Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 3: De zeventiende eeuw (1)
(1889)–W.J.A. Jonckbloet– Auteursrecht onbekend
[pagina VII]
| |
De Nederlandsche letterkunde in de zeventiende eeuw.
| |
[pagina 1]
| |
I. Karakter der XVIIe eeuw.De geschiedenis onzer Letteren in de zeventiende eeuw zóó te schetsen, dat het tafereel niet al te zeer beneden de levendige en vaak schitterende werkelijkheid blijft, is eene moeilijke onderneming. Zij vergt van hem, die zich daaraan waagt, meer zorg, meer studie, maar ook meer tact dan van den beschrijver van het middeleeuwsche tijdvak, omdat hij hier met meer samengestelde toestanden en verschijnselen te doen heeft, terwijl de overvloedige bouwstoffen, welke hem ten dienste staan, het gevaar in haren nasleep hebben, dat de boomen beletten het bosch te zien. Aan den beschrijver van dat tijdperk wordt terecht de eisch gesteld, dat hij vooreerst uit het eindeloos tal van poëten en poëtasters geene enkele belangrijke persoonlijkheid voorbijga, en toch alleen op de zoodanigen de aandacht vestige, die het tijdvak in het bijzonder, of onzen landaard in het algemeen, in hunne dichterlijke opvatting of hun voorstellingsvermogen karakteriseeren; dat hij de verschillende uitingen van den geest wete samen te vatten als in éénen bundel, en toch elken schrijver in zijne eigenaardigheid handhave; dat hij de critiek zóó toepasse, dat van elk geschrift niet slechts het betrekkelijk gehalte gewaardeerd, maar ook de algemeene, blijvende beteekenis daarvan in het licht gesteld worde. Zoo ik voor deze taak niet terugdeins, het is, omdat ik mij bewust ben voor niemand onder te doen in oprechte zucht naar waarheid, die mij niet zelden tot een vernieuwd onderzoek der bronnen heeft genoopt, waar óf de aanmerking van anderen óf eigen onvoldaanheid mij aanleiding gaven om niet in de vroeger | |
[pagina 2]
| |
verkregen uitkomsten te berusten, maar feilen te verbeteren, of leemten aan te vullen. Met de zeventiende eeuw gaat de Nederlandsche Letterkunde, gelijk geheel de wordende Republiek, een nieuw tijdperk van bloei en glans te gemoet. De middeleeuwen waren weggestorven. Op de puinhoopen van wat eenmaal de uitdrukking was van haar geest, had zich van lieverlede eene nieuwe maatschappij gevormd, van een geheel anderen levensadem doortrokken. De strijd tegen Spanje, zelf product van den nieuweren tijdgeest, was een van de voornaamste factoren geworden van de nieuwe orde van zaken. In Vlaanderen en Brabant werd weldra het oproer gedempt, maar tevens alle leven uitgedoofd. Holland daarentegen beurde het hoofd fier uit den kamp omhoog. Noord-Nederland was bijna in alle opzichten lang achterlijk gebleven: 't had als het ware zijne frischheid bewaard voor een tijd, welks idealen meer dan die van vroeger overeenstemden met het volkskarakter. En nu kwam het op eenmaal tot eene volkomenheid van ontwikkeling, bij den eersten oogopslag even verrassend als bewonderenswaardig. Die ommekeer is evenwel uit een samenloop van gunstige omstandigheden volkomen te verklaren. Sedert de Burgerij op het staatstooneel getreden was, ontlook allerwege het gevoel van persoonlijke, maar ook van nationale zelfstandigheid, die uitnemende prikkel tot krachtsbetoon. In den strijd tegen de Spaansche overheersching ontwikkelde zich dat gevoel tot eene vroeger ongekende kracht, waardoor het in iedere richting de