De Oude Kerk te Amsterdam
(2004)–Herman Janse– Auteursrechtelijk beschermdBouwgeschiedenis en restauratie
2.6 19de eeuw: na de scheiding van kerk en staatInleidingDoor de komst van de Fransen in 1795 veranderde de verhouding tussen de overheid en de kerkelijke groeperingen. Voordien was de gereformeerde eredienst de staatsgodsdienst, waardoor de verantwoordelijkheid voor de kerkgebouwen bij de overheid lag. Tijdens de Bataafse Republiek werd in 1798 bij de Acte van Staatsregeling in additioneel artikel VI bepaald: ‘De Torens, aan de Kerkgebouwen gehegt, benevens de Klokken, met derzelver huisingen, worden verklaard eigendommen te zijn en te blijven der Burgerlijke Gemeenten, staande ten allen tijde onder derzelver beheersing en onderhoud’. In de jaren 1810-'11 vond de formele scheiding van kerk en staat plaats[50]. De gemeente Amsterdam bleef eigenaar van de toren en sedertdien moest de kerkvoogdij dus voor beheer en onderhoud van het kerkgebouw zorg dragen. In de praktijk betekende dit dat voor de Oude Kerk als doelstelling gehanteerd werd: summier onderhoud, alleen in-stand-houden met niet te hoge kosten. Een grote verandering was bovendien dat er na het einde van de begravingen in de kerk veel meer vast meubilair kwam. | |
InterieurOp 2 juni 1795 wordt bevolen alle wapenborden uit de kerk weg te nemen[50]. Afgaande op oudere afbeeldingen lijkt het erop dat in de kerk weinig meer rouwkassen en grafborden hingen dan die er later compleet of fragmentarisch terugkeerden. Zie hoofdstuk 2.c. Veel gebeurde er niet in de eerste tijd van het Koninkrijk der Nederlanden. In 1821 werd het koororgel leeggehaald ten gunste van het orgel van de Zuiderkerk[50:113]. Dat is in 1940 afgebroken en naar Aalten verkocht. In de Sint-Joriskapel werd een timmerloods ingericht[95-1]. In 1912 werd de werkplaats overgebracht naar een ruimte naast de Zuiderkerk. Die is gesloopt voor de metrowerken. Na 1840 is er een reeks activiteiten te melden. In 1841 werden herstelwerkzaamheden verricht aan de grafkelder in de voormalige doopkapel. In 1995 werd daarin een kist aangetroffen met een koperen plaat waarop het inschrift: Hier rust het stoffelijk overschot In 1842-'45 is de kerk opgeknapt onder leiding van architect P.J. HamerGa naar eind197. In 1842 werd het herstel van de kerk opgedragen aan de timmerman (en orgelmaker) Gerardus (Gerrit) Nijhoff, de schilders Johannes de Vries en B. van Hilten (de vroegere firma A. de Vries & Zn) en aan de metselaar Minne[50]. De werkzaamheden duurden van oktober 1842 tot januari 1845. De houten gewelven werden grondig gerepareerd en opnieuw overschilderd, nu met een licht grijze verf, die in de loop van de jaren sterk verkleurd is. Scherpe randen aan de bossingdelen in het gewelf werden weggeschaafd, waarbij ook telkens zo'n 8 centimeter van de schilderingen verdween. | |
[pagina 289]
| |
506 Muurkolom tussen Smids- en Huiszitten kapel, gipskapiteel. RdMz
Reparaties aan het gewelfbeschot werden in grenen uitgevoerd. In de kappen werden veel plankjes gevonden met de namen van timmerlieden die het werk uitvoerden (zie bijlage 3). Met besloot tot het verlagen van de koorvloer. Het koorhek kreeg een nieuwe bovenlijst en aan de onder- en zijkanten verlengstukken. De stoep werd verlaagd van drie treden tot één trede. De koorafscheiding werd aan de binnenkant voorzien van een vurenhouten betimmering, wellicht nadat het schot ontdaan was van de oorspronkelijke bekleding. Aan de