De lof der aalbessen
(1997)–Gert-Jan Johannes– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| |
4 ‘Eén kan niet alles doen.’
| |
[pagina 34]
| |
vooroordeelen niet laten gelegen zijn, deze twee stukken met opzet ondernamen.’Ga naar eind2Over wat voor ‘luiden’ gaat het hier? Van Goens richt zich niet tot het geïnstitutionaliseerde, universitaire geleerdendom. In uiterst vage termen wendt hij zich tot het publiek, wanneer hij bijvoorbeeld zegt: ‘Men verledige zich dan om ons te geven Beginselen der letterkunde...’ Of: ‘Eindelijk zou het noch een goed werk wezen optezetten eene Geschiedenis...’ Mijn observaties in hoofdstuk II sluiten hierbij aan; ik heb niet de indruk dat ‘professionele’ geleerden een rol van betekenis in het vroege kunsttheoretisch debat speelden. Maar was dit uitsluitend een kwestie van ‘vooroordelen’? | |
4.1.1 Universitaire kunsttheorieDe eerste hoogleraren vaderlandse welsprekendheid waren M. Siegenbeek te Leiden en E. Wassenbergh te Franeker, beiden in 1797 benoemd. Na de Franse tijd volgden in 1815 leerstoelen te Groningen (B.H. Lulofs), Utrecht (A. Simons) en aan het Amsterdamse Athenaeum (J.P. van Capelle).Ga naar eind3 In de jaren daarna volgden diverse benoemingen elders. Daaronder ook enkele in Vlaanderen, dat inmiddels tot het Koninkrijk behoorde. Nederland was hiermee, internationaal gezien, geen hekkensluiter. Wanneer tijdgenoten dan toch klagen over de trage ontwikkeling van de universitaire theorievorming, komt dit door iets anders. Vooral in het Duitse en Engelse taalgebied was er, lang voordat er leerstoelen in de eigen taal- en letterkunde werden ingesteld, op universitair niveau al aandacht geweest voor kunsttheorie en de letterkunde der moderne talen, waaronder de eigen taal. Hoogleraren met een achtergrond in filosofie, retorica of letteren besteedden in de moedertaaltaal aandacht aan deze onderwerpen. In Duitsland was de esthetica een gerespecteerd onderdeel van de filosofie geworden. In Engeland waren de gevestigde elite-universiteiten weliswaar uiterst traditioneel, maar daar kon men bijvoorbeeld profiteren van de nieuwe denkbeelden uit de Schotse school.Ga naar eind4 Op die manier kon het buiten-universitaire debat worden gevoed door nieuwe theoretische inzichten, die op universitair niveau waren ontwikkeld en in de eigen taal werden verspreid. In Nederland verliep dit proces uiterst traag. Maar dat het zo lang duurde, hoeft niet te worden geïnterpreteerd als louter een kwestie van ‘vooroordelen’. Naar mijn idee is het zinvoller de kleinschaligheid van het Nederlandse taalgebied als een belangrijke factor te zien. Een factor die eerst nu een rol van fundamenteel belang ging spelen. Er waren weliswaar relatief veel universiteiten en hogescholen in Nederland, maar die waren, ieder afzonderlijk, bijna allemaal vrij klein, zodat er weinig ruimte voor specialisering was.Ga naar eind5 Bovendien waren de meeste, hoe klein ook, van oudsher wellicht toch nog ‘te groot’ voor Nederland. Ze bestonden immers voor een niet gering deel bij de gratie | |
[pagina 35]
| |
van de instroom van buitenlandse studenten. In de tweede helft van de achttiende eeuw werd die instroom minder: elders waren inmiddels even goede of betere mogelijkheden geschapen. En toen in andere landen de rol van het Latijn als internationale geleerdentaal begon weg te vallen, werd migratie van studenten steeds minder gemakkelijk en vanzelfsprekend. In deze situatie was er in Nederland weinig ruimte voor experimenten met nieuwe specialiseringen, zoals de esthetica. Ook voor consistente schoolvorming van onderling concurrerende richtingen was weinig plaats. In een klein land waren bovendien de beroepsperspectieven voor hooggespecialiseerden gering. En wat de eigen taal en letterkunde betreft: dit was nu juist een specialisatie waarvan niet viel te verwachten dat buitenlanders er veel belangstelling voor zouden hebben. Aan de eerste leerstoelen vaderlandse taal- en letterkunde lag dan ook een direct praktisch belang ten grondslag: de opleiding van predikanten, juristen en politici vergde onderwijs in de welsprekendheid, en sinds jaar en dag was er de roep om vaststelling van taalregels, met name regels voor de spelling. Niet voor niets is Siegenbeek, wiens leeropdracht voornamelijk de vaderlandse welsprekendheid betrof, vooral bekend geworden door de naar hem genoemde spellingsregeling. Dit brengt mij op een andere kwestie die de ontwikkeling van de esthetica mogelijk heeft beïnvloed: het handhaven van het Latijn als universitaire taal. Het is een opmerkelijk gegeven dat in de onderwijswetgeving van 1815 de positie van het Latijn als universitaire taal nog eens werd bevestigd en officieel vastgelegd, juist toen de moedertaal in regels was geconsolideerd.Ga naar eind6 | |
4.1.2 Het geleerde LatijnVerschillende wetenschappen in Frankrijk, Duitsland en Engeland hadden in de achttiende eeuw een sprong voorwaarts gemaakt toen academici de discussies in de landstaal gingen voeren. Dit vergemakkelijkte het debat aanzienlijk. Er ging minder tijd verloren en de formuleringen konden preciezer worden wanneer men het Latijn losliet. Want ondanks alle inspanningen om de leerlingen al op de Latijnse school in het Latijn te leren denken,Ga naar eind7 bleef het voor de meeste wetenschapsbeoefenaren toch in alle opzichten een tweede taal. Bovendien kon alle tijd die men vroeger besteedde aan de perfectionering van het Latijn, nu worden gebruikt om zich te bekwamen in andere wetenschappen of kundigheden.Ga naar eind8 Ten slotte zorgde het loslaten van het Latijn ervoor dat er een meer vloeiende overgang kwam tussen universitaire en buiten-universitaire debatten. Daardoor werd tevens de aansluiting tussen theorie en praktijk gemakkelijker. Ook kunstheoretische onderwerpen konden in het buitenland op academisch niveau in de moedertaal ter discussie worden gesteld. Zoals Wille (met enige overdrijving) opmerkt over de situatie in Duitsland: | |
[pagina 36]
| |
‘Baumgarten's Aesthetica was in het Latijn; alle andere esthetische werken daarvoor en daarna werden geschreven in de landstaal.’Ga naar eind9In Nederland echter bleef het Latijn aan de universiteiten nog lange tijd de algemene voertaal, aanvankelijk alleen met uitzondering van het vakgebied Nederlandse letterkunde en het vakgebied economie.Ga naar eind10 En de enige opleiding die toegang gaf tot de universiteit bleef de Latijnse school. Van belang is in dit verband vooral een Koninklijk Besluit van 1815. Hierin werd deze toestand nog eens nadrukkelijk officieel vastgelegd, op een moment dat aan vele universiteiten elders de landstaal allang gangbaar was geworden. In de loop van de halve eeuw na 1815 gingen de uitzonderingen de regel steeds verder overheersen. Maar dit neemt niet weg dat de regel bijzonder taai was. Langer dan elders bleef de moedertaal in het hoger onderwijs een uiterst marginale positie innemen. Talloos zijn de anekdotes over de misverstanden die hierdoor konden optreden. Zo vertelt J. de Bosch Kemper in zijn Geschiedenis van Nederland na 1830 hoe Siegenbeek in zijn colleges over de historia patriae de rol van de dux Albaniensis in de tachtigjarige oorlog behandelde. En dezelfde auteur herinnert zich: ‘Prof. peerlkamp onderwees de nieuwe geschiedenis ook in het latijn. Levendig staat mij nog voor den geest, hoe de geachte professor [...] eenmaal vroeg: “dic, quis fuit Robertus Petrus?” De student, tot wien het woord gericht was [...] werd eenigszins wrevelig, dat bij zijn talmen de vraag aan een ander zou gedaan worden, toen hij op eenmaal begreep wat er bedoeld werd en uitriep: “O Robespierre! meent u dat?” hetgeen een algemeene hilariteit verwekte.’Ga naar eind11In de praktijk leverde deze situatie natuurlijk niet alleen misverstanden, maar ook achterstanden op. Het handhaven van het universitaire Latijn betekende een zekere handicap voor de wetenschappelijke ontwikkelingen. Vooral op die terreinen ‘waar de zuivere taal der Romeinen geen' gelijken tred kon houden met de nieuwe ontdekkingen of kunstwoorden’.Ga naar eind12 Het hardnekkig vasthouden aan het universitaire Latijn is daarom vaak gezien als een teken te meer van ‘achterlijkheid’ of ‘conservatisme’Ga naar eind13 in de Nederlandse universitaire wereld. De Nederlanders zouden niet hebben opgemerkt dat de tijd van het humanistisch-latinistische denken voorbij was. En inderdaad doet het wat potsierlijk aan, wanneer we een Nederlandse auteur in 1806 horen zeggen dat de ‘hoogstverderfelijke gewoonte’ om universitair onderwijs in de landstaal te geven, in Duitsland heeft geleid tot ‘verval van de geleerdheid’.Ga naar eind14 Toch is het de vraag of het handhaven van het academisch Latijn uitsluitend een kwestie is van blindelings vasthouden aan het oude.Ga naar eind15 | |
