De lof der aalbessen
(1997)–Gert-Jan Johannes– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 15]
| |
2 ‘Eene omwenteling op onzen zangberg.’
| |
[pagina 16]
| |
2.2 Van Goens en de Maatschappij der Nederlandsche LetterkundeVan doorslaggevend gewicht in het beginstadium van deze ontwikkeling was de oprichting, eind 1758, van de Maendelyksche by-dragen ten opbouw van Neerlands tael- en dichtkunde. Het tijdschrift kwam voort uit de kring van een klein literair studentengenootschap te Leiden. In 1763 - het betrokken genootschap werkte inmiddels samen met geestverwanten in Utrecht - kreeg het de naam Nieuwe bydragen. Initiator en coördinator op de achtergrond was Frans van Lelyveld. In de literatuurgeschiedenis is het tijdschrift vooral bekend gebleven doordat de jonge Rijklof Michaël van Goens er enkele baanbrekende artikelen in publiceerde. Te denken valt bijvoorbeeld aan zijn discussie met J. Macquet over de ‘vergelyking der oude dichteren met de hedendaagschen’.Ga naar eind9 Van Goens' ‘Vrymoedige bedenkingen’ over dit onderwerp verschenen in 1765. W. van den Berg schrijft over deze, zeer late, Nederlandse variant op de Querelle des anciens et des modernes: ‘...met Macquet als representant van de begin- en Van Goens als vertolker van de slotfase van deze strijd, wordt in het tijdsbestek van nog geen jaar de Battle of the books, die in Frankrijk en Engeland decennia lang de pennen in beweging bracht, nog eens in kort bestek over gedaan.’Ga naar eind10Uit de bijdragen van Macquet en Van Goens blijkt duidelijk dat de blik van beide auteurs mede op het buitenland was gericht. Die blik op het buitenland gaf dan ook aanleiding tot verontrusting over het peil van de eigen cultuur. We zien dit onder meer in Van Goens' programmatische artikel Bedenkingen van den philosophe sans fard over den staet der letteren in Nederland. En ontwerpen eener noodzakelyke vermeerdering van zyne Nederduitsche boeken-kas. De auteur (wiens bijdragen ongetwijfeld sterk beïnvloed zijn door de ideeën van zijn vriend Van Lelyveld) laat er geen twijfel aan bestaan dat hij de stand van de letteren in Nederland bedroevend vindt, in vergelijking met de toestand in het buitenland: ‘Dit is zeker, dat het tegenwoordig met ons vry slecht staet, ten allen aenzichten.’Ga naar eind11Er moet een omwenteling komen ‘in 't geen den smaek des volks betreft’ en de Nederlandse taal moet geheel hervormd worden. Het is niet voldoende om taalfouten te vermijden of bastaarduitdrukkingen te weren. Men moet een nieuwe taal scheppen die de internationale ontwikkelingen in het denken op eigen wijze kan verwoorden. De ‘eerloze gewoonte’ van onze natie om ‘over stukken van kunst in vreemde talen te schryven’ heeft geleid tot een acuut gebrek aan Nederlandse termen en begrippen voor nieuwe | |
[pagina 17]
| |
ideeën. Hier moet verandering in komen. En die nieuwe taal moet zo ‘beschaefd’ worden... ‘...dat andere volkeren zich een eer maken dezelve grondig te leren kennen: dat men Nederduitsche schriften in andere talen overgezet, en in andere landen geacht en gelezen zie enz. alle voorrechten, waervan wy tot noch toe ver af zijn, doch waertoe de Duitschers in minder dan vijftig jaren hebben weten te geraken.’Ga naar eind12 De vergelijking met Duitsland komen we bij Van Goens' tijdgenoten voortdurend tegen. In Nederlandse ogen was het Duitse taalgebied in de zeventiende eeuw een cultureel ontwikkelingsland geweest. Nu liep Duitsland voorop. Hoe was dit resultaat bereikt? En wat voor lessen kon men uit het Duitse voorbeeld trekken? De titel van zijn beschouwing geeft het al aan: Van Goens zocht de verbetering vooral in een uitbreiding van zijn Nederlandstalige boekenkast. Zo moeten er zijns inziens werken komen over de beginselen der letterkunde, over de welsprekendheid voor predikanten en over de briefstijl. Tot het laatste onderwerp rekent hij ook de briefroman. In dat verband doet hij de interessante observatie dat hiermee in het buitenland een nieuw literair genre tot ontwikkeling is gekomen. Het is de moderne, minder op avonturen dan op psychologische ontwikkeling gebaseerde roman of novelle. Ook hieraan zou in Nederland meer aandacht moeten worden besteed. Ten slotte pleit Van Goens voor een historisch overzicht van de Hollandse welsprekendheid. Onder die welsprekendheid verstaat hij overigens alles wat ‘niet in gebonden stijl geschreven wordt’Ga naar eind13, dus ook het literaire proza.
