, dat deze sentimentaliteit misschien onze natie voor de ‘erger soort’ heeft behoed, door Rousseau in de mode gebracht; maar dit is slechts eene schamele verdediging van het sentimenteele. Zoo er eene verdienste in dit soort van geschriften steekt, dan mag het deze zijn, ‘dat de schrijvers die de tolken der overgevoeligheid waren, geen onnut werk hebben verricht,’ als zij ‘ons vaak al te koelzinnige Nederlanders in aanraking gebracht hebben met het rijk des diepen gevoels;’ hetgeen ‘op.ons prosa-menschen, als wij meestal zijn, gunstig werken’ moest. Zoo oordeelde een onzer moderne criticiGa naar voetnoot2) en in die beschouwing steekt misschien | |
[pagina 274]
| |
eenige waarheid. Maar in allen gevalle, Feith heeft geen gelukkig pleit gevoerd voor het sentimenteele, in welks plaats hij steeds het gevoel stelt; en er is toch tusschen die beide een hemelsbreed verschil. Niet ten onrechte zegt hij, ‘dat elke gewaarwording aan een lezer romanesk en geoutreerd moet voorkomen, zoodra ze uit een' hooger graad van gevoel geboren is, dan hy bezit;’ maar dan kan het ook niet anders, of elke gezonde natuur moet het sentimenteele verwerpen, omdat de ziekelijke overgevoeligheid, waaruit het bestaat, geen normale zielstoestand is. Geen van Feith's personages laat zich ooit leiden door rede of gezond verstand: zij zijn bij uitsluiting ‘geheel hart, geheel gevoelvermogen’ (Ferd. en Const.); zij laten zich rondslingeren door ‘de ontembaarste driften.’ Hunne organen schijnen tot de meest prikkelbare zenuwen en traanklieren beperkt. Gevoel is eene van de schoonste eigenschappen van den mensch-maar die overgevoeligheid, die overspannen toestand, dat valsche, ziekelijke gevoel, dat het wezen van het sentimenteele uitdrukt, is, als al het overdrevene, laakbaar. Geschriften, uit die opwinding geboren, kunnen op den duur niet anders dan walging of spot wekken. En dan de toon, waarin dit alles gejubeld werd! Hadden de Letteroefeningen van 1785 geen gelijk, toen zij het volgende ‘Recept, om iets sentimenteels toe te maaken’ voorstelden: ‘Neem eene gelyke portie van streepen en uitroeps-tekenen, welluidende vrouwennaamen, en reine, hemelsche, eeuwige liefde: strooi hierover eenig rommelkruid, bestaande uit zielswegsmeltingen, zuchten, neerzyging, hartkloppingen, zielsopkrimpingen, jongste vaarwellen, laatste kusschen, handdrukkingen, snikken, dood, graf, assche, eeuwigen nacht, grondelooze zee der eeuwigheid enz. Meng dit alles wel ondereen, giet er dan een saus van stille, zagte, gloeiend heetgemaakte tranen op, zal goed zyn; enz.’Ga naar voetnoot1). Zijn daarmede toon en richting van Feith's romans veroordeeld, met het oog op den vorm heeft hij daarentegen aanspraak op lof. De stijl heeft, gelijk men begrijpt, iets eentonigs, en is uit hoofde der doorgaande opgeschroefdheid ook wel wat vermoeiend; maar | |
[pagina 275]
| |
de Schrijver is meester van de taal, en zoo vloeiend en keurig gestileerd proza als het zijne trof men nog in geen boek aan.