[pagina 37]
| |
4.1.3 Herleving der klassiekenHelaas is juist het Latijn zelf in onze tijd een belemmering geworden voor onderzoek naar de achttiende-eeuwse literatuur- en wetenschapsbeoefening in Nederland. Maar er zijn aanwijzingen dat de beoefening van de klassieke taal- en letterkunde in Nederland gedurende de laatste decennia van de achttiende eeuw een nieuwe bloeitijd beleefde. Zowel op theoretisch niveau als op het niveau van een oorspronkelijke Neo-latijnse dichtkunst.Ga naar eind16 Als dat zo is, dan zou daaruit kunnen blijken dat het langdurig vasthouden aan het Latijn niet slechts een kwestie van ‘vertraagde’ ontwikkeling, van ‘overdrevene gehechtheid’ aan het Latijn was.Ga naar eind17 Er kunnen, zoals Van Sas heeft betoogd, ook nieuwe motieven aan ten grondslag hebben gelegen.Ga naar eind18 En inderdaad zien we in de decennia rond 1800 soms een hernieuwde aandacht, gestimuleerd juist door het crisisbesef. Nadrukkelijk wijzen sommige verdedigers van het Latijn op de achterstand of op het lage niveau van de Nederlandse cultuur in Europees verband. Ook een door de politieke gebeurtenissen hernieuwde angst voor ‘verfransing’ kan een rol hebben gespeeld. Met name in Het Koninklijk Besluit van 1815. Bij hetzelfde besluit werd de Latijnse school als enige vooropleiding tot de universiteit aangewezen.Ga naar eind19 In zekere zin was het een voordeel van het Latijn dat het een dode taal was. Anders dan bij de nieuwe wereldtaal, het Frans, hoefde men bij het Latijn niet bang te zijn voor de taal als Trojaans paard,Ga naar eind20 gebruikt door het cultureel en politiek imperialisme van een bestaande natie. Het gebruik van het Latijn was nodig, juist omdat het een internationale taal is. Een waarlijk internationale oriëntatie vergde immers een waarlijk internationale taal. Dit aloude argument kon van hernieuwd belang worden in een tijd waarin de vrees heerste dat Nederland de aansluiting bij de internationale wetenschappelijke en culturele wereld zou verliezen. Maar de gevolgde strategie werkte in de praktijk vaak averechts. Het schrijven in een vreemde taal leverde vertragingen op, en men kon zijn geschriften zelden de precisie en overtuigingskracht meegeven van publicaties in de moedertaal. Bovendien liep men zo het risico de invloed op de discussies in eigen land te verliezen.Ga naar eind21 Maar dit neemt niet weg dat het een op zichzelf begrijpelijke en voor de hand liggende benaderingswijze was.Ga naar eind22 Het is trouwens een aanpak die we telkens weer zien opduiken in tijden van een vermeende crisis in de nationale cultuur. Zo stelde Busken Huet in 1880 voor dat Nederland het beste op het Frans, de wereldtaal van dat moment, zou kunnen overschakelen.Ga naar eind23 En recentelijk nog overwoog een minister van onderwijs de maatregel om de colleges op Nederlandse universiteiten in de huidige wereldtaal, het Engels, te laten geven. Een andere aanwijzing voor een hernieuwde waardering van het Latijn is te vinden in J. de Bosch' verhandeling over de regelen der poëzie.Ga naar eind24 Deze beschouwing valt te lezen als een vurig pleidooi voor de klassieken. Maar dit wil niet zeggen dat de auteur ‘achterloopt’ | |
[pagina 38]
| |
of ‘de ogen sluit voor het nieuwe’. Het gaat hier om een hernieuwde waardering voor het klassieke. Een hernieuwde waardering, als reactie op veranderende omstandigheden en inzichten. De Bosch kent de nieuwere esthetica wel degelijk en citeert herhaaldelijk uit Riedel en anderen. Ook is hij het ‘met de voorstanders der Aesthetica eens, daar is volstrekt eene omwenteling op onzen Zangberg noodig’.Ga naar eind25 Maar hij kiest voor een andere route: niet minder, maar juist meer aandacht voor de ‘ouden’. Zijn standpunt luidt dat ‘de mindere vordering, welke men [...] in de Nederlandsche dichtkunde bespeurt, niet moet toegeschreven worden aan het verzuim van een Aesthetiesch onderwys, maar aan de verwaarloosde beoefening van de Grieksche en Latynsche Dichters.’Ga naar eind26 | |
4.1.4 Een ‘onoverschrijdbare grenspaal’Op die manier valt ook gemakkelijker te begrijpen waarom we juist in traditioneel-geleerde kringen het meest radicale wantrouwen tegen esthetische theorievorming aantreffen. Buijnsters zegt: ‘Het is bij mijn weten nooit eerder opgemerkt, hoe paradoxaal de opstelling der fronten in de literaire discussies uit de tachtiger jaren [van de achttiende eeuw] is. Men had toch a priori mogen verwachten dat niet de classici uit de school van Burman, maar juist de modernere, naar dichterlijke vrijheid voor de genie strevende Utrechtenaren zich zouden verzetten tegen alles wat naar wijsgerige theorie zweemt. De zaken liggen echter precies omgekeerd.’Ga naar eind27Het probleem dat Buijnsters hier opwerpt, verwijst naar een merkwaardig complex van onderling samenhangende verschijnselen. In de zeventiende en het begin van de achttiende eeuw was de Nederlandse wetenschapsbeoefening in zoverre uitzonderlijk, dat er een tamelijk vloeiende lijn bestond tussen universitaire en niet-universitaire wetenschapsbeoefening. Meer dan in andere landen waren geleerden in Nederland bereid hun denkbeelden in de landstaal of een andere moderne taal over te dragen. Dit wordt wel gezien als een van de signalen dat de Nederlandse cultuur al vroeg ‘verlichte’ trekjes vertoonde.Ga naar eind28 In de loop van de achttiende eeuw begon echter in andere Europese landen het universitaire Latijn langzamerhand te verdwijnen. Mede daardoor werden in het buitenland snelle wetenschappelijke ontwikkelingen mogelijk, die in Nederland met verontrusting en jaloezie werden gadegeslagen. Dit versterkte het idee dat Nederland moest proberen een woordje mee te blijven zingen in het internationale koor. Daartoe leek in eerste instantie het handhaven en hernieuwd bevorderen van het Latijn het meest geschikte middel. Maar de beoefening van de Neo-Latijnse dichtkunst onttrok als het ware het academisch letterkundig talent aan de Nederlandstalige literatuurbeoefening. | |
[pagina 39]
| |
De letterkundige kritiek beperkte zich eens te meer tot de traditionele, taalkundig-filologische kritiekbeoefening die Nederland internationaal zo'n goede naam had bezorgd. En juist door het Latijn te handhaven als geleerdentaal, ook toen dit moeizame en tijdrovende medium elders steeds minder werd gehanteerd, vergrootte de Nederlandse universitaire wereld de afstand tot de internationale verlichtingswetenschap. Bovendien ontstond zo op sommige gebieden een striktere scheiding tussen de universitaire gemeenschap en de buiten-universitaire populatie. De ‘onoverschrijdbare grenspaal tusschen de massa der natie en de klasse, die hooger onderwijs ontving’ bleef bestaan.Ga naar eind29 Dit kon tevens een striktere scheiding tussen theorie en praktijk betekenen. In die zin dreigde Nederland vergelijkenderwijs een minder ‘verlichte’ natie te worden: ‘de - weinige - gestudeerden zonderden zich af in een aparte stand: die van de geleerden’.Ga naar eind30 Voorzover de herwaardering van de klassieken een universitaire basis had, kon deze vernieuwingsbeweging in sommige opzichten averechts werken. In de ontvangst van de esthetica zien we dit probleem weerspiegeld. Nederlandse critici van de esthetica maken voortdurend een scherp onderscheid tussen ‘de schoolsche bovennatuurkunde en haren armhartigen rijkdom van kunstwoorden’Ga naar eind31 enerzijds, en de literaire praktijk anderzijds. Volgens buiten-universitaire beschouwers zou de eerste een hobby voor universitaire specialisten moeten blijven en was de laatste meer een zaak voor getalenteerde individuen. In de ogen van de ‘geleerden’ in eigenlijke zin daarentegen, was de esthetica juist iets voor mensen zonder klassiek-geleerde scholing; de echte deskundigen hadden voldoende aan het voorbeeld van de Ouden. Denkend vanuit de Nederlandse situatie konden de auteurs zich kennelijk niet goed voorstellen dat er een vruchtbare wisselwerking mogelijk was tussen beide aspecten; er bestond een ‘onoverschrijdbare grenspaal’.