koorbanken is niet veel meer veranderd dan dat er klossen onder werden gezet. Alles was tweemaal overgeschilderd, eerst met witte verf, in 1843 in bruingele verf en gelakt. De kleine preekstoel kreeg een klankbord op twee kolommen. In de Sint-Sebastiaanskapel, die in 1821 cathechiseerkamer genoemd wordt, is veel gerepareerd aan de kapvoeten. In 1843 wordt vermeld: ‘Is het Oude Zwarte zeil tot afsluiting van de Handboogs Kapel vervangen door het bouwen van eene zogenaamde Brabantsche Muur, met een roosterwerk van ribhout en getengeld met duims schroten, beriet en vervolgens gestucadoort’. In de blindvensters aan de west- en oostzijde werd het profiel van de kanten ter hoogte van de aanzet van de boog in stucwerk in verstek omgezet zodat een rechthoekige nis ontstond. Voor de traceringen werd een stucwandje aangebracht waarachter van boven gezien de traceringen zichtbaar bleven. Er kwam een nieuwe kolom met kapiteel in stucwerk tussen de Smidskapel en de Huiszittenkapel (afb. 506). De Aantekeningen der Aanmerkelijke Reparatien, en Verbeteringen in de Gereformeerde Oude Kerk te Amsterdam (1843-1845) vermelden: ‘Is er eene geheel Nieuwe Kolom gesteld tusschen de Smits en Huiszitten Kapellen, waar vroeger eene ongelijkmatige Steenklomp zich bevond, hij is gemetseld van goudsche Moppen en vervolgens gestucadoord.’. Ook zijn de meeste nissen in kapellen ‘wat de Schagten en Sommige ornamentwerken betreft, doorgetrokken en in regelmatige orde gebragt’[b12:20]. De galerij van het lege koororgel, steeds een zorgenkind door de slechte fundering van de muur tussen Weitkoperskapel en Sint-Joriskapel, was 3½ oude duimen gezakt en werd zo goed mogelijk waterpas gesteld. Zes deuren, die toegang gaven tot huizen rond te kerk, werden dichtgemetseld evenals het luik in de Huiszittenkapel boven de kerkmeesterskamer dat uitkwam op de zolder boven de kamer. Over de zwarte basementen van de kolommen werd een olijfgroene kleur aangebracht. Nijhoff maakte in 1844 een model van de houtconstructie van de torenspits, die in de kerkmeesterskamer staat. In hetzelfde jaar werden door het Koninklijk Nederlandsch Instituut van Wetenschappen de monumenten van Sweers en Van der Zaan in orde gebracht onder toezicht van L. Royer en D.D. Büchler[b4:27]. De laatste heeft in 1846 ook de koorbanken opgemeten (zie hoofdstuk 1.c). Later verdwenen onder meer beelden en ander houtsnijwerk onder de kap. Het beeld uit de Sint-Sebastiaanskapel dat in 1889 aan het museum Amstelkring werd geschonken (door ons genummerd 28), heeft sporen van de grijsgroene kleur uit 1843, dus het werd eerst daarna uit de kerk verwijderd. Uit de voormalige werkplaats van de Hervormde Gemeente bij de Zuiderkerk kwam omstreeks 1950 een narrenkop te voorschijn die eveneens afkomstig bleek te zijn uit de Sint-Sebastiaanskapel (zie hoofdstuk 1.d).
In 1860 werd in de zuidelijke koorafsluiting bij de zuidoostelijke vieringkolom een deur gemaakt[64-1:44]. In 1865 kwam er een einde aan het begraven in de kerk. Dat leidde tot zichtbare veranderingen in het interieur omdat overal, met name in de zijbeuken, eenvoudige bankengroepen geplaatst werden. De achterzijde van het doophuis werd ingrijpend gewijzigd waarbij vier koperen bogen verdwenen. In 1872 werd het vensterglas in de Weitkoperskapel vernieuwd en in 1874 in de Sint-Joriskapel, blijkens de daarop voorkomende dateringen. Ook elders zal ongetwijfeld het steeds voorgaande proces van glasreparatie zijn uitgevoerd.
