De Oude Kerk te Amsterdam
(2004)–Herman Janse– Auteursrechtelijk beschermdBouwgeschiedenis en restauratie
2.4 Herstellingen aan en rond de torenGa naar eind168InleidingHet herstellen, rechtzetten of stabiliseren van scheefzakkende torens was een regelmatig voorkomend fenomeenGa naar eind169. De toren van de Oude Kerk is hierin dan ook niet uniek. De manier waarop de toren uiteindelijk werd gestabiliseerd, week echter af van eerdere voorbeelden. In de 17de eeuw beperkten de maatregelen zich vrijwel altijd tot het uitvoeren van grondverbeteringen, het onderheien en het aanbrengen van steunberen. In het geval van de Oude Kerk koos men voor het geheel ommantelen van de toren, iets wat bijna twintig jaar later bij de Onze-Lieve-Vrouwetoren in Gouda werd nagevolgdGa naar eind170. Het probleem van een verzakkende toren is vrijwel altijd toe te schrijven aan een gebrekkige of onvoldoende diepe fundering in combinatie met een te zware belasting van een toren die dikwijls na de eerste bouwfase nog eens is verzwaard en verhoogd. Ook de toren van de Oude Kerk hoort in dit rijtje, want er was alleen een slietenfundering die de eerste zandlaag niet bereikte. Verzwaringen van de toren in de 16de eeuw maakten dat de ondergrondsproblemen steeds groter werden. | |||||||||||||||||||||||
Het verzakken van de toren in de 18de eeuwEr zijn geen betrouwbare opgaven bekend dat bij de verhoging van de toren in de 16de eeuw extra funderingsmaatregelen zijn getroffen. Ten gevolge van de verhoging in 1565 was het gewicht dat op de oude fundamenten drukte fors toegenomen. Waarschijnlijk zal ook de winddruk op de verhoogde toren een niet onaanzienlijke invloed hebben gehad. De heersende windrichting is zuidwestelijk en de toren is verzakt en gedraaid in noordoostelijke richting. Een andere belangrijke oorzaak van de verzakking van de toren was de vernieuwing van het orgel in 1724. Door de activiteiten voor de bouw ervan werd kennelijk het wankele evenwicht verstoord. De stabiliteit kwam door het heiwerk vlak naast de oostzijde van de toren in gevaar, zodat men genoodzaakt zou zijn om ingrijpende maatregelen te nemen. Langzaam zou de toren verder gaan zakken en overhellen naar het noordoosten. In 1730 komt de grote reparatie aan de toren ter sprake. De beenderenkelder onder de toren werd al vast geruimd. De botten werden onder meer opgeslagen in het zuiderportaal en in de ‘aanneemkamer’ (de librije). In 1736 maakte metselaar Dirk Treur een kuil voor het bergen van verscheidene zaken. Nog in 1738 wordt een betaling vermeld aan de doodgraver Roeloff de Bruijn ‘voor 't graven van een kuyl in de schuurkamer’ (de librije). Aan de noordzijde werden in de voormalige timmerloods bij opgravingen in 1955 opruimingskuilen aangetroffen, door 18de-eeuwse doodgravers volgestapeld met skeletdelen en zand. Het gedeeltelijk nog aanwezige riool, dat ter plaatse van de voormalige kerkhofsloot lag, was hier gevuld met regelmatig gestapelde schedels, die er blijkbaar opzettelijk ingeschoven waren. | |||||||||||||||||||||||
Meting van de situatie in 1731Het zakken van de toren is op het oog duidelijk zichtbaar geweest. De toren helde over naar het noordoosten en was ook sterk getordeerd. Op de plattegrond is te zien hoe deze is gedraaid. Hierbij werden de delen die aan de toren verbonden zijn eveneens verplaatst, waardoor ook in het schip een asymmetrische plattegrond is ontstaan en de westelijke muren van de beide zijbeuken gedeformeerd werden. In de toren zelf is de draaiing het sterkst waarneembaar bij de doorgang van het portaal naar het schip. De onstabiele situatie was voor het stadsbestuur aanleiding om een onderzoek te laten instellen naar de ernst van de zaak. Stadstimmerman Willem van Diede en stadsmetselaar Dirk Borsman kregen opdracht om te onderzoeken hoe ernstig de zakkingen waren en hoever de toren uit het lood stond. Bij de inspectie waren ook de meester-timmerman Jacobus Boelen en de meester-metselaar Dirk Treur betrokken. Op 5 december 1731 deden Van Diede en Borsman aan de Thesaurieren Ordinaris verslag van hun wedervaren bij het onderzoek naar de toren van de kerk (zie bijlage 1)Ga naar eind171. Het rapport levert veel informatie op, waarvan wij echter de context niet geheel | |||||||||||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||||||||||
kennen. De meting werd op een aantal punten zowel binnen als buiten de toren uitgevoerd. Hierbij heeft men alleen gekeken naar de hoogte van een aantal punten aan de basis van de toren en niet naar de uitslag van de spits. In het protocol dat zoals gebruikelijk bij ambachtslieden in moeilijk begrijpbare taal geschreven is, delen de rapporteurs mee zij een aantal plaatsen aan de voet van de toren gemeten hebben ten opzichte van enkele referentiepunten buiten en binnen de kerk. De drempel van de ingang lag, gemeten aan de pilaster aan de noordzijde, ten opzichte van een stenen plint onder een ijzeren hek voor een huis dat tegenover de toren stond, 9¼ duim (23,8 centimeter) lager. De bovenkant van het basement onder de pilasters lag aan de zuidzijde 1¾ duim (4,5 centimeter) hoger dan aan de noordzijde. De zerk onder de deur onder het orgel lag 6⅝ duim (17 centimeter) hoger dan de zerk onder het hek voor de buitendeur van de toren. De bodem voor de portaaldeuren lag in noord-zuidrichting waterpas. Ook zijn de hoogten van de zerken bij de basementen van het pas gebouwde orgel gemeten waaruit blijkt