In zijn Bedenkingen zien we Van Goens worstelen met conflicterende ideeën en idealen. Aan de ene kant is hij de kosmopolitische, internationaal georiënteerde geleerde die vele talen spreekt en alle buitenlandse ontwikkelingen volgt. Aan de andere kant is hij de vaderlander die een sterke, nationale taal en letterkunde wil. Als deze twee idealen theoretisch al te verenigen zijn, dan gelden er toch praktische beperkingen die een vloeiende overgang tussen beide in de weg staan. Soortgelijke conflicten zijn terug te vinden in de manier waarop hij de instelling van een Maatschappij voor Nederlandse Letterkunde motiveert. | |
4.2 Een geleerd genootschap?De Maatschappij der Nederlandse Letterkunde werd door tijdgenoten vaak betiteld als ‘geleerde’ maatschappij. Ook in de huidige geschiedschrijving vinden we dit genoot- | |
[pagina 40]
| |
schap terug als voorbeeld van een Nederlands verlicht ‘geleerdengenootschap’Ga naar eind32 Maar met dit geleerde genootschap is iets vreemds aan de hand. Wat het probleem is, zien we al in Van Goens' Bedenkingen. Op verzoek van zijn vriend en mede-‘Bijdrager’ Frans van Lelyveld, die op dat moment actief bezig is met de oprichting van een Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, laat hij zijn gedachten over het onderwerp gaan.Ga naar eind33 Het resultaat is een zeer uitgebreide voetnoot over meerdere pagina's. Hierin zingt Van Goens de lof van genootschappen in verschillende landen. Al bij de Ouden, zo merkt hij op, liet men zijn literaire producten beoordelen door vrienden en collega's. En in Nederland waren er in de zeventiende eeuw rederijkerskamers, zoals In liefde bloeijende. Verheffing van de nationale taal en letterkunde lijkt zo, op typisch ‘verlichte’ wijze, een zaak te worden van particulier initiatief, gebundeld in een genootschap. Maar uit de toelichtingen van Van Goens blijkt dat dit in eerste aanleg niet helemaal zijn bedoeling is. Hij legt een sterk accent op wetenschappelijke genootschappen. In Duitsland zijn er vele te vermelden, in Italië is er de Academia della Crusca, in Frankrijk de Académie Française. Van Goens merkt bovendien op dat het dergelijke genootschappen het beste vergaat, wanneer ze een vorstelijke beschermheer hebben. De ware vorst ziet niet alleen het regeren in eigenlijke zin als zijn taak, maar ook het bevorderen van kunsten en wetenschappen. Vorsten als keizer Augustus en Czaar Peter zijn hiervan goede voorbeelden. Met betrekking tot de Académie Française kan niet alleen Lodewijk XIV, maar ook kardinaal Richelieu een lichtend voorbeeld worden genoemd: ‘Gelukkig by die by ons in de voetstappen van Lodewijk den XIV. zal treden: gelukkig zy die onze Richelieus zullen zijn!’Ga naar eind34Maar opnieuw lijkt Van Goens terdege te beseffen dat er tussen droom en daad zo niet wetten, dan toch wel praktische bezwaren in de weg staan. Het buitenlandse voorbeeld is niet zonder meer toepasbaar. De Nederlandse wereldlijke en kerkelijke overheden stonden niet bekend om hun ambities tot grootschalig mecenaat. Van Goens zwijgt hierover. Maar hij vervolgt zijn lofzang op Augustus, Lodewijk XIV en Czaar Peter wel met de lakonieke opmerking: ‘Terwijl alles niet op eens komen kan, wenschte ik ten minsten eenigen myner Landgenooten de handen in een te zien slaen ter bevordering van zoo loflijk een einde. Immers kan een genootschap, dat met zulk een inzicht gesticht wordt, niet dan van nut zijn, zoo er slechts eendracht en lust is. [...] waerom zouden wy ook onder ons geen goeden voorgang mogen hopen van een Maetschappy der Vaderlandsche Letterkunde? Men vereenige zich dan slechts, en men legge de grondvesten [...].’Ga naar eind35 | |
[pagina 41]
| |
Er is ‘geene onmogelijkheid’ dat het plan zal slagen, voegt hij hier voorzichtig aan toe. We zien dat hij terloops meldt dat eendracht vereist is; al bij voorbaat gaat hij ervan uit dat binnen de Nederlandse cultuur een zekere consensus van het grootste belang is. Maar nog steeds is de vraag niet volledig beantwoord, wie toch die ‘men’ zijn, die de Maatschappij zouden moeten dragen. Meer inzicht daarin geeft de volgende passage: ‘Hoe veele redenen, voor alle recht-ge-aerde Hollanderen, van wat staet of beroep zy ook zijn mogen, om zich tot zoo voortreflijk een oogmerk met allen iever te vereenigen? - Ik voor my, wiens hoofdbezigheden zeer vervreemd zijn van het beoefenen myner moedertael, beken echter myne ledige uren nergens liever aen te besteden, dan aen alles wat hiertoe zijn betrekking heeft, en my dunkt dat alle goede burgers op dezelfde wyze behooren te denken.’Ga naar eind36Hier wordt duidelijk dat we het woord ‘men’ inderdaad in ruime zin moeten opvatten. Gevoel voor de realiteit dwingt Van Goens zijn eigen ideaal danig te adapteren aan de Nederlandse situatie. Geen nationale academie naar het voorbeeld van de Académie Française, maar een genootschap voor ‘alle goede burgers’, die aan de verheffing van de Nederlandse taal en letterkunde hun ‘ledige uren’ kunnen besteden. Een dilettantengenootschap dus, met alle consequenties van dien. We horen Frans van Lelyveld, een der oprichters, dan ook al snel klagen: ‘...wij prateden over koeitjes en kalfjes [...] Is dat een vergadering, dacht ik, van een Maatschappij der Letterkunde? Maer één kan niet alles doen.’Ga naar eind37
Wat voor de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde gold, gaat ook op voor talloze andere ‘maatschappijen, genootschappen, leesgezelschappen en andere letteröeffenende, dichtlievende, kaartspeelende, pijprookende en wijndrinkende bijëenkomsten’.Ga naar eind38 Het buitenlandse voorbeeld deed vermoeden dat ook in Nederland een stimulerende invloed kon uitgaan van gespecialiseerde genootschappen op velerlei gebied. Maar bij gebrek aan beschikbare werkelijk deskundige of getalenteerde deelnemers, ziet men zich vaak gedwongen de aanvankelijk beoogde maatstaven voor deelname of voor publicatie van resultaten aanzienlijk te versoepelen. De gespecialiseerde genootschappen vervallen daardoor vaak tot werkzaamheden op een veel lager, meer algemeen toegankelijk niveau dan aanvankelijk bedoeld. Of de bijeenkomsten beperken zich tot pure sociabiliteit en tot praten over ‘koeitjes en kalfjes’. Pas na 1800 zal de gedachte opgeld doen dat dit niet per se een nadeel hoeft te zijn. Vóór 1800 is de kritiek tamelijk algemeen, en vaak vrij fel. Over de dichtgenootschappen heet het al in 1786 bijvoorbeeld ‘dat verscheiden Egiptische plaagen in haare gevolgen niet zo nadeelig waren, als het deze plaage onzes Lands is’.Ga naar eind39 Men kan zich dan ook afvragen waarom de critici van genootschappen zelf vaak lid | |
[pagina 42]
| |
