De Oude Kerk te Amsterdam
(2004)–Herman Janse– Auteursrechtelijk beschermdBouwgeschiedenis en restauratie
[pagina 380]
| |
Deel 3
| |
[pagina 381]
| |
3.1 De toestand omstreeks 1950 en de voorbereidingen tot de restauratieAlgemeen‘Restaureren is vernielen’ schreef John Ruskin (1819-1900), maar de stelling dat restaureren niet nodig is en er alleen goed onderhoud gepleegd moet worden, gaat voor veel bouwwerken niet op en zeker niet voor de Oude Kerk. In de omgeving van het noorderportaal en het noordelijke dwarsschip waren in de 15de eeuw dermate grote fouten gemaakt bij het maken van de funderingen dat hierdoor in de loop van de eeuwen zeer ernstige verzakkingen waren opgetreden. Men had regelmatig gepoogd daaraan paal en perk te stellen maar het mocht niet baten. Ingrijpende maatregelen waren onafwendbaar. Helaas was het daarom nodig hele conglomeraten van muurwerk af te breken en te vervangen door stevige muren die rusten op nieuwe funderingen van gewapend beton. Veel gegevens die de oude muren opleverden, zijn na uitvoerige documentatie in het bouwwerk zelf verloren gegaan. Andere gegevens waren juist aanleiding tot reconstructie van onderdelen die al in de 18de eeuw bij constructieve ‘verbeteringen’ onzichtbaar waren geworden. Er is gestreefd naar evenwicht tussen behoud van oorspronkelijke waarden en bruikbaarheid in de moderne tijd. Tot die maatregelen behoorde ook het aanbrengen van een verwarming zodat het gebouw ook in de koude jaargetijden kon functioneren. Dat paste in het denkbeeld de kerk ook een museale bestemming te geven. Als men aan een restauratie van een dergelijke omvang begint, is het ondanks nauwkeurige opmetingen ongewis wat men tegen zal komen, zeker wanneer er in het verleden nog niet intensief onderzoek aan de gebouwde materie is uitgevoerd. De bouwhistorische aanpak, zo kenmerkend voor de restauraties in het laatste decennium van de 20ste eeuw, bestond bij de aanvang van de restauratie van de Oude Kerk nog niet. Schoorvoetend werden de gevonden gegevens als leidraad bij de herstelwerken gebruikt. In dat opzicht is hier pionierswerk verricht. Van meet af aan is alles uitvoerig gedocumenteerd. De bij het samenstellen van dit boek veelvuldig geraadpleegde mappen zijn daar een voorbeeld van. Alleen was er nog onvoldoende systematiek. Bij het onderzoek van de kappen is gepoogd daarin een ordening aan te brengen. | |
De restauratie, voorbereidingen en uitvoeringIn 1938 vormde zich een Comité van Vrienden der Oude Kerk, dat heeft geijverd voor een restauratie van het gebouw, tot in de jaren na 1950 duidelijk werd, dat alle inspanningen beloond zouden worden door de toekenning van belangrijke financiële steun van de overheden. Ondertussen werden incidenteel herstellingen uitgevoerd onder leiding van J.RL. Petri jr, architect van de Hervormde Gemeente van Amsterdam. In 1946 is de fundering op de hoek van het Snijderskoor en de kooromgang hersteld[53-1:20] (afb. 689 en 690). De muurkolom 44 was ten opzichte van de kolom 13 van het koor 42 centimeter gezakt[b14:75]. Er werden betonpalen in de grond gebracht waarover een fundering van gewapend beton werd gestort. De zettingen en scheuren werden niet gecorrigeerd. In 1951 is de nog aanwezige aanzet van de kruisbloem van de top van de Sint-Sebastiaanskapel afgenomen. Op de top van de Lysbeth Gavenkapel stond toen nog een dergelijk aanzetstuk.