dat de zerken aan de noordzijde ongeveer een halve duim hoger lagen dan aan de zuidzijde. De grond bij de zuidelijke pilaster lag 29⅜ duim (75,6 centimeter) lager dan de bovenkant van de blauwe plint waarop het marmeren basement stond van de pilaster aan de zuidzijde van de doopkapel (de grafkapel van De Graaf). Ook wordt nog gemeld dat de pilaster aan de noordkant naast de doorgang onder het orgel circa ½ duim naar het zuiden helt, die aan de zuidzijde helt ⅜ duim naar het zuiden en ¼ duim naar het westen. De onderzoekers meldden dat de toren tegen de kap van het schip van de kerk stond. Bij de waar te nemen verzakking zal de toren tegen de kap van het middenschip geleund hebben. De waarde van deze metingen is zeer discutabel. De indruk is dat de maten niet zijn gemaakt om de scheefstand van de toren te bepalen maar om de verzakking in de gaten te kunnen houden. Wel blijkt dat het plint aan de westkant over een afstand van ongeveer 2,50 meter 4,5 centimeter afliep aan het noorden. Als deze informatie wordt afgezet tegen de totale hoogte van de toren van 240 voetGa naar eind172, dan stond de spits in 1731 ongeveer 65 centimeter uit het lood. Scheefstand van een toren of een gebouw is op zichzelf niet direct alarmerend. Er zijn gevallen bekend van torens die veel verder uit het lood staan, maar die geen direct gevaar opleveren voor zichzelf of voor hun omgeving. Van veel meer belang is dan ook de vraag in hoeverre de situatie waarin de toren verkeert, stabiel is. Door de verzakkingen van de toren staan de muurkolommen 1 en 30 in de huidige situatie circa 0,65 meter lager dan de rond 1390 gebouwde kolommen in het schip. Aangenomen kan worden dat de toren in de jaren tussen 1325 en 1390 al aanmerkelijk zal zijn gezakt. Dit betekent dat de toren ten minste een meter in de bodem is gezakt. Bovendien ligt de vloer van de kerk nu ten opzichte van de vloer van de basiliek 85 centimeter hoger. De bovenkant van de basementen van het schip staat nu ongeveer 50 centimeter lager ten opzichte van het niveau van de zerken dan in 1390. De drempel van de toren onder het orgel ligt dus nu ruim anderhalve meter hoger ten opzichte van de oorspronkelijke drempel. In 1731 werd tussen de drempel onder het orgel en die aan de straatkant een verschil van 17 centimeter gemeten. Dat is nu aanmerkelijk minder. Kortom: ten opzichte van het straatniveau is de toren zeker 1,70 meter minder hoog geworden. | |||||||||||||||||||||||
Verslechtering van de situatieEen tweede meting volgde in augustus 1734. Om inzicht te krijgen in de progressie van de zetting, diende men het onderzoek te herhalen en de uitkomsten hiervan naast die van het onderzoek van 1731 te zetten. Nog steeds stond de toren tegen de kap van de middenbeuk, maar dit betekende niet dat de toren niet verder was gezakt. Waar de noordelijke pilaster in 1731 nog een hoogteverschil met het referentiepunt van 9¼ duim had gehad, was dit nu 11¼ duim (29 centimeter) geworden. Ook de andere meetpunten kenden dientengevolge een verandering. Over het uit het lood staan van de torenspits werd nu ook een uitspraak gedaan: ‘De geheele Tooren is hoog 240 voeten, en 't scheelt op de geheele hoogte iets meer als 6½ duym, dat ze na het Noord Westen zijt overgezakt’. Hier is dus het bewijs voor het snelle zakken van de toren. In drie jaar was de toren bovendien maar liefst 16,7 centimeter meer uit het lood komen te staan, hetgeen nog niet direct zorgwekkend kon worden genoemd maar wel aanleiding was om over maatregelen na te gaan denken. Het zorgwekkende aan het zakken van de toren was dat dit niet eindeloos verder zou kunnen gaan. Bij een hoogte van 240 voet was het gevaar dat de toren zou omvallen nog lang niet in zicht. Wel vormde het gestage zakken een gevaar voor de kerk zelf en de directe omgeving. Indien er geen actie zou worden ondernomen en de toren in de | |||||||||||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||||||||||
komende jaren dezelfde progressie zou blijven vertonen, zou er vanzelf schade ontstaan door het drukken van de toren van het schip of het afscheuren van de torenromp van de kerk. | |||||||||||||||||||||||
Plannen voor stabilisatieTot deze conclusie moet ook het stadsbestuur zijn gekomen. De regelmatige verslechtering van de situatie zou op den duur een bedreiging opleveren, zowel voor de kerk en de toren als voor de bebouwing ten noorden van de toren. Daarom werd dan ook besloten om te bezien welke oplossingen er voor de stabilisatie van de toren waren te vinden. Hiertoe liet men twee concepten opstellen, één door Sibout Bollard, meestertimmerman in Amsterdam, en één door de al genoemde meester Willem van Diede. Over de opdrachtverstrekking zijn wij niet volledig ingelicht. Hoewel in de resoluties van de Thesaurieren Ordinaris is te vinden dat de beide concepten gelijktijdig zijn behandeld, is het niet uit te sluiten dat het plan van Van Diede pas is opgesteld, nadat de oplossing die Bollard aandroeg, bekend wasGa naar eind173. Uit enkele zinsneden uit het concept van Van Diede kan worden afgeleid dat hij op de hoogte is geweest van de plannen van Bollard. | |||||||||||||||||||||||
