Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 5: De twee laatste eeuwen (1)
(1891)–W.J.A. Jonckbloet– Auteursrecht onbekend
[pagina 210]
| |
VII. Een moralist.Het Proza was sedert Hooft statig en deftig geblevenGa naar voetnoot1), en men zal zonder verwondering vernemen, dat het in den statigen pruikentijd dit karakter doorgaans niet heeft verloochend. Zoo dit de eenige grief ware, zou het nog al gaan; maar waar de schrijftrant niet gekunsteld of opgeschroefd is, worden wij afgestooten door volslagen gebrek aan stijl, door slordigheid van taal en overheersching van barbarismen. Gerust kan men de uitspraak bevestigen: ‘in de achttiende eeuw is weinig leesbaar hollandsch proza geschreven’Ga naar voetnoot2). Wel werden er pogingen tot stijlhervorming beproefd, maar zij konden niet beklijven, en ondanks Van Effen en Elisabeth Wolff bleef men in het statig, tot water-en-melk aangelengde, knoeiwerk der middelmatigheid voortsukkelen. Onder de beteren, die niet mogen worden vergeten, ofschoon wij ze maar in het voorbijgaan schetsen, komen in de eerste plaats enkele geschiedschrijvers in aanmerking. Den voorrang naar tijdsorde heeft François Valentijn, de beschrijver van Oost-Indië, wiens lijvig werk van vijf folianten in 1724 het licht zag. De Dordtsche burgerjongen, die, in 1685, op nog geen twintigjarigen leeftijd, als Predikant naar Indië vertrok en daar dertig jaren doorbracht, moge een oppervlakkig, middelmatig, ja een misdeeld geschiedschrijver zijn, verstoken van ‘de gaaf (om) door te dringen tot den dieperen zin van gebeurtenisen’Ga naar voetnoot3), hij heeft toch de verdienste, en die is niet gering, ‘alles wat vóór hem | |
[pagina 211]
| |
over Nederlandsch-Indië geschreven was, zamengevat’ te hebbenGa naar voetnoot1); en zoowel daardoor, als door de vermelding van hetgeen hij gezien en doorleefd had, werd zijn werk eene schatkamer van hoogst wetenswaardige zaken. Terecht heeft Busken Huet hem eene uitvoerige studie gewijd in zijne Litterarische Fantasien, waarin hij zijne physionomie helder in het licht stelt. Wij hebben hier slechts met hem te doen als Schrijver, en dan behoort hij niet tot de slechtste. ‘Valentijn schrijft eene onbedorvener taal dan de meeste nederlandsche auteurs van den tegenwoordigen tijd,’ zegt Huet (bl. 26); ‘en, ofschoon armoedig, zijn hollandsch is nationaal. Bastaardwoorden gebruikt hij maar zelden’ en hij bezigt vaak eigenaardige uitdrukkingen, die teekenen. Met het verhaal zijner eerste en tweede Uit- en thuisreis is Huet zoo ingenomen, dat hij oordeelt (bl. 32), ze ‘behoorden opgenomen te worden in de eene of andere Bibliotheek van nederlandsche klassieken. Die zestig, zeventig folio-bladzijden verdienen te leven, en zouden, in handen gegeven aan het opkomend geslacht, met graagte ontvangen worden. Zij sluiten op waardige wijze de rij der oudhollandsche scheepsjournalen.’ Ook de Vaderlandsche Historie van Jan Wagenaar mag niet onvermeld blijven. Het ligt niet op onzen weg de geschiedkundige waarde van den inhoud dier twintig deelen te bespreken, die van 1749 tot 1759 voor de eerste maal het licht zagen. Ook hem ontbreekt bezieling, en dit is vooral merkbaar aan den stijl, die ons eene niet gelukkige, op looden schoenen gaande navolging van Hooft en Brandt te aanschouwen geeft, door een stilist als Groen Van Prinsterer onvoorwaardelijk veroordeeldGa naar voetnoot2). Het geheele werk heeft volkomen de doode deftigheid van den pruikentijd. Bij hem sluit zich Simon Styl aan, de Harlinger Dokter (1731-1804), die, ofschoon ook als Dichter in zijn tijd niet onbekend, toch alleen door zijne prozawerken zijn naam tot de nakomelingschap heeft overgebracht. In 1774 verscheen voor 't eerst zijn vertoog over De Opkomst en Bloei der Vereenigde Nederlanden, dat doorgaans als een ‘meesterstuk’ van stijl wordt beschouwd. | |
