De lof der aalbessen
(1997)–Gert-Jan Johannes– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 69]
| |
6 Het eenvoudige en de ‘wezenlijke nationaliteit’Uit de citaten in vorige hoofdstukken bleek dat contemporaine auteurs vele van de zojuist geschetste problemen zelf onderkenden. Maar dikwijls zoekt men de oorzaken vooral in mentaliteitskwesties. Men denkt dat literatoren en lezers te ‘achterlijk’, te laks, te lui of te gedegenereerd zijn om zich in te zetten voor de Nederlandse wetenschap en cultuur.Ga naar eind1 Met dit soort stellingen zien de critici van de eigen tijd vaak over het hoofd dat er meer structurele factoren een rol kunnen spelen bij de vorming van het aanbod zowel als de vraag. Nederland kreeg niet zozeer de wetenschap en cultuur die het land ‘verdiende’. De beperkingen van het land zelf, het kleine taalgebied, maakten dat de vraag en het aanbod beperkt werden door factoren van infrastructurele aard. Hoe dit ook zij, in de periode vóór 1800 overheerst in het intellectuele debat toch een kritische houding tegenover de eigen cultuur. Men ziet met enige zorg dat Nederland achterblijft en ‘dat het bloeiënd getijde der fraaië kunsten ook in ons vaderland zoo aanmerklijk verlopen is.’Ga naar eind2 Zelfs Engelberts, als verdediger van de eer der Hollandse natie, moet constateren dat Nederland ‘in enkele werken van vernuft nog eenigzins agterlyk’ is.Ga naar eind3 Een versterking van de eigen wetenschap en cultuur is geboden. De acceptatie van de bestaande beperkingen gebeurt vaak tandenknarsend; men legt zich morrend neer bij de realiteit. Dit geldt vaak ook voor het debat over de eigen literatuur. Wanneer men schande spreekt van buitenlanders die onze literatuur niet waarderen, gebeurt dit niet zozeer onder verwijzing naar de eigen tijd, maar naar het glorierijke, zeventiende-eeuwse verleden. Of men wijst op de enkele contemporaine uitzonderingen die de regel bevestigen.
Des te opmerkelijker is het, dat de jaren na 1800 een drastische ommekeer in de waardering voor de eigen literatuur te zien geven.Ga naar eind4 Al in de jaren 1790 constateren sommigen met tevredenheid dat er schot in de zaak begint te komen. Ockerse roemt in 1797 het feit ‘dat nieuwe aanwendingen van het dichterlijk talent zedert weinige jaren het Lierdicht en de Nationale tooneel-poësij met uitmuntende bijdragen verrijkt hebben’.Ga naar eind5 Hij noemt Van Alphen, Feith, Bellamy, Bilderdijk en Vereul. En ook in de jaren daarna valt regelmatig te horen: ‘...in de jongste tijden mogen wij er ons op beroemen, dat | |
[pagina 70]
| |
wij ons van deze zijde niet ongunstig hebben doen opmerken’.Ga naar eind6 Men spreekt over ‘de Godenzangen onzer Feithen en Bilderdijken’.Ga naar eind7 In 1808 stelt Van Kampen dat het tijdvak van 1775/1780 tot heden meer grote dichters heeft opgeleverd dan de gehele achttiende eeuw daarvoor.Ga naar eind8 En Siewertsz van Reesema roemt in 1819 ‘de glorie, tot welke, buiten tegenspraak, onze Vaderlandsche Dichtkunst in onze dagen verheven is...’Ga naar eind9 Hoe valt deze nieuwe waardering te verklaren? Het is een ironisch gegeven dat tot de dikwijls genoemde voorbeelden van topdichters juist diegenen behoren, die veel aan theorievorming deden: Van Alphen, Feith, Bilderdijk. Maar hun eigen literaire werk kon hoe dan ook een nieuwe inspiratiebron en een aanmoedigend voorbeeld vormen. Toch stegen ook aanzienlijk minder rijk bedeelde talenten tot grote hoogten in de waardering. Helmers vormt een klassiek voorbeeld van dit verschijnsel. En natuurlijk mogen we ook Spandaw, de lofzanger der aalbessen, in dit verband niet vergeten. De lof voor het werk van zulke dichters wijst erop dat er in de Bataafs-Franse tijd en in de opbouwperiode daarna een drastische herwaardering voor de contemporaine Nederlandse cultuur totstandkwam. Ik wil enkele mogelijke oorzaken van dit verschijnsel nagaan. | |