Het ontwerp van Sibout BollardHet eerste plan dat werd opgesteld was van de hand van de Amsterdamse makelaar en meestertimmerman Sibout Bollard (bijlage 1)Ga naar eind174. Zijn plan voor de aanpak van de Oudekerkstoren was ambitieus. Bollard wilde de toren recht zetten. Allereerst zou het nieuwe orgel op een stelling moeten worden gezet om vervolgens los te worden gemaakt van de toren. Daarna moest rond de toren minstens 17 meter vrij worden gemaakt voor stutten en 9 meter breed worden uitgegraven. In de bouwput kwam een goede vaste bedding om de steekvijzels (waarmee de toren zou worden rechtgevijzeld) op te zetten. Deze zouden ongeveer op de helft van de hoogte in het metselwerk van de toren worden bevestigd. Een tweede bedding, wat verder van de toren verwijderd, diende om de lange schoorvijzels op te zetten, die ervoor zouden moeten dienen dat de toren in evenwicht bleef. Het heien zou dan het minste gevaar opleveren. Rondom en binnen in de toren zouden drie of vier rijen palen worden geheid. De palen moesten tegen elkaar worden geslagen en daarop werden kespen bevestigd. Hierop zou het nieuwe muurwerk dan komen te rusten, dit alles onder het maaiveld. Het fundament moest aan de zuidzijde 2 voet dieper worden uitgegraven dan aan de noordkant. Daar zou het fundament in dikke kalk ondermetseld worden zodat het metselwerk voorlopig niet hard zou worden. Steeds zou men dat metselwerk stukje bij beetje weer wegbreken en een laag minder terugbrengen. Zo zou de toren dus aan de zuidkant wat zakken en rechter komen te staan. Alhoewel dat niet beschreven staat zal het de bedoeling geweest zijn steeds aan de zuidzijde de vijzels wat los te draaien en aan de andere kant vaster aan te draaien. Voor het vijzelen werden schroefvijzels gebruiktGa naar eind175. Die handelingen zou men zo vaak herhalen tot de toren recht en vast stond. Nadat het fundament aldus zou zijn gestabiliseerd, zou het breder op het nieuwe heiwerk worden uitgezet en ‘scheppent opgemetselt’ (scheppend hol) zoals de voet van het stadhuis. Hiermee is bedoeld dat hun fundament zou dienen te verjongen, tot een hoogte van ongeveer vijftig voet, zoals het op de tekening in silhouet staat aangegeven (afb. 475). Ook bij andere torenverstevigingen uit de 17de eeuw was voor een dergelijke oplossing gekozenGa naar eind176. In het bestek werd hiervoor verwezen naar de rok van de Westertoren. Door de nieuwe rok zouden ook alle oneffenheden in de voet van de toren aan het zicht worden onttrokken. Bollard maakt in zijn voorstel nergens melding van het ommantelen van de toren. Tenslotte zou de houtconstructie van de torenbekroning boven de eerste galerij door opvijzelen weer recht boven zijn voetstuk moeten komen. In de torenromp zouden diverse kruisschoren worden aangebracht. Van het plan van Bollard is één tekening bewaard gebleven (afb. 475). Deze betreft een aanzicht van de toren vanuit het westen. De toren is in zijn geheel getekend met daaronder een doorsnede van de fundamenten. Rond de toren is een gegraven bouwput getekend. Tevens is aangegeven hoe Bollard van plan was de toren recht te vijzelen. De in het bestek genoemde steekvijzels, die de ‘lij’ ondersteunden die op ongeveer de helft van het metselwerk was aangebracht, rustten op de grond ver buiten de bouwput. De schoorvijzels, die de toren op een hoger punt zouden moeten ondersteunen, zijn binnen de put geplaatst. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||||||||||||
475 Aanzicht/doorsnede van de toren uit het westen met steek- en schoorvijzels, Sibout Bollard. GAA
De funderingspalen zijn gepland vlak tegen het oude muurwerk, dat tot op funderingsdiepte zou moeten worden ontgraven. Op de tekening is zichtbaar hoe de zuidzijde van de fundering dieper zou worden geplaatst dan de fundering aan de noordzijde. Tenslotte is in silhouet aangegeven hoe het metselwerk van de geplande mantel ‘scheppend’ zou worden opgemetseld tot op de hoogte van de eerste ondersteuningsbalk. Natuurlijk waren er aan het plan van Sibout Bollard aanzienlijke kosten verbonden. In zijn calculatie somde hij in het kort nog eens de belangrijkste punten van zijn plan op: de kosten waren beraamd voor het aanbrengen van een vast fundament onder de toren en het rechtzetten hiervan zodat ook de houten bovenbouw weer recht zou komen te staan. Vervolgens zou de toren van een hol scheppende voet worden voorzien, die tot de waterlijst tussen het tweede en het derde lid van de toren zou reiken en tegelijk zou dienen als nieuwe rok, die bestaande ‘defecten’ zou verhullen. | |||||||||||||||||||||||
Overzicht van de geraamde kosten van het plan ‘Bollard’
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||||||||||||
476 Heiplan, Willem van Diede. GAA
477 Alternatief heiplan en torenaanzicht vanuit het westen, Willem van Diede. GAA
In deze raming waren niet de kosten opgenomen die het afbreken en weer opbouwen van de belendende huizen met zich mee zou brengen. Hoewel de geraamde kosten voor het project enorm waren, laat het plan zien waartoe Bollard zichzelf in staat achtte. Het mag duidelijk zijn dat we hier niet te doen hebben met een doorsnee timmerman-aannemer. Het feit dat hij door het stadsbestuur van Amsterdam is gevraagd om in ieder geval een ontwerp te leveren, wijst erop dat hij alom gerespecteerd moet zijn geweest om zijn technische kunnen. | |||||||||||||||||||||||
Het plan van Willem van DiedeOndanks het vertrouwen dat Bollard heeft genoten, was hij niet de enige aan wie werd gevraagd een plan te maken. Waarschijnlijk waren er bedenkingen bij de geraamde kosten, want het tweede plan was duidelijk gericht op het zoeken naar een goedkopere oplossing voor het zakken van de Oudekerkstoren.
