Friesche rymlerye
(1681)–Gysbert Japicx– Auteursrechtvrij
[pagina II]
| |
SENECA | |
[pagina III]
| |
[pagina IV]
| |
EN DEN
Doorlugtigste en Hooggebore Vorst en Heere,
HENRIK CASIMIR, Vorst tot Nassauw, Grave tot Katzenellenbogen, Vianden, Diets, Spiegelbergen, &c. &c. &c. Heere van Bielstein, Baron van Liesveld, Erf-Stadhouder van Friesland, Stadhouder en Capitain Generaal over Stad en Lande en Drenthe. Colonell. &c. &c. &c.
Edele Moogende Heeren, Doorlugtigste en Hooggebooren Furst.
HEt word verhaalt, dat Artoxerxes Memor, Koning van Perzen, dochters zoon van den eersten Artoxerxes, die, om dat zijne eene hand langer was, dan de andere, genoemt wierde μακρόχειρ, en Longimanus, | |
[pagina V]
| |
hooglijk geroemt is geweest, wegens de Edelmoedigheid zijner zeden, en boven gewone mildadigheid tegens die geene, die hy zelve iets schonk, of die hem, uit een ongeveinst gemoed, ietwes vereerden, het ware hoe gering het ook mogte zijn; hy nam alles aan met een zonderling vermaak en genade, die aan 't grootmoedig hert van zoo groot een Monarch betaamde. Want als eener van de gemene rang, hem een Granaat-appel, van eene uitmuntende schoonheid en bovenmaate groote, tot een schenkaadje op-droeg, 't is niet te bevatten, met wat een vrooilykheid die hooge Mogenheid, die gifte heeft omhelst en met woorden van eere gepreezen den loffelykken en aardigen geest van dien perzoon, en daar by uitgeboezemt, Dat hem nooit aangenaamers yets te vooren was gekomen. Een ander ziende, dat elk beezig was, om met alle teekkenen van eer-bewijzinge dien Opper-koning te bejeegenen, en niets by zich hebbende, | |
[pagina VI]
| |
dat de waarde konde draagen om zijner grootsheid op te offeren, liep haastig na de naaste spring-bron, en schepte, met beide handen waater daar uit, en aan-bood dat, met de hoogste eerbiedigheid, aan Artoxerxes, die vermaakt met de hoflijkke gedienstigheid van zijn onderdaan, dien niet onbeschonkken heeft laaten van hem gaan. Is het dan zoo, Eed: Mog: Heeren, Doorl: Vorst, dat dien grooten Kooning, de schenkaadje van een appel van Granaate, van een handeke vol waaters, hem van zijne onderdanen verhandreikt, tot blijk van hunne genegenheid zijnrewaart, zoo dierbaar gewaardeert heeft, wat zullen wy, dan, niet verhopen van de Grootmoedigheid der Vaderen en voorstanderen onzes lieven Vaderlands, ten opmerke van het geene wy, althans in allen oodmoed komen voor de voeten van Haar Eed: Mog: en zijn Doorl: Hoogh: neêrleggen en Opdragen, te weeten; een werk, dat zoo verre de giften van en aan | |
[pagina VII]
| |
Artoxerxes in heerlijkheid te booven streeft, als de Oosterze paarlen en Westersche gesteenten, de allersnoodste kaay-steentjes van de Amerfoordschen berg oovertreffen. En ook ginger wel vii jaar zeggens te loir wilden wy alleen de frengien van dit fijne kleed vertoonen, en flegs den omtrek met doode verwe afmalen. Wy offeren, dan, een werk in Rijm en rijmeloos, toegetaakeld met verscheidene stoffen in 't geestelijk, en weyrlijk, waar in de Psalmen van den man na Gods herte, dien grooten Harpen-slager boven alles uyt-schitteren, in Frieschen Rijm, en zuyvere Friesche woorden, gelukkiglijk en geleerdelijk bevaademt door Mr. Gysbert Jakobs in leven Schooldienaar binnen de oude Hanze-stad Bolswaard, voor eenige jaren de weg van alle vlees ingetreden. Deze zijn al voor lange aan de oprechte waardeerders der Friesche moeder-taal omgedeelt, waar uit een duldeloos verlangen ontsprooten is tot een anderde druk, | |
[pagina VIII]
| |