6.1 ‘Het klein begrip des lands’Ten eerste begon men na 1800, misschien mede door de ervaringen met het Franse regime, steeds beter te beseffen welke rol de kleinschaligheid van het taalgebied speelde. In zijn oratie van 1815 zegt de nieuwe hoogleraar vaderlandse taal- en letterkunde B.H. Lulofs: ‘Ik beken [...], de geringe uitgestrektheid onzes Vaderlands is altijd een hinderpaal geweest voor dat welig tieren en bloeijen onzer eigene taal en Letterkunde, hetwelk bij andere Natien plaats heeft. Het moest voor een Volk van twee millioenen menschen moeijelijk zijn, zich eene letterkunde te verschaffen, welke aan alle de behoeften van den redelijken en zedelijken mensch voldoen konde, te meer, daar derzelver beoefening, als zijnde onze taal buiten 's lands weinig bekend, van den Vreemdeling geene aanmoediging ontving.’Ga naar eind10Wie aandacht schenkt aan de kleine omvang van het taalgebied, heeft niet alleen een verklaring, maar tevens een verontschuldiging in handen wanneer het cultureel niveau wat tegen mocht vallen. Sterker nog, de stelling werd verdedigbaar dat het niveau in Nederland relatief gezien misschien nog wel hoger lag dan elders. Engelberts had dit al onderkend, waar hij in zijn Verdediging der Hollandsche natie opmerkte dat er in Nederland ‘in evenredigheid van het klein begrip des lands’ minstens zoveel uitmuntende lieden zijn geweest als elders.Ga naar eind11 Ook vele anderen willen dat men ‘de kleenheid onzer | |
[pagina 71]
| |
oppervlakte en bevolking in aanmerking neemt, en tegen de Colossale volken die ons omringen, berekent’.Ga naar eind12 Men moet de prestaties van Nederland beoordelen ‘naar evenredigheid van de plaats, welke het op de kaart van Europa inneemt’.Ga naar eind13 Maar bij dit argument denkt men aanvankelijk toch in de eerste plaats aan de zeventiende eeuw; Nederland heeft vele grote geesten voortgebracht. De eigen tijd was, zelfs afgemeten naar ‘het klein begrip des lands’, voor sommigen teleurstellend arm aan grote geesten.Ga naar eind14 Voor een ingrijpende herwaardering van de contemporaine cultuur was meer nodig. | |
6.2 Volkskarakter en volksverlichtingDie herwaardering van de eigen cultuur werd mede mogelijk gemaakt doordat men, gestimuleerd door het opkomend nationaal gevoel en de doelstellingen van de study of man, in de tussentijd het nationale karakter steeds helderder omlijnd was gaan definiëren.Ga naar eind15 Dit gebeurde in antropologische studies zoals Ockerses Ontwerp tot eene...characterkunde, of Van Hamelsvelds De zedelijke toestand. Dergelijke studies stonden, anders dan Engelberts' vroege Verdediging van de eer der Hollandsche natie, over het algemeen nogal kritisch tegenover de bestaande situatie in Nederland. Maar hun verwijzingen naar het ‘ware’ volkskarakter, en naar het steeds geprononceerdere ideaalbeeld van de zeventiende-eeuwse glorietijd, gingen er nog altijd vanuit dat de bestaande crisis allereerst te wijten was aan zedelijk verval en decadentie. Daardoor werd het nu, opmerkelijk genoeg, mogelijk een aantal eerder bekritiseerde beperkingen van de Nederlandse cultuur te herdefiniëren als pluspunten. Sommige veelgesmade tekortkomingen konden nu worden opgevat als restanten van een vroegere, nog niet door decadentie aangetaste, natuurlijke toestand van de Nederlandse natie. Zo klaagt Ockerse er nog over dat de kennis in zijn tijd weliswaar meer algemeen verbreid is dan vroeger, maar dat ‘de massa van wijsheid na genoeg dezelve gebleven is, en zoo veel minder Erasmussen, Grotiussen en Boerhavens oplevert, als zij zich thands gelijkmatiger onder veelen verdeelt’.Ga naar eind16 Hij klaagt dus