[pagina 212]
| |
En werkelijk, om den gelukkigen vorm, waarin veelal pittige gedachten uitgedrukt, of indrukwekkende gebeurtenissen geschilderd worden, is het dien lof waard, al komt ons tegenwoordig ook het redeneerend betoog wat zwaar-op-de-hand, en de wijze van voorstelling wat eentonig deftig voor. In 1781 volgde zijn Leven van Jan Punt, dat door de onthullingen van Marten CorverGa naar voetnoot1) de aanspraak op geloofwaardig geschiedverhaal niet weinig zag verminderen, en waarin meer nog dan in het vorige geschrift de opgesmukte statigheid, de onmatige hoogdravendheid van den verhaaltrant ons hinderen. Met dat al worden er schilderingen in aangetroffen, welke, zooals die van den brand van den Amsterdamschen Schouwburg in 1772, des schrijvers meesterschap buiten kijf stellen, en ons, ondanks den tamelijk onnatuurlijken toon van het geheel, meeslepen en in verrukking brengen over zooveel talent. Hoe verschillend het talent is, springt in het oog bij de beschouwing van het werk van den man, met wien wij ons thans gaan bezighouden, Mr. Justus Van Effen, die als moralist en hervormer van den schrijftrant, onder de prozaïsten van de achttiende eeuw eene eenige plaats inneemtGa naar voetnoot2). Zijn hoofdwerk valt nog in het tweede vierendeel van dien tijdkring, en chronologisch zou het aan de twee laatst behandelde geschriften dienen vooraf te gaan, ware het niet, dat Wagenaar en Styl, zoowel als Valentijn, de hand reiken aan het Verledene, terwijl Van Effen ons nader staat als een voorbode der toekomst. Deze merkwaardige man werd in 1684 te Utrecht geboren: zijn vader was daar als officier in garnizoen, en vond alzoo gelegenheid om zijn zoon eene geletterde opvoeding te verschaffen. Deze was intusschen weldra genoodzaakt in eigen onderhoud te voorzien en werd reeds op jeugdigen leeftijd gouverneur. Daardoor kwam hij met allerlei aanzienlijke lieden in aanraking en vond gelegenheid, niet slechts om zijne studiën voort te zetten, maar ook om vreemde landen te zien. | |
[pagina 213]
| |
Toen de Heer Van Duivenoorde in 1715 als Gezant naar Engeland ging, verzelde Van Effen, die de ‘monsieur’ van zijn zoon was, hem daarheen als tweede Gezantschaps-Secretaris. Later voedde hij den zoon op van den Graaf van Welderen, wiens veelvermogende bescherming hij sedert bleef genieten. Misschien was het door diens tusschenkomst, dat hij in 1719 met den Prins van Hessen-Philipsthal eene reis naar Zweden deed, toen deze Vorst zijne nicht, de Koningin Ulrica Eleonora, ging bezoeken. In het vaderland teruggekeerd, verzelde hij den jongenheer Huisman, als Begeleider, naar de Leidsche Academie, waar hijzelf in 1727 de doctorale waardigheid in de Rechten verwierf. In datzelfde jaar ging hij voor de tweede maal naar Engeland, waarheen hem Van Welderen als zijn Gezantschaps-Secretaris meenam. Na afloop van dat gezantschap bleef hij in Den Haag ten huize van zijn beschermheer wonen, totdat hij, door diens bemiddeling, tot Commies van 's Lands magazijnen van Oorlog in Den Bosch benoemd werd. De nieuwe ambtenaar vestigde zich te dier plaatse en huwde. Hij