waren van drie of meer van die vermaledijde instituties. Het antwoord op die vraag is niet eenvoudig. D.J. van Lennep diagnostiseert het verschijnsel in 1811 als een soort van wanhoopspoging. Als we bij een volk veel genootschappen zien, betekent dit dat de nood wel heel hoog gestegen moet zijn: ‘Of getuigen niet deze pogingen zelve reeds van eene zoo zeer in 't oog loopende verbastering, dat men het aanwenden van alle mogelijke middelen daartegen, als ten uiterste noodig, beschouwt?’Ga naar eind40 En inderdaad krijgen we vaak de indruk dat men geen alternatief zag. Men vond dat men het moest blijven proberen, soms tegen beter weten in. De hier genoemde beperkingen van genootschappen gelden a fortiori voor genootschappen die van meet af aan een meer algemene opzet hadden, zoals Felix Meritis. Een consequentie hiervan zien we treffend verwoord in de voorrede bij een bundel lezingen over kunst en literatuur: ‘De meeste voorlezingen in maatschappijen als Felix meritis of het Nut van 't Algemeen, uit geene geletterden alleen bestaande, zijn, in den strengsten zin, noch redevoeringen noch verhandelingen te noemen; en staan, in dit opzicht, met leerredenen gelijk.’Ga naar eind41 Talloze Nederlandse publicaties rond 1800 zijn gebaseerd op juist zulke voorlezingen. Daardoor heeft de Nederlandse wetenschappelijke en culturele productie rond 1800 inderdaad vaak het voorkomen van een prekenbundel. Met alle vooren nadelen van dien. Enerzijds een goed niveau van algemene ontwikkeling en een populaire presentatie, anderzijds een weinig diepgravende inhoud en zelden een werkelijk vernieuwende zienswijze. (Maar daar staat tegenover dat het verschijnsel van de Nederlandse columnist rond 1800 gelukkig nog nauwelijks bestond.)
Dat gespecialiseerde genootschappen vaak niet het oorspronkelijk gewenste niveau haalden, kwam overigens mede door een factor die hierboven al terloops werd aangeduid: het ontbreken van een grootschalig mecenaat in Nederland. Ik wil hier nog enkele opmerkingen over maken. | |
4.3 MecenaatIn Van Goens' betoog strijden ideaal en werkelijkheid om de voorrang. Het ideaal berust nog in hoge mate op het gedachtegoed van de latinistisch-humanistische, universele geleerdenwereld. Dit blijkt onder meer uit het feit dat hij zichzelf als maatstaf neemt door ervan uit te gaan dat geïnteresseerden vele talen beheersen. Eenzelfde mentaliteit blijkt uit het gegeven dat Van Goens zelf eigenlijk niet best thuis was in de Nederlandse letterkunde. Hij geeft maar zelden Nederlandse voorbeelden. Zijn tijdgenoten lieten niet na hierop te wijzen. Sommigen van hen vonden dat de kunsttheoretische werken van Van Alphen in elk geval op dit punt een verbetering brachten.Ga naar eind42 Tegenover het ideaal staat de werkelijkheid van de achttiende-eeuwse Republiek. | |
[pagina 43]
| |
Het gewenste, geleerde genootschap moet al op voorhand worden geherdefinieerd als dilettantengenootschap. Van Goens ziet dit niet als een verblijdende vorm van verlichting of democratisering. Integendeel. Zijn bewoordingen impliceren forse kritiek op de universitaire geleerdenwereld. Hij ziet de houding van de academie als uiting van een verkeerde of ‘achterlijke’ mentaliteit, als symptomatisch voor ‘vooroordelen’. Hierboven heb ik betoogd dat die houding ook uit meer ‘objectieve’ kleinschaligheidsfactoren kan worden verklaard. Er was weinig ruimte voor vergaande specialisering. En het was bepaald geen vergezochte gedachte dat een kleine taalgemeenschap, om internationaal mee te blijven spreken, zich het beste op de klassieken kon richten.
Een enigszins vergelijkbare redenering kan ook gelden voor Van Goens' impliciete kritiek op vorsten en overheden in Nederland. Die zouden, zo suggereert hij op zijn minst, te laks of te onverschillig zijn om aan grootschalig mecenaat van kunsten en wetenschappen te denken.Ga naar eind43 Maar ook hier weer zijn meer objectieve factoren aan te wijzen die het ontbreken van een krachtig mecenaat kunnen verklaren. In de gedecentraliseerde politieke inrichting van de Republiek was niet één duidelijke, centrale autoriteit voorhanden tot wier onmiskenbare taak of competentie een grootschalig mecenaat behoorde. Bovendien waren kunsten en wetenschappen hier al vroeg in de zeventiende eeuw in toenemende mate gaan behoren tot de (al dan niet gecommercialiseerde) burgerlijke levenssfeer. Een grootschalig mecenaat behoorde daarom, ongeacht eventuele laksheid of ongeïnteresseerdheid van de vorsten en overheden in kwestie, niet langer tot de politiek-sociale traditie van de Republiek.Ga naar eind44 De patriottisch gezinde Rhijnvis Feith constateert dan ook met enige bitterheid: ‘In koningrijken zijn overal voorbeelden van Dichters, die fortuin door hunne kunst gemaakt hebben’, terwijl er in Nederland ‘zeker geen oortje’ mee te verdienen valt.Ga naar eind45 En Ockerse spreekt over ‘het Gouvernement [dat] de voordplanting der konsten en wetenschappen geheel begon te verwaarlozen’ en over ‘gebrek aan behoorlijke ondersteuning van den kant der Overheid, welke tot hier toe het graf voor 't Nationaal vernuft gedolven heeft’.Ga naar eind46
De Nederlandse cultuurdrager moest het zelf maar uitzoeken. Maar bij dergelijke verwijten moet wel de aantekening worden gemaakt dat de Nederlandse cultuurdrager het ook in hoge mate zelf wilde uitzoeken. Cultuurcritici waren in hun houding tegenover de overheden op zijn minst enigszins ambivalent. Al bij Van Goens treffen we die ambivalentie aan, waar hij bij zijn lofzang op Lodewijk XIV en Richelieu de beperkende kanttekening maakt ‘dat het gemeenbest der Letteren, als een gemeenbest en vrye staet zijnde [...] geen Dictator of onbepaeld opperhoofd verdraegt’.Ga naar eind47 De Nederlandse opvattingen over het vrije burgerschap strookten niet met werkelijke zeggenschap of invloed van de overheid in kunsten en wetenschappen. Een situatie als die in Frankrijk, waar | |
[pagina 44]
| |
bijvoorbeeld de Académie fungeerde als ‘technisch adviesraad voor de kroon en als instrument ter verheerlijking van het régime’,Ga naar eind48 was hier niet goed denkbaar. Zo vraagt de nieuw opgerichte Maatschappij der Nederlandse Letterkunde wel degelijk de toekenning van het octrooi door de Staten van Holland aan, en verzoekt zij de Prins-stadhouder als beschermheer op te treden. Maar dit gebeurt onder voortdurende verzekering aan de leden dat dit geenszins de bedoeling heeft ‘...om op die wyze eenig gezag te verwerven, om gebiedende voorschriften in Taal- Letter- of Dichtkunde in te voeren’: ‘Dit zy verre van my! De beschaavende letteröefeningen beminnen boven al eene ongeschondene Vryheid: Ook kunnen deezen nooit een met magt gebiedenden Gezaghebber of Wetgeever dulden’.Ga naar eind49Wie zo redeneert, kan van de overheid niet bijster veel enthousiasme verwachten. En dat terwijl het hier nog niet eens om financiële steun ging. Het geld voor de activiteiten van de Maatschappij werd opgebracht door de participanten zelf. In die situatie kon men niet al te kieskeurig zijn bij de benoeming van leden. Al in de