die wy, nu, den Vaderlandeter eere, den Medelanderen tot nut en vermaak hebben uitgewrocht, en met een tweede deel, uit zijne eigen schriften vermeerdert. Wat kander aangenaamers zijn, dan dat me zijn eigen Land-taal, althans seer ellendiglijk verslenst en verwordden, gezuiverd van de bastaardwoordden, mag leezen. Aldus heeft yder Land gepoogd te doen. waar wy de blijkken van ouds af vindden, in de oude Hollandsche Rijm-kronijk van Melior Stokke. In de Engels-zakxzische by Aelfrycus en Alfreed, Engels en-zakxzische Koonigen. In 't Evangeli - boek in 't Engels-zakx, tot Londen in den jaare ons liefs Heeren ciɔ iɔ Lxxi. gedrukt. Als meede in de wetten van de Koningen, Ina, Alvred, Eduard, Ethelstan, Edmund, Edgar, Ethelred, Kanut, enz. In ouwd Frenkisga, Otfrids nieuw verbond met God. De Abt Willeramus. 't Leeven van den Haailigen Anno, met meer andere. | |
[pagina IX]
| |
In Cimbrisch was zeer ervaren, Olaus Wormius, als blyk geeven zijn Runis Woorddenboek, zijne jaar-boekken, en oudheden van Dannemarkken, enz. Zoo heeft mede gedaan anderen Land-aart: waar af de staaltjes overvloedig te vinden zijn by Gesner van Baazel en Vulcanius van Brugge. Dat in onze eigen taal geen geschriften gevonden worden, die in zijnen tijd niet boven de zeeven honderd jaar konden halen, is het gevoelen van Suffridus Petri van Leeuwaarden, Geschicht-schrijver van Friesland en Knunink binnen Kolon. De waarom is bekent. Want de Fries een strijdbaar volk was en zette niet op papier; maar gaf van mond tot mond over eenige gezangen, tot lof der dappere Helden, die zy in hunne brasmalen, volgens het oud herkoomen by alle Duytschen, zongen. Het oudste geschrift, dat wy thans bezitten, word gereekent te zijn, de Friesche wetten. Want den Fries stelt vast dat voor des grooten Kaarls tijdden geen wetten | |
[pagina X]
| |
hebben gehadt. ('t welk bezonderlijk te verstaan is, van geschreven of Kaaizerlijk regt; dan hadden inlandsche willekeuren, die zy den nakoomelingen by monde overgaaven) Hy heeft wel van Kaarl wetten ontfangen, maar niet versamelt, dan na drie honderd jaar, achter sijn dood, op 't feest van den H. Jan de Dooper. De wijd-beroemde Vbbo Emmen is van een ander gevoelen in 't v Boek der Vriesche geschiedenissen, op 't Lxxi blad op 't jaar iɔcccx. alwaar dat adelijk verstand gewaagt van dese Friesche wetten. Hoewel deeze dingen doorgaans den grootten Kaayzer Kaarl worden toegeschreven, zoo is by my, alles wel overwogen wezende, geentwyffel, of zy hebben meestendeel heur begin van Martel. Deze plantter van de Gods-dienst, na de dempinge van Raadebout, in Friesland, is genood-drongen geweest, dat onbeschaafde volk met wetten te zeede-vormen, en met aanbiedinge van vryheyd, in Kristus wet en gehoorzaamheid te be- | |
[pagina XI]
| |
vestigen, 't welk zonne-klaar blijkt, gelijk de woordden des zelfdens genoegzaam te kennen geven. Edoch het gene van Martel wel was begonnen, door den Deen vernietigt wezende, is door Kaarl herstelt, en met een gezond oordeel en ooverleg, daar het vereischt wierde, vermeert. en in 't xi boek op 't jaar ciɔcclxxii. spreekt dien zelfden Heer, dat Kaaizar Reilif van Habsburg tien hoofdst: by de Friesche Wetten heeft gevoegt, die te gelijk in eenen bondel met onze Vaaderlandsche wetten in vergrijsd Friesch voor cxxx. jaar te Kolon met den druk zijn gemeen gemaakt, die noch, maar schaarzelijk, gevonden wordden. Dit schreef Emmen al voor den jare ciɔiɔc. Van dit dierbaar kleenood der Friesche oudheden schreef Botto van Holdinga, een voornaam Friesch Edelman, en Vaader van den Wilko van Holdinga van Eizinga, in zijn groot Werk van de Herkomst, oudheid en gestaltenisse van heel Friesland, in Latijn, tot noch ongedrukt; edoch by de Erfgenamen | |
[pagina XII]
| |
in weezen, in 't tweede Boek op 't jaar ciɔcccclxx. aldus; Heer Hiddo van Kamminga, eerst tot Dokkum en naaderhands tot Aanjum Perzinna, heeft ontrent die tijd, dat boek daar wy deeze Afdeelinge van Friesland ontleent hebben, op zijn' eygen perszen gedrukt, en aan 't licht gegeeven, zonder zijne of des drukkers naam daar by te voegen, gelijk noch vele voorhanden zijn. Een boek hebbe van de zelfde stoffe met de hand van Zijds Unia in den jaare ciɔcccclxxv. geschreven, dat van het voorverhaalde niet verschilt. Heeft men doen ter tijd zo naau-keurig en naaryverende geweest onze adel-oude taal voort te plantten, doenze noch in eenige bloei was? hoe veel te meer, dan, zijn de onderdanen, onder de genadige bescherminge der Vaderen onses Vaderlands schuldig, in deze tijdden, daar de taal zo aaterlings verbasterd is, die na hunne vermogen op te bouwen. Dit heeft waarlijk bespeurt dien vlijtigen | |
