Friesche rymlerye
(1681)–Gysbert Japicx– Auteursrechtvrij
[pagina XVII]
| |
Isaac de Schepper, Grietman over Acht Karspelen,
| |
[pagina XVIII]
| |
Ja zy derf haar wel verkoenen,
Om te zaaien beider zaad
In de velden der Brittoenen,
En het herte van hun Staat.
Dit kan niet genoeg volpriezen
Ga naar voetnoot* Haar doorluchte Konings mond,
Dat hun Rijk is op der Friezen
Taal en vryigheid gogrond.
Dit paar is zo nauw verbonden,
En zo vast aan een gehecht,
Dat den een niet word geschonden
Of den and'ren is ontecht.
Nauwliks was den Staat belastert,
En van nieuwigheid verdacht,
Of de taal wierd fluks verbastert,
En de vryheid lag verkracht.
Maar de Land-aard aangedreven
Door Furst Willems raad en daat,
Heeft dé vryheid weêr doen leven,
En hersteld in de oude Staat.
Wen haar trouwe gezelnede
Al te deerelik vermant,
Wierd gebannen uit de Steden,
En sworf balling achter land.
Doch den Adel, die de zaken
Weet te schatten na hun waard,
Wraakt dees vluchteling te wraken,
En verschaft haar vuur en haard.
Hier door scheenze wat te steig'ren,
Maar viel fluks weer in het stof,
Wijl m' haar eeuwig heul ging weig'ren
Op het Landschaps-huis en Hof.
Zedert hield men tijd en wijlen
Voor onnuttelik besteet,
Die m' aan 't zuiveren en vijlen
Van de Friesche taal versleet.
Hier door lagze onbeslepen,
En verroest tot in de grond,
Niemand, die haar lettergrepen
Die haar spelding recht verstond.
In dees dikke duisterniszen
Stelt zich Gijsbert Jakobs Zoon,
Om haar helder op te friszen,
Oppermeesterlik ten toon.
Speurt hy op haar grijze reeg'len
Door een scherp-gespitsten geest,
Of die reeg'len gaat verzeegl'en,
Beide schaft hy, schoe en leeft.
Stelt, ay, stelt eens zijd' aan zijde,
Wie heeft beter, Quintiliaan,
Of dees Varro van ons tijden
In zijn Moeder-taal gedaan?
Gaat hy elders aan der heiden
Speelen op een herders fluit,
Of in Palestijnsche weiden
Na-bazuinen Jeszes spruit.
Wie zag oit zo zoet vereenen
Zalems vreugd en Romens jok,
Zout en Koning van Athenen,
Hoge laars en laage zok?
Dit zal geen bewijs behoeven,
Wijl noch onlangs aan ons eeuw
Zijn verschaft tot wisse proeven
Frisze klauwen van dees Leeuw.
| |
[pagina XIX]
| |
Maar de rest lag gansch ontluisterd,
En verrot, vermot, vertréèn,
Of gekerkert en gekluisterd,
Daar haar Zon noch Maan bescheen.
Meer verwart, als Orpheus snaaren
En de brokken van zijn romp,
Als de Sibillijnsche blaaren,
Als de woeste werelds klomp.
Minder arbeid was aan 't schiften
Van den Gordiaanschen knoop,
Als het ziften van dees schriften
Uit haar reddelozen hoop.
Zulks niet anders scheen beschoren,
Of dees onwaardeerb're schat
Zou verstikken en versmoren
In haar wieg en bakermat.
Had dit Gabb'ma niet gaan weeren,
En, in plaaas van stof en rach,
In spik spilter nieuwe kleeren
Haar doen komen voor den dach.
Dat men ouderloze weezen
Heerlijk uitdost kleed en reet,
Is ten allen tijd gepreezen,
Mits men eigen niet vergeet.
Maar hoe lang is 't wel geleden,
Dat ik zag u brave kroost,
Schrap in ryen en geleden,
En den drukpers wel getroost.
Laat dees gasjes ook eens glippen,
Die zo lang staan op de gleed,
En haar boeientjes ontslippen,
Bron en oirzaak van haar leed.
Ziet, gy ziet haar al bereiden
Tot hun lof de flugge Faam,
Laat dan geen Godin verbeiden,
Die zo ievert, dat u naam,
Dat uw veder, dat uw Lauvers
Mogen worden aangebéèn,
En verr' over Vlie en Lauwers
Weiden door de wereld heen.
|
|