over het gebrek aan ‘toppen’ bij een op zichzelf prijzenswaardig ver opgehoogd gemiddelde. Zo'n argument viel, met een kleine kunstgreep, gemakkelijk om te zetten in een rationalisatie van de bestaande toestand. Weliswaar hebben we nu misschien wat minder Erasmussen dan vroeger, maar daar staat tegenover dat de verlichting nu veel algemener is. En wat is het belangrijkste voor de natie als geheel? Dat enkelingen zich verheugen in een uitgebreide kennis, of dat velen verlicht worden en hun opdracht als mens, als christen en als burger naar behoren kunnen vervullen? In de duisternis van een feodale staat, onder het gezag van paus of absolute vorst, gold het eerste principe. Voor ons, vrije burgers van een al vroeg verlichte natie, is het tweede oneindig veel belangrijker. Voor dat principe hebben we in de tachtigjarige oorlog gevochten, en door dat principe zijn we in de zeventiende eeuw groot geworden. | |
[pagina 72]
| |
Paradoxaal genoeg bewerkstelligde de cultuurkritiek in studies naar het nationaal karakter dus in sommige opzichten een verdergaand proces van aanpassing aan de realiteit van de Nederlandse cultuur. Dezelfde kenmerken die vóór 1800 nog vaak negatief werden gewaardeerd, werden nu, als nationale karaktertrekken, meer en meer positief.Ga naar eind17 We zien een voortschrijdende aanpassing op de twee belangrijke punten die ik in het begin noemde. Ten eerste een hernieuwde nadruk op nationalisme ten koste van kosmopolitisme. En in de tweede plaats een hernieuwde nadruk op praktisch nut door verbreiding en verbreding van wetenschap en cultuur, ten koste van verrijking en verdieping door een functioneren op Europees topniveau. Het gebrek aan grootse, verheven of radicaal-nieuwe ontdekkingen, ideeën, uitvindingen of kunstproducten kon nu eens te meer een teken worden van verlichting; in Nederland werd niet gewerkt aan de hobby's van bevoorrechte enkelingen, maar aan de ontwikkeling en voorlichting van velen. Steeds algemener werden nu allerlei redeneringen van een type dat we al in Engelberts Verdediging vinden, waar hij over de muziek zegt: ‘En hebben wy [...] wel zoo veele verpligting aan de zulken, die de zang- en speelkunst van haare natuurlyke eenvoudigheid hoe langer hoe meer hebben verwyderd? die zich door eene ingewikkelde zamengestelde harmonie en moeijelyke uitvoering alleen nagaanbaar, alleen behaaglyk maaken voor weinige kundigen, en dus binnen een zeer engen kring bepaalen, terwyl zy verwaarloozen de ooren en herten van het Algemeen te verrukken en te verheffen?’Ga naar eind18Aanvankelijk was een dergelijke zienswijze nog erg omstreden. Een recensent in de Vaderlandse Letteroefeningen waarschuwt in 1800 dat auteurs als Betje Wolff zich soms te veel aanpassen aan het niveau van de mensen die zij tot hogere beschaving willen brengen. Er is het gevaar dat men ‘door zyne werken, steeds gewyzigd naar den traagen voortgang der algemeene volksverlichting, ja, wel de geringe vatbaarheid eener eenvouwige volksmenigte streelt, doch tevens voor deze den weg gesloten houdt, om zich boven het laage peil haarer gewoone kundigheden te verheffen’.Ga naar eind19 Maar in latere jaren wordt het tempo van de ‘traage voortgang der algemeene volksverlichting’ zelf steeds vaker de norm voor inspanningen in kunst en wetenschap. Vóór 1800 waren de dichtgenootschappen, de tijdschriften, enzovoort, vaak gezien als middel om gezamenlijk en in vereniging het allerhoogste te bereiken. Twee weten meer dan één. Bij cultuurcritici uit de generatie van Van Alphen en Feith viel echter soms het bezwaar te horen dat juist die gezamenlijke inspanningen konden leiden tot een minder verheffend resultaat. In de decennia na 1800 begint de mening te overheersen dat dit geen doorslaggevend bezwaar hoeft te zijn. Met hernieuwde nadruk wordt nu naar voren gebracht: het is belangrijker dat twee mensen op een wat lager niveau met | |