689 Snijderskoor oostmuur voor en na verwijderen beklamping; 1946.
| |
[pagina 382]
| |
690 Hoek Snijderskoor - kooromgang tijdens ontgraving; 1946. Tekening B. Bijtelaar.
Langzamerhand werden ook voorbereidingen getroffen die moesten leiden tot de algehele restauratie van het gebouw. Daartoe werd de heer Petri bijgestaan door architect A.A. Kok, die echter in 1951 overleed. Toen moest een andere architect aangewezen worden. Het bouwkundig verantwoordelijke lid van de Bouwcommissie van de Hervormde Gemeente was architect C. de Geus, secretaris van de kring Amsterdam van de Bond van Nederlandse Architecten (B.N.A.). Ir. C. Wegener Sleeswijk (later hoogleraar aan de Technische Hogeschool te Delft) was voorzitter van diezelfde kring. Hij had enige ervaring op het gebied van restauratie als medewerker van ir. J. de Bie Leuveling Tjeenk, die voor 1940 verantwoordelijk was voor de restauratie van het Paleis op de Dam. Voorzitter van de B.N.A. was in die jaren ir. A.J. van der Steur, die enkele restauraties had uitgevoerd. Kortom: in 1951 werd aan Petri voor de restauratie van de Oude Kerk toegevoegd ir. C. Wegener Sleeswijk. Adviseur werd ir. A.J. van der Steur die is overleden in 1963 en daarna is D. Verheus, voorheen architect bij de Rijksdienst voor de Monumentenzorg, in deze functie aangesteld. Petri is later in 1963 overleden. Het opmeten en in tekening brengen van het gebouw werd uitgevoerd door Chr.W. de Wijn en H. Janse tot 1950, H. Janse, C. Dijkstra, J.M. de Jong en H. van Erp tussen 1950 en 1958. Er waren van het gebouw geen betrouwbare opmetingen. De hele kerk is in de periode 1950-1955 opgemeten, gewaterpast en getekend. Daarbij kwamen talloze verborgen gebreken aan het licht. Onder andere bleek dat de middenstijl van het grote venster van de Sint-Joriskapel door roestvorming van de brugijzers verticaal geheel in tweeën was gespleten. Over de hele hoogte waren ijzeren beugels rond het metselwerk aangebracht. Ook hadden de 18de-eeuwse bakstenen dagkanten weinig verband meer met het omringende oude metselwerk.
Op 15 juni 1951 moest de kerk gesloten worden voor het publiek. Aanleiding was het naar beneden vallen van een (gipsen) kraagsteen onder een kapbeeld bij pijler 58, tengevolge van het volledig vermolmen van de kapvoet ter plaatse. Het Genootschap Amstelodamum belegde een vergadering in het Ministerie van de Nieuwe Kerk (!), waar prof. Bakhuizen van den Brink in een vlammend betoog, gebaseerd op tal van historische gegevens, het behoud van de Oude Kerk bepleitteGa naar eind287. Talrijke aangetaste plekken in de kapvoeten werden in de tweede helft van 1951 en in 1952 onderzocht en waar nodig van tijdelijke stutten voorzien. Dat was vooral het geval op de punten waar een aantal gebintstijlen van de kap bij elkaar komen in de lantaarn van het schip en in de zuidelijke zijbeuk. Bij die gelegenheid zijn alle kapvoeten zoveel mogelijk gezuiverd van vuil en leipuin dat werklieden voordien sedert een reeks van jaren onder de zoldervloeren hadden laten vallen. Daarbij kwamen verschillende zaken zoals gereedschappen, pijpenkopjes, speelkaarten, borrelglaasjes (zonder voetje!) en papieren te voorschijn[53-2]. De boog aan de noordelijke ingang van de kooromgang werd gestut, gezien de deplorabele toestand van het metselwerk tengevolge van de verzakking die in 1947 tot staan gebracht werd.
691 Opmeten dakruiter; 1949. HJ
692 Steigeren dakruiter voor demonteren bovenste deel; 1952. HJ
| |
[pagina 383]
| |
693 Steenhouwers met aanzetten middenmontant; 1956. HJ
In 1952 werd een gedeelte van de kerk weer opengesteld. In dat jaar werd het bovenste deel van de dakruiter gedemonteerd (afb. 692) en in de kerk provisorisch in elkaar gezet om later als model te dienen. Het huisje Oudekerksplein nr. 5 aan de noordzijde van de Mariakapel werd omstreeks 1952 door de laatste bewoners verlaten. In 1955 droeg de Hervormde Gemeente de kerk over aan de Stichting De Oude Kerk te Amsterdam. |
|