jaarvergadering van 1769 bespreekt men het voorstel een grens aan het aantal leden te stellen. Het is de indiener van het voorstel namelijk opgevallen dat er nogal wat deelnemers zijn ‘wier Uitmuntendheid bestaat, niet in de beöefening van Letterkunde, maar in het zien oefenen, en in het toejuichen, van dezelve’.Ga naar eind50 Dit verschijnsel zou een kenmerk van veel gespecialiseerde genootschappen in Nederland blijven. De samensteller van de Jaarboeken der wetenschappen en kunsten citeert in 1807 een voordracht van J. Scharp, waarin deze stelt dat ‘buitenlandsche akademien, maatschappijen en genootschappen in ééne hoofdbijzonderheid van onze inlandsche verschillen’.Ga naar eind51 De spreker doelde hier op het feit dat de buitenlandse bestaan uit ‘eigenlijk gezegde geleerden’. Dat wil zeggen, lieden die zich door hun kennis en/of publicaties op het desbetreffende terrein een buitengewone reputatie hebben verworven. In scherp contrast hiermee staat dat de meeste binnenlandse ‘wel zekere mate van kundigheid en roem vereischen in hunne werkende leden; maar, in hunne buitengewone of honoraire, te vreden zijn met liefde tot de wetenschappen, goeden smaak en zucht tot zelfvolmaking’.Ga naar eind52 De beleefde formulering ‘wel zekere mate van kundigheid en roem’ kan nauwelijks verhullen dat ook de werkende leden vaak niet het eigenlijk bedoelde niveau hadden. Nu werden de Jaarboeken samengesteld op last van koning Lodewijk Napoleon, die op deze wijze de stand van de Nederlandse cultuur wilde bijhouden. De samensteller van de Jaarboeken grijpt hier dan ook de kans om Scharps verklaring voor het verschil tussen de Nederlandse en de buitenlandse genootschappen aan het juiste adres te bezorgen: | |
[pagina 45]
| |
‘De reden van dit verschil laat zich, zonder merkelijke moeite, vinden. Verre de meeste buitenlandsche zijn de oprigting verschuldigd aan de milddadigheid der Vorsten of van rijke en aanzienlijke lieden, [...] terwijl de inlandsche, meest, of geheel, of ten deele, hiervan verstoken, de middelen tot instandhouding vinden moeten uit het aantal der leden.’De regering van Lodewijk Napoleon was wel geneigd dergelijke wenken ter harte te nemen. Maar dit bewind duurde slechts kort. Bovendien moeten we niet vergeten dat Scharps redevoering zelf eigenlijk een geheel andere strekking heeft: trots op een land waar men het in kunsten en wetenschappen zeer ver heeft weten te brengen, ‘zoo belangeloos, zonder jaargelden, zonder publieken onderstand, en met zoo weinig aanmoediging’.Ga naar eind53 Die trots op de eigen, door burgers gedragen verlichting zou in de decennia na 1800 meer en meer de overhand krijgen op het verwijt van een gebrek aan financiële ondersteuning door de overheid.Ga naar eind54 Maar hoe dit ook zij, het gebrek aan beschikbare, werkelijk deskundige deelnemers maakte dat vele genootschappen een minder hoge graad van specialisering konden bereiken en minder activiteiten konden ontplooien dan men wel wenste. Dit probleem werd versterkt door de afwezigheid van grootschalig mecenaat, waardoor de financiële bijdrage van een lid even belangrijk of nog belangrijker kon worden dan zijn meer inhoudelijke bijdrage. Het opbloeien van fundamentele debatten werd hierdoor eveneens belemmerd. Bij gebrek aan grootschalig mecenaat was onderlinge consensus van het grootste belang voor het voortbestaan van een genootschap. Enigszins vergelijkbare problemen speelden ook een rol in de bijdrage die de tijdschriften leverden in de ontwikkeling van de vaderlandse letteren. | |
4.4 TijdschriftenDe vanzelfsprekende pendant van het genootschap als achttiende-eeuws verlichtingsmedium is het tijdschrift. Maar het is begrijpelijk dat Van Goens niets zegt over de wenselijkheid van een tijdschrift ter bevordering van de vaderlandse taal- en letterkunde. Zo'n periodiek bestond immers al: de Bydragen, waarin hij zijn Bedenkingen publiceerde. Een maandblad, specifiek gewijd aan taal- en letterkunde. De lotgevallen van dit tijdschrift zijn echter typerend voor de Nederlandse situatie van dat moment. Uit verspreide gegevens blijkt dat de oprichters de grootste moeite hadden de geplande frequentie te continueren en bijdragen van voldoende niveau te verwerven. Wille schrijft over Van Lelyveld, de redacteur: ‘Reeds heel in het begin had hij er al eens een zwaar hoofd in gehad, of er wel | |
[pagina 46]
| |
zoo goed werk zou inkomen, dat het een Maatschappij der Letterkunde tot eer strekken zou. Weldra stelde hij zijn eischen lager: zeer weinige leden zullen terstond aannemelijke stukken kunnen leveren; “maar hun tweede stukken zullen beter zijn, hun derde noch beter, en zoo voort, totdat zij niet als goede stukken maken, en anderen aanmoedigen om dezelve noch te verbeteren.”’Ga naar eind55‘Optimistisch genootschapper toch weer!’, concludeert Wille. Activistische cultuurdragers als Van Lelyveld werden geconfronteerd met het klassieke dilemma van het achttiende- en vroeg-negentiende-eeuwse tijdschrift in Nederland, zoals ik dat elders heb beschreven.Ga naar eind56 Enerzijds was er ‘overvloed van kopij’, maar anderzijds was er weinig dat echt de moeite waard was. Onder auspiciën van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde werden de Bydragen meer en meer een medium voor publicatie van incidentele, losse verhandelingen. Na enkele jaren werd het blad vervangen door een reeks Werken van de Maatschappij. Voor een lopende discussie was dit orgaan niet geschikt. De genootschapsreeksen in het algemeen leden immers, zoals tijdgenoten al opmerkten, aan twee kwalen: een geringe frequentie en een geringe toegankelijkheid.Ga naar eind57 Zo waren ook de Werken nog slechts toegankelijk voor de prijswinnaars van door de Maatschappij uitgeschreven essayvragen. En er gingen vaak vele jaren overheen voordat een ingezonden antwoord uiteindelijk gepubliceerd kon worden.Ga naar eind58 Het lijkt erop dat de markt simpelweg te klein was voor een continu geleerdentijdschrift, dat specifiek op Nederlandse taal- en letterkunde was gericht. Misschien nog niet eens gezien het aantal abonnees, maar eerst en vooral met het oog op het aantal geïnteresseerden die bereid en in staat waren belangeloos bijdragen te leveren. Overigens was ook voor een meer algemeen geleerdentijdschrift in Nederland kennelijk geen ruimte. De Vaderlandsche letteroefeningen hebben een ander karakter dan de telkens met afgunst beschouwde buitenlandse voorbeelden, zoals de Göttingische Gelehrte Anzeigen.Ga naar eind59 Ondanks het academische karakter zijn de Letteroefeningen geen echt geleerdentijdschrift, maar een algemeen cultureel tijdschrift, waarin ook ruimte is voor verhalen, gedichten of anekdotes. Zelfs een letterkundig tijdschrift voor een minder academisch, meer algemeen publiek bleek in Nederland nog tot diep in de negentiende eeuw niet levensvatbaar. Ik kom hierop terug.
