De lof der aalbessen
(1997)–Gert-Jan Johannes– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 55]
| |
5 ‘Bij ons is het noodlot zeker.’
| |
[pagina 56]
| |
gedichten wanneer er niet een zekere nieuwswaarde aan verbonden was, eventueel gecombineerd met liefdadigheid.Ga naar eind3 De pendant van de meer ‘openbare’ gelegenheidsgedichten werd gevormd door de particuliere gelegenheidsgedichten, waarin de verjaardag van de eigen echtgenote dan wel de geboorte, de academische examens en het sterven van de eigen kinderen werden bezongen. Dit soort gelegenheidsgedichten kon wat minder gemakkelijk dienstdoen als losse uitgave. Maar het is opvallend hoeveel ruimte dit genre nog vele tientallen jaren zou blijven innemen in mengelwerken en in de verzamelde werken van Nederlandse dichters. De afwezigheid van oorspronkelijk-Nederlandse romans en de overheersing van het genre der gelegenheidsgedichten vormen de twee voornaamste kenmerken van de literatuur in deze tijd. Een zekere bloei van de roman valt pas na 1830 waar te nemen. De hoop van Van Goens, die van het genre der moderne romans nieuwe impulsen verwachtte, werd rond 1800 nog niet of nauwelijks waargemaakt.
In hoeverre zijn de eerder besproken belemmeringen aan de ontwikkeling der literatuurtheorie ook verantwoordelijk voor de situatie van de literatuur zelf? In dit verband is het een aardig gegeven dat de Poëtische spectator van Bellamy en anderen, een literair blad dat slechts enkele afleveringen heeft gehaald, opent met achtereenvolgens een verantwoording van het tijdschrift, een beschouwing over recensenten en een verhandeling over de vraag ‘Is het uitschrijven van prijsvraagen nuttig voor de dichtkunst?’. We zien hier in kort bestek drie eerder genoemde pijlers van het verlichtingsstreven terug: het tijdschrift, de kritiek en het genootschap. In aansluiting bij mijn opmerkingen hierover in het vorige hoofdstuk, bespreek ik enkele aspecten die de literaire praktijk betreffen. | |
5.1 TijdschriftenWat het tijdschrift betreft: de Poëtische spectator zelf ging al snel ten onder. Dat geldt ook voor De Muzen van Aarnout Drost en voor de meeste andere literaire bladen die met zoveel elan werden gestart. De verklaringen die in de literatuurgeschiedenis voor dit verschijnsel worden gegeven - conservatisme, onverschilligheid, gebrek aan culturele belangstelling, de vroege dood van gangmakers als Bellamy, Nieuwland en Drost - zijn vaak onbevredigend.Ga naar eind4 Zoals ik elders heb aangegeven, is de meest waarschijnlijke verklaring naar mijn idee, dat het taalgebied simpelweg te klein was om voldoende lees- en ‘schrijf’publiek te vinden voor een enigszins vergaande specialisering tot letterkundealleen.Ga naar eind5 De Gids is het eerste min of meer geslaagde voorbeeld van een letterkundig blad dat het langere tijd uithield. Maar ook dit tijdschrift bestreek, zeker in het begin, nog een veel ruimer gebied dan dat van de taal- en letterkunde in eigenlijk zin; de reikwijdte qua | |
[pagina 57]
| |
onderwerpen was aanvankelijk nauwelijks minder dan die van de aloude Letteroefeningen. Bovendien kwam het blad de eerste jaren niet boven de 200 abonnees uit. Daardoor bleef het voortdurend aan de rand van de afgrond staan.Ga naar eind6 In de praktijk waren literaire ontwikkelingen en literaire discussies te vinden in bladen als de Vaderlandsche letteroefeningen en het Algemeen letterlievend maandschrift. Maar de brede, voor een groot deel buiten-literaire doelstellingen van zulke bladen maakten dat ze niet een forum voor werkelijk diepgravende discussies of een hechte grondslag voor de vestiging van nieuwe stromingen konden worden. Tegelijk zorgde die brede oriëntatie ervoor dat de wél gevoerde discussies vaak als vanzelf een wat vlak karakter droegen. | |
5.2 GenootschappenRond het midden van de achttiende eeuw nam het literaire genootschap in Nederland een grote vlucht. De dissertatie van Singeling bevat gegevens over 25 genootschappen in de tweede helft van de achttiende eeuw, en er moeten er nog veel meer zijn geweest.Ga naar eind7 Maar al in een vroeg stadium zijn er ook kritische geluiden te horen. Van Alphen zegt in 1782 nog voorzichtig: ‘Ik heb zelfs wel eens gedagt, en, gelijk ik heb kunnen merken, meer met mij, of dat groot aantal van poëtische genootschappen, het geen men binnen weinig jaren in ons land zo zeer vermenigvuldigd heeft, niet meer nadeel dan voordeel aan onze digtkunst deed; en of het geen men daar door, in het aantal van digters en digtstukken, wint, men zulks in de hoedanigheid niet verliest.’Ga naar eind8Hij raadt daarom genootschapsleden met klem aan, ‘zig niet te dwingen tot het maken van digtstukken’. Maar voor de dichtgenootschappen geldt wat ik eerder opmerkte over genootschappen in het algemeen. Het is een intrigerend verschijnsel dat ook de overtuigde critici zelf vaak lid waren van diverse genootschappen.Ga naar eind9 Kennelijk zag men geen alternatief. Voor de literatuur geldt dat het scheppende individu in de theorie wel verheerlijkt werd, maar dat men dit scheppende individu toch slechts zelden een financieel of maatschappelijk perspectief op langere termijn kon bieden. Een van de belangrijkste manieren om de literatuur levend te houden en daarbij uitingsmogelijkheden en erkenning van anderen te verwerven, was en bleef het genootschap.