smaakte evenwel zijn geluk niet lang, daar hij in November 1735 overleed. Van Effen was al vroeg (in 1707) als Fransch schrijver opgetreden en had reeds in 1711 een Fransch weekblad, Le Misanthrope, uitgegeven, dat op de leest van den Engelschen Spectator geschoeid was. In Den Haag, waar hij veel vrijen tijd had, had hij zich aangesloten bij een letterkundig gezelschap, uit welks boezem de bekende letterkundige satire Le chef d' OEuvre d'un Inconnu voortkwam, (waarvan Saint-Hyacinthe de vervaardiger was) en het tijdschrift Journal Litéraire, dat van 1713 tot 1721 in tweemaande-lijksche afleveringen uitkwam en waaraan Van Effen medewerkte. Hij behandelde daarin vooral onderwerpen tot de vaderlandsche letterkunde betrekking hebbende, als de gedichten van Ansloo, Antonides, Poot, Rotgans. Sedert werkte hij mee aan verschillende Fransche tijdschriften, vertaalde meer dan een boek uit het Fransch en Engelsch en gaf enkele oorspronkelijke stukken in de eerste dier talen uit. Eindelijk, in 1731, begon hij het Hollandsche tijdschrift te schrijven, waaraan hij zijn roem te danken heeft, De Hollandsche Spectator, welks eerste nummer den 20en Augustus van dat jaar het licht zag. In den beginne kwam eenmaal, weldra tweekeer wekelijks een half blad uit, welke stukken, bij dertigtallen saam- | |
[pagina 214]
| |
gebonden, een deel vormden. Twaalf zulke deelen zijn verschenen: het laatste nummer is van 8 April 1735 gedagteekend. Aanvankelijk was de opgang van het werk maar dobberend. De eerste behandelde onderwerpen waren misschien minder geschikt om algemeene ingenomenheid te verwekkenGa naar voetnoot1); maar toen in het achtste vertoog, dat kort na de herdenking van Leiden's ontzet uitkwam, op treffende wijze Neerland's strijd voor Godsdienst en Vrijheid werd geschilderd, was het slagen der onderneming verzekerd; en ten slotte zag men het werk, dank zij het talent des SchrijversGa naar voetnoot2) en den geringen prijsGa naar voetnoot3), in aller handen. De titel, dien de Schrijver zelf aan zijne opstellen gaf, luidt: Vertoog. Dit kenschetst de richting en den vorm van zijn werk. Evenals zijn Engelsche naamgenoot zou de Hollandsche Spectator een tijdschrift zijn, waarin de ‘fouten en dwaasheden’ der tijdgenooten ‘in haare affschuwelykheid of bespottelykheid ten toon gestelt’ werden (Verg. no. 77). Dit kon op tweeërlei wijs geschieden; ernstig of boertend. Van Effen koos doorgaans den deftigen trant: deels omdat dit overeenkwam met zijn wat zwaarmoedig temperamentGa naar voetnoot4), maar waarschijnlijk ook omdat hij niet gaarne afdaalde | |
[pagina 215]
| |
tot die ‘sterke koddigheden,’ die hij meende, dat alleen in staat waren onzen lachlust op te wekkenGa naar voetnoot1). Een zijner correspondenten zei dan ook rondweg, en met zijne goedkeuring (no. 147): ‘De lezers moeten niet denken, dat het oogmerk van den Hollandschen Spectator is, hen tweemaal ter week wat vermaaklyks te laten leezen; dat ze zyne vertoogen niet moeten aanmerken als een enkel tydverdryf, geschikt alleen, om hen, onder het drinken van koffie of thee, eens helder te doen lagchen, maar datze geschreeven zyn tot hun nut en om hen te verbeteren.’ Ofschoon hij zich geene overdreven voorstelling maakte van den invloed zijner ‘predikatie,’ volbracht hij toch zijne taak met den meesten ernst. Dit blijkt uit de overgroote verscheidenheid van onderwerpen, die hij behandelt, waarbij ter nauwernood iets, dat gisping verdient op maatschappelijk, huishoudelijk, zedelijk, godsdienstig of letterkundig gebied, aan zijne critiek ontsnapt. En waar hij meent, dat het in 't belang zijns vaderlands noodig is, durft hij zelfs de neteligste stof aanGa naar voetnoot2). Er is intusschen in den Spectator nog wel wat aangenaams te vinden ook voor anderen dan enkel ‘voor pedanten, philosophen, dominees, taal- en letterzifters,’ zooals een bediller beweerde (no. 205). Om ondeugd of dwaasheid of ook wel eene waarheid scherper in het oog te doen vallen, schildert hij ons niet zelden de levendigste en geestigste tafereeltjes met eene ongewone plasticiteit. Ik wijs slechts op de zoogenoemde Agnietjes, die schetsen eener burgervrijage (nos. 146, 151, 161), die aan velen zoo ongemeen bevielen (no. 165)Ga naar voetnoot3). Hijzelf stelde evenwel minder prijs op ‘de levendige getrouwheid van de schilderye’ dan op hare zedelijke strekkingGa naar voetnoot4). | |
[pagina 216]
| |
Men ziet daaruit, dat hij niet alleen op berisping zijner landgenooten uit was; uit menig vertoog blijkt, ‘dat hij ook voor hunne goede en edele eigenschappen een geopend oog had’ (Bisschop). De smaak van het publiek was, zooals vanzelf spreekt, verdeeld. ‘Velen’ zagen ‘met eene stuursche verontwaardiging,’ dat de ernstige zaken soms ‘tusschen boerteryen en aardigheden geschikt’ waren; maar ‘'t getal van hen, die niets dan bloot vermaak in den Spectator zochten was vrij wat grooter’ (no. 165). Zeker is het, dat hij beide categoriën op uitstekende wijze bevredigt. Het meest deed daartoe wellicht de stijl van het geschrift af, die eene merkbare tegenstelling opleverde met hetgeen men gewoon was te lezen. Toen hij zijn werk aanving, beweerde een vriend, dat het niet zou slagen, omdat onze taal ‘wel geschikt is tot het verhandelen van ernstige, deftige en verhevene stoffen,’ maar gebrek heeft aan ‘zekere luchtigheid en losheid.’ Hij kwam daar tegen op. ‘Alle spraaken bezitten alle nodige couleuren, om 't laage zo wel als 't hoog-dravende, 't aardige zo wel als deftige, jok zo wel als ernst af te maalen. 't Is niet de aart van een Taal die de styl gedwongen en styf maakt, 't is de onbuigzaamheid van des schryvers geest, en verbeeldingskragt’Ga naar voetnoot1). Zijne opstellen bevestigen de waarheid zijner opmerking. Ziehier, wat hij zich voorstelde: ‘Hoewel ik trachten zal myne uitdrukkingen naar de stoffen te buigen, zal ik my doorgaans van den gemeenzaamen styl, zo als de zelve bij luiden van geboorte en opvoeding door 't gebruik ingevoerd is, zoeken te bedienen. Ik zal my voornamentlyk op verstaanbaarheid en duidelykheid leggen; en koppelwoorden, zoo dezelve niet kort, krachtig, en reeds door de gewoonte Duitsch gemaakt zyn, ben ik van zins uit myne schryfwyze te verbannen; vind ik onder myn pen eenig vreemd woord dat door de bank verstaan wordt, en nadruk aan | |
[pagina 217]
| |
myn gedachten kan geven, ik zal geen zwarigheid maken, van my daar van te bedienen’Ga naar voetnoot1). Hij heeft doorgaans dat voornemen met buitengewoon goed gevolg ten uitvoer gelegd. 't Valt niet te ontkennen, dat hij nu en dan, vooral waar hij redeneert, moraliseert en theologiseert, wel eens in den toon des tijds valtGa naar voetnoot2) en breedsprakig, langdradig of zwaar op de hand kan zijn; maar waar hij schildert, vertelt, of de zotheden van den dag, als modezucht en dergelijken, hekelt, zijn inkleeding en toon levendig en aantrekkelijk, altijd in overeenstemming met het onderwerp; en men begrijpt, dat Wolff en Deken uit waren over ‘het fijne, het onuitdrukkelijk geestige,’ dat zij bij hem aantroffenGa naar voetnoot3). Zijne taal is zuiver, maar los en ongedwongen; de stijl vloeiend, den natuurlijken conversatie-toon zeer nabijkomend, hetgeen reeds toenmaals sommigen zijner lezers met genoegen opmerkten (no. 205), die hem dan ook bij Addison en Steele vergelekenGa naar voetnoot4). In die losheid, het product van studie en inspanningGa naar voetnoot5), schuilt | |