Ook het tijdschrift als verlichtingsmedium leed dus in Nederland aan de kleinschaligheidsproblematiek. Een enigszins vergaande specialisering was onmogelijk. Men moest ofwel de formule, ofwel de beoogde publieksgroep breder maken. Daardoor ontbrak vaak het forum voor een gespecialiseerde letterkundige discussie over een langere periode. In de praktijk werden de discussies gevoerd in spectatoriale of satirische bladen, in | |
[pagina 47]
| |
algemeen-culturele tijdschriften als de Letteroefeningen, en in losse pamfletten. Maar de bijdragen in genoemde tijdschriften moesten geschikt zijn voor een algemeen publiek - of ten minste ook voor academici uit andere interessegebieden. En losse pamfletten waren niet geëigend voor een continue, geregelde discussie. Een zekere neiging tot vervlakking van de kunsttheoretische discussie werd daarmee een structureel gegeven. De oorzaak lag primair in de kleinschaligheid van het taalgebied. De culturele infrastructuur was op dit punt in Nederland waarschijnlijk vroeger dan elders hoog ontwikkeld, maar door de beperkingen van het taalgebied werd tevens al in een vroeg stadium het plafond van de uitbreidingsmogelijkheden bereikt. Dit alles had ook invloed op de mogelijkheden tot kritiek. | |
4.5 KritiekIn zijn Bedenkingen gaat Van Goens al en passant in op de problemen van de kritiek. De wetenschapsbeoefening, de genootschappen en de tijdschriften, als pijlers van de verlichtingsbeweging, werden verbonden door het streven naar een kritische attitude. Niet voor niets noemde Kant zijn tijd das eigentliche Zeitalter der Kritik.Ga naar eind60 Voor mijn beschouwing over de ontwikkeling van de literaire theorie in Nederland is vooral de kritiek van belang in de beperkte zin van wetenschappelijke of literaire recensies. Nu zijn er volop aanwijzingen dat die kritiek zich in Nederland lange tijd uiterst moeizaam ontwikkelde. Ten eerste kan hier worden gewezen op de zojuist geschetste situatie van de tijdschriften. De kleinschaligheid van het taalgebied leidde tot een gebrek aan specialiseringsmogelijkheden. Er was een chronisch tekort, niet alleen aan abonnees, maar ook aan deskundige scribenten. Voor specialisaties die niet in de universiteit gefundeerd waren - en dat zou voor de esthetica in Nederland nog heel lang duren - was men aangewezen op ‘leken’. En in Nederland waren die leken zelden of nooit vrijgesteld van andere beroepsbezigheden. Bovendien is er binnen een kleinschalig taalgebied weinig ruimte voor de vorming van uitgesproken ‘scholen’ of ‘richtingen’. Dit was niet bevorderlijk voor de binnenlandse discussie. Zeker wanneer het om enigszins vernieuwend of origineel werk ging, was de auteur zelf al snel de enige die het onderwerp goed beheerste. Soms had hij een leermeester of een goede leerling. Maar recensies met openlijke kritiek van hun kant kon de opbouw van een nieuw specialisme schaden, terwijl openlijk enthousiasme de indruk van vriendjespolitiek zou wekken. Het beperkte aantal deelnemers aan gespecialiseerde discussies maakte dat men geneigd was al tevreden te zijn wanneer aan het onderwerp in kwestie überhaupt aandacht kon worden geschonken. Daarbij was er weinig ruimte voor fundamentele twist en tweedracht, voor een choc des opinions. Van Goens denkt nog in latinistisch-humanistische trant aan eenheid binnen de | |
[pagina 48]
| |
geleerdenwereld. Daarom verwerpt hij de zijns inziens al te felle vormen van kritiek zoals die rond het midden der achttiende eeuw in Duitsland tot ontwikkeling kwamen. Maar andere auteurs wijzen erop dat juist een echte botsing der meningen zeer bevorderlijk kan werken op de ontwikkeling van wetenschap en kunsten. Zo schrijft Van Lelyveld aan Van Goens, eind jaren 1760, dat er ruimte is voor een nieuw kritisch tijdschrift ‘...in welke men onbewimpeld zijn gedachten moest zeggen daer het op staat, zooals de Duitschers doen’.Ga naar eind61 In Nederland moest deze botsing der meningen vaak achterwege blijven.
Naast de zojuist genoemde factoren was er nog een andere die het ontstaan van een meer ‘moderne’, op daadwerkelijk uitgesproken meningsverschillen gerichte, kritiek belemmerde. De kleinschaligheid van de Nederlandstalige cultuur maakte dat cultuurdragers van velerlei aard en kaliber elkaar voortdurend tegenkwamen. Uitgesproken conflicten konden, ook voor auteurs die persoon en zaak probeerden te scheiden, de persoonlijke relaties sterk beïnvloeden. Volgens sommigen was dit ook de reden waarom in Nederlandse tijdschriften de anonimiteitsconventie strikt gehandhaafd moest blijven.Ga naar eind62 In een klein land gaat de onbevangenheid snel verloren wanneer men zich als persoon bij name laat kennen. Op de kritiek werkte dit ook in omgekeerde zin remmend. Volgens de gangbare opinie bracht de anonimiteitsconventie als vanzelf de verplichting met zich mee de kritiek gematigd te houden; het ging niet aan om iemand anoniem, als een gemaskerde tijdens een Venetiaans carnaval, een messteek toe te brengen.Ga naar eind63 Wel vinden we soms tamelijk krasse taal in recensies van werken die men beschouwde als nauwelijks serieus te nemen: vooral buitenlandse tweederangsromans of anekdoteverzamelingen. Een voorbeeld is een recensie in de eerbiedwaardige Letteroefeningen van Wandelingen door de Thuilleries, of Lotgevallen van drie bevallige Coquetten. Uit het Frans vertaald: ‘Alle drie zyn, zo als dat van zelve spreekt, ongelukkig verleid; alle drie doen eindelyk nog een ryk huwlyk, waarop zy toch alle hopen; en zy zegt dat zy berouw heeft, gelyk iedere oude hoer dat zegt. Dit is het hoofdzakelyke van dit boekje, het welk met zo weinig geest geschreven is, dat wy in ernst geloven, dat het door zodanig ene is opgesteld.’Ga naar eind64Het gevolg van de meer gebruikelijke, zelfopgelegde terughoudendheid der recensenten was, dat veel Nederlandse kritiek zich beperkte tot ‘het oppervlakkig mededeelen van den algemeenen Inhoud der aangekondigde Werken’.Ga naar eind65 Tijdgenoten zagen dit als een duidelijk verschil met de kritiek elders, vooral die in Engeland en Duitsland.Ga naar eind66 Volgens hen werd daardoor de vorming van een letterkundig publiek ernstig belemmerd: ‘Het | |
[pagina 49]
| |
gemis van zulk een letterkundig publiek is zeer nadeelig voor de beschaving; ja nog nadeeliger dan een verkeerdelijk toejuichend of uitsluitend parterre voor een schouwburg kan zijn.’Ga naar eind67
Opvallend is overigens dat we zowel het oordeel vinden dat de kritiek te positief is, als het oordeel dat de kritiek te negatief is. Bij nadere beschouwing blijkt het hier over verschillende aspecten te gaan. Enerzijds keurt men persoonlijke aanvallen (‘personaliteiten’) af. Men probeert daarom meningsverschillen over fundamentele zaken zoveel mogelijk te verdoezelen of ze zo vriendelijk mogelijk te presenteren. Maar om de indruk van ‘personaliteit’ te vermijden, richten recensenten zich vaak bij voorkeur op de meer ‘objectief’ constateerbare factoren. Bijvoorbeeld een slordige typografische verzorging van het gerecenseerde werk; aantoonbare fouten in grammatica en zinsbouw; vergissingen in de jaartallen van gebeurtenissen; het ontbreken van een register. Juist die beperking tot ‘objectieve’ kwesties leidde vaak tot eindeloos gezeur over onbenulligheden. Naar aanleiding daarvan kon dan weer de klacht rijzen dat de recensent uiterst negatief en vergezocht te werk ging. Ook in de kritiek werkte de kleinschaligheid dus sterk vervlakkend en vertragend. Het streven naar consensus kwam lang niet altijd voort uit de plechtig gepropageerde, verlichte doelstellingen van redelijkheid en zedelijkheid, tolerantie en gematigdheid in de discussie. Het had minstens ten dele meer structurele oorzaken: de kleinschaligheid van het taalgebied, die gevolgen had voor de culturele infrastructuur.