De contemporaine literatuur zelf suggereert intussen dat de aard van de literaire en culturele genootschappen bepaalde beperkingen oplegde aan de literatuur. Ik wil hier enkele, uiterst speculatieve, opmerkingen over maken. | |
[pagina 58]
| |
De ‘orale cultus’Ga naar eind10 die inherent was aan de genootschaptraditie, drukte een stempel op de literaire producten. Nederlandse genootschappen waren immers haast per definitie ruim-opgezette dilettantengenootschappen. Zulke genootschappen stimuleerden, geheel tegen de trend van de contemporaine literatuurtheorie in, een type literatuur dat in openbaar gezelschap van ‘mingeöefenden’ kon worden voorgelezen en dus sterk traditioneel-‘rhetorisch’ van aard was. Literaire bijdragen moesten liefst van dien aard zijn, dat ze binnen één zitting van een genootschap konden worden voorgelezen. Liever gedichten dus, dan romans of zelfs novellen. Die literatuur moest bovendien collectief genoten kunnen worden. Liefst dus geen al te ingewikkelde, al te diepgravende of al te controversiële onderwerpen. De meer conventionele genres werden als vanzelf favoriet. De genootschapsbundels waren niet gebonden aan de mondelinge overdracht. Maar ook deze bundels, als vorm waarin de genootschappen ‘naar buiten traden’, vereisten als vanzelf een zekere representativiteit van inhoud en vorm. Daar pasten geen excentrieke experimenten bij. Onderzoek naar het specifiek-literaire genootschap heeft uitgewezen dat er rond het jaar 1800 een omslag plaatsvond. Van een gerichtheid op de gezamenlijke, actieve productie van literatuur, naar een gerichtheid op het gezamenlijk passief recipiëren van literatuur. Van het zelf schrijven van gedichten naar het genieten van het werk van anderen.Ga naar eind11 Deze ontwikkeling is naar mijn idee mede te zien als uiting van de kleinschaligheidsproblematiek: het was moeilijk om blijvend actieve participanten te vinden. Omgekeerd versterkte deze ontwikkeling zelf de ‘orale cultus’ en de daarbij behorende neiging tot conventionaliteit.Ga naar eind12 Nader onderzoek kan wellicht uitwijzen of de hier door mij gelegde relatie tussen organisatievorm en inhoud van de literatuur enigszins steekhoudend is. | |
5.2.1 LeesgezelschappenIn dit verband kan ook worden gewezen op het verschijnsel van de leesgezelschappen en sociëteiten. Er zijn aanwijzingen dat dit fenomeen in Nederland tamelijk wijd verbreid was. Zoals ik elders heb betoogd, had dat niet alleen positieve kanten. Tijdgenoten klaagden vaak dat collectieve aanschaf van boeken en collectieve abonnementen op tijdschriften het toch al kleine draagvlak voor Nederlandstalige uitgaven rampzalig versmalde.Ga naar eind13 Het is een plausibele redenering: wie lid was van een leesgezelschap, hoefde de daar beschikbare boeken en tijdschriften niet zelf aan te schaffen. Zo werd de markt voor nieuwe uitgaven verkleind. Maar, zoals ook blijkt uit huidige discussies over leenvergoedingen, zo'n negatief effect is moeilijk bewijsbaar. Het zou immers ook kunnen zijn dat vele uitgaven in het geheel niet mogelijk waren wanneer er niet flink wat leesgezelschappen op intekenden. Bovendien konden leesgezelschappen een zekere belangstel- | |
[pagina 59]
| |
ling gaande houden, die weer geleid kan hebben tot particuliere aanschaf. Hoe dit ook zij, het is zeker de moeite waard de klachten van contemporaine auteurs en boekverkopers serieus te nemen. Leesgezelschappen kunnen een nivellerend effect op het marktaanbod hebben gehad. Overigens niet alleen in kwantitatief opzicht, maar ook in kwalitatieve zin: door in hun aanschafbeleid op de middelmaat te mikken en publicaties met nieuwe ideeën te weren, om het risico van onenigheid te vermijden.Ga naar eind14 | |