Van Goens verwacht het heil vooral van de wetenschap. Er moeten nieuwe werken komen op het gebied van letterkundige theorie, literatuurgeschiedenis en taalkunde. Maar wie moeten die werken tot stand brengen? De eerder genoemde vertaling van Mendelssohns Verhandeling over het verhevene en naive in de fraeje wetenschappen werd verzorgd door Van Goens zelf. En al met al is er zeker voldoende grond voor het oordeel van J. Wille, die Van Goens beschouwt als het ‘centrale punt van de literaire wetenschap der achttiende eeuw ten onzent’.Ga naar eind14 Maar de Mendelssohn-vertaling zal toch niet het handboek over de Beginselen der letterkunde zijn geweest, zoals dat Van Goens in eerste instantie voor ogen stond. En ook zijn verdere aandeel in de discussies is, door de wisselvalligheden van zijn levensloop, tamelijk bescheiden gebleven. Zelf ging hij er trouwens al meteen vanuit dat de ontwikkeling van taal en letteren in Nederland geen eenmanswerk kon zijn. In zijn Bedenkingen dichtte hij dan ook een initiërende en coördinerende rol toe aan een nieuw op te richten ‘Maetschappy der Vaderlandsche Letterkunde’. Inderdaad slaagde de groep rond de Nieuwe Bydragen erin | |
[pagina 18]
| |
een dergelijk genootschap tot stand te brengen: de nog steeds bestaande Maatschapij der Nederlandse Letterkunde te Leiden. Dit genootschap schreef enkele belangrijke prijsvragen uit over letterkundige onderwerpen en maakte de antwoorden openbaar in zijn gezaghebbende publicatiereeksen. Zo verscheen in 1779 het antwoord van C. van Engelen op de vraag naar de ‘algemeene oogmerken’, onderwerpen en regels van de dichtkunst. In 1783 werden de antwoorden van Bilderdijk en Van Engelen gepubliceerd op een principiële vraag over het verband tussen wijsbegeerte, dichtkunst en welsprekendheid. Die vraag raakte het bestaansrecht van de kunsttheorie zelf, die destijds immers werd opgevat als vorm van ‘metaphijsische’ of ‘psijchologische’ filosofie.Ga naar eind15 In 1788 brachten de Werken twee antwoorden (waaronder één van Van Alphen) op een vraag naar de kenmerken van ‘waar en valsch vernuft’. Elders verschenen bovendien herhaaldelijk beschouwingen die kennelijk een prijsvraag van de Maatschappij als uitgangspunt hadden.Ga naar eind16 Intussen richtten ook andere genootschappen, zoals Teylers Tweede Genootschap en ook allerlei dichtgenootschappen, zich op de letterkundige theorie.Ga naar eind17 Daarnaast waren in tal van tijdschriften bijdragen over kunst- en literatuurtheorie te vinden. Niet alleen in algemeen-culturele bladen als de Vaderlandsche letteroefeningen, maar ook in meer spectatoriale of satirische als de Post van den Helicon en de Poëtische spectator.