Op de ontwikkeling van de literatuur-theoretische discussie in Nederland heeft dit soort factoren ongetwijfeld remmend gewerkt. Een voorbeeld is de discussie tussen Van Alphen en De Perponcher. Voor zo'n discussie waren de genootschapswerken niet geëigend. Maar ook een geschikt, gespecialiseerd tijdschrift was er op dat moment niet. De Perponcher neemt daarom in eerste instantie zijn toevlucht tot een apart gepubliceerde, open brief. Van Alphen antwoordt hem in het voorwoord bij het tweede deel van zijn Riedel-vertaling, waarna De Perponcher een Tweede brief aan den Heer Mr. Hieronymus van Alphen publiceert.Ga naar eind68 Een snelle, geregelde en continue gedachtewisseling werd door zo'n procedure belemmerd. Zo begint Van Alphens reactie op De Perponcher met de woorden: ‘Grootlijks hebt gij mij verpligt met uwen schoonen brief, nu omtrend anderhalf jaar geleden aan mij toegezonden.’Ga naar eind69 Hier openbaart zich het soort problemen dat nog in 1806 de aanleiding vormde voor het oprichten van De recensent, ook der recensenten: ‘Enkele Schrijvers hebben, van tijd tot tijd, het gewaagd, zich voor het Publiek te verdedigen, doch zelden langs eenen anderen weg, dan door een afzonderlijk verdedigingsgeschrift, of bij gelegenheid der uitgave van een later Deel of ander | |
[pagina 50]
| |
Werk; en het gevolg hiervan moest natuurlijk zijn, dat hunne, vaak al te lang uitgeblevene, verwering alleenlijk onder het oog kwam van die weinigen, in wier handen dezelve toevallig geraakte, of die hunnen volgenden Werken lazen [...]’Ga naar eind70Open brieven en voorwoorden bij latere werken vormen geen gezamenlijk forum waarop ook anderen aan de discussie kunnen deelnemen. | |
4.6 Consequenties: verbreding en verbreidingFactoren als de juist genoemde hadden tot gevolg dat de literair-theoretische discussie in de tweede helft van de achttiende eeuw, na een enthousiaste start, een voortgaand proces van vervlakking en verflauwing te zien geeft. Van Goens zette hoog in, maar ook in zijn formuleringen zien we voortdurend al een aanpassing aan de realiteit van een kleinschalig taalgebied. Het meest onomwonden gebeurt dit in zijn vertaling van Mendelssohns Verhandeling [...] verhevene en naive. Van Goens deelt mee dat ‘onze liefhebbers der fraeje wetenschappen weinig gewend [zijn] dezelven zoo serieus te beschouwen [...] Wat ik gevoeglyk doen konde, ten gevallen van den groten hoop heb ik gedaen [...] om enige voorbeelden tusschen beide te voegen, die den lezer enig vermaek zullen geven.’Ga naar eind71 Natuurlijk schrijft Van Goens niet echt voor ‘de grote hoop’. En vermakelijk is zijn vertaling zelden, zeker niet wanneer we de term in de hedendaagse zin opvatten. Toch is zijn streven typerend. Hetzelfde geldt voor Van Alphen. Hij maakt een zeer erudiete indruk en geeft inderdaad een goed overzicht van alles wat er in Europa te koop is. Maar hij gaat er al bij voorbaat vanuit dat het zijn taak is, een overzicht te geven voor leken. Een overzicht bovendien, dat direct praktisch nut moet hebben en ‘geschikt is om jonge aankomende vernuften op de weg te helpen’.Ga naar eind72 Hij kiest daarom in eerste instantie voor de vertaling van een populair standaardwerk. Het vertalen houdt al een zekere vertraging in: de Nederlandse auteur loopt per definitie een stap achter bij de buitenlandse auteur, wiens boek al verschenen is. Bovendien impliceert ook de keuze voor een standaardwerk enige vertraging: het duurt gewoonlijk een aantal jaren voordat afzonderlijke nieuwe inzichten de vorm van een samenhangend standaardwerk hebben bereikt. Daar komt nog bij dat het hier gaat om een (voor Duitse begrippen) ‘populair’, althans voor niet-specialisten geschikt, standaardwerk. Daarmee is tevens een zekere vervlakking van de discussie gegeven. Zoals Buijnsters opmerkt: ‘Riedel's boek droeg reeds een eclectisch karakter, maar onder Van Alphen's handen is het helemaal een lappendeken van opvattingen geworden.’Ga naar eind73 De eigen meningsvorming van Van Alphen is te zien in zijn aantekeningen bij de Riedel-vertaling, in de Digtkundige verhandelingen die hij enkele jaren later publiceert, | |
[pagina 51]
| |
en in zijn verhandeling over waar en vals vernuft. (De laatste verscheen pas in 1788 maar werd geschreven als antwoord op een prijsvraag van 1782.Ga naar eind74) Wat in deze geschriften opvalt, is dat het hier veelal juist om een verdere popularisering gaat, toespitsing op de praktijk, en afzwakking van al te extreem geachte standpunten uit de recente buitenlandse literatuur.
Uit de contemporaine kritiek op Van Alphen blijkt dat dit voor velen nog niet genoeg was. Men verwijt hem zijn belangstelling voor duistere theorieën, ‘al te metaphijsische koppen’,Ga naar eind75 barbaarse kunsttermen en niet praktisch toepasbare inzichten. Anderzijds echter maakt men hem juist het verwijt dat hij te praktijkgericht zoekt naar regels voor de kunst, waardoor het ware talent in de kiem gesmoord zou kunnen worden.