schoonste vruchten droeg. In de eerste plaats putte men daaruit den moed en de volharding, vereischt om den vrijheidskamp tegen den machtigsten vorst der aarde te volstrijden. Die inspanning, zoowel als de aandrift, die haar voedde, strekten ten prikkel aan de volksenergie op geheel het maatschappelijk gebied. En terwijl men uit den strijd zelf de middelen putte om dien te voeren, werd daardoor te gelijkertijd eene algemeene welvaart verspreid, die, als immer, ook thans gunstig werkte op den bloei van Wetenschap en Kunst. In Holland had sedert de uitvinding van het haringkaken handel | |
[pagina 3]
| |
en scheepvaart groote uitbreiding verkregenGa naar voetnoot1). De tegen bederf gevrijwaarde haring werd uitgevoerd; maar tevens ook de boven de behoefte overvloedig gewonnen boter en kaas. Die handel breidde zich aldra zóó uit, dat Guicciardijn hem al in waarde met Antwerpen's omzet van Indische specerijen vergelijkt. Weldra volgde de graanhandel met de Oostzee-landen; ja, Noord-Nederland werd allengs de stapelplaats, waar onze kooplieden de voortbrengselen van het Noorden zoowel als de waren van het Zuiden ter markt brachten en zoo bijna geheel Europa van alles voorzagen. Bij het begin der onlusten werd de koopvaardijvloot van Holland alleen op omstreeks duizend zeeschepen begroot; en in 1602 voeren vijftienhonderd Hollandsche en Zeeuwsche buizen ter haringvangst. Ondanks de bezwaren van allerlei soort, onzen handel door de naijverige Engelschen en door Duinkerksche roovers in den weg gelegd, breidde hij zich steeds uit, en met den handel de nationale rijkdom. Veertigduizend zeelieden hield weldra de vaart bezig. Wat bedrijf wekt die scheepvaart niet al! De scheepsbouw, ook voor vreemden, heeft houthandel en houtzagerij - eene nieuwe nijverheid - in zijn nasleep. De laken- en linnenweverij verhuist hierheen, en doet Leiden en Haarlem bloeien. Landbouw en veeteelt nemen eene ongekende vlucht: de bevolking wast aan, en de voornaamste steden worden meer dan eens uitgelegd. Eindelijk wordt de handel tot grootscher ondernemingen gedwongen door de vijandige maatregelen van den Spaanschen monarch zelf. In stee van de Iberische havens te bezoeken wenden anze schepen den boeg naar Oost- en West-Indië. Op voorgang van Linschoten, Moucheron, Heemskerk, de Houtmans, zocht men een weg naar het rijke Oost-Indië zoowel langs het Noorden als langs het Zuiden. Eindelijk verrijst, door het beleid van Oldenbarnevelt, in 1602, de O.I. Compagnie uit de samensmelting van verschillende maatschappijen, die sedert 1598 waren ontstaan. In de eerste jaren deelde zij gemiddeld vijf-en-dertig percent uit. De West-Indische maatschappij volgde weldra (1621). | |
[pagina 4]
| |
Dat het land door dit alles rijk werd, behoeft geen betoog; en terecht wordt van Holland's voorbeeldeloos bloeienden toestand gewaagdGa naar voetnoot1). In steden en dorpen talrijker bevolking dan de grond kan voeden, doch die in allerlei bedrijf een ruim bestaan vindt; tallooze schepen, die de voortbrengsels van het land en van de volksvlijt overal heen voeren, die voor half Europa vracht varen, en uit Oost en West de Indische schatten aanbrengen; jaarlijks opnieuw meren en poelen drooggemaakt; molens, fabrieken, gemeentehuizen gebouwd, havens aangelegd, nieuwe takken van nijverheid gekweekt. Ziedaar de omtrekken van het levendig tafereel van Holland's bloei, door