Van 1887 tot 1920 was het bouwkundig beheer in handen van architect C.B. Posthumus MeyjesGa naar eind198. De eerste belangrijke werkzaamheden die hij liet uitvoeren waren het gevolg van de telkens weerkerende ernstige verzakkingen in de Weitkoperskapel. Die hadden ook hun weerslag in de kappen. In de doorsnijding van de kap met de noorderzijbeuk werd een zware grenen trekschoor aangebracht naar de koningsstijl, die het jaartal 1898 draagt. Ook de kruising van de Sint-Joriskapel met de noorderzijbeuk is boven de zoldervloer met schoren versterkt, vermoedelijk in verband met de zakking van het muurgedeelte waaraan het koororgel is bevestigd. Herstellingen | |
[pagina 290]
| |
507 Exterieur Sint-Sebastiaanskapel en Smidskapel met gepleisterde gevel voor 1902. GAA
in de gewelven werden ook in 1899 uitgevoerd. Timmerlieden lieten daarvan stille getuigen in de kap achter. Onder leiding van Posthumus Meyjes werd vooral na 1900 veel in de kerk hersteld. In het volgende hoofdstuk leest u daarover meer. | |
ExterieurKapelgevelsDe zuidwestelijke steunberen van de van Sint-Sebastiaanskapel werden ontdaan van hun ezelsrugafdekkingen en voorzien van een naar buiten lopende afdekking op de wijze van een lessenaardakje. De oude afdekking is nog zichtbaar bij Bulthuis in 1778 (afb. OA 39) maar niet meer op een tekening van Springer uit omstreeks 1836 (afb. OA 43). In dezelfde periode verdwenen gaandeweg alle hogels en kruisbloemen, zoals afbeeldingen laten zien. In 1851 werd de buitenzijde van de gevel van de Smidskapel, tot dan rode baksteen met speklagen tonend, gepleisterd. Daarmee kwam de kleur meer in overeenstemming met de aangrenzende Huiszittenkapel en Lysbeth Gavenkapel (afb. 507). Boven de beide zoldervensters van de Huiszittenkapel zit - in tegenstelling tot alle andere kapelgevels - een boogje van blauwe hardsteen. Wellicht zijn die boogjes in de 19de eeuw aangebracht. | |
Aanbouwen noordzijdeVan het Heilig Graf waren de onderste vakken van het venster dichtgemetseld ten behoeve van de schouw voor het gloeien van turfjes voor de stoven. Er werden twee eenvoudige verticale montants van natuursteen aangebracht. Onder de afzaat was | |
[pagina 291]
| |
de buitenmuur gepleisterd. Tot ver in de 19de eeuw stond hiertegen een winkeltje (afb. OA 41). Tegen de Collegekamer was een paardenstal aangebouwd, waardoor de onderste delen van de kruisvensters geblindeerd waren. Uit het boogveld van het noordelijke venster stak een schoorsteen omhoog. In het dak was een dakkapel waarboven een uitstekende ijzeren hijshaak was aangebracht om goederen (turf) op de zolder te kunnen hijsen (afb. 523). | |
Zuiderportaal, IJzeren Kapel en kerkmeesterskamerEr is een bericht dat op 1 december 1836 het beschot boven de zuiderdeur is afgewaaid[b21:45]. Springer (afb. OA 43) schetste, in een tekening die tot nu omstreeks 1840 werd gedateerd, op de stenen borstwering van het zuiderportaal een houten schot dat als panelen is uitgevoerd. Zowel op afbeeldingen uit de late 18de eeuw als uit de late 19de eeuw staat hier een lattenhek zoals dat ook op andere plaatsen rond de kerk op aanbouwen (noorderportaal, pothuis no. 23, kosterij) geweest is. Er is dus reden om aan te nemen dat Springer de tekening in of voor 1836 heeft gemaakt. In 1864 werd van stadswege voorgeschreven dat de kerkdeuren zowel binnen als buiten naar buiten openslaand moesten worden gemaakt[b21:45]. De binnendeuren van het zuiderportaal konden zonder veel moeite veranderd worden maar