[pagina 73]
| |
literatuur bezig zijn, dan dat een geïsoleerd genie in zijn eentje tot grote hoogten stijgt. Actieve deelname aan kunst en cultuur is mogelijk en wenselijk voor allen: ‘Dat voortaan een bevallige poot, die zingende zijnen akker ploegt, bij zijne Landgenooten geen vreemd en onverstaanbaar voorwerp meer zij! Dat het geen opzien, of stof ter veroordeeling meer verwekke, wanneer een nijvere burger de uren zijner rust, als beoefenaar of beminnaar van de Kunsten van het schoone, doorbrenge!’Ga naar eind20Het verlichtingsideaal van de vrije, veelzijdig ontwikkelde mens die samen met anderen zijn verantwoordelijkheid als lid van de samenleving, als ‘mensch, als burger en als christen’, volledig kan waarmaken, werd nu meer en meer gezien als een typisch Nederlandse uitvinding. Het handhaven en bevorderen van de ‘algemeene volksbeschaving’Ga naar eind21 was niet langer een vanzelfsprekend, verlicht streven in algemene zin. Het werd een polemisch middel waarmee de Nederlandse Verlichting zich wilde onderscheiden van de nieuwe geniecultus die men elders waarnam. Ook wat dit betreft kwam het goed uit dat juist de glorieuze periode van onze nationale worstelstrijd een treffend voorbeeld had opgeleverd van een dichter wiens werk te interpreteren viel (zij het met terugwerkende kracht) als een verlicht streven tot nut van 't algemeen. Het was Jacob Cats, die leefde in de ‘Duist're tijd van vroegere eeuwen,/ Door Geleerdheid wel vermaard, / Doch toen haar verheven invloed / Slechts aan enk'-len werd verklaard’. Nu waren die duistre tijden verdwenen. Daarom:
‘Lof der Zonne van Verlichting,
Die op elk heur stralen spreidt!
Lof en dank hem, die haar koest'ring
Eens met glans heeft voorbereid!’Ga naar eind22
| |
6.3 ‘Een wereldburger ben ik niet’Er vond dus een hernieuwde opwaardering plaats van die vormen van wetenschap en cultuur, die meer gericht waren op verbreding en verbreiding dan op de ontwikkeling van nieuwe inzichten of methoden. Simultaan daarmee vond ook een verdergaande opwaardering van de nationale cultuur tegenover de internationale plaats. Het onderzoek naar het volkskarakter en naar de geschiedenis van kunst en cultuur in verschillende landen en tijdperken had een zekere relativering van tijdloze of internationale normen opgeleverd. Meer en meer werd de vraag niet zozeer: voldoen onze kunst- en cultuuruitingen aan internationale maatstaven? Maar: zijn ze in overeenstemming met de nationale aard? Is dat het geval, dan zijn ze als het ware per definitie waardevol. Er | |
[pagina 74]
| |
was een duidelijk streven naar ‘meerdere nationaliteit onzer natie’.Ga naar eind23 Nu kon de cirkelredenering opgeld doen waarbij eerst bepaalde eigenschappen van Nederlandse kunstuitingen werden verheven tot echt vaderlandse trekjes, waarna vervolgens aan de kunst de taak werd toebedeeld die typisch nationale trekken tot uiting te brengen. Zo zegt Siegenbeeks beschouwing Over de handhaving van den echt Nederlandschen geest het volgende over de nationale karaktertrek ‘zucht tot onafhankelijkheid’: ‘En hoe zullen wij dan onze zucht tot onafhankelijkheid in de beoefening der fraaije letteren en kunsten duidelijker, hoe anders kunnen aan den dag leggen, dan door ook in dezen het echt Nederlandsche karakter te doen uitblinken, en alzoo onze zelfstandigheid te openbaren?’Ga naar eind24De onafhankelijkheid van de Nederlander openbaart zich vooral hierin, dat zijn kunst het eigen, nationale karakter weerspiegelt. En die kunst heeft mede tot taak ‘het ongeschonden bewaren van den echten volksgeest’.Ga naar eind25 Nu hoefden minder geslaagde trekjes van die