Eenzelfde, op nogal tegenstrijdige motieven gestoeld, wantrouwen tegen de esthetica vinden we ook terug in de antwoorden op een vraag van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde naar het verband tussen wijsbegeerte, dichtkunst en welsprekendheid. Het standpunt van Bilderdijk, de winnaar van de prijsvraag, is enigszins uitzonderlijk. Zijn weerzin tegen Duitse filosofie in het algemeen en tegen de esthetica à la Riedel in het bijzonder, is bekend en berucht geworden. Maar zowel nu als later blijkt hij een warm voorstander van theorievorming op kunstgebied.Ga naar eind76 Hij streeft echter noch naar systeemvorming noch naar praktische regels. Wat hij zoekt is een algemeen theoretisch-wetenschappelijk principe, een ‘grondbeginsel’, waaruit al het andere natuurlijk en ongedwongen voortvloeit.Ga naar eind77 Later zal hij een dergelijk principe vinden in het christelijk-geïnspireerd ‘gevoel’, dat rechtstreeks vanuit de hemel in het hart van de kunstenaar wordt ‘overgestort’.Ga naar eind78 In zoverre zal hij later de abstracte theoreticus bij uitstek blijken; een nadere analyse of wetenschappelijke toetsing van dit gevoel en zijn werkingen is immers vrijwel onmogelijk.Ga naar eind79 Bilderdijk blijkt dan een theoreticus die Van Alphen, Riedel en vergelijkbare auteurs verwerpt, juist omdat ze veel te laag bij de gronds en praktisch ingesteld zijn. Ten tijde van de prijsvraag is het nog niet zover. Het valt op hoezeer ook Bilderdijk zich hier aansluit bij het gangbare denken.Ga naar eind80 In zijn verhandeling interpreteert hij, zoals velen in zijn tijd, de ‘wijsbegeerte’ uit de vraagstelling vooral als ‘kennis van mens en wereld’.Ga naar eind81 Die kennis is van belang, niet zozeer als basis voor een nieuwe, wetenschappelijk onderbouwde kunsttheorie, maar als voorraadschuur waaruit de kunstenaar zijn ideeën kan putten. Het gaat niet om de wetenschappelijke onderbouwing van de kunsttheorie, maar om die van het dichterlijk wereldbeeld: de dingen die de kunstenaar weergeeft, moeten in overeenstemming met de waarheden van de wetenschap zijn: ‘Zie daar dan den Dichter in zijne ware gedaante. Gegronde Zielkunde; Redenkunst; geoefendheid in de Zedenleer; Godgeleerdheid; Natuur-, Wis-, Ge- | |
[pagina 52]
| |
schicht- en Oudheid-kennis; de wetenschap van te overreden; de Zangkunst, met hare deelen; deze alle zijn in den uitgestrekten kring zijner oefening onontbeerlijk. En twijfelt men, of hij, die dit, die alles weet, een Wijsgeer zij?’Ga naar eind82Omgekeerd is de dichtkunst van belang voor de wijsbegeerte, omdat zij in staat is de waarheden van de wetenschap, de kennis van mens en wereld, op aangename wijze voor te stellen en te verbreiden.Ga naar eind83 Deze opvatting van het wederzijds nuttige verband tussen kunst en wijsbegeerte houdt tevens een zekere begrenzing van het kunsttheoretisch onderzoek in. De kunsttheorie is slechts in zoverre belangrijk, dat deze vorm van onderzoek een voorbeeld is van alles wat de poeta doctus zoal over de mens en zijn wereld dient te weten. De dichter is wel iemand ‘die alles weet’, maar we moeten dit niet al te letterlijk nemen. Wijsgerige stelsels als die van Kant vallen ver buiten de dichterlijke competentie. Overigens worden zelfs Kants vroege Waarnemingen over het gevoel van het schone en verhevene (1771) pas in 1804 vertaald. De vertaler zegt dat hij hieraan ‘eenige uren, die ik van mijne bezigheden kon afzonderen’ heeft besteed, ‘vertrouwende daarmede aan mijne landgenooten geenen ondienst te hebben gedaan’.Ga naar eind84
Soortgelijke opvattingen zien we ook in de vele kunsttheoretische beschouwingen die Rhijnvis Feith tussen 1784 en 1793 publiceert in zijn Brieven over verscheiden onderwerpen. Bij hem vinden we de ambivalentie die de Nederlandse kunsttheorie van zijn tijd kenmerkt. Aan de ene kant is er de gedachte dat de theorie niet beoefend dient te worden om er praktische regels uit af te leiden. Regels zijn fnuikend voor het ware genie. Maar tegelijk is er de angst dat de kunsttheorie een doel op zichzelf zal worden. De theorie mag niet te abstract, niet te ‘droog en afgetrokken’ worden. Ze moet voor leken, met name voor de kunstenaars zelf, begrijpelijk blijven en nuttige wenken geven. Daarbij past de gedachte ‘dat de gemeenzame volkstoon, ook in de beste werken, noodig is, wil men algemeen gelezen worden’.Ga naar eind85 Het is opmerkelijk hoe vanzelfsprekend deze ideeën voor iemand als Feith zijn. Steeds weer wijst hij er in voorredes en terzijdes op dat hij geen wetenschapper is en dat hij praktisch nut nastreeft: ‘Ik ben nimmer een vriend van leerstelsels geweest.’Ga naar eind86 Anderzijds hamert hij er op dat de theorie geen bindende normen en regels kan of mag geven: ‘Elk vak van kunst, voor zoo ver het zich door regels laat bepalen, brengt alleen den middelmatigen kunstenaar voort.’Ga naar eind87 Overwegingen als die van Feith vinden we bij talloze latere auteurs. De ‘zoogenaamde meer verhevene (Aesthetische) kunstregels’ werden nog lange tijd gezien als iets waarmee men ‘het dichterlijke uit de Dichtwerken pluist’.Ga naar eind88
In dit verband valt ook de wetenschapsopvatting van de uit Duitsland afkomstige hoogleraar J.F. Hennert op. Zijn eigenlijke specialisme was de wis- en sterrekunde. Maar zijn | |
[pagina 53]
| |
meer wijsgerig en kunsttheoretisch werk verraadt toch de gedegen filosofische scholing van de Duitse geleerde; in zijn jeugd was hij ‘een aanklever der schoolgeleerde partij’ van Wolff geweest.Ga naar eind89 Tot op hoge leeftijd bleef hij een levendige belangstelling houden voor de ontwikkeling van de filosofie in het tijdperk van Kant tot Fichte en Schelling. En hij zag met leedwezen ‘hoe de Theorie der schoone Kunsten op onze Hooge Scholen doorgaans werd verwaarloosd’.Ga naar eind90 Daarom is het veelzeggend dat ook deze geleerde weer een uitgesproken tegenstander blijkt van ‘al te afgetrokkene en vergezochte bespiegelingen’ en van ‘fyne onderscheidingen, willekeurige Konst-Woorden, welke niet in de natuur der zaaken maar in de harssenen van grillige menschen gegaard zijn, die gelijk de spinnen werken, haare webben uit het ligchaam trekkende’.Ga naar eind91 Hij verzet zich, wat dit betreft, uitdrukkelijk tegen de Kantiaanse wijsbegeerte en staat een filosofie voor die zich baseert op ‘ondervinding en gemeen menschen verstand’, een filosofie die er niet voor terugschrikt ‘eene populaire taal te voeren’.
Ook op dit punt wordt dus al in een vroeg stadium een middenpositie gevonden, die sterk remmend werkt op de wetenschappelijke ontwikkeling. Het streven naar consensus, direct praktisch nut en begrijpelijkheid voor een ieder hoeft op zichzelf niet bevorderlijk te zijn voor de wetenschappelijk-theoretische ontwikkeling. Binnen de Nederlandse situatie wordt dit streven echter volstrekt vanzelfsprekend gevonden - mijns inziens veel vanzelfsprekender dan te verklaren valt uit verlichte doelstellingen van kennisspreiding.Ga naar eind92 Die vanzelfsprekendheid heb ik willen verklaren, enerzijds uit het feit dat de kunsttheoretische discussie in Nederland werd geïntroduceerd in de context van het ‘crisis’-besef, anderzijds uit de beperkingen van de culturele infrastructuur in een klein taalgebied. Vele kenmerken van de vroege esthetica in Nederland, zoals ik die in hoofdstuk 2 aanduidde, zijn naar mijn idee te begrijpen uit deze beperkingen. Continuïteit van de discussie werd belemmerd door het gebrek aan specialiseringsmogelijkheden: de universiteiten waren te klein voor vergaande, nieuwe specialiseringen, een krachtig overheidsmecenaat was afwezig en de markt was te klein voor een ‘professionalisering’ op commerciële basis. In deze situatie werd de discussie gevoerd door auteurs die moesten erkennen ‘zelf leerling te zijn’, en die hun eclectische en praktisch gerichte werken schreven voor een publiek van ‘liefhebbers’. Noch die auteurs, noch de leden van dat publiek waren achterlijke slaapkoppen. Integendeel, ze waren uitstekend geïnformeerd en internationaal georiënteerd. Het is vaak verbazend om te zien hoeveel sommige auteurs tot stand wisten te brengen, gegeven het feit dat de kunsttheorie een bezigheid voor hun ‘snipperüren’ was. Maar voor ieder van hen gold steeds opnieuw: ‘Eén kan niet alles doen’. De platforms voor een continue, grondige uitwerking van nieuwe ideeën ontbraken. | |
[pagina 54]
| |
Nu zou het voor de hand liggen dat de hier genoemde factoren niet alleen van belang zijn voor de kunsttheorie, maar ook voor de kunst zelf. Het volgende hoofdstuk gaat hier nader op in. |
|