478 Plan om de toren tijdens het heien te schoren, Willem van Diede. GAA
Voor deze oplossing ging men te rade bij Willem van Diede, stadstimmerman en in die hoedanigheid al betrokken bij de metingen die aan de toren waren verricht. Op 29 mei 1721 was hij aangesteld als onderbaas van de stadstimmertuin, in 1727 als stadstimmerman, hetgeen hij tot 1772 zou blijvenGa naar eind177. Van Van Diede weten we dat hij in 1730 de Rooms-Katholieke kerk Het Boompje bouwvallig verklaarde en samen met stadsmetselaar Dirk Borsman in 1736 de Eilandskerk bouwdeGa naar eind178. Uit de resoluties van de thesaurieren is verder bekend dat hij rond 1740 verantwoordelijk was voor de bouw van een brugophaaldershuisje aan de tolbrug te Ouderkerk aan de Amstel en voor de reparatie van een bruggetje over het stenen pad buiten de RaampoortGa naar eind179. Van Diede moet dus veel vertrouwen hebben genoten en mogelijk ook ervaring hebben gehad met het stabiliseren van gebouwen op een onvaste ondergrond. Wanneer het plan van Van Diede (bijlage 1) met dat van Bollard vergeleken wordt, zien we direct een opmerkelijk verschilGa naar eind180. Zover als Bollard wilde Van Diede niet gaan; het valt niet uit te sluiten dat dit ook expliciet de opdracht is geweest om te bezien in hoeverre de toren zou kunnen worden veiliggesteld, echter met aanzienlijke besparingen op het plan van Bollard. Van Diede moet hiervan op de hoogte zijn geweest want in zijn concept stelt hij expliciet dat hij het orgel niet van zijn plaats wil halen, ‘want dat [zou] veel ombrasie geven in de kerk, ende veel schaden konnen veroorsaaken’. Ook stelt hij: ‘Nu, om de Tooren regt te zetten zoude wel konnen geschieden, maar het orgel zoude dan als het zo blijft staan, wel wat last lijden [...] want die scheuren die daarin gemaakt worden, ofte die ontzetting noijt zo goed weer gekregen worden als hij nu is, ofte hij zoude vrij wat uijtgebrooken moeten worden zo dat na mijn verstand, voor haar Edele Groot Agtbare Heeren Burgemeesteren niet raadsaam zouden zijn’. Van Diede stelde de volgende oplossing voor: ten eerste zouden de huisjes aan weerszijden van de toren voor een breedte van negen à tien voet (2,5 à 2,8 meter) worden weggenomen. Ook moest een stuk van de doorgaande muur van de kerk (de westgevel ter weerszijden van de toren dus) weg worden genomen, ‘want die vernieuwt moet worden’. Vervolgens zou de fundering van de kerktoren, zowel aan de binnen- als buitenkant vrij worden gegraven tot op het roosterwerk (wat er overigens niet was). | |||||||||||||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||||||||||||
479 Uitgewerkt eerste grondplan, Willem van Diede. GAA
480 Uitgewerkt tweede grondplan, Willem van Diede. GAA
Aan de buitenkant zouden aan de ene zijde vier à vijf stutten worden geplaatst, onder de eerste verdieping tegen de balken aan. Deze balken moesten dwars door de toren steken. De stutten dienden te worden aangeremd met vijzels, zo veel als daarbij nodig zou zijn. Aan de binnenzijde zouden zes à acht masten worden geslagen om daar balken op te leggen en als stut onder de eerste verdieping te kunnen dienen. Boven op de begane grond zou dit worden herhaald, zoals ook op de tekening te zien is (afb. 478). De vijzels die hierbij nodig waren, dienden vrij te staan om het heien mogelijk te maken. Dit diende zo dicht mogelijk op het bestaande werk te geschieden, volgens het heiplan waarvan eveneens een tekening is bijgeleverd. Nadat één zijde van het plan was gerealiseerd, werd hierop een raamwerk van balken gelegd. De muren zouden daarna worden uitgebroken en vervolgens op het raamwerk weer worden opgemetseld. Nadat het oude werk zou zijn weggebroken, zover als mogelijk was tussen de penanten, zou worden voortgeheid, zover als mogelijk of nodig. Op de heipalen werden kespen aangebracht die goed op de masten gekeept zouden worden. De kespen dienden zo lang te zijn dat ze ruim half in de toren staken om zo de toren voldoende steun te geven. De balken zouden worden gedekt met planken van vijf à zes duim dik. Tussen deze planken werd in het midden van de muur een balk of strijkhout gelegd tegen het wegschuiven van de fundering. Ook aan de binnenzijde van de kerk zou worden geheid, aan beide zijden van de pilaren van het orgel. Ook hier zou oud muurwerk moeten worden weggehaald. Hierbij zou steeds aan één zijde worden gewerkt, om de stabiliteit van de toren zo min mogelijk in gevaar te brengen. Van het plan van Van Diede zijn meer tekeningen bewaard gebleven dan van het plan van Bollard. Bij het bestek hoort een set van zeven tekeningen, waarbij onderscheid gemaakt kan worden in drie schetsplannen en vier uitgewerkte tekeningen (afb. 476-482). De eerste drie penschetsen zijn waarschijnlijk van de hand van Van Diede zelf. Deze conclusie is gebaseerd op het handschrift, lijnvoering en materiaal (inkt en papier) zoals dat van hem bekend is. De eerste tekening betreft het grondplan van het heiwerk (afb. 476). Hierop zijn de binnen- en buitenfundering aangegeven met de balken die dwars door de toren heen staken. Aan de oostzijde van het plan zijn drie vakken doorgehaald, waarschijnlijk omdat tijdens het maken van het plan bleek dat het niet mogelijk was om de toren onder het orgel te onderheien. Op de tweede tekening, waarop eveneens een grondplan van het heiwerk staat afgebeeld, is rekening gehouden met deze moeilijkheid (afb. 477). Verder wijkt het plan enigszins af van het eerste. De plaats waar nieuwe palen zouden worden geheid, is op sommige onderdelen anders. Ditzelfde geldt voor het aantal balken dat in noord-zuidrichting de toren zou moeten ondersteunen. Aanvullend is op dezelfde tekening het aanzicht van de toren vanuit het westen aangegeven. Aan weerszijden is nog rekening gehouden met het aanbrengen van een zware steunbeer, die tot een hoogte van ongeveer tien meter zouden moeten reiken. De toren is verder nauwelijks gedetailleerd, met uitzondering van de bekroning, die echter niet in overeenstemming is met de werkelijkheid. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||||||||||||