volksgeest ook niet langer, koste wat het kost, te worden bestreden. Immers: ‘Niet ten onregte wordt daarom zelfs de wegneming van datgene, 't welk in het oorspronkelijke volkskarakter min prijsselijk wezen mogt, als gevaarlijk aangemerkt, omdat hetzelve doorgaans met het goede en lofwaardige zoo naauw vereenigd en daarin als ingeweven is, dat het verlies van het eerste dat van het laatste dreigt na zich te slepen...’Ga naar eind26Wanneer men dus in het buitenland andere maatstaven aanlegde, dan was dat jammer voor het buitenland. Zoals Van Kampen het uitdrukt in zijn Verhandeling over de onbekendheid van de Nederlandsche taal, letterkunde en volksgeaardheid, bij den vreemdeling: ‘Zoo zal, zoo moet eenmaal Neêrlands taal en letteren door Europa op haren waren prijs geschat worden. [...] Denken, dichten, spreken en schrijven wij bij voorkeur in de Moedertaal. Dan zal men eenmaal kunnen zeggen: Europa acht hen, die zichzelve achten!’Ga naar eind27En op meer emotionele wijze had Helmers zijn landgenoten al in De Hollandsche natie toegeroepen: ‘Gij, vastgeworteld, en gevoed door eigen krachten, / Kunt vrij het kreupelhout van vreemden grond verachten’.Ga naar eind28
De tijd was gekomen waarin iemand als Tollens met volle ernst en overtuiging kon dichten: ‘Zoo klopt mijn hart, zoo klinkt mijn lied: / Een wereldburger ben ik niet.’Ga naar eind29 De ervaringen met het Franse bewind hadden immers volop aanleiding gegeven tot de retorische vraag die De recensent, ook der recensenten van 1819 stelde: | |
[pagina 75]
| |
‘En wanneer de zucht voor het behoud van allen met de zucht voor het behoud van landgenooten en van Vaderland in strijd komt, gelijk wij zulks, helaas! in onze dagen beleefd hebben; wat gebieden dan Wijsgeerte en Godsdienst?’Ga naar eind30‘Vergeeft mij,’ zegt de auteur, ‘dat ik van den liefelijken klank van het woord wereldburgerschap veel aftrekke.’Ga naar eind31 Ook in de tijd van Van Goens en Van Alphen was deze houding soms al aanwezig. Maar een zo duidelijk als leus uitgesproken verwerping van het wereldburgerschap was toen toch haast ondenkbaar geweest. Bij Van Alphen vinden we bijvoorbeeld al de term ‘nationale smaak’. Die term gebruikt hij onder meer wanneer hij zegt dat men in Nederland niet van rijmloze verzen houdt. Voor Van Alphen gaat het hier om een constatering. Volgens hem is de nationale smaak op dit punt wat beperkt. Hij meent dat rijmloze verzen mooi kunnen zijn en dat men ‘de natie daar aan vrij gemaklijk zoude gewennen’.Ga naar eind32 Een latere generatie draait de redenering definitief om: rijmloze verzen zijn on-Nederlands en verdienen daarom afkeuring.Ga naar eind33 Voor die generatie is het dan ook niet langer, zoals voor Feith, een ‘dwaze gedachte [...], dat een dichter, die voor zijne landgenooten schrijft, zich enkel tot den smaak zijner landgenooten moet bepalen.’Ga naar eind34 Integendeel. Voor de natie als geheel geldt, net als voor het individu: ‘Een eigen zelfstandig karakter is het uitgedrukte kenmerk der volmaking van geest en hart.’Ga naar eind35 In de penibele situatie van de Franse tijd en de wederopbouw wisten Nederlandse theoretici dus een opmerkelijke wending te bewerkstelligen. De essentie van de genietheorieën der nieuwere esthetica, theorieën die men vaak met enig wantrouwen bezag, werd overgeplant op de natie als geheel. Volgens de genietheorie stelde het genie zijn eigen wetten, waarbij individuele authenticiteit de doorslag gaf boven het beantwoorden aan formele kunstregels en normen. Een soortgelijke redenering ging nu ook op voor de Nederlandse kunstenaar. Maar voor hem gold niet zijn eigen, individuele karakter als norm; het ging om de authenticiteit van het nationale karakter, dat in zijn kunst tot uiting moest worden gebracht. | |