5.3 KritiekWanneer er in Potgieters Jan, Jannetje en hun jongste kind niets met de jonge Jan Salie te beginnen blijkt, neemt Jan Kritiek het op zich, paal en perk te stellen aan de desastreuze invloed van het slappe kereltje.Ga naar eind15 Potgieter kan zijn verhaal deze wending geven, omdat hij zelf in 1837 met zijn Gids de basis had gelegd voor een werkelijk kritische traditie. Maar tot die tijd was er steeds een nijpende behoefte geweest aan ‘een echt kritisch tijdschrift’.Ga naar eind16 Zoals ik al eerder aangaf, duurde het erg lang voordat de kritiek in Nederland als institutie gevestigd en geaccepteerd raakte. Door de kleinschaligheid ontbraken niet alleen gespecialiseerde tijdschriften op velerlei gebied, maar was ook de kring van cultuurdragers nog zo klein dat een werkelijk kritische attitude maar heel moeizaam tot ontwikkeling kon komen. De roemruchte crisis in de Gids-redactie van 1865 illustreert hoe riskant die attitude ook toen nog was. In de voorgaande jaren had Busken Huet zich meer en meer ontpopt als de ideale tovenaarsleerling van Potgieter. Maar daarmee wist hij ook al snel zowel zichzelf als Potgieter buiten spel te zetten. Het uittreden van Potgieter en Huet uit de Gids-redactie - net als eerder de reacties op Da Costa en later die op Multatuli - bewees dat elke enigszins fundamentele kritiek in Nederland nog lange tijd werd gezien als een hinderlijke vorm van huisvredebreuk. De kleinschaligheid van de Nederlandstalige cultuur belemmerde de vorming van vrijelijk concurrerende richtingen of scholen.Ga naar eind17 De Duitse kenner en vertaler van Nederlandse literatuur P.L. von Eichstorff schrijft in 1826: ‘Wenn man bedenkt, dass die holländische Gelehrten- und Künstler-Republik einen abgeschlossenen Club ausmacht; dass die meisten Gelehrten und Dichter sich persönlich kennen, und durch vielfältige häusliche und bürgerliche Verhältnisse verbunden sind: dann wird man noch lange vergebens wünschen [...] eine wissenschaftlich strenge Kritik des Kunstproduktes anzutreffen.’Ga naar eind18 | |
[pagina 60]
| |
5.4 Commercialisering en professonialiseringDe literatuur zelf had dus te kampen met eenzelfde soort problemen als de literatuurtheorie. Voor beide gold dat de gangbare verlichtingsinitiatieven, in de vorm van gespecialiseerde genootschappen en tijdschriften, vaak niet goed haalbaar waren of averechts werkten. Mede daardoor kwam ook de kritiek nooit goed van de grond. Door gebrek aan specialiseringsmogelijkheden bleef de kritiek dilettantisch en oppervlakkig, dan wel beperkt tot ‘oordeelkunde’ in de traditionele, filologische zin. Maar er zijn ook enkele factoren die meer specifiek voor de literatuur gelden. Een daarvan is de mate van commercialisering binnen het boekbedrijf. In Nederland was de boekhandel al in de zeventiende eeuw een tamelijk hoog ontwikkeld commercieel bedrijf geworden. Er waren veel boekhandels en er bestonden vrij goede en snelle distributienetwerken. Maar daarmee was naar mijn idee al in de zeventiende eeuw een zeker plafond bereikt. Dit bleef lange tijd aan het oog onttrokken, doordat Nederland zo'n belangrijke rol vervulde in het internationale boekcircuit. Maar toen die rol rond het midden der achttiende eeuw begon weg te vallen door externe ontwikkelingen, werd de Nederlandse boekproductie in hoge mate teruggeworpen op de grenzen van het eigen taalgebied. Explosieve stijgingen qua oplagen zaten er hier niet in, simpelweg omdat het (voorlopige) plafond al in een eerder stadium was bereikt. Een uitbreiding van de commerciële mogelijkheden vond slechts zeer geleidelijk plaats. Pas de invoering van machinale productiewijzen, rond het midden der negentiende eeuw, zou uiteindelijk substantiële prijsverlagingen mogelijk maken, waardoor bepaalde titels lezersaantallen konden halen zoals die in de grotere taalgebieden al in het voor-machinale tijdperk waren bereikt.