Alles bijeengenomen zien we in de periode 1750-1800 in Nederland een tamelijk levendige belangstelling voor kunst- en met name literatuurtheoretische vragen ontstaan. De opgave in Kunst op schrift- een inventarisatie die niet pretendeert volledig te zijn - geeft er een indruk van. Deze lijst van Nederlandstalige publicaties over kunsttheorie en esthetica tussen 1670 en 1820 omvat ruim duizend nummers voor de periode 1770-1820.Ga naar eind18 Maar het is erg moeilijk een beeld van de discussies te geven. De kunst- en literatuurgeschiedenis, die graag met stromingen, richtingen en ontwikkelingen werkt, bijt haar tanden hier stuk op de weerbarstige realiteit.Ga naar eind19 Wel wil ik hier kort een aantal opvallende kenmerken van de discussie schetsen. In de volgende hoofdstukken licht ik de gevonden kenmerken nader toe en probeer ik er verklaringen voor te vinden. | |
2.3 Kenmerken van de vroege esthetica in Nederland2.3.1 Letterkundig karakterEen eerste interessant punt is dat de overgrote meerderheid van de kunsttheoretische publicaties in deze periode zich richt op de letterkunde. De beeldende kunsten en de muziek komen aanzienlijk minder aan bod. Of de Nederlandse situatie in dit opzicht relatief verschilt van die in de omringende landen, staat nog te bezien. Maar voor mijn | |
[pagina 19]
| |
beschouwing, die zich vooral richt op literaire ontwikkelingen, heeft het in elk geval het voordeel dat ik de termen ‘kunsttheorie’ en ‘literatuurtheorie’ verder betrekkelijk onbekommerd door elkaar heen kan gebruiken. | |
2.3.2 Incidenteel karakterIn de tweede plaats valt op dat bij de discussies een groot aantal personen slechts op incidentele basis betrokken is. Onder de honderden Nederlandstalige auteurs die in Kunst op schrift worden vermeld voor de periode 1770-1820, zijn verreweg de meesten met slechts één of twee publicaties vertegenwoordigd.Ga naar eind20 Toch zijn er nog ruim dertig auteurs die met vijf of meer nummers op de lijst voorkomen. Iets minder dan de helft daarvan heeft tien of meer publicaties op zijn naam.Ga naar eind21 Dat is een flink aantal. Maar we moeten bedenken dat de term ‘kunsttheorie’ hier wel zeer ruim is opgevat. Bovendien gaat het hier vaak om weinig substantiële bijdragen: korte, oppervlakkige artikelen of voorwoorden waarin iemand, in zijn hoedanigheid van redacteur of vertaler, terloops enkele opmerkingen over kunst maakt. Slechts een betrekkelijk klein gedeelte van de publicaties heeft betrekking op ‘kunsttheorie’ in engere zin. Voor de meeste auteurs was de kunsttheorie kennelijk een tamelijk incidentele bezigheid. | |
2.3.3 DilettantismeEen punt dat hiermee samenhangt: we moeten bedenken dat er onder degenen die flink wat bijdragen hebben geleverd, nog vrijwel geen ‘professionele’ geleerden voorkomen. Heel wat auteurs in dit tijdperk zijn universitair geschoold, maar hun studierichting en beroep hebben meestal niets met (kunst-)filosofie of taal- en letterkunde te maken. Na 1800 laten de eerste hoogleraren vaderlandse taal- en letterkunde van zich horen. Maar voor de overgrote meerderheid bestaat het gezelschap uit liefhebbers. Het zijn juristen, dominees, zakenlieden, ambtenaren, enzovoort. Het is niet alleen valse bescheidenheid, wanneer bijvoorbeeld Van Alphen er telkens weer op wijst dat hij schrijft als iemand ‘die zelf een leerling is’.Ga naar eind22 Van Alphen en vrijwel alle andere