Het gezond verstand van het Nederlandsche volk zou intusschen al spoedig het sentimenteele veroordeelen; en Feith moest zelf bekennen, dat er na zijne twee romans ‘niet zeer veel in dit vak uitgekomen is.’ Gedurende zekeren tijd viel men zelfs in het tegenovergestelde uiterste, en kreeg het plat comische, het Burleske, boven elk ander genre den voorrang. Op dit gebied zwaaide Arend Fokke Simonsz. lang den scepter. Hij was in 1755 te Amsterdam geboren, en werd in het vak van zijn vader, de graveerkunst, opgeleidGa naar voetnoot1). Hij volgde evenwel eene andere loopbaan, werd eerst (1778-1794) boekverkooper, toen tien jaar lang ambtenaar bij het stedelijk bestuur, en leefde ten slotte als ambteloos burger hoofdzakelijk van de opbrengst zijner pen. In 1810 werd hij wegens een zijner opstellen door de Fransche Politie geruimen tijd gevangen gehouden, hetwelk voor hem ziekte en gebrek ten gevolge had. Hij overleed in 1812. Fokke heeft eene reeks van boeken in het licht gezonden, wier inhoud vooraf doorgaans tot voorlezingen in de maatschappijen tot Nut van 't Algemeen of Felix Meritis gediend had. In alles heerscht dezelfde toon: het Burleske in zijne platste opvatting. Het genre was hier niet nieuw: Focquenbroch had er in uitgemunt, en zelfs Langendijk had hem op die baan nagestreefd; ja, ‘we hebben een zo onwaardig legio van slegte copieën, dat het byster is’Ga naar voetnoot2). Desniettemin getuigt de ingenomenheid met dit onderdeel van het Comische van geen zeer fijnen smaak. Al valt Van Kampen's oordeel niet geheel tegen te spreken, dat Fokke ‘onbegrijpelijk veel vernuft en aanleg’ bezat, toch is, ondanks de wezenlijk geestige trekken, die hier en daar bij hem voorkomen, ondanks de blijken van buitengewone belezenheid, die hij allerwege geeft, zijn werk, over het geheel genomen, geesteloos, plat en langwijlig. | |
[pagina 276]
| |
De Moderne Helicon (1792), die zijn ‘meesterstuk’ genoemd wordt, moge aan berijmde en onberijmde sentimenteele opgeblazenheid een eind gemaakt hebben, toch is, ondanks den uitbundigen lof, dien men er aan toegezwaaid heeftGa naar voetnoot1), die parodie van het fabelland voor ons onuitstaanbaar laf. En de burleske travestie der Geschiedenis in zijne Boertige reis door Europa (1794) is niet alleen smakeloos, maar inderdaad walgelijk, en alles behalve ‘rijkelijk met Attisch zout besprengd’ (Witsen Geysbeek). In dit boek zegt hij ons, dat zijn ‘geheele spreekstijl niet oratorisch maar familiaar ingerigt is.’ Men moet zeggen, al te familiaar; want onder voorwendsel van den toon van het dagelijksch leven aan te slaan, praat hij maar voort, zegt alles wat hem voor den mond komt, dwaalt af, slaat door, totdat een of ander toeval hem weer tot zijn onderwerp brengt. Niet licht zal nog iemand het geduld hebben de vele boekdeelen, waarin hij zijn geest ten toon spreidt, door te lezen; en waarlijk, de goede smaak verliest er niet bij, als ze in vergetelheid raken. Met Fokke Simonsz. hebben wij een stap gedaan buiten de romanwereld, om getuigen te zijn van het verzet tegen het sentimenteele geteem. Alvorens wij de tooverwereld der verbeelding weer binnen treden, veroorlove men ons eene kleine uitweiding over een ander moralist van een geheel anderen stempel dan de Amsterdamsche boertige schrijver, namelijk Paulus Van Hemert (1756-1825). Als vrijzinnig en gemoedelijk Theoloog moge hij de volste aanspraak hebben op onze achting, als Wijsgeer en voorstander der Kantiaansche begrippen moge hij geene geringe verdienste bezitten, als Moralist een gewenschten invloed hebben geoefend, - als populair Schrijver en Stilist is niet veel bijzonders van hem te zeggen. Wij vermelden dan ook maar pro memorie zijne Lektuur bij het Ontbijt en de Thetafel, die van 1804 tot 1808 in tien | |