ooggetuigen geschilderdGa naar voetnoot2). De gegoedheid, die op deze wijze algemeen werd, gevoegd bij de oorlogslauweren, welke wij behaalden, en die weldra den vijand tot het Bestand dwongen - dat alles had eene onafhankelijkheid van karakter en een gevoel van eigenwaarde te weeg gebracht, zooals in die dagen nergens ter wereld gevonden werd. Daardoor kon die vrije, individueele ontwikkeling tot haar recht komen, die, met de ontluiking van den derden stand geboren, onder den invloed van Humanisme en Hervorming algemeen geworden, het eigenaardig kenmerk van den nieuwen tijd uitmaakt, in tegenstelling met de traditioneele richting der middeleeuwen. Die stoffelijke en zedelijke kracht des volks werkte wonderen op het gebied van den geest; en dit kon vooral geschieden, omdat op het laatst der zestiende eeuw nieuwe, krachtige bestanddeelen de bevolking van Noord-Nederland waren komen versterken. Reeds | |
[pagina 5]
| |
vóór, maar hoofdzakelijk gedurende Alva's bestuur hadden duizenden, die de nieuwe begrippen in Kerk en Staat waren toegedaan, de zuidelijke Nederlanden verlaten om in Duitschland of Engeland betere tijden af te wachten. Toen door den val van Antwerpen in 1585 Noord en Zuid voor goed gescheiden waren, en de strijd ten voordeele der absolutistische staatkunde beslist scheen, die ook Parma voorstond, begrepen staatslieden, geleerden, kunstenaars, geletterden en nijveren, dat zij de lang gekoesterde hoop, om naar het geliefde vaderland terug te keeren, moesten opgeven. Maar in den vreemde, zonder hof en haard, kon men niet altijd blijven zwalken: men wendde den blik naar de noordelijke gewesten, waar zeden en gewoonten niet veel van die van Brabant en Vlaanderen verschilden; waar dezelfde taal gesproken werd, en waar de denkbeelden, voor welke men zich het martelaarschap getroost had, zegevierden. Men besloot zich daar te vestigen en Holland tot vaderland aan te nemenGa naar voetnoot1). Dit bracht in de aderen van Noord-Nederland als het ware nieuw bloed, waardoor het voor eene eeuw tot den wakkersten en krachtigsten staat van Europa gemaakt werd. ‘De kunsten winnen velt, de nutte wetenschappen
Geraecken op den troon’,
zei Vondel in 1655Ga naar voetnoot2); maar zelfs te midden van den oorlog wordt de wetenschap met ijver beoefend. Bijna in elk gewest verrijst eene hoogeschool, waarheen de beroemdste mannen in alle vakken gelokt worden. Classieke en Oostersche Letteren worden algemeen, en niet zelden met roem beoefend, ja, de eerste vormen den al te eenzijdigen grond van elke beschaafde opvoeding. In de Latijnsche poëzie blinkt eene reeks van dichters uit. Godgeleerdheid, wijsbegeerte, rechtswetenschap, geneeskunde met de aanverwante vakken, vooral de kruidkunde, de natuur- en wiskundige wetenschappen, met name de aardrijkskunde, worden door gelauwerde namen vertegenwoordigd. En niet het minst bloeiden de kunsten. De toonkunst had gelukkige en gevierde beoefenaars; maar vooral de bouw- en niet minder de boetseer- en drijf-kunst, boven alles de schilderkunst, | |
[pagina 6]
| |
spreidden een luisterrijken glans over dat tijdperk, waarop wij nog met zelfbehagen als op de glorierijke eeuw van Frederik Hendrik terugzien. Was het te verwachten, dat onder zoo gunstige omstandigheden de Muze der poëzie zou zwijgen? Zeker neen. De geschiedenis leert dan ook, hoe fier zij het hoofd omhoog beurde.