6.4 Katholieke duisternisWat de kunsttheorie zelf betreft, borduurt men vaak door op een redenering die we, opmerkelijk genoeg, al aantreffen in Bilderdijks prijsverhandeling over het verband tussen dichtkunst, welsprekendheid en wijsbegeerte, uit 1783. Volgens die redenering is de verlichte esthetica, juist als vorm van filosofische systeembouw, een typisch voorbeeld van de ‘vooroordelen’ die de verlichting dient te bestrijden: | |
[pagina 76]
| |
‘ô Vreeslijke duisternis der middeleeuwen, wat heeft u over 't menschdom uitgestrekt, dan de zucht tot Leerstelssels (Systemata)? En wat heeft het heuchlijk licht der wetenschappen op nieuw doen aanbreken, dan de losse en onafhanglijke kundigheden, die opzettelijke of toevallige waarnemingen aanboden? Verlichte bacon, u roepe ik tot getuige!’Ga naar eind36In de nieuwe definitie van de Nederlandse cultuur gingen de Hervorming, de ‘worstelstrijd’ tegen Spanje, de uitvinding van de boekdrukkunst door Laurens Jansz. Coster en de strijd tegen bijgeloof een centrale plaats innemen. Al dergelijke elementen kregen steeds meer onderlinge samenhang binnen een overkoepelende nationale ideologie. Toen de grondwet van 1798 bovendien de bedreigende mogelijkheid van een katholieke emancipatie opende, begonnen hervormden steeds duidelijker uit te spreken wat ze misschien altijd al bedoeld hadden, wanneer ze spraken over ‘vooroordelen’ en ‘duisternis der middeleeuwen’. De theoretisch-filosofische ‘stelselzucht’ was typisch iets voor katholieken. Dit gold nog eens te meer toen de filosofie en esthetica der Verlichting werden opgevolgd door die van de Romantiek. Het anti-esthetisch betoog kreeg nu in toenemende mate een nieuwe, polemische betekenis. Zo kan men al in 1828 in één adem spreken over ‘de hersenschimmen van Fichte, de mijstieke droomen van Schelling of de opgewondene begrippen van proselieten der Katholieke kerk’.Ga naar eind37 En in het begin van de jaren 1840 zien we Tieck, Novalis en de Schlegels getypeerd als ‘Romantiek-Godsdienstige Dichters [...] die de kleur hunner Mystiek-wijsgeerige denkbeelden, welke zij uit de philosophie van Schelling hadden geput, aan hunnen gedichten leenden’, en die daarmee ‘een Romantisch-Katholicisme in de Poëzij zochten in te voeren’.Ga naar eind38 Op die manier kon het nationalisme in Nederland een bijzonder krachtige ‘rem op de romantiek’Ga naar eind39 worden. Maar ook een rem op wetenschappelijke of literaire theorievorming in het algemeen: ‘Voor het vermenigvuldigen der stelselbouwers, wier gewrochten heden verrijzen en morgen verdwijnen, heeft ons het gezond verstand onzer Natie gewaarborgd.’Ga naar eind40Terecht plaatsen onderzoekers het ontstaan van de verzuiling in eigenlijke zin pas in de tweede helft van de negentiende eeuw. Maar we moeten ons realiseren dat verwante verschijnselen zich al veel eerder voordeden. In de tweede helft van de negentiende eeuw kon een strijd tussen een ‘typisch katholieke’ en een ‘typisch hervormde’ esthetica losbranden. De discussie over de architectuur van het Rijksmuseum is een bekend voorbeeld. Maar een vergelijkbare strijd deed zich in een minder uitgesproken vorm ook al in de decennia na 1800 voor. Het verschil is echter dat het toen niet zozeer ging om | |
[pagina 77]
| |
afzonderlijke richtingen binnen de esthetica. De esthetica als wetenschap zélf kon, net als de Duitse idealistische filosofie en de romantische poëzie, worden bestempeld als typisch duister-katholiek en daarom verwerpelijk. Het ontbreken van diepgaande kunsttheoretische beschouwingen en meer verheven kunstuitingen werd nu een loffelijk kenmerk van de Nederlandse cultuur. Er bleek immers een prijzenswaardig gebrek aan katholieke stelselzucht en ‘middeleeuwse duisternis’ uit.
Het ontbreken van mogelijkheden tot voortgezette kritische discussie werd nu evenzeer een prijzenswaardig kenmerk, typerend voor de Nederlandse cultuur. Zoals J. Kops in zijn redevoering over Cats opmerkt: ‘Niemand stootte hij noch voor het hoofd, noch voor het hart. Hij bouwde dus op dat zelfde grondbeginsel, het geen door onze Maatschappij [tot Nut van 't Algemeen] mede is gelegd, en waardoor hij eenen onbepaalden invloed heeft verkregen [...]’Ga naar eind41Zo'n redevoering laat zien hoezeer de nieuwe nationale ideologie een overkoepelende verklaring en verantwoording kon vormen voor allerlei verschijnselen die vóór 1800 nog als problematisch werden ervaren. Niet alleen het gebrek aan kritische discussie, maar ook bijvoorbeeld de beperkingen van genootschappelijke kunst- en wetenschapsbeoefening konden nu vanuit een en hetzelfde gezichtspunt worden begrepen:
‘Door Eendragt en Verdraagzaamheid,
Door Deugden der Gezelligheid,
Wier zoet kan stichten en bekoren,
Wordt 's levens effen weg bereid;
Het nut voor 't algemeen verspreid;
Maatschaplijk heil geboren.’Ga naar eind42
Bij van Alphen vonden we nog de overtuiging dat men geen verzen dient te maken als men er ‘door de natuur geen roeping toe heeft’: ‘Ik wil de zodanigen niet beletten, van nu en dan eens welstaanshalve te digten, b.v. - als hun broeder of zuster trouwt, als er een van hunne vrienden sterft - of in dergelijke omstandigheden. Maar zij moeten zig voor geen digters uitgeven, er geen andere dingen om verzuimen, en vooral zig wagten om den toon te willen geven.’Ga naar eind43En in 1788 stelt Hoffham nog uiterst smalend en ironisch: ‘Elk eerlyk man en goed bur- | |
[pagina 78]
| |
ger kan en mag dichten: want 'er zyn geene wetten voorhanden die hem zulks verbieden...’Ga naar eind44 Maar deze persiflage op een bestaande tendens gaat na 1800 steeds beter de werkelijke opvattingen van een spraakmakende kern weerspiegelen. Meer en meer wordt het de trend om trots te constateren dat kunst en cultuur in Nederland niet zijn voorbehouden aan een kleine elite van topkunstenaars. In principe zou iedereen kunnen meedoen, en daarin openbaart zich de volksaard. De genootschappen vervullen hierbij een zeer wezenlijke rol. In zijn Redevoering over de vorming van het eigen karakter der Nederlandsche letterkunde zegt Siewertsz van Reesema over letterkundige genootschappen: ‘Niet alleen is hier eene uitgebreide beoefening vereenigd met de beschouwing [...], maar deze beoefening geschiedt door vaderlandsche burgers van alle standen, gedreven door eenen zelfden geest. Zoo ergens, dan is hier de volksgeest werkzaam; hier legt zich deszelfs karakter bloot; hier is het volk zelf verzameld, in de keure van zijne letterlievende burgers; en zoo dan immer de vaderlandsche letterkunde eene gegronde aanspraak maken zal op zelfstandigheid, op een eigen karakter, op wezenlijke nationaliteit, dan zijn deze genootschappen nog altijd de kweekhoven, waarin dezelve worden voortgebragt en gevoed...’Ga naar eind45De nationale wetenschap en cultuur moesten zijn zoals ze nu eenmaal waren. Het Nederlanderschap gaf de doorslag boven de theoretische eisen aan de kunst. Zoals een lofdicht op Helmers het nog in 1840 kon uitdrukken:
‘En wie spitsvindig waagt aan uwen roem te knagen,
Kunstregter kan hij zijn, maar Nederlander niet.’Ga naar eind46
|
|