[pagina 218]
| |
zijne bijzondere verdienste. Hoezeer hij daarin zijn tijd, ja misschien zijn landaard vooruit was, blijkt uit het feit, dat, zoo deze of gene hem hier en daar al waardeerde, men hem toch niet navolgde. 't Duurde lang, eer de richting, door hem met zooveel talent ingeslagen, meer algemeen werd gevolgd; maar zoo eerst in onze dagen het Proza zich van de oudvaderlandsche pruikerigheid ontdeed, dan heeft dat stellig onder den invloed van Van Effen's schriften plaats gehad. Jakob Geel, de vader der nieuwere stijlschool, heeft zeker aan dezen geestverwant evenveel te danken als aan zijn oorspronkelijk vernuft. Intusschen staat Van Effen daar als een merkwaardig voorbeeld van wat talent, zelfs onder de ongunstigste omstandigheden, vermag. Voor ons heeft hij nog eene andere aantrekkelijkheid. Wie zich een denkbeeld wil maken van den huiselijken en maatschappelijken toestand van Holland in de eerste helft der achttiende eeuw, zal zijn Spectator nooit zonder vrucht doorblaren, evenals men voor de kennis van het laatste gedeelte dier eeuw zich moet wenden tot de romans van Wolff en Deken. Met deze schrijfsters betreden wij het gebied van den roman; en haar komt dus een afzonderlijk hoofdstuk toe. Voordat wij van den Hollandschen Spectator afstappen, zij hier nog aangestipt, dat Van Effen een aantal navolgers heeft gehad, die hetzelfde doel als hij beoogden, maar die hem meestal de kunst van schrijven niet hadden afgezien. Van 1741 tot 1800 verschenen minstens een dertigtal weekblaadjes, onder verschillende titels, die uitstekend zijn beschreven en geanalyseerd in het merkwaardige boek van Dr. J. Hartog, getiteld: De Spectatoriale Geschriften van 1741-1800. Bijdrage tot de kennis van het huiselijk, maatschappelijk en kerkelijk leven onder ons volk, in de tweede helft der 18e eeuw (1872, 2e dr. 1889). Dat deze geschriften, door verschillende redacteuren opgesteld, en ‘die van allerlei personen hunne bijdragen ontvingen,’ van zeer verschillend letterkundig gehalte zijn, zal men begrijpen. Onder de besten rekent Hartog De Denker (1763-1775) en De Menschenvriend (1788-1798): ‘daarin zijn stukken die voor die van Van Effen niet onderdoen en wier letterkundige waarde van beteekenis is; De Grijzaard (1767-1769) mag ook genoemd worden, Silviana [Elisabeth Wolff] weegt tegen verscheidene mannen op’ | |
[pagina 219]
| |
(bl. 43). Het belangrijkst zijn zij voor ons wel wegens de kennis van zeden en gewoonten, die wij er uit kunnen putten. Ofschoon zij zich vooral ten doel stellen het verkeerde te gispen, streven alle naar onpartijdigheid en billijkheid; en hoewel zij geen volledige voorstelling van den tijd geven, daar zij zelden het goede stelselmatig in het licht plaatsen, en zich vooral tot de schaduwvlekken bepalen, leveren ze toch eene onmisbare bijdrage tot de kennis van ons volkskarakter en onze ontwikkeling, en dus ook ter beoordeeling van de letterkunde dier dagen. Wij zullen nog gelegenheid hebben ze te raadplegen. |
|