belangrijke deelnemers aan het kunsttheoretisch debat, zeker tot 1800, waren inderdaad geen enigszins professionele beoefenaars van taal- en letterkunde, retorica of filosofie. De kunsttheorie in Nederland was in deze periode geen academische bezigheid, maar een discipline die sterk afhankelijk was van liefhebbers. Onder hen vallen vooral degenen op die we met een moderne term ‘ervaringsdeskundigen’ zouden kunnen noemen: auteurs die zelf als literator optraden. Een aantal van de belangrijkste kunsttheoretische verhandelingen en beschouwingen werd geschreven door bekende literatoren als Van Alphen, Bilderdijk, Feith en Kinker. Maar zulke auteurs waren ook als literator geen ‘professionals’; ze hadden gewoon- | |
[pagina 20]
| |
lijk een andere hoofdbezigheid. In dit opzicht begon de Nederlandse situatie, vooral in de tweede helft van de onderzochte periode, steeds meer af te wijken van die in het buitenland. Daar boden leerstoelen, sine curebaantjes of commerciële inkomsten uit letterkundige werkzaamheden al in een vroeg stadium verregaande mogelijkheden tot ‘professionalisering’ van kunsttheorie en kunstkritiek. In hoofdstuk 4 en 5 zullen we de contemporaine auteurs in Nederland dan ook regelmatig horen klagen over hun gebrek aan ontplooiingsmogelijkheden.
Nu geeft Kunst op schrift in zoverre een vertekende indruk, dat er geen publicaties in andere talen dan het Nederlands zijn opgenomen. Op de Nederlandse universiteiten was het Latijn nog de voertaal. Het zou dus kunnen dat het kunsttheoretisch oeuvre van academische auteurs op deze wijze aan de aandacht is ontsnapt. Maar mijn voorlopige indruk is toch dat degenen die men toen de ‘eigenlijk gezegde geleerden’ noemde, geen belangrijk aandeel in het openbare kunsttheoretisch debat hadden. Interessant is bijvoorbeeld dat de hoogleraar B. Nieuhoff zijn in het Latijn gestelde studie De sensu pulcri niet in het Nederlands liet vertalen. Dit geschrift, dat wordt beschouwd als de eerste Nederlandse esthetica, vinden we slechts uiterst zelden geciteerd, en dan nog terloops. Pas onlangs is het herontdekt en vertaald.Ga naar eind23 Bovendien zette Nieuhoff zijn werk niet voort in verdere publicaties. In hoofdstuk 4 zal ik laten zien dat de afstand van de universiteit tot het contemporaine kunsttheoretische debat ook tijdgenoten al opviel en verontrustte. Gezien het prominente optreden van Van Alphen, Bilderdijk, Feith en Kinker, zou men haast zeggen dat de vroege kunsttheorie in Nederland een juridische discipline was. In de eerste decennia van de negentiende eeuw begonnen de nieuw benoemde hoogleraren in de vaderlandse taal en letteren hun werk. Maar zij richtten zich aanvankelijk vooral op praktische taalbeheersing en oefening in welsprekendheid; de letterkunde in eigenlijke zin kwam nog weinig aan bod. En als filosofische of ‘menswetenschappelijke’ discipline was de kunsttheorie rond 1800 nog in het geheel niet gevestigd. Er is herhaaldelijk sprake van plannen een leerstoel esthetica in te stellen,Ga naar eind24 maar dit gebeurde uiteindelijk pas in het tijdperk van Alberdingk Thijm en Allard Pierson, ver na het midden van de negentiende eeuw. | |
2.3.4 EclecticismeIn het licht van het voorafgaande is het niet verwonderlijk dat de vroege kunsttheorie in Nederland een uitgesproken eclectisch karakter draagt. In de publicaties van auteurs als Van Alphen wordt al meteen een soort totaaloverzicht van de kunsttheorie nagestreefd. Daarbij valt de nadruk op de Europese ontwikkelingen van de laatste honderd jaar. Er worden tientallen tot honderden auteurs geciteerd - van de klassieke oudheid | |