Waarlijk de ‘luiden van Letteren’, zooals Hooft ze noemtGa naar voetnoot1), lieten zich niet onbetuigd. Maar zoo de rijmers in het naastvoorgaande tijdperk meer maatschappelijke dan letterkundige verdiensten hadden, met volle bewustheid ontwikkelde zich thans de dichtkunst op haar eigen kunstgebiedGa naar voetnoot2). Dit is het dan ook, wat ons in dit tijdvak onzer geschiedenis het eerst en het meest treft, dat de poëzie weer poëzie wordt. En haar algemeen karakter is niet moeilijk te schetsen. Dat de vrije, individueele ontwikkeling, waarop wij als kenmerk van den nieuweren tijd wezen, in het rijk der Kunst de grootste verscheidenheid ten gevolge had, spreekt vanzelf; eene verscheidenheid, die zich niet alleen openbaart in de stof, die behandeld | |
[pagina 7]
| |
wordt, maar vooral ook in de wijze van opvatting en bewerking. Men heeft wel eens de Kunst en bepaaldelijk de Dichtkunst der middeleeuwen met den naam van Katholiek bestempeld, en dan, om de tegenstelling, de geestgewrochten van later tijd als Protestantsche Poëzie gekenschetst; maar niet geheel te recht. Verstaat men onder Katholieke Kunst, dat zij, evenals de middeleeuwsche Kerk, dit eigenaardige heeft, dat zij volstrekt aan de traditie gebonden is; en stelt men daartegenover dat vrij zijn van de overlevering, die openbaring van den individueelen geest, welke aan later tijd waren voorbehouden; en zoekt men daarvoor een naam, dan zou die van Humanistische Kunst wellicht de beste zijn, als het meest uitdrukkende de richting, waarin ook de Poëzie door den geest van critiek werd voortgestuwd. Bij al de verscheidenheid heeft evenwel de Poëzie der zeventiende eeuw menige algemeene eigenschap, die haar stempelt als uiting van den scherpgeteekenden tijd. En dit kon wel niet anders. In het leven geroepen door de verhoogde levenskracht, die het Nederlandsche Volk putte uit de forsche en grootsche gebeurtenissen van den veelbewogen tijd, ware het eene innerlijke tegenstrijdigheid geweest, zoo zij niet had getinteld van actualiteit. Onder hare eerste, niet de minst aantrekkelijke eigenaardigheden behoort de kinderlijk vrome, godsdienstige zin, die allerwege uit haar spreekt. Wel vervalt zij daardoor niet zelden, waar het talent van den Dichter niet in verhouding staat tot de gemoedelijkheid van den Christen, tot die zoogenaamde ‘stichtelijke bespiegelingen’, waarvoor wij steeds al te groote bewondering overhadden, zelfs wanneer ze in alledaagsche platheid en kwezelarij ontaardden; doch waar wezenlijk dichterlijk vuur aanwezig was, heeft die vroomheid het niet gebluscht, maar integendeel de kunstvlam niet zelden gevoed. Ook de belangstelling in de teekenen des tijds brengt hare bezwaren met zich. De dichters hebben zich daardoor maar al te vaak laten verleiden om in het bezingen van de meest ondichterlijke gebeurtenissen van den dag hun talent te verbeuzelen. Maar zoo daardoor ook de beste te dikwerf laag bij den grond bleven, hoe heerlijk hebben zij zich verheven, als zij de roemrijke daden der historie, de belangrijke feiten voor Land of Stad bezongen in die gespierde en zoetvloeiende gedichten, welke nog ons oor streelen en ons hart doen trillen van genot! | |
[pagina 8]
| |
Tegen die godsdienstige en nationale eigenschappen, welke zoo sterk spreken, steekt op de schrilste wijze een Classiek-Heidensch bestanddeel af, dat de alles bedreigende schaduwzij onzer beschaving in de zeventiende eeuw uitmaakt. Toen de middeleeuwsche geest begon weg te sterven, openbaarde zich de volkszin, die tegen de begrippen der conventioneele ridderwereld gekant was en naar ‘natuur en waarheid’ streefde, in den realistischen grondslag van Sproke en Klucht. Bij het ontluiken der Republiek, in de allereerste jaren der zeventiende eeuw, verlevendigde zich ook die geest weer. De draad, die den Rederijkers uit de hand was gegleden, werd door de krachtige volkspartij weer opgevat. In Amsterdam vierde het romantische volksdrama een kortstondigen, maar schitterenden triomf, om evenwel spoedig te gronde te gaan, deels door verdeeldheid in den eigen boezem der voorstanders van het volkstooneel, deels tengevolge van gewijzigde