Deze situatie had grote consequenties voor de professionalisering van het auteurschap in Nederland. Het leven van literaire auteurs in de grotere taalgebieden ging zeker niet altijd over rozen. Maar tegen 1800 werd toch duidelijk dat succesvolle literaire auteurs met enig passen en meten een redelijk bestaan konden opbouwen als tijdschriftredacteur of literator. Zelfs kondigde zich het fenomeen van de bestsellerauteur al aan. In de periode na 1800, in Engeland het tijdperk van Byron en Walter Scott, ontstond daardoor het vooruitzicht van een welvarend bestaan als literair auteur. Ook wie met zijn literaire werk nog geen droog brood verdiende, kon altijd de hoop koesteren dat ooit misschien het succes, en daarmee de rijkdom, alsnog zou komen. In Nederland was er een geheel andere situatie. Een volledig bestaan als literair auteur was hier zo goed als ondenkbaar. Ook de meest geachte en meest verkochte auteurs konden geen normaal bestaan opbouwen wanneer ze alleen van hun inkomsten uit literair werk afhankelijk waren.Ga naar eind19 Het perspectief ontbrak, en daarmee ook de stimulans tot het scheppen van literatuur. Zeker in genres die meer investeringen en een | |
[pagina 61]
| |
langere adem vergden dan gelegenheidsgedichten. Het perspectief van de Nederlandse letterkundige, kan Potgieter in 1837 nog zeggen, is dat van ‘een gasthuis in het verschiet’. Immers: ‘Er is grooter waarschijnlijkheid onder ons, als marskramer, dan als letterkundige onafhankelijk te worden.’Ga naar eind20 Hier zou tevens een van de verklaringen kunnen liggen voor het ontbreken van een Nederlandstalige, moderne romantraditie rond 1800. De talloze klachten over het lage niveau van romanliteratuur zijn niet alleen oorzaak, maar ook gevolg van de beperkte kwaliteit van het aanbod. De moderne roman vergt grote investeringen qua tijd en geld van de schrijver. Die tijd en dat geld was er vaak niet, in een situatie waarin het schrijven een bezigheid voor de ‘snipperüren’ moest blijven. Zoals Apollo het in 1827 formuleert: ‘Ja, waarlijk, men doet thans veel om het lieve levensonderhoud te verdienen; maar wie met schrijven zijn dagelijks brood denkt te bekomen, is niet op den regten weg.’Ga naar eind21 Ten slotte had de vertraging van de auteursprofessionalisering ook gevolgen voor de kritiek. Net als dichters en romanschrijvers konden ook critici hun materiële onafhankelijkheid niet waarborgen. Nog in de jaren 1860 ondervond Busken Huet dit op pijnlijke wijze, toen hij zijn predikambt neerlegde en met schrijven in zijn onderhoud moest trachten te voorzien. Hij kon wel de ideeën of de werkwijze van een Sainte-Beuve overnemen, maar diens status en inkomen had hij niet.
Grafiek 2 Vaderlandsche letteroeffeningen 1770-1830. Brontaal der bijdragen in het mengelwerk.
| |
[pagina 62]
| |
Grafiek 3 Vaderlandsche letteroeffeningen 1770-1830. Brontaal der gerecenseerde werken.