[pagina 277]
| |
deeltjes het licht zag. Hij gaf daarin opstellen over allerlei onderwerpen, die, èn wat vorm èn vooral wat verscheidenheid van inhoud betreft, verre beneden Van Effen's spectatoriale beschouwingen staan. Toch schijnen zij indertijd zekeren opgang gemaakt te hebben. Dit was misschien een gevolg van den liberalen geest, die elken regel bezielt, en de vele beschouwingen omtrent dat, wat wij thans Moderne Theologie zouden noemen. Maar de vorm is alles behalve aantrekkelijk: de stijl is dor en kleurloos en valt soms in den trant van Hein Knap's levensbeschrijver. De humor, waarop sommige stukjes blijkbaar aanspraak maken, is van zeer twijfelachtig gehalte. Liever staan wij een oogenblik stil bij des Schrijvers geestverwant, den Brabantschen Edelman Mr. P. de Wacker van Zon, (1758-1818) die, onder het pseudoniem van Bruno Daalberg, M.D., verscheiden romans uitgaf, welke, wat het onderwerp betreft, ‘uit het burgerlijke leven’ gegrepen waren, en wier strekking een pleidooi was voor 't gezond verstand op zoo menig gebied. Hij voerde dat pleit op zijne wijs: door boertige romans, maar die op vrij wat hooger peil staan dan de ‘overgeestige schriften’ van Fokke Simonsz. Zijne werken zijn wel is waar in de negentiende eeuw geschreven, maar door vorm en richting behoort hij, zoowel als Adriaan Loosjes, veel meer tot het hier behandelde tijdperk dan tot het volgende. Aan Van Hemert sluit Daalberg zich onmiddellijk aan door: Nog wat lektuur voor de Theetafel, die reeks van geestige vertoogen, welke wij voorbijgaan om zijne te vroeg vergeten romans, kon het zijn, weder in herinnering te brengen. Het minst is te zeggen van zijn Willem Hups, eene anecdote uit de xvii eeuw (1805), waarin het boertige soms al te vrije capriolen maakt. Daarop volgde nog in hetzelfde jaar, in twee deelen, Twee-en-dertig Woorden, of de les van Kotsebue. Dat is een roman min of meer in den trant van De Vermakelyke Avonturier, dien de Schrijver dan ook met lof aanhaalt (I D., bl. xi, 96); maar met meer geest en meer menschenkennis geschreven. De eerzame Hollander staat verbaasd over die doorloopende uitspatting van de weelderigste, meest uitgelaten phantasie. Het boek is rijk aan avonturen, vol van verwarring en verwikkeling; maar niet | |
[pagina 278]
| |
minder rijk aan karikatuurteekening, satire, geest en boert; het boeit ons daarenboven door zijn onderhoudenden, levendigen toon en het vloeiend, natuurlijk Hollandsch. Daarentegen heeft het ook de nationale gebreken: de boert slaat wel eens tot platheid en onkieschheid over, en des Schrijvers luim verlokt hem wel wat te veel tot uitweidingen, beschouwingen en redeneeringen, waarin hij vergeet maat te houden. Trouwens, hij gaf zijn roman niet voor een volmaakt kunstwerk, maar eenvoudig voor ‘een echt kamperstukje;’ doch met dat al verdient hij om den luim, den geest, den lossen toon, waarin hier de lessen van levenswijsheid vervat zijn, nog onze aandacht. In dubbele mate is dit het geval met zijne Steenbergsche Familie, ten jare 1809, in vier deelen, uitgegeven. Hier wordt de dwaze voornaamheid gekastijd, het sentimenteele op geestige wijze ten toon gesteld en tevens eene lans gebroken voor de liberale godsdienstige inzichten, waarvoor Van Hemert gestreden en geleden had. Overigens vinden wij hier, nevens sommige kwade, al de goede eigenschappen van den vorigen roman terug, met minder karikatuurachtige overdrijving, met waar gevoel en wezenlijken humor, zoodat wij niet aarzelen te zeggen, dat dit geschrift niet verdient in het vergeetboek te blijven. Daarop volgden nog De Overijsselsche Predikantsdochter