[pagina 21]
| |
tot de Franse encyclopedisten, de Duitse esthetici en de Engelse neo-platonici. Men probeert de opinies van die auteurs zoveel mogelijk op hun eigen merites te bekijken. Daarbij maakt men zelden een onderscheid tussen verschillende wetenschappelijke tradities, filosofische en literaire richtingen, of universitaire scholen. Het gaat om het vinden van de ‘juiste’ opvattingen, ongeacht de herkomst. Die juiste mening blijkt dan ook vaak als vanzelf een gulden middenweg tussen contrasterende standpunten te behelzen. | |
2.3.5 StagnatieEen volgend opvallend punt is dat de productie van kunsttheoretische publicaties al in een vrij vroeg stadium een hoogtepunt bereikt. Uit de literatuurgeschiedenis komen vooral de jaren rond 1780 naar voren als cruciaal. Dan verschijnt bijvoorbeeld Van Alphens befaamde vertaling van Riedels Theorie. Zoals J.J. Kloek het formuleert:‘De lezer die de Theorie bestudeerd had was redelijk “bij”, en kon zich desgewenst via de abundante literatuurverwijzingen verder verdiepen in de aan de orde gestelde kwesties.’Ga naar eind25
Grafiek 1 Aantallen publicaties in Kunst op schrift 1670-1819.
| |
[pagina 22]
| |
De bekende discussie tussen Van Alphen en De Perponcher vond plaats naar aanleiding van de Theorie. Enkele jaren later verschenen Van Alphens Digtkundige verhandelingen.Ga naar eind26 Verschillende verhandelingen van Van Engelen en Lublink dateren uit dezelfde periode. Bilderdijks prijsverhandeling over het verband tussen dichtkunst, welsprekendheid en wijsbegeerte verscheen in 1783. Feiths verhandeling over het heldendicht in 1782. Het materiaal in Kunst op schrift is niet bedoeld voor kwantitatieve analyse.Ga naar eind27 Maar het kan enige indicatie geven, en die bevestigt het literair-historische beeld. Grafiek 1 geeft de verdeling van de publicaties in Kunst op schrift voor de periode 1670-1820 weer. Het accent ligt op de jaren 1770 en 1780. (Waaruit overigens opnieuw blijkt dat Van Alphens Riedel-vertaling niet het beginpunt markeert.) | |
2.3.6 VervlakkingDeze kwantitatieve indruk wordt versterkt door een blik op de inhoud van de geschriften. Het teruglopen van het aantal publicaties gaat gepaard met een zekere vervlakking van de inhoud. Onmiddellijk valt de relatieve gedegenheid en precisie van sommige vroege publicaties op, in vergelijking met de latere. Het theoretisch gehalte wordt in de loop der jaren minder en het aantal met aandacht geciteerde auteurs neemt sterk af. De wetenschappelijke pretenties zijn kennelijk beduidend teruggeschroefd. Een bij uitstek wetenschappelijk-theoretisch georiënteerde auteur als Kinker behoort tot de uitzonderingen. | |
2.3.7 ConsensusDe beoefening van de kunsttheorie in Nederland lijkt dan ook meer gericht op het bereiken van praktische overeenstemming over literaire normen dan op wetenschappelijke theorievorming. Het accent ligt daarbij eerder op het verbreiden van bestaande inzichten - voor het merendeel van buitenlandse origine - dan op het ontwikkelen van nieuwe ideeën. Typerend is een opmerking als: ‘Ik zal hen slegts herinneren, dat het volgens dergelyken leiddraad is, dat Aristoteles, Horatius, Quintilianus, Vida, Ger. Joh. Vossius, Jul. Caes. Scaliger, Boileau, Corneille, Racine le jeune, Huidekoper, Pope, Voltaire, Hume, Diderot, Marmontel, Gesner, en zo veele anderen hunne schoone werken over Taal en Digtkunde geschreeven hebben.’Ga naar eind28 | |