481 Uitgewerkte doorsnede met versterkingen, Willem van Diede.
482 Uitgewerkt aanzicht, Willem van Diede. GAA
De derde tekening, die we aan Van Diede toeschrijven, betreft een schets van de verticale ondersteuning van de toren (afb. 478). Door middel van doorstekende balken en diagonale schoren zou de toren tijdens het heien in evenwicht worden gehouden. Deze plannen zijn uitgewerkt in vier gedetailleerde tekeningen. Het gaat hierbij om twee grondplannen van het roosterwerk, een doorsnede en een aanzicht van de toren, beide vanuit het westen. De twee grondplannen van het roosterwerk hebben betrekking op de eerste en tweede verstevigingslaag die bij de werkzaamheden in de toren zouden worden aangebracht (afb. 479 en 480). De eerste laag was gepland op ongeveer drie meter onder het 18de-eeuwse maaiveld. Zij bestond uit een roosterwerk met dwars- en rechtopstaande balken en schoren. De tweede laag, die iets onder het maaiveld zou worden aangebracht, was nagenoeg identiek aan de eerste. Aan de oost- en de westzijde was echter rekening gehouden met de doorgang in het portaal, zodat hier de verticale balken achterwege waren gelaten. In de doorsnedetekening is dit plan verder uitgewerkt (afb. 481). Boven het aanzicht van de beide grondplannen zijn nog vier horizontale balken in de toren aangebracht, waarvan de middelste worden ondersteund door schoren. Op de tekening is eveneens aangegeven hoe het plan voorzag in het aanbrengen van een mantel tot op een hoogte van de eerste drie (huidige) geledingen tot aan de galmgaten. Door middel van zaagtandvormige inkassingen werd deze aan de oude toren vastgehecht. Op de vierde en laatste tekening vinden we een afbeelding van het ontwerp van deze ommetseling (afb. 482). Dit plan voorzag in een mantel met brede afgeschuinde hoeken en een trans ter hoogte van de (huidige) derde geleding. Op een hoogte van ongeveer tien meter ging een grove bossering over in glad metselwerk. De tekeningen bieden een helder inzicht in de plannen die Van Diede aanvankelijk had ontwikkeld. Zij waren eenvoudiger van opzet dan die van Bollard, maar het is duidelijk dat het nog steeds om een aanzienlijke onderneming ging. Hierna zal uiteengezet worden in hoeverre de plannen ook als zodanig zijn uitgevoerd en op welke punten de plannen tijdens de uitvoering zijn gewijzigd. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||||||||||||
Een van de belangrijkste redenen voor het laten opstellen van een alternatief plan door Van Diede was het besparen op de kosten. In zijn begroting verwijst Van Diede naar de tekeningen die hij bij zijn plan heeft gevoegd. Voor het heiwerk dacht hij 568 masten te gebruiken. Het roosterwerk zou aan elke zijde van de toren vijf voeten uit de basis komen te liggen. In de hierna te geven kostenraming werd in eerste instantie uitgegaan van 391 masten, zodat tijdens het opstellen van het plan het aantal palen aanmerkelijk vergroot is. Bovendien moesten er ongeveer 220 masten onder de muren komen, afhankelijk van wat men tijdens het werk zou tegen gekomen. Deze masten zouden 14¼ duim midden op midden komen te staan. De koppen hiervan dienden behakt te worden. Het geplande roosterwerk zou aan de zuidoostzijde zo'n 13 à 14 duim lager worden gelegd dan aan de noordwestzijde. Het gedeelte dat boven het metselwerk kwam ‘zo veel regt te zetten als doenlijk is en wederom met kruiswerk en banden en schoren voorzien als dat vereist wordt’. | |||||||||||||||||||||||
Overzicht van de geraamde kosten van het plan ‘Van Diede’
Van Diedes calculatie bedroeg slechts 43% van de raming van Bollard. Het behoeft geen nadere toelichting dat men voor Van Diedes plan heeft gekozen. | |||||||||||||||||||||||
De uitvoering van het werkIn het Journael van de Thesaurieren Ordinaris van de stad Amsterdam vinden we bij 31 januari 1736 de kop ‘Oude Kerks Tooren: Alsoo deselve aan 't sacken en overhellen was, is denselven op Schoren gesteld, en van onder uijtgegraven en geheyt’. De kosten die tot dan toe waren gemaakt, bedroegen reeds f 11.818 en 18 stuiversGa naar eind181. Er zijn geen gespecificeerde rekeningen van de werkzaamheden aan de toren bewaard gebleven. Het werk werd uitgevoerd door de stadstimmerwerf, die onder direct toezicht van het stadsbestuur stond. Dit is de reden dat we in het archief van de kerkvoogdij vrijwel niets terugvinden dat betrekking heeft op de consolidatie van de torenGa naar eind182. Al in de 16de eeuw was het initiatief van de torenverhoging voor een deel uitgegaan van het stadsbestuur. De stadsfabriek stond tussen 1633 en 1746 onder direct toezicht van de Thesaurieren OrdinarisGa naar eind183. Zowel in het archief het laatstgenoemde college als van de stadsfabriek vinden we slechts spaarzame informatie over de werkzaamhedenGa naar eind184. Dit gevoegd bij de gegevens uit het archief van de Oude Kerk zelf, kunnen we een globaal beeld krijgen van de werkzaamheden, hoewel dit beeld op een aantal bouworganisatorische punten belangrijke lacunes blijft vertonen. Ook is er sprake van verschillen tussen de gegevens die uit het archiefonderzoek naar voren zijn gekomen en de daadwerkelijke uitvoering van het plan. We kunnen er derhalve vanuit gaan dat tijdens de werkzaamheden