| |
5.5 VertalingenDit brengt mij op een andere factor die misschien belemmerend werkte op de mogelijkheden tot professionalisering van het auteurschap in Nederland. Die factor was het grote aanbod aan vertaalde literatuur. De internationale oriëntatie van de Nederlander had al in een vroeg stadium geleid tot een bloeiende handel in vertaalde publicaties. Men zou dit kunnen zien als een verheugend teken van verlichte ruimdenkendheid en kosmopolitisme. En zo was het in de loop der tijd ook vaak opgevat. Dat kosmopolitisme blijkt bijvoorbeeld treffend uit de grote aandacht die een tijdschrift als de Vaderlandsche letteroefeningen aan bijdragen van buitenlandse herkomst schenkt. De grafieken 2 en 3 geven de percentages voor de verschillende brontalen van zowel de oorspronkelijke bijdragen als de gerecenseerde werken.Ga naar eind22 Maar niet voor niets zijn het rond 1800 vaak de cultuurcritici, die met nadruk wijzen op ‘de verbazende stroom van buitenlandsche werken en vertalingen’ die ‘in eenen allesverzwelgenden oceäan verwandeld is’.Ga naar eind23 Van Hamelsveld bijvoorbeeld, constateert in zijn manifest over De zedelijke toestand der Nederlandsche natie mismoedig: ‘Onder de boeken, welke in Nederland in het licht verschijnen, zijn de meesten Vertaalingen uit het Hoogduitsch, Fransch, of Engelsch...’Ga naar eind24 | |
[pagina 63]
| |
Dit leidt er volgens hem toe dat vele vaderlandse auteurs ‘de pen nederleggen’. En inderdaad, naarmate de Nederlandse boekhandel in de loop van de achttiende eeuw meer en meer werd teruggeworpen op de binnenlandse markt, bleek steeds duidelijker wat de keerzijde van het Nederlandse kosmopolitisme was. In een tijdperk van toenemende commercialisering en professionalisering binnen de internationale letterkunde en boekproductie zijn vertaalde publicaties een geduchte concurrent voor het oorspronkelijk-Nederlandse werk. En daarmee voor de ontwikkeling van de eigen wetenschap en cultuur. Daar kwam nog het (in de ogen van tijdgenoten uiterst betreurenswaardige) verschijnsel bij, dat men in andere Europese landen minder ruimhartig ingesteld bleek. Er was bijvoorbeeld een flinke discrepantie tussen ‘den telkens aanwakkerende lust en smaak onzer Landgenooten, voor alles wat in Duitschland geschreven wordt, en de byna algemeene verachting, welke de Duitschers in hunne Maand- en Dagboeken doen blyken, tegen alles wat in ons Vaderland wordt opgesteld’.Ga naar eind25 In zijn prijsvraagantwoord over het verband tussen dichtkunst, welsprekendheid en wijsbegeerte gaf Bilderdijk al enkele plausibele verklaringen voor dit verschijnsel. Het zijn verklaringen die we ook bij Feith en vele andere auteurs terugvinden.Ga naar eind26 Wat Duitsland betreft merkt Bilderdijk op dat men daar het Nederlands ziet als een plat-Duits dialect, waardoor men als vanzelf minachting voor de letterkunde in dit koeterwaals opvat. Meer in het algemeen echter geldt volgens Bilderdijk dat mensen niet snel uit pure belangstelling andere talen leren: ‘'t Is de noodzakelijkheid alleen, welke de vreemde talen onder een volk bekend doet worden. Deze heeft onzen Landaart van ouds zich op dezelven doen toeleggen, omdat de Koophandel hem daartoe verplichtte. [...] Bij andere Volken heeft dit een tegengesteld uitwerksel voortgebracht [...] Hunne weinige Reizigers, die onze landen bezochten, behoefden niet dan hunne Moederspraak te weten, om in ons Vaderland gelijk in hun eigen, verstaan te worden...’Ga naar eind27Deze redenering is om twee redenen van belang. Ten eerste wordt hier een uitweg afgesloten die Van Goens in zijn Bedenkingen nog wel bood. Van Goens immers meende dat het zaak was, de Nederlandse taal en literatuur zo te ‘beschaven’ dat ze als vanzelf respect afdwong en de belangstelling van andere volkeren trok.Ga naar eind28 Bilderdijks visie op de ‘noodzakelijkheid alleen’ is aanzienlijk pessimistischer. Maar daar staat wel iets tegenover. Voor Van Goens is de onbekendheid van de Nederlandse taal en literatuur een teken van het verval, de achterlijkheid of de ontoereikendheid der Nederlandse cultuur. Zo'n zienswijze kon bij anderen al snel aanleiding geven tot ergernis over het ‘landverraad’ van de auteurs, dan wel tot defaitistische redeneringen van het type: | |
[pagina 64]
| |
‘Wanneer eene Natie niet in staat is, om zichzelve te beschaaven, waarom zou zij dan het niet doen door het voorbeeld haarer nagebuuren? Of mag men, wanneer de Vaderlandsche vruchten of onrijp, of zuur zijn, niet een mijl tien of twaalf verder gaan, om smakelijker fruit te kopen?’Ga naar eind29Een zienswijze als die van Bilderdijk daarentegen biedt de mogelijkheid tot een andere redenering: de Nederlandse cultuur kan op zichzelf uitstekend zijn, terwijl ze toch onbekend blijft doordat in het buitenland geen ‘noodzaak’ bestaat tot kennisname. Van deze mogelijkheid tot nationale zelfrechtvaardiging zou in latere jaren nog vaak gebruik worden gemaakt.