[pagina 23]
| |
2.3.8 EvenwichtOp die manier wordt een zekere consensus al in een zeer vroeg stadium bereikt. Natuurlijk is er op allerlei onderdelen discussie mogelijk. Maar heel het streven van auteurs als Van Alphen is samen te vatten als een speurtocht naar de gulden middenweg.Ga naar eind29 De middenweg tussen de oudere, meer prescriptieve poëtica en de nieuwere, meer descriptief-psychologische esthetica. Temidden van waarderende beschouwingen over de almacht van het ware genie, boven de aarde zwevend en tot de sterren reikend, vinden we dan ook regelmatig Horatius' nuchtere waarschuwingen tegen overdrijving geciteerd.Ga naar eind30 De middenweg is de veiligste weg. De dichter wordt als genie geboren - maar hij kan niet zonder een gedegen kennis van de wereld en van de regelen der kunst.Ga naar eind31 Verbeelding en gevoel vormen de kern van de dichtkunst - maar zonder een getraind oordeel en een goede smaak slaat de dichter op hol.Ga naar eind32 Kennis van de Ouden is cruciaal en onontbeerlijk - maar de dichter mag niet te slaafs navolgen.Ga naar eind33 Kortom, de algemene stelling luidt ‘...dat de bloote oefening zonder de gaaf der natuur even min als de bloote natuur zonder oefening genoegzaam is’.Ga naar eind34 En voor wat betreft de kunsttheorie zelf: de theorie kan heel nuttig zijn - maar het moet niet te gek worden. Al te abstracte wijsbegeerte schaadt de kunst. Steeds wanneer er een echte discussie dreigt te ontstaan, is er onmiddellijk weer dat streven naar consensus. Van Alphen laat zijn uitgebreide en vasthoudende verdediging tegen de kritiek van De Perponcher dan ook voorafgaan door de verheugde constatering ‘dat wij het in de hoofdzaak eens zijn’.Ga naar eind35 Iets dergelijks geldt ook voor de belangrijke, principiële reactie van J. de Bosch in zijn verhandeling over de regelen der dichtkunst. De esthetica, zegt De Bosch, is overbodig; de navolging der klassieken is meer dan voldoende grondbeginsel.Ga naar eind36 Van Alphen haast zich ook hier weer tegenover te stellen dat er in feite geen verschil van mening is: als De Bosch de werken der Ouden nauwkeurig analyseert, dan zal daar als vanzelf ‘niets meer of minder dan een vrij goede en compleete Aesthetica’ uit voortkomen.Ga naar eind37 En J. Lublink Jr. stelt voor de zekerheid nog eens: ‘Hier begeert de Heer Van Alphen misschien wat te veel Philosophie, myn vriend Jeronimo de Bosch misschien wat te weinig: ondertusschen is het zeer waarschynlyk, dat ook hier, gelyk meestäl, by de strydigste afwykingen, de waarheid in het midden gezocht moet worden.’Ga naar eind38Zulke verzoenende geluiden klinken voortdurend. | |
[pagina 24]
| |