de plannen voor een deel zijn gewijzigd. In ieder geval geldt dit voor de ombouw van de toren, die in het plan van Van Diede tot een lager niveau reikte en een andere vormgeving had. Over de eigenlijke voortgang van het werk zijn we dus slecht ingelicht. Het begin en de duur hiervan was bij het onderzoek echter wel te achterhalen. De huisjes die gedeeltelijk moesten worden afgebroken, worden genoemd in het uitgeefboek van de kerkvoogdijGa naar eind185. Op 9 mei 1736 wordt aan Hendrik Hulst, deurwaarder van de Oude Kerk en bewoner van het eigenlijke organistenhuis aan de zuidzijde van de toren (nu nr. 17), een jaar huishuur vergoed, voor een bedrag van 120 gulden. Hierop komen we eenzelfde post, maar dan voor een half jaar tegen, ‘tot dat de reparatie aan de tooren gedaan zal zijn’. De vergoeding werd achteraf uitgekeerd, zodat we hieruit kunnen | |||||||||||||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||||||||||||
concluderen, dat in het voorjaar van 1735 met de werkzaamheden aan de toren was begonnenGa naar eind186. Op 8 november 1738 werd een bedrag van 60 gulden uitbetaald aan Willemijntje Ramet, plaatsbewaarster van de kerk. Het ongemak dat zij en haar man Hendrik Hulst van de werkzaamheden aan de toren ondervonden was tijdelijk. Op 12 mei 1739 werd voor het laatst 60 gulden aan Hendrik Hulst betaald, met daarbij de toevoeging dat dit de laatste keer was. Het werk was hiermee afgerondGa naar eind187. De andere woning, aan de noordzijde van de kerk (thans nr. 13), werd bewoond door organist-klokkenist Johannes 21. Bij de werkzaamheden aan de toren heeft de stad waarschijnlijk gezorgd voor tijdelijke vervangende behuizing. We vinden geen enkele vergoeding voor hem in de administratie van de kerk. Na het voltooien van de stabiliseringsmaatregelen en het ommetselen van de toren, werden de gesloopte delen van de huisjes herbouwd. | |||||||||||||||||||||||
Het heiwerkOok over het heien zijn geen exacte opgaven bewaard gebleven. Delen van de huisjes en de traptoren aan de zuidzijde werden gesloopt en het oude roosterwerk werd door graven vrijgelegd. Het heiwerk zal zijn uitgevoerd door Wijnand van Langen, die in 1734 heibaas van de stad was geworden als opvolger van Pieter Baas. De heibaas kreeg bij zijn aanstelling zijn gereedschappen van de stad, waarna hij dit zelf diende te onderhouden. Het gereedschap bleef echter eigendom van de stadGa naar eind188. De heibaas beschikte over drie heien, van 54, 50 en 38 voet lang. Iedere heistelling bestond uit drie masten. Verder was er een groot aantal onderdelen, zoals scheerstokken, planken, pennen, kettingen en touwen om de heistelling te completeren. Ook had de heibaas vier heiblokken gekregen, die een verschillend gewicht hadden. Het zwaarste blok woog 1200 pond, waarvoor 60 man nodig waren om het te kunnen bedienen. Vervolgens waren er blokken van 1000 pond (50 man), 800 pond (40 man) en 600 pond (30 man). Om de toren en erin werd geheid. In het portaal werden op ongeveer 4,5 meter hoogte balken aangebracht, die in de muren werden verankerd. Vervolgens werd op de nieuwe fundering een muur gemetseld van ongeveer 60 centimeter dikte tot tegen de ingebrachte balken, zodat deze steun kregen van het muurwerk. Dit muurwerk loopt in oost-westelijke richting en rust op het tweede grondplan, zoals dit bij Van Diede te vinden is. Bij de werkzaamheden is ook de toegang tot en de hoogte van de trap gewijzigd. Sporen van ondersteuning tijdens het heien zijn verder aangetroffen op de huidige derde verdieping. In de hoeken, vlak boven het vloerniveau, zijn gaten in het middeleeuwse muurwerk aangetroffen van circa 50 × 63 centimeter (afb. 483). Deze gaten dienden om ruimte te geven aan de ondersteuningsbalken waaronder de schoren werden geplaatst. Na het werk zijn deze balken verwijderd en de gaten dichtgezet met een steenformaat dat correspondeert met die van de buitenschil van de toren. Soortgelijke gaten ten behoeve van een tweede schorenpaar zijn niet aangetroffen. Ter versteviging van het werk is op de huidige tweede verdieping aan de west- en de oostzijde een grenen kruiswerk aangebracht dat de versteviging enige stijfheid moest verlenen. Deze maatregelen hebben echter geen invloed gehad op de bestaande vloerniveaus: deze zijn bij de werkzaamheden ongewijzigd gelaten. | |||||||||||||||||||||||
Opmetselen van het werkNadat de fundering aan de binnen- en buitenzijde van de toren was gerealiseerd, werd deze opgemetseld tot op grotere hoogte dan in de aanvankelijke plannen is terug te vinden. Bij het opmetselen werd de noordmuur zwaarder uitgevoerd dan de andere gevels. Ook in de toren werd de fundering aan noord- en zuidzijde opgemetseld tot aan balklaag onder de tweede geleding, zodat het muurwerk de toren hier van binnenuit ondersteunde tegen de in het bestek genoemde balken die met dit doel door en door op een hoogte van circa 4,5 meter waren aangebracht. Het nieuwe muurwerk, dat uiteindelijk tot aan de trans zou worden opgemetseld, werd door middel van inkassingen verankerd aan de toren. Op de doorsnedetekening van het plan van Van Diede zien we hoe aan de buitenzijde van de toren enkele grote zaagtandvormige inkassingen waren voorzien, die zouden worden opgevuld met nieuw metselwerk. In de toren is niet meer te achterhalen hoe deze inkassingen precies verlopen. Het uiterlijk van de mantel wordt in het plan van Van Diede niet beschreven. Hij stelt slechts dat alles goed moet worden voorzien van goede vlakke klinkers, cement | |||||||||||||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||||||||||||