Contemporaine auteurs zochten de oorzaken van de stroom vertalingen dikwijls in mentaliteitskwesties. Nederlandse auteurs zouden te gemakzuchtig zijn om zelf iets te schrijven, en Nederlandse lezers waren te decadent om de voorkeur te geven aan degelijke, vaderlandse kost. Daarbij werd soms over het hoofd gezien dat het uitbrengen van vertalingen voor de boekhandelaar een kwestie van goed koopmanschap kon zijn. Voor critici die dit wel inzagen, ontstond er een probleem. Immers, goed koopmanschap was nu juist een oud-vaderlandse deugd van jewelste: ‘Ja! 't is de handel, die, door zynen overvloed, / Der kunstenaren yver voed’.Ga naar eind30 Men geeft zich dan ook vaak enige moeite om het streven naar handelswinst in dit specifieke geval af te schilderen als een ‘heilloze negotie’ en als laakbare ‘winzucht’.Ga naar eind31 Voor een boekhandelaar-uitgever waren er veel voordelen verbonden aan vertalingen boven oorspronkelijk werk.Ga naar eind32 In de eerste plaats bood succes in het land van herkomst alvast enige indicatie dat het geschrift ook in Nederland succes zou kunnen hebben. Ten tweede ging de totstandkoming van een vertaling gewoonlijk sneller in zijn werk dan die van een oorspronkelijk geschrift. Bovendien waren er nog geen internationale copyright-regelingen. De uitgever had dus niet - althans nog minder dan al het geval was bij oorspronkelijk-Nederlands werk - te maken met juridische of morele verplichtingen tot het betalen van auteursvergoedingen. De vertaler was vaak wel een kostenpost in vergelijking met een oorspronkelijk-Nederlandse auteur - immers, een vertaler was minder snel bereid zijn werk op eigen kosten te laten uitgeven. Maar het vertaalhonorarium was ook toen al niet indrukwekkend. Bovendien stond er iets tegenover: de uitgever van vertaalde werken had veel minder last van auteurs die hun eigen geesteskind wilden verdedigen tegen flodderige typografie of zetfouten, of van auteurs die nog tijdens het drukken of bij herdruk drastische wijzigingen wilden aanbrengen. Contemporaine critici die zich beklagen over de stortvloed aan vertalingen die ons land overspoelde,Ga naar eind33 hebben gewoonlijk weinig aandacht voor dit soort aspecten van de aanbodzijde. Zij zoeken het probleem vooral in de vraagzijde: de Nederlanders zouden zo ontaard zijn dat ze alleen waarderen wat uit het buitenland komt. Zoals Engelberts al in 1763 opmerkt: | |
[pagina 65]
| |
‘De herssenvrugten van Nederlandsche Schryveren, worden daarom by veelen agter den bank geworpen [...]; men vreest, dat zy den tyd en der moeite niet waardig zyn om doorgebladerd te worden; de nabuurige ryken leveren ook zo veel uit, dat men 'er niet aan toe geraaken kan, om te zien, wat op den Nederlandschen bodem wast.’Ga naar eind34Hij meent dat vele Nederlandse auteurs hierdoor ‘moedeloos geworden’ zijn en het schrijven hebben opgegeven. De populariteit van vertalingen beperkt de mogelijkheden tot professionalisering voor Nederlandse auteurs. Dat heeft gevolgen voor de kwaliteit van het oorspronkelijk-Nederlandse aanbod. Maar vertalingen kunnen ook een meer indirecte invloed uitoefenen op de inhoud van Nederlandse geschriften. De Herkaauwer zegt in 1815, met gepaste herkauwersmetaforen: ‘Onze letterkunde is, over het algemeen, een allegaârtje van allerhanden uitheemsche inmengsels, die nog niet genoeg verduwd en verkleinsd zijn, om in de Nederlandsche eigenaardigheid of zelfstandigheid te kunnen opgenomen worden.’Ga naar eind35De ontwikkeling van een eigen traditie wordt door de internationale oriëntatie van de Nederlander vertraagd en belemmerd. Zo bezien hebben vertalingen een negatief effect; zelfs wanneer het gaat om min of meer drastische bewerkingen is er nog altijd de gebondenheid aan het origineel. Dit geldt voor de wetenschappelijke theorievorming, maar misschien nog wel meer voor de literaire kunst. | |