bij de buitendeuren leverde dat problemen op. Pas toen in 1877 de stad de kerk sommeerde alsnog aan het voorschrift te voldoen, werd een houten kozijn geplaatst met naar buiten draaiende deuren. In 1850 zou in de achtermuur van de IJzeren Kapel een doorgang zijn gemaakt naar de ruimte onder het lessenaardak[b21:45]. Tot 1893 was de archiefruimte in beheer bij de stad, na het weghalen van de charterkast moest de kerk het onderhoud verzorgen. In 1850 werd in de kerkmeesterskamer een brandkast geplaatst in de kast waar tot dan een grote reeks laden met documenten was geweest. De kluis verving de ijzeren kist die in de kamer stond. | |
KosterijIn de voormalige sacristie werd de middelste kamer op de penant tussen de twee vensters voorzien van een spiegel, gevat in een gestoken lijst met 19de-eeuws ornament. Onder de door Antonie Hendricks beschilderde balklaag kwam een stucplafond met een rozet in het centrum, voorzien van een rechthoekig lopende rand met een palmet op de hoeken en in het midden. De aansluiting op de wanden werd gevormd door een kooflijst. In 1846 kreeg de kosterij een schoorsteenmantel van gepolijst graniet[b2:23]. Hiermee werd bedoeld ‘petit granit’, blauwe hardsteen uit de omgeving van Luik en Namen. De mantel kreeg wit marmeren consoles. De gevels aan de gracht en het plein werden gepleisterd. Omstreeks 1900 vertoonden de indelingen van de ramen een bonte mengeling, daterend zowel uit de 18de eeuw als uit de 19de eeuw. Zo liet de gepleisterde gevel van het kostershuis aan de Voorburgwal beneden en boven drie ruiten in de breedte zien en een onderraam van twee ruiten hoog met een vast bovenraam van één ruit hoog (eerste helft 19de eeuw). Boven op de overloop was een venster met een raam van vijf ruiten breed en twee maal twee hoog (eerste helft 18de eeuw). In de lange gevel langs de Voorburgwal was een venster met schuifluiken binnen en ramen van vier ruiten breed en twee maal twee ruiten hoog (tweede helft 18de eeuw). Op de bovenverdieping op de voormalige sacristie waren vier ruiten in de breedte bij twee maal twee ruiten in de hoogte met schuifluiken binnen achter een betimmering (tweede helft 18de eeuw). De lage gevel aan het plein had twee T-schuiframen uit de tweede helft van de 19de eeuw (afb. 518). Op het stucwerk achter het geschilderde behang in de kamer boven de voormalige huwelijkskamer is een in potlood geschreven bericht gevonden: Grondig voorzien 24 Maart 1861, Door J:F: Hoenderdosje werkzaam bij den Heer J:F: Bangert sedert 1820. Onder het lood tussen de kap van hetzelfde gedeelte van de kosterij en de kerkmuur werd een bericht aangetroffen dat met potlood op zwaar papier was geschreven: A. Pheyffer Dit platge Dekt 25 Junie 1895 | |
TorenIn 1861 werd de toren hersteld. Op een foto van Jacob Olie steken de steigers boven de huizen uit en reiken tot de eerste omloopGa naar eind199. De consoles onder de eerste omloop zijn in 1565 in Naamse steen gemaakt, werden in 1738 vermoedelijk in Bentheimer zandsteen uitgevoerd en zijn nu van ijzer evenals de obelisken op de hoeken van de | |
[pagina 292]
| |
balustrade van die omloop. Waarschijnlijk zijn die bij deze restauratie aangebracht. De balustrade werd in 1565 eveneens in Naamse steen uitgevoerd maar is nu van Bentheimer zandsteen. Ook die verandering kan uit 1861 dateren. In 2001 werd de toren geheel besteigerd, waarbij de hier genoemde onderdelen nauwkeurig konden worden onderzocht. De resultaten zijn in een apart hoofdstuk opgenomen. |
|