toestanden, waardoor andere kunstbegrippen zegevierden. Gaandeweg beginnen onze Republikeinen zich te schiften in Patriciërs en Plebejers. De eersten waren in ieder opzicht alles en koesterden in al wat op letterkunde betrekking had, geheel eigen denkbeelden. Zij waren voortgekomen uit de mannen der Renaissance, of voegden zich daarbij. In steê van zich bij de eigenaardige, zelfstandige volksuiting aan te sluiten, en haar zoodoende te ontwikkelen en te veredelen, trokken de Humanisten er den neus tegen op. Zij hadden fijner en fatsoenlijker modellen, die hen aanlokten: de schriften der Ouden, die ze gebruikten, niet tot beschaving van den smaak, maar doorgaans ter slaafsche navolgingGa naar voetnoot1). Men kan zich de algemeene verbreiding van dit kwaad ter nauwernood voorstellen. Al wie voor fatsoenlijk en welopgevoed wilde doorgaan, las alleen Latijnsche schrijvers en schreef zelf bij voorkeur in hunne taal. In Amsterdam alleen telden dan ook de Latijnsche scholen in den tijd van Hooft en Vondel niet minder dan zeshonderd leerlingenGa naar voetnoot2). Green wonder dan ook, dat het wemelde van Latijnsche schrij- | |
[pagina 9]
| |
vers en dichters. Ik noem slechts Heinsius, Grotius, Barlaeus en Huygens. Zij waren, ondanks de uitheemsche inkleeding, Nederlandsche schrijvers; en in welke mate zelfs die vreemde vorm als voertuig diende om echt vaderlandsche indrukken te ontboezemen, vernamen wij van Barlaeus zelfGa naar voetnoot1), zoo de lezing dier gedichten 't ons al niet geleerd had. Maar daarom valt het bespreken dier Latijnsch-Hollandsche poëzie nog niet binnen ons bestek; evenmin als dat wij opzettelijk zouden stilstaan bij elke andere Nederlandsche kunst, of bij de ontwikkeling der wetenschappen in deze gewesten. Hoezeer dit alles behoort tot de geschiedenis van den Nederlandschen geest, moet de behandeling daarvan worden overgelaten aan hem, die de algemeene geschiedenis der beschaving in ons vaderland zal beschrijven. Mocht dit werk daartoe eene bruikbare bijdrage zijn! Maar hoe dit ook zij, voor de beschaving van het grootste gedeelte des volks was het een geluk, dat nevens die Latijnsche dichtkunst ook nog dichters zich verwaardigden in de landstaal te schrijven: en hun weldadige invloed zou nog veel grooter geweest zijn, wanneer zij meer in den toon van het volk, en in meer voor allen verstaanbare verzen hadden gedicht. Maar zelfs de coryfeeën der Hollandsche Letteren vonden de taal van Cicero veel voornamer dan hunne eigene. Nog in 1610 schrijft Hooft aan D. Heins: ‘(Ick) bidde om Latijnsch antwoordt, dat ick beter meen te verstaen als Duitsch weet te schrijvenGa naar voetnoot2).’ En deze Heins, die als Latijnsch dichter vermaard was, schaamde zich zijner voortreffelijke Nederduytsche Poëmata, ‘die van hem self nauwelicken in 't licht te verwachten waren,’ maar die ‘hem door een soete dieverij afhandig ghemaeckt sijnde,’ toch gedrukt | |
[pagina 10]
| |
werden, bij welke gelegenheid de echt Hollandsche uitgever zijne landgenooten dan ook over hunne dwaasheid terecht doorhaaltGa naar voetnoot1). En hoe gepast de terechtwijzing van Schrijver was, blijkt, daar Huygens nog in 1636 aan Hooft meldt, dat hij zich het grootste deel van den zomer met Latijn bezig gehouden en een ‘huis vol onduitsicheit’ geleverd had. Daarop, dus vervolgt hij, ‘beghin ick van niews met mijne landslujden ende moeders kinderen te leeren stameren.’ 't Is, of hij de woorden van Schrijver voor oogen had! En dat stameren wijt hij aan ‘de ongewoonte,’ hoewel hij, van de vaderlandsche poëzie sprekend, haar verheerlijkt als ‘d' aengebeden ambachtGa naar voetnoot2).’ Maar o, het fatsoen! En hij wist eigenlijk ook wel | |
[pagina 11]
| |
beter, daar hij reeds in een brief van 15 December 1633 aan Balzac, over zijne Otia schrijvend, zegt: ‘De six livres il y en a... quatre de pur flamen; qui estant la piece d'arme dont j'escrime le plus franchement, et, j'ose dire, aveq un peu d'authorité inter populares meos.’ Cats leerde in zijn Houwelyck (1625), dat men den kinderen vroeg Latijn moest leeren: men moest hun een gouverneur geven ‘Met last om niet een woort te spreken als Latijn.’