5.6 MecenaatNu had het ontbreken van commerciële professionaliseringsmogelijkheden voor auteurs gecompenseerd kunnen worden door een krachtig mecenaat van vorsten of bestuurderen. Van Kampen concludeert in 1808 uit historisch onderzoek: ‘De gunst, bescherming en aanmoediging van een’ Opperheer draagt zeer veel by tot den glans der Dichtkunde.’Ga naar eind36 En in dezelfde tijd zegt Jeronimo de Vries: ‘Schilderkunst en Dichten is geen werk, dat zich door een tijdelijk bestaan beloont; het behoeft hulpvaardige Grooten.’Ga naar eind37 Maar opnieuw geldt hier dat juist het gedecentraliseerde bestuur van de Republiek, dat al in een vroeg stadium zoveel ‘verlichte’ trekjes in de samenleving had opgeleverd, de mecenaatstraditie obsoleet had gemaakt. Wat er met overheidsmecenaat in Nederland te bereiken viel, werd nog wel enigszins gedemonstreerd door het bataafse bewind. Maar vooral Lodewijk Napoleon gaf tij- | |
[pagina 66]
| |
dens de korte periode van zijn koningschap een indruk hoe het zou kunnen. Als autocratisch vorst had hij de mogelijkheid de Nederlandse tradities op dit punt radicaal te doorbreken. De oprichting van centralistische instanties als het Koninklijk Instituut zorgde voor tal van nieuwe impulsen op wetenschappelijk en cultureel gebied. Het is opvallend hoezeer een auteur als Bilderdijk onder deze omstandigheden kon floreren. Niet alleen ontplooide hij een ongelooflijke activiteit als secretaris-coördinator van het letterkunde-departement van het Instituut,Ga naar eind38 maar ook als dichter bereikte hij in deze tijd zijn top. Tal van zijn meest bekende en gewaardeerde, grotere dichtwerken werden gepubliceerd of geconcipieerd in de periode dat hij rechtstreeks onder bescherming stond van de vorst. Maar al tijdens deze periode werd ook Bilderdijk weer geconfronteerd met de reële beperkingen van de Nederlandse situatie. Er was een chronisch gebrek aan uitvoerders voor de plannen van het Instituut. En zowel zijn letterkundige theorieën als zijn dichterlijke werken ondervonden wel veel waardering, maar een serieuze kritische discussie over de uitgangspunten ervan kon nauwelijks totstandkomen. Hoe klein de culturele wereld nog lange tijd bleef, blijkt wanneer Bilderdijk in een brief uit 1817 aan Rhijnvis Feith zegt: ‘Somwijlen komt de wensch wel eens by my op, dat wij onderling ons de geschiedenis van ons hart mochten mededeelen [...] Ik zeg wy: want wy zouden elkander verstaan: en wie meer?’Ga naar eind39 Na alles wat er gebeurd is, ziet de oude oranje-aanhanger Bilderdijk zich uiteindelijk toch veroordeeld tot de oude patriot Rhijnvis Feith als een der weinige gesprekspartners van gelijk niveau. Feith en Bilderdijk waren als leeuwen, opgesloten in de kooi van het kleine taalgebied. In hun jonge jaren bevochten ze elkaar het territorium, maar nu leggen ze zich neer bij het feit dat ze alleen elkaar als gezelschap hebben. In dezelfde brief klaagt Bilderdijk over het verval van het Koninklijk Instituut: ‘Eindelijk is het Lodewijks instelling niet meer, en ik hou my derhalve voor ontslagen. Laat het nu een Concordia, een pijpjensrookers gezelschap, een Midassencollegie worden, het gaat my thands niet meer aan, en ik zie met een hygend verlangen den dag te gemoet, die my van dit rampvol leven en gruweltooneel van dwaasheden en schelmstukken t'huis voeren zal.’Ga naar eind40Maar de kleine culturele wereld van Nederland kon een groot man als Bilderdijk, hoe hinderlijk excentriek ook, moeilijk missen. Werkelijk felle reacties riep hij daarom pas in een vrij laat stadium op. Het ging daarbij niet zozeer om zijn literaire, kunstbeschouwelijke, historische of taalkundige visies, maar om zijn godsdienstige en politieke standpunten. En de discussie daarover ontstond nog niet eens zozeer door het feit zelf dat men het niet met hem eens was. De kritiek werd veeleer geprovoceerd doordat Bilderdijk met zijn onverzoenlijke houding het taboe op ‘personaliteiten’ en op het ‘opra- | |
[pagina 67]
| |