en Jan Perfect of de Weg der Volmaking, in denzelfden stijl. Men ziet, dat de Hollandsche Roman, die met Wolff en Deken geboren was, levensvatbaarheid scheen te hebben. Toen men het ziekelijke genre, dat Feith vertegenwoordigde, had vaarwel gezegd, scheen de meer nuchtere, realistische, in den bodem der vaderlandsche werkelijkheid wortelende soort een tijdperk van bloei te gemoet te gaan. Bruno Daalberg's geestige teekenstift had daar niet weinig toe bijgedragen; maar het bleek toch, dat de droeve tijdsomstandigheden, waarin deze juist aanleiding vond tot zijne humoristische schetsenGa naar voetnoot1), het Nederlandsche volk, dat weldra geen zelfstandig volk meer zijn zou, in eene te treurige gemoedsstemming brachten, om behagen te kunnen scheppen in zijne vroolijke | |
[pagina 279]
| |
tafereelen. Zoo iets troost kon schenken, het waren de grootsche herinneringen van het verleden; en de historische roman werd geboren, toen een man van talent, ‘ter opbeuring van (z)ijnen geest over de zware rampspoeden, die (z)ijn geteisterd Vaderland bleven treffen, zich in deszelfs blinkendst, zoo al niet gelukkigst, tijdperk verplaatst had’Ga naar voetnoot1). Die man was Adriaan Loosjes, wiens naam, als Schrijver van vaderlandsche historische romans, lang in hooge eere stond. Hij was in 1761 op Texel geboren en aanvankelijk voor het predikambt bij de Doopsgezinde Broederschap bestemd, welk ambt door zijn vader, broeder van Betje Wolff's vriend Corn. Loosjes, op Texel bekleed werd. Maar zijn letterlievende smaak deed hem naar een anderen werkkring omzien. Hij werd in 1783 boekverkooper. Na rusteloozen letterkundigen arbeid stierf hij in 1818 te Haarlem, waar hij het grootste deel van zijn leven gesleten had. Loosjes heeft ook als dichter zekere vermaardheid gehad, vooral als tooneeldichter; maar zijn naam is blijven voortleven door den roem, dien hij zich als romanschrijver had verworven, waarschijnlijk bovenal omdat hij vaderlandsche karakters en toestanden schetste, bij voorkeur aan de roemrijke tijdperken onzer geschiedenis ontleend. Hij begon met historische schetsen, meest in dialogischen, of, zoo als hijzelf zei, in dramatischen vorm. Zóó zijn Frank van Borselen en Jacoba van Beijeren (1790 en 1791), waarin een flauwe nagalm van het sentimenteele te bespeuren was. Voorts Charlotte van Bourbon (1792), Huig De Groot en Maria van Reigersbergen (1794), Louise de Coligny (1803), Johan De Witt (1805), Arnold Geesteranus en Susanna van Oostdijk (1807). Geen dier stukken, waarin hij zich zoo na mogelijk aan de historische overlevering hield, heeft als romantische schepping eenige waarde, en de vorm is matGa naar voetnoot2). Eindelijk ging hij tot meer zelfstandige tafereelen over en verliet daarbij voor eenigen tijd den historischen bodem om eene verscheidenheid van moderne Nederlandsche karakters en toestanden te schetsen, die hij aan zijne verbeelding ontleende. Zij vormden drie deelen (1804-1805) en | |
[pagina 280]
| |
droegen den titel van Zedelijke Verhalen. Het behoeft nauwelijks gezegd, dat het hoofddoel daarmee was, ‘om de gemoederen, vooral der jeugd, met waardige denkbeelden wegens pligt en godsdienst te vervullen.’ Dit was hunne grootste verdiensteGa naar voetnoot1), en daaraan is het wel toe te schrijven, dat ze ‘althans door sommigen zijner landgenooten’ met genoegen ontvangen werden, hetgeen hem aanmoedigde om eene ‘uitgebreider verdichte historie’ te schrijven, ofschoon hij daartoe niet dan ‘vrij huiverig’ overging, omdat hij ‘zulke groote en voortreffelijke voorgangers in dit vak’ had. Hij had daarmee misschien RichardsonGa naar voetnoot2), maar zeer zeker Wolff en Deken op het oog, zooals duidelijk zichtbaar is uit zijne Historie van Mejuffrouw Susanna Bronkhorst, die van 1806 tot 1807 in zes lijvige deelen het licht zag. De inkleeding in brieven, maar vooral de inhoud en menig karakter, herinneren aan Sara Burgerhart en Cornelia Wildschut, zoodat men wel kan zeggen, zonder den Schrijver onrecht te doen, dat deze roman geheel de afschaduwing van Wolff en Deken's Saartje was, met meer, hoewel weinig treffende of aantrekkelijke handeling, minder fijne karakteristiek, en zonder de levendigheid en losheid van stijl, die zijn voorbeeld kenmerkt. Daarbij staat de didactische richting te veel op den voorgrond. Het kost moeite de zes deelen door te worstelen, die zeker des Schrijvers naam niet zouden hebben doen leven. Een jaar later (1808) verscheen, onder den prikkel van het straks genoemde vaderlandsch gevoel, zijn Maurits Lijnslager. Zijn doel daarmee was ‘om het echt karakter van den ouden Hollander in een zoo eerbiedwaardig, in een zoo bevallig licht te stellen, dat het dezen of genen zou opwekken tot een edelen naijver, om de voetstappen der vaderlijke zeden te drukken, en de moederlijke deugden na te volgen.’ Hij doet dit door de geschiedenis van een in 1600 geboren Amsterdamsch koopman van zijne wieg tot aan zijn graf in het breede te verhalen. Hij vindt daarbij gelegenheid hem met verschillende, zoo vreemde als Nederlandsche historische personen in aanraking te brengen, enkele merkwaardige feiten uit de vader- | |
[pagina 281]
| |
landsche geschiedenis te herdenken, en de zeden en gebruiken van den voortijd te schetsen. Daardoor bevredigde dit boek gedurende langen tijd de weetgierigheid der Nederlandsche jeugd, die aldus, op aangenamer wijs dan in hare dorre schoolboeken het geval was, met enkele bijzonderheden uit de haar slechts zeer oppervlakkig bekende vaderlandsche geschiedenis vertrouwd werd. En dit verklaart ons meer dan iets anders de populariteit, die lang aan dezen roman te beurt viel, dien men las met de belangstelling, welke eene echte autobiografie ons pleegt in te boezemenGa naar voetnoot1). Maar sedert de lotgevallen en levensbijzonderheden van het Nederlandsche volk, althans onder beschaafden, niet meer zoo met een sluier zijn bedekt, kwam het aan den dag, dat op de geschiedkundige waarheid en de locale kleur van den Maurits Lijnslager nog al wat is af te dingen. En van den anderen kant valt het niet te ontkennen, dat kunstwaarde noch door bondige eenheid en belangrijkheid van inhoud, noch door aantrekkelijkheid van vorm aan het boek wordt geschonken. Moge nu ook al de vindingsgave van den Schrijver niet groot zijn, moge hij geen klimmende belangstelling weten te wekken door het malen eener treffende geschiedenis, noch in staat zijn onze aandacht te boeien door levendigen of bevalligen stijl, en zal hij daarom ons, die hooger eischen aan den historischen roman hebben leeren stellen, niet meer bevredigen, toch kan men niet voorbijzien, dat hij eene zekere mate van talent bezat, en wel genoegzaam om bij onze eenvoudige burgerij sympathie te wekken voor de alledaagsche lotgevallen van een flinken, ijverigen, braven Hollandschen burger, in wiens persoon de goede en schoone eigenschappen, waardoor ons volk rijk, machtig, geëerd en geacht is geworden, met sprekende kleuren zijn afgemaald. Zijne volgende werken hebben minder opgang gemaakt: waarschijnlijk omdat men daarin, zij het dan ook niet met volkomen bewustheid, datgeen miste, wat een Roman als zoodanig aantrekkelijk doet zijn. De geschiedenis van Hillegonda Buisman, die | |
[pagina 282]
| |