Zoo zou het kind vanzelf zich die taal eigen maken: ‘Soo sal de Roomsche spraeck haer eerste tale zijn.’
Hollandsch kon het later wel leeren! ‘En als het grooter wort en rijper in verstant,
Soo leert het tijts genoegh de tale van het lant.’
Zelfs Vondel meende in 1650 nog met nadruk te moeten verklaren, dat het geen schande was in de moedertaal te dichtenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 12]
| |
Neemt men dit in aanmerking, dan is het geen gering wonder, dat desniettegenstaande de Nederlandsche Poëzie zulk eene hooge vlucht kon nemen, als zij werkelijk soms deed. Maar zoo men al in de moedertaal schreef, de vaderlandsche Letterkunde was toch op een zeer verkeerden weg; en hoeveel luister zij ook een tijd lang verspreidde, zij kon in die richting geene toekomst hebben. Men was zoo aan de Classieke wereld verslaafd, dat bijna alle beelden en vergelijkingen daaraan werden ontleend; en de geheele Godenreeks der Romeinsch-Grieksche mythologie was hier zoo inheemsch, dat vele gedichten onzer eerste meesters uit dien tijd voor een gewoon Hollandsch burgerkind volkomen onverstaanbaar waren. ‘Wy bootsen 't groote Rome na in 't kleen,’
mocht Vondel wel zeggen: want hij, de Hollandsche Dichter bij uitnemendheid, heeft maar al te vaak toegegeven aan dit zwak zijner dagen. Niet slechts doorspekt hij gaarne zijn proza met aanhalingen uit Latijnsche schrijvers, maar sommige zijner gedichten zijn meer Heidensch-Romeinsch dan Christelijk-Hollandsch. Zoo, b.v. zijn bruiloftslied voor Hooft (II, 635), zoo dat voor Tesselschade, 't welk zelfs Van Lennep, Vondel's doorloopende lofredenaar, in dat opzicht ‘een toonbeeld van den onnatuurlijken wansmaak der tijden’ noemde (II, 195). Laat dergelijke vreemde tooi ons koud, zij had ook nog dit gebrek, dat zij niet sprak tot het VolkGa naar voetnoot1). Die poëzie bleef besloten binnen | |
[pagina 13]
| |
een engen kring van bevoorrechten; en in het gemoed der natie, die de vreemde Goden niet kende, en bij de geleerde toespelingen koud en onbewogen bleef, vonden de tonen, aan de Roomsche luit ontwrongen, geen weerklank. Dat zoodoende de algemeene geestbeschaving schade moest lijden, springt in het oog.
Eene andere eigenaardigheid der schrijvers uit de zeventiende eeuw, grootendeels een gevolg hunner eenzijdige studie van de Romeinen, was de onnatuurlijke deftigheid, de hoogdravendheid, die niet zelden in bombast ontaardt. Vondel moge gelijk hebben, als hij in de opdracht zijner Ifigenie zegt, dat ‘hoogdravenheit van stijl en woorden, de staatigheit des treurspels wonderbaer passende’ is; maar bij elk onderwerp, ook het meest alledaagsche, ‘Den gouden stijl en Burgemeesters toon’
te gebruiken, gaat niet aan. Dat valt vooral in 't oog in den ongebonden stijl. Is Hooft aartsdeftig en niet zelden gemaniëreerd, het proza van Vondel, in zijne opdrachten b.v., gaat maar al te dikwerf op stelten en schittert dan met klatergoud. Dit geldt niet minder van hunne poëzie. Niet alleen bij den burgerman Vondel treft men soms dat aan, wat hijzelf in de opdracht der Electra ‘walghelijcke opgheblazenheit’ noemt, en dat men licht geneigd zou zijn als een falend streven naar beschaafder toon aan te zien, zoo niet ook Hooft en Huygens, de vertegenwoordigers van Aristocratie en Hof, aan hetzelfde euvel mank gingen. En dat dit voor een deel het gevolg is van hunne bewondering voor de latere Romeinen, Seneca in 't bijzonder, is wel af te leiden uit het feit, dat Bredero, die zich niet aan de Classieken vergaapte, er vrij van is. Tegen die hoogdravendheid steekt sterk af de platheid en zelfs onkieschheid in gedachten en uitdrukkingen, waarop men zoo | |