[pagina XIII]
| |
en arbeidzaamen meester Gijsbert Jakobs, een persoon uit een eerlijk geslacht gesprooten, en die niet hoefde te schroomen om met de gaauste Taalwijse in de renbaan van een letterstrijd, over de suyverheid der Friesche woordden te verschijnen. 't Welke waarlijk blijkken zal zoo eenig groot minnaar der zelfde zich zoude willen opwerpen om iets in zijne werkken met oprechte kennisse te verhakstukken. God zy gebeden eenen, hem gelijk te verwekken, die met eer en roem en onvermoeiden yver, naa zijn uytterste kunde ons vereeude taal zoekke te verhelderen. Hy is overleden, en heeft de Lampada den na-neven overgegeeven. Hic Rhodus, hic saltus. De weg is gebaant. Yder eerlijk Fries kan hem navolgen. Hy heeft het pad gewezen en het ys gebrookken daar wy, zonder schending, konen doorzeilen. De lust is 't eenigste datter vereischt word. Wy verseekeren het ons en sien 't ook | |
[pagina XIV]
| |
waarlijk te gemoet, datter ontallijkke spotters een volkje geklonttert van venijn, ingenomen met spijtige misduidingen, gegrond op een ongegrond zelf-behaag, door haar oorzaakeloos voor oordeel, zullen uytkraayen; waar toe deeze beuzelingen; wat nut brengt aan het onderzoek van vergrijsde oudheid der talen die niemand kan verstaan? wy verhopen, in tegendeel, dat 'er zullen opstaan éèlaarder Friezen die de Vaderlijkke oudheden teederlijkker zullen omarmen en hand-haven, en wy by die zelfde gunste vinden; zo dat der eerster beestigheid, zal moeten wijkken voor de deugden opperste genegenheid der laaste. Wy dan hier op steunende willen verhopen Ed: Mog: Heeren, en Doorl: Vorst, dat dese onze needrige opdragt met genoegen sal aangevaardigt wordden van uwer Mog: en Hoogh: getrouwste dienaaren, door dien niemand, die met meerder recht dan Uwe Mogenheden sich konde aanmatigen; die waar- | |
[pagina XV]
| |
lijk zijt getrouwe handhavers van de diergekofte vryheid van ons Vaderland, gemetselt in het bloedig Zement van ons Voorouders; en dies oorsaakx halven mede verplicht onse Vriesche Moeder-spraak te handhaven. Een Taal die heurs gelijkke van oudheid in Nederland niet ken. En diese naau wil ziften, sal bevinden, datse in een naauwe verbintenisse van maagschap staat, met de overoude Duytsche en Gottissche talen. Ik laat andere staan. 't Ondersoek daar van sal Uwe Ed: Mo: en Hoogh: tot vermaak en lust gedyen en andere door dit loffelijk voorbeeld aanprikkelen en met een yver aanblasen dit zelfde spoir in te slaan. En wy zullen den arbeid onser perszen roemen, en aangemoedigt worden, om noch kosten noch moeiten te sparen om andere diergelijke werken, tot roem onses Vaderlands, tot voordeel der insaten en verwonderinge der uitheemsche aan den dag te brengen. Op dat wy dan met onse wijdlopige aan- | |
[pagina XVI]
| |
spraak de lijdsaamheid van Hare Ed: Mo: niet te veele vergen, en geen verhinderinge brengen in de beesigheden die Haare Ed: Mog: tot voorstand van het gemene beste getrouwelijk aanwenden, breken wy af met ootmoedige beede, dat haar Ed: Mo: en Hoogh: ons stout bestaan gelieven genadelijk in de beste vouwe te slaan. Wy zullen middelerwijle de goede en opperste God van herten bidden dat die hare Ed: Mog: en Hoogh: in voorspoed, eere, en gezondheid lange late leven, en zeegene onze waarde Vaderland met voorspoed onder der zelfder loffelijkke regeeringe tot welstand van Staat en Kerkke, ten uiteinde toe. 't Welke de eenigste wensch is van
Ed: Mo: HEEREN Doorl: VORST, Uwer Ed: Mog: en Hoogh: Alleronderdanigste Dienaars, K. Tjallings. G. Hoog slag. |
|