2.3.9 HerhalingsdwangDe bijdrage van De Bosch laat een ander interessant punt zien. Nederlandse kunsttheoretische auteurs zijn vaak zozeer gericht op een ogenschijnlijke consensus, dat discussies maar zelden enigszins ‘afgerond’ worden. Het debat over de prioriteit van de Ouden bijvoorbeeld, laait telkens weer op zonder dat er iets ‘opgelost’ wordt of zonder dat de discussie ooit als achterhaald wordt beschouwd. De lijstjes met buitenlandse autoriteiten worden in de loop der tijd wel uitgebreid met enkele nieuwere auteurs, maar er vallen zelden auteurs af. En nadat Van Alphen bijna honderd pagina's van het voorwoord bij zijn Riedel-vertaling heeft gewijd aan een verdediging van de esthetica, nadat er rond 1780 al een prijsvraag is geweest over het verband tussen dichtkunst, wijsbegeerte en welsprekendheid, en nadat tal van auteurs opmerkingen hebben gemaakt over nut en vooral onnut van theorievorming in de kunsten - kan de Hollandsche Maatschappy van Fraaije Kunsten en Wetenschappen in 1808 toch weer een prijsvraag uitschrijven over de vraag: ‘Is de wysgerige behandeling van de Theorie der schoone Kunsten en Wetenschappen voor derzelver bloei en bevordering nuttig of schadelijk?’.Ga naar eind39 Het bekende periodiek Mnemosyne. Mengelingen voor wetenschappen en fraaije letteren, verzorgd door H.W. Tydeman en N.G. van Kampen in de jaren 1815-1831, publiceert in 1826 een anonieme Verhandeling over de vrage: Welke zijn de algemeene oogmerken, die een Dichter moet bedoelen? [...]. Lezers met een goed geheugen zullen hierin een vraagstelling hebben herkend van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, midden jaren 1770. De indertijd bekroonde verhandeling van C. van Engelen was al in 1779 gepubliceerd in de Werken van de Maatschappij. Toch meent Mnemosyne-redacteur Tydeman dat de destijds niet bekroonde verhandeling na zo'n vijftig jaar ‘nog wel verdient het licht te zien, en ook thans nog met genoegen en met nut zal kunnen gelezen worden’.Ga naar eind40 Eenzelfde redenering gold ook voor het Antwoord op de vraag, hebben de dichtkunst en welsprekendheid verband met de wijsbegeerte? [...]. De verhandeling - eveneens geschreven als antwoord op een prijsvraag van de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde - verschijnt in 1830 in Mnemosyne. Deze bijdrage aan het kunsttheoretische debat ziet nu alsnog het licht, bijna een halve eeuw nadat het winnende antwoord van Bilderdijk al in de Werken van de Maatschappij was gepubliceerd.Ga naar eind41 Dit verhindert niet een waarderende ontvangst in De recensent, ook der recensenten.Ga naar eind42 Men vindt het betoog ‘zeer lezenswaardig’ en de auteur ‘geenszins onbevoegd’. Natuurlijk is de recensent het ‘niet volstrekt in alle bijzonderheden met hem eens’; maar de auteur van de verhandeling schrijft toch ‘op zulk eene wijze, dat wij verlangen, hem in eenen volgenden Bundel weder te ontmoeten’. Het lijkt de recensent te zijn ontgaan dat dit schouderklopje rijkelijk laat kwam. Immers, de anonieme auteur van de vijftig jaar oude verhandeling moest inmiddels toch wel hoogbejaard zijn geweest. In een latere redactionele opmer- | |
[pagina 25]
| |
king werd zelfs gesteld dat hij ‘denkelijk reeds lang overleden’ was.Ga naar eind43 Daar had de redactie, achteraf bekeken, volkomen gelijk in. De auteur was namelijk de bekende publicist J. Lublink Jr., die al in 1816 ontslapen was.Ga naar eind44