kelen van partijtwisten’ doorbrak. Daarmee verstoorde hij op onfatsoenlijke wijze de sfeer van consensus. Als literator was hij toen al duidelijk op zijn retour. Desondanks - of misschien juist daardoor - nam zijn letterkundige roem nog steeds toe. | |
5.7 Een ‘dichtkundige martelaars-historie’In dit hoofdstuk en het voorgaande noemde ik een aantal factoren die de verdere ontwikkeling van literatuur en literatuurtheorie in Nederland konden belemmeren. Enkele daarvan springen in het oog, juist omdat we gewend zijn ze te beschouwen als ‘modern-verlichte’ aspecten van de Nederlandse cultuur. De brede, levendige belangstelling voor internationale ontwikkelingen in kunst en wetenschap zorgde er bijvoorbeeld mede voor dat literatuur uit de grotere taalgebieden een steeds geduchtere concurrent werd van de Nederlandse. Een compenserend mecenaat was goeddeels weggevallen, juist doordat de letterkunde al vroeg een burgerlijke en/of commerciële aangelegenheid was geworden, en doordat de centrale rol van vorsten en overheden in Nederland al vroeg was teruggedrongen. Verlichte genootschappen konden op velerlei terrein een stimulerende rol spelen. Maar binnen het Nederlandse taalgebied was het moeilijk voldoende participanten van niveau voor langere tijd bijeen te houden. Bovendien merkten tijdgenoten terecht op, dat de literaire theorie juist in deze periode leidde tot de conclusie: ware literatuur kan geen collectief maakwerk of rationeel resultaat van gezamenlijke doelstellingen zijn. En afgezien van de vraag naar de kwaliteit kan worden gezegd dat de genootschappelijke sociabiliteit leidde tot een sterke nadruk op conventionele vormen en genres. Die tendens werd nog versterkt toen in de dichtgenootschappen na 1800 de aandacht verschoof van de eigen creativiteit naar het passief genieten van de voordracht van andermans werk. Verder bestaat de mogelijkheid dat het verlichte initiatief van leesgezelschappen zorgde voor een geringere verkoop van uitgaven. Ook het tijdschrift, als ‘typisch verlicht medium’, kampte met een chronisch tekort aan participanten van niveau. Mede daardoor kon de literaire kritiek zich slechts zeer langzaam ontwikkelen. De literaire discussie kon dikwijls niet uitstijgen boven een algemeen-toegankelijk niveau en boven een door velen gedeelde consensus. Door gebrek aan specialiseringsmogelijkheden bood het tijdschriftforum bovendien onvoldoende publicatiekanalen voor literair werk van langere adem en grotere specialisering. Het aanbod beperkte zich dan ook voor een groot deel tot gedichten en mengelwerk dat voor een divers samengesteld publiek toegankelijk en aanvaardbaar was.
In deze situatie valt de wanhoop van Rhijnvis Feith te begrijpen. In een brief over de situatie van de letterkundige in Nederland merkt hij op: ‘Ongelukkig bezit geen land een uitgebreider dichtkundige martelaars-historie dan Nederland’: | |
[pagina 68]
| |
‘Bij ons is het noodlot zeker, en voor den Tempel der Nederlandsche dichtkunde staat even als voor de hel van Dante: De hoop is hier buiten gesloten!’Ga naar eind41Feith raadt de jonge dichter zonder eigen fortuin dan ook aan: ‘...speen u van den lust om dichter te worden’. En dat liefst zo spoedig mogelijk, voordat de fatale aandrang tot het maken van poëzie ‘zich zoo danig van het hart bemeestert, dat zij alle redenen, die het verstand tegen haar inbrengt, overwint.’Ga naar eind42 De opbeurende raadgevingen waarmee hij tenslotte eindigt, klinken in het licht van deze sombere overpeinzingen nogal gratuit. Eigenlijk is het een wonder dat er nog literaire auteurs waren. En inderdaad biedt de wereld van de oorspronkelijk-Nederlandse literatuur rond 1800 een tamelijk desolate aanblik. Des te opmerkelijker is het daarom, dat juist in de periode na 1800 de contemporaine waardering voor de eigen, Nederlandstalige literatuur een forse opleving te zien geeft. ‘Welk een stof! / Tot Helmers lof!’Ga naar eind43 Hoe valt dit verschijnsel te verklaren? |
|