483 Dichtgemetselde gaten van steunbalken. HJ
en kalk, alles naar de eis van het werk. De tekeningen geven wat meer informatie over de manier waarop men zich het uiterlijk van de verstevigde toren aanvankelijk had voorgesteld. De mantel zou reiken tot de hoogte van de oorspronkelijke middeleeuwse toren. In werkelijkheid blijkt de mantel opgetrokken te zijn tot de scheiding tussen het tweede en het derde lid van die romp. De beide leden daarboven kregen een beklamping in een vormgeving die een versobering is van de oude geleding. De dikte van de mantel verschilt voor wat de verschillende gevels betreft en wordt naar boven toe dunner. Op de huidige tweede verdieping meet de mantel aan de noordzijde circa 70 à 75 centimeter, aan de zuidzijde slechts 35 centimeter. Verder naar boven toe neemt de dikte sterk af. Op de bovenste geleding is zij niet dikker dan één of twee stenen. Bij de werkzaamheden zijn enkele nieuwe vensters aangebracht die tot aan de binnenzijde van de toren met 18de-eeuwse formaten zijn omkleed. De bestaande nissen in het middeleeuwse muurwerk zijn hiervoor onderbroken. Ook aan de oostzijde heeft men de toren beklampt, althans voorzover dat buitendaks waarneembaar zou zijn. Om het oude en nieuwe werk aan elkaar te koppelen, zijn over de gehele hoogte van de toren zware vierkante smeedijzeren trekstangen aangebracht, die later deels zijn voorzien van wartelsGa naar eind189. Tegelijk met het ommetselen van de toren zijn de aan de toren grenzende delen van de westgevels van de zijbeuken opnieuw opgemetseld. Aan de noordzijde is een getande bouwnaad aangetroffen tussen het nieuwe werk en het metselwerk van omstreeks 1390. Aan de buitenzijde is een sprong in het metselwerk waarneembaar. Ter schoring van de toren zijn daarbij de open hoeken tussen de toren en de topgevels van de zijschepen hoger opgemetseld. Deze steunmuren zijn bij een restauratie in 1955 weer verwijderd. Men kan zich achteraf afvragen of dat wel zo verstandig is geweest. Bij de veranderingen aan de toren werd ook de toegang tot de kappen van de zijbeuken afgebroken. Aan de zuidzijde van de noorderbeuk is langs de gevel nog een restant van een steektrap over het gewelf aanwezig. De helling ervan is minder dan die van het dak zodat er een soort koker over het dak moet hebben gelopen. Ter plaatse van dit trapje laat zich het metselwerk van de gevel bekijken. Het is uitgevoerd in ‘vuil werk’, hetgeen een aanwijzing is voor het feit dat het niet in de Middeleeuwen tot stand is gekomen, want toen werd metselwerk, waar het ook zat, altijd keurig afgewerkt. De bakstenen zijn van dezelfde soort als binnen in de toren voor reparaties in 1738 is gebruikt. De westgevels van de noorder- en zuiderzijbeuk werden voorzien van rondboogvensters met een zandstenen omlijsting, waarin twee montants van grenenhout, in de kop drie spitsbogen vormend. De vensters werden met glas-in-lood gevuld. | |||||||||||||||||||||||
Vormgeving van de mantelDe uitvoering ervan is niet overeenkomstig de tekeningen. In plaats daarvan bleef men dichter bij de oorspronkelijke vorm. Men heeft gekozen voor een eenvoudige architectuur. De oude nissengeleding is gehandhaafd, met spaarzaam gebruik van lichtgekleurde Bentheimer zandsteen voor lijsten en basementen en rond de vensters en de galmgaten. De nieuwe lijsten, die aan de buitenzijde de geledingen markeren, komen niet geheel overeen met de 14de-eeuwse. Doordat de toren in de loop van de eeuwen was gezakt en het straatniveau is opgehoogd, moest een andere verdeling worden gemaakt (afb. 484). In het onderste lid werden de toegangsdeuren omgeven met een betimmering bestaande uit pilasters met een kroonlijst. Van Diede geeft iets dergelijks weer op zijn ontwerptekening. Verder wijkt het uitgevoerde werk volledig af van die tekening. Naast de toegang is aan weerszijden een nis die gedekt wordt door een boog bestaande uit twee ingezwenkte bogen waarboven een rondboogje. De lijst die de scheiding vormt tussen het eerste en tweede lid heeft de vorm van een architraaflij st en ligt hoger dan de middeleeuwse waterlijst. De hierop volgende drie leden hebben dezelfde indeling. Het gevelvlak wordt geleed door vier pilasters die onder een basement bezitten maar boven overgaan in drie bogen. Het middelste veld wordt afgesloten met een cirkelboog, de beide flankerende velden worden gesloten met een spitsboog. De lijst tussen het tweede en het derde lid ligt vrijwel ter hoogte van de middeleeuwse lijst. Ongeveer op de hoogte van de aanzet van de verhoging uit 1565 bevindt zich de lijst tussen het derde en het vierde lid van de ommanteling. In het tweede lid zijn aan de westzijde drie vensters boven elkaar. Boven het bovenste venster werd de jaartalsteen 1565 herplaatst, geflankeerd door stenen met | |||||||||||||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||||||||||||
484 Toren, aanzicht en doorsneden na 1738. Schaal 1:400.
de cijfers 17 en 38 (afb. 486). Aan noord- en zuidzijde zijn alleen de twee bovenste vensters. In het derde lid zijn twee vensters, waartussen aan de westzijde een cartouche met het stadswapen (afb. 487). De verticale as verspringt boven het derde lid 15 centimeter naar het noorden (afb. 488 en 489). De scheefstand van de torenromp kon namelijk niet geheel in de mantel weggewerkt worden. Het basement op de noordwestelijke hoek heeft aan de noordkant daarom een veel verticaler gerichte profilering dan dat op de zuidwestelijke hoek (afb. 490). In het vierde lid hebben de galmgaten dezelfde omvang als die uit 1565. De zandstenen onderdelen zijn met bronzen ankers aan de oude omlijstingen van Naamse steen bevestigd (afb. 491). Erboven is een venster dat de uurwerkkamer verlicht. De balustrade van de omloop aan de voet van de houten lantaarn werd vernieuwd in zandsteen. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||||||||||||
485 De gedaanteverwisseling van de Oudekerkstoren van 1325 tot 1738. Schaal 1:400.
| |||||||||||||||||||||||
De afronding van het werk en de kostenNadat het werk aan de toren was afgerond, werd de zerkenvloer in de kerk weer gesloten. Hierna kon men ertoe overgaan om het orgel onderhanden te nemen. De Haagse orgelbouwer Johannes Caspar Müller nam het instrument uit elkaar en maakte in 1738 rapport op voor de Burgemeesteren. Hij kreeg toen opdracht om het orgel grondig te verbouwen; dit wordt in het hoofdstuk over de orgels besproken. De herstelling van het orgel kwamen geheel voor rekening van de stad en we kunnen dan ook concluderen dat deze aanpassing een direct gevolg was van de werkzaamheden aan de toren. De bewoners van de huisjes naast de toren waren al in 1739 weer teruggekeerd, maar de afronding nam dus duidelijk nog langere tijd in beslag. Op de zitting van de Thesaurieren Ordinaris van 26 maart 1739 werd gemeld dat Frans Lijken had aangenomen het snijwerk aan het orgel te repareren, voor een | |||||||||||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||||||||||
486 Jaartallen 1565, 1738 en 1955; 2001. HJ
487 Stadswapen; 2001. HJ
488 Aanzicht toren westzijde; 1977. E. Janse.
bedrag van 60 gulden. Tegelijk nam Jacob Husly aan de ‘twee Cappeteelen boven de twee colomme’ aan weerszijden van het orgel met zijn bladen en lijsten te maken, ‘even zo als 't te vooren is geweest’. Hij ontving hiervoor een bedrag van 75 gulden. De steigerkosten voor de reparatie kwamen voor rekening van de bestedersGa naar eind190. In het stucwerk is de plaatsing van de beide muurkolommen bij het orgel gecorrigeerd. De nieuwe stucschacht van de muurkolom 1 staat 13,5 centimeter voor de oude 14de-eeuwse. Kolom 30 is niet naar voren geplaatst. Dit is een bevestiging van de draaiing van de toren in de richting van de wijzers van de klok. Bij kolom 1 ligt de bovenkant van de stuckolom 63 centimeter hoger dan die van het oorspronkelijke kapiteel. Pas in maart 1742 werd organist Jo van 's-Gravenhage betaald voor zijn inspectie van het vermaakte orgel. Hiermee kunnen we het werk als afgerond beschouwen. De totale gemaakte kosten vormen het laatste punt dat we hier zullen behandelen. Zagen we dat het stadsbestuur, waarschijnlijk met het oog op de kostprijs, koos voor | |||||||||||||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||||||||||||
489 Verspringen van de torenas bij derde lid westzijde; 2001. HJ
490 Basementen pilasters, a. noordwest hoek, b. zuidwest hoek; 2001. HJ
491 Zandstenen omlijsting galmgaten noordzijde; 2001. HJ
de oplossing van Willem van Diede, toch pakten de kosten veel hoger uit dan men op dat moment had voorzien. De berekening van Van Diede kwam uit op een bedrag van f 19.894,-. Enerzijds hebben we geconcludeerd dat de plannen tijdens het werk nog zijn gewijzigd, hetgeen een aanzienlijke kostenverhoging met zich mee heeft gebracht. Anderzijds mogen we wellicht veronderstellen van Van Diede met opzet de prijs laag heeft gehouden, om het stadsbestuur te doen besluiten voor zijn plan te kiezen. Zetten we de uiteindelijke kosten onder elkaar, dan komen we tot het volgende overzicht van de betalingen aan het FabrieksambtGa naar eind191. | |||||||||||||||||||||||
Datum Bedrag
De totale kosten voor het stabiliseren van de Oudekerkstoren bleken hiermee ruim drie maal zo