weldra volgde, en den tijd van den Raadpensionaris Cats behandelt, deelde, wellicht daarom, nog min of meer in de gunstige ontvangst, die aan Lijnslager was ten deel gevallen; maar noch de Lotgevallen van den Heere R.J. van Golstein (1809-1810), noch het Leven van Robbert Hellemans (1815), noch dat van Johan Wouter Blommesteyn (1816) bleven lang op de leestafel, en ze zijn thans aan de meeste romanlezers ter nauwernood meer bij name bekend. Later heeft de Roman, ook de historische Roman, hier te lande nog menige verdienstelijke pen in beweging gezet; maar 't is hier de plaats nog niet om op die vruchten van den nieuweren tijd te wijzen. Alleen Jacob Vosmaer moge nu reeds, met een enkel woord althans besproken worden. Het is waar, dat ook hij, naar den tijd van zijn optreden als Schrijver, tot de negentiende eeuw behoort, maar in den samenhang der voorstelling kan hij niet anders dan hier vermeld staan. Hij was in 1780 in Den Haag geboren, legde zich op de natuurkundige wetenschappen toe, en werd een verdienstelijk Hoogleeraar der Geneeskunst, eerst te Harderwijk, en later, tot zijn dood (1834) te Utrecht. Ofschoon hij ook als dichter niet van aanleg ontbloot was, verdient hij voornamelijk als proza-schrijver eene plaats in het tafereel onzer letterkundige ontwikkeling. Toen Dr. Van Vloten voor eenige jaren zijne Bloemlezing uit het Nederlandsche Proza uitgaf, waagde hij de veronderstelling, dat Vosmaer ‘zeker aan wel niemand onbekend’ zou zijn (bl. 303); toch staat het te vreezen, dat de naam van dezen geestigen humorist maar al te zeer uit de gedachtenis verdwijnt. Evenwel verdienen weinigen onzer latere proza-schriften die vergetelheid minder dan Het leven en de wandelingen van meester Maarten Vroeg, of de meestal ‘geestige prozaschetsen’, eerst in tijdschriften geplaatst, en later als Nagelaten en verspreide Letterarbeid bijeenverzameld. Wij zouden ze nog gaarne in aller handen zien, om hun vloeienden stijl, hunne veelal humoristische inkleeding en practische strekking. En zonder al te kieskeurig te zijn, mag men het toch wel prijzen, dat hier de boert niet door die onkiesche bijmengsels ontsierd wordt, waarin men ten onzent steeds zooveel behagen schepte. | |
[pagina 283]
| |
Wij nemen hiermede afscheid van dichters en proza-schrijvers uit de achttiende eeuw, buiten wier grenzen wij reeds enkele malen een uitstapje moesten doen om den onverbreekbaren samenhang der feiten. Wij hebben natuurlijk niet bij alle verschijnselen op lettergebied stilgestaan: alleen bij de zoodanigen, die niet gemist mochten worden, waar het gold den geest des tijds duidelijk in het licht te stellen. Misschien verwijt men ons, dat wij ons desniettemin te lang hebben opgehouden bij enkele, schijnbaar minder belangrijke bijzonderheden van het tafereel, terwijl we wederom te karig waren in het bespreken van verscheiden dichters, die, in hun tijd, gevierd en gelauwerd werden, en zich daarom onsterfelijk waanden. Misschien duidt men het ons ook euvel, dat wij op het gebied van het Proza geheel zwegen van de godsdienstige geschriften dier dagen, met name van de kansel-producten, de bundels leerredenen, die doorgaans als modellen van stijl werden aangemerkt. 't Is moeielijk het betoog te leveren, dat elke bijzonderheid in eene schilderij onontbeerlijk was om het portret zoo gelijkend en sprekend mogelijk te maken. Maar omtrent de beperking, die ik mij heb opgelegd, geloof ik te mogen zeggen, niet veel achterwege gelaten te hebben van hetgeen noodig was. Het Proza, dat hier niet besproken werd, was waarlijk, uit een letterkundig oogpunt, niet waard aan de vergetelheid te worden onttrokken. Ten slotte willen wij nog trachten een overzicht te verkrijgen over het algemeene peil van ontwikkeling in de achttiende eeuw, en daartoe het woord geven aan getuigen, uit haar midden opgeroepen. |
|