[pagina 14]
| |
dikwijls stoot. 't Is de natuur, die boven komt, en die te meer de stijve stolpplooi der gemaakte, onnatuurlijke deftigheid aan de kaak stelt. Ons, in de negentiende eeuw, komt die platheid stuitend voor, en wij verbazen ons, dat Hooft aan Huygens kon schrijven: ‘Men kan te kiesch zijn... Verworpelingen van woorden van straet op te raepen, ende doen dienen daer ze deugen, al was 't onder de edelen, daer kan men eer af hebbenGa naar voetnoot1).’ Maar men bedenke, dat onze eenvoudige, wat ruwe en plompe kleinburgerlijke voorouders, onder welke volgens Hooft (Ned. Hist. VI, 247), ‘zoo kleen een getaale van riddermaatighe oft eedelboortighe mannen’ gevonden werd, andere denkbeelden van kieschheid hadden dan wij; en dat wij dat volk, ‘waarvan het bloed nog in onze aderen vloeit, onregt zouden doen, indien wij ons zijnen roem zouden aanmatigen en ons over onze verwantschap met zijne gemeene afkomst schamenGa naar voetnoot2).’ Met dat al hebben die dichters en prozaschrijvers, kinderen van hunnen tijd, ons menige bladzijde nagelaten, waarop we fier mogen zijn; bladzijden, waaruit genie, vernuft, gevoel en echt Hollandsche geest om strijd ons tegenschitteren. En daarbij ziet men, hoe, ondanks de uitheemsche deftigheid, in spijt van de gemaaktheid en het overgroote aantal Fransche stadhuiswoorden, dat in den aanvang hun stijl nog ontsiert, onder hunne hand de Nederlandsche taal dien rijkdom, die zuiverheid, die smijdigheid, zoetheid en kracht tevens krijgt, die haar tot het waardige voertuig maakt van elke gedachte.
Dat was de uitkomst van ernstige studie. Want elk dier mannen voelde met Vondel, dat hij noodig had ‘zijne genegenheit en yver door hulp van de Kunst en leeringhe te laten breidelen’Ga naar voetnoot3). Daarom zonden zij elkander hun werk toe en beoordeelden het over en weer. Hooft ziet de verzen van Tesselschade na, die zij hem zond ‘om te beteren’Ga naar voetnoot4), evenals zij er Barlaeus om verzocht hadGa naar voetnoot5). | |
[pagina 15]
| |
Mostart zendt zijn treurspel Marianne aan Hooft en vraagt zijne ‘inzighten zoo op het ketenen als op 't beleggen der taele’Ga naar voetnoot1). Huygens onderwerpt zijne gedichten aan Hooft, Vondel, Mostart en anderenGa naar voetnoot2); Hooft zendt zijne poëzie aan Barlaeus met het verzoek om ‘onderwijs van de misslaeghen, doolingen ende wanvoeghlijkheden, daer 't mede bekladt komt’Ga naar voetnoot3); Vondel zelf vraagt het oordeel van Hooft of TesselschadeGa naar voetnoot4). Maar buitendien hield men met Hooft eene eigenlijke ‘letterkunstige vergadering,’ waaraan Reael, De Hubert en Vondel deel namen. Daarin werd, volgens Brandt ‘gehandelt van d' eigenschappen der moederlyke taale. Men stelde verscheide regels, daar men zich in 't dichten naar hadde te schikken: omtrent het stuk der taalschikkinge, de t'saamenvoeging der woorden en naamen, het onderscheidt der geslachten, buiging der gevallen en spelling van yder woordt’Ga naar voetnoot5). Met Huygens wisselde Hooft van gedachten over de voetmaatGa naar voetnoot6). Die critische oefeningen hadden niet zelden in gezellige bijeenkomsten plaats. Huygens zond het handschrift van zijn Daghwerck aan Hooft, in de hoop dat Barlaeus, Mostart, Baeck en Vondel 't mochten keuren, of het waard was het ‘wijder in de wereld te jagen,’ dan wel het ‘te smooren;’ en in de verwachting, dat het ‘by eenighe gesamentlick moghte afgelesen werden’Ga naar voetnoot7). Dit geschiedde ook. Mostart en Vondel maakten aanmerkingen betrekkelijk ‘den taelschik,’ waarmede Hooft niet geheel instemde, die meende, dat Vondel al te streng was en geneigd ‘somtijds knorven in de biezen te verzoeken.’ Tegen de gemaakte bedenkingen zond Huygens zijne ‘wederleggingen’ inGa naar voetnoot8). Vooral op taalzuivering was men uit. Krachtige pogingen waren daartoe reeds vroeg door de Kamer In Liefde Bloeyende aangewend; maar zij hadden gefaald; en wij zullen omstreeks 1616 Bredero en Schrijver zich daarover hooren beklagen. Hoe gerechtvaardigd hunne klacht was, blijkt, als men b.v. Hooft's brieven | |
[pagina 16]
| |
inziet, waaruit ik in de noot een enkel proefje meedeelGa naar voetnoot1). Sedert komt hij, ook in gemeenzaam geschrijf, daarvan terug, en valt nu in een ander uiterste: het stijfste purisme. Hij voelde zelf, dat dit wellicht ‘al te gemaekt’ wasGa naar voetnoot2). De Prins, wien een brokstuk van de Nederlandsche Historiën was voorgelegd, had geen smaak ‘in de hardigheit der puirduitsche woorden gevonden;’ en ziehier hoe Hooft zich verdedigtGa naar voetnoot3): ‘De vieze naeuwheidt van gewisse in dezen mishaeght my zelven eenighzins, ende hebbe somtijds in beraedt gestaen, oft niet beter waer, den schoot te vieren, met spreken van hoofsch DuitschGa naar voetnoot4). | |
[pagina 17]
| |
Maer zoo men die deure open zet, ik en zie niet waer 't eindighen wil met het verloop der taele, en 't zoude misschien nutter zijn in zuiver Latijn te schrijven.’ Hoe Vondel in 1650, op rijper leeftijd, over de beschaafde taal dacht, moge ten bewijze strekken van de vorderingen, die men gemaakt had in het vermijden van smakelooze uitersten. ‘Wat onze spraeck belangt, die is, sedert weinige jaren herwaert, van bastertwoorden en onduitsch allengs geschuimt, en gebouwt, en geeft den leerling nu veel vooruit, om naer den palmtack in dit renperck te rennen, tegens en voorby henlieden, die met zulck een zure moeite en arbeitzaemheit dit spoor onlangs begosten te leggen. Zoo men uit hunne gedichten en schriften, oock uit Neerlantsche hantvestboecken, de eige manieren van spreecken by een zamelt, en zich eigen maeckt; daer is een schat van welsprekenheit by der hant, veel tijts gewonnen, en middel om noch maghtigh in nieuwe koppelwoorden (waer in onze spraeck niet min geluckigh dan de Griecksche is) aen te winnen, zoo men met oordeel te wercke ga. Deze spraeck wort tegenwoordigh in 's Gravenhage, de Raetkamer der Heeren Staten, en het hof van hunnen Stedehouder, en t' Amsterdam, de maghtighste koopstadt der weerelt, allervolmaecktst gesproken, by lieden van goede opvoedinge, indien men der hovelingen en pleiteren en kooplieden onduitsche termen uitsluite: want out Amsterdamsch is te mal, en plat Antwerpsch te walgelijck, en niet onderscheidelijck genoegh. Hierom moeten wy deze tongen matigen, en mengen, en met kennisse besnoeien, oock niet al te Latijnachtigh, nochte te naeu gezet en nieuwelijck Duitsch spreken, maer zulcks dat de tong haer eigenschap niet en verlieze, waer van de hervormers onzer spraecke niet geheel vry zijn’Ga naar voetnoot1). |
|