Niet alleen in opgedolven manuscripten uit een ver verleden, maar ook in nieuwe publicaties uit de jaren rond 1830 vinden we vaak nog letterlijk de formuleringen en argumenten uit de vroege bijdragen rond 1780 terug.Ga naar eind45 Het gebrek aan discussie en ontwikkeling op theoretisch gebied maakt dat vele elementen van de ‘evenwichtspoëtica’ uit de periode rond 1780 nauwelijks meer aangetast worden of hun actualiteit verliezen. In dit verband heeft het ontbreken van een radicale romantische beweging in Nederland al vaak de aandacht getrokken.Ga naar eind46 In de jaren na 1800 laten twee belangrijke auteurs wel degelijk een afwijkend geluid horen. Bilderdijk doorbreekt de evenwichtspoëtica met zijn opvatting dat een christelijk geïnspireerd gevoel (en dan ‘gevoel-alleen’) de bron is, niet slechts van alle ware kunst, maar van alle menselijke kennis en heel het leven in de ruimste zin. En Kinker ontwikkelt zijn kantiaanse filosofie in een richting die dicht bij het idealisme van Fichte en Schelling komt; bij hem staat de verbeelding centraal als ultieme bron van kennis en kunst.Ga naar eind47 Beide auteurs nemen zelf - zij het Bilderdijk veel nadrukkelijker dan Kinker - afstand van het romantische denken, zoals ze dat met name in Duitsland zagen opkomen. Toch zouden hun opvattingen, consequent doorgedacht, vernietigend moeten zijn voor de bestaande evenwichtspoëtica. Maar Kinker en Bilderdijk strijden voornamelijk met elkaar, waarbij de strijd gaat over de prioriteit van gevoel dan wel verbeelding. Door de mainstream van het kunsttheoretisch denken worden sommige van hun formuleringen wel enthousiast opgenomen. Maar de kern van de evenwichtspoëtica wordt er lange tijd nauwelijks door aangetast.Ga naar eind48 Zeker, de dichter is een en al hartstocht, gevoel of verbeelding en streeft naar het meest verhevene - maar juist daarom moet zijn werk een hechte basis vinden in nauwgezette bestudering van de regelen der kunst en in een grondige, wetenschappelijke kennis van de werkelijkheid.Ga naar eind49
Rond 1780 wordt dus de traditionele, normatieve poëtica in Nederland via een snelle inhaalmanoeuvre vervangen door een ‘evenwichtspoëtica’, waarin wordt gezocht naar de juiste verhouding tussen regels en genie, natuur en kunst, ‘hogere’ en ‘lagere’ geestvermogens. Dit is een benaderingswijze die in veel opzichten de stand van het Europese verlichtingsdenken rond het midden van de achttiende eeuw weerspiegelt. Maar een verdere theoretische ontwikkeling en verdieping ontbreekt goeddeels. De evenwichtspoëtica wordt niet bewust vervangen. Ze wordt slechts zeer geleidelijk aangetast, in een vervlakkings- of erosieproces dat bijna een eeuw zal duren. Een van de opvallende constanten in dit proces is het wantrouwen tegen de esthetica zelf. | |
[pagina 26]
| |
2.3.10 Wantrouwen tegen de estheticaDe eerder aangehaalde prijsvraag uit 1808 over nut en onnut van de esthetica, de uitgebreide verdedigingen van auteurs als Van AlphenGa naar eind50 - evenals talloze verspreide opmerkingen over de ‘afgetrokkene redeneeringen’ en ‘ingewikkelde bepaalingen’,Ga naar eind51 de ‘nuttelooze hairkloverijen en niets beduidende spitsvinnigheden’,Ga naar eind52 of de ‘barbaarsche kunsttermen’Ga naar eind53 der esthetica - ze wijzen allemaal op een blijvend, diepgeworteld wantrouwen tegen verdere ontwikkeling van het kunsttheoretisch denken.Ga naar eind54 Dit wantrouwen treffen we ook aan bij auteurs die zich veel met kunsttheoretische vraagstukken hebben beziggehouden, zoals Feith en Bilderdijk. We zien het zelfs hier en daar al bij Van Alphen, de grote propagator van de esthetica. In dit wantrouwen tegen de esthetica komen vele van de zojuist gesignaleerde lijnen samen. In het volgende hoofdstuk richt ik me dan ook allereerst op de vraag hoe dit wantrouwen te verklaren valt. Wat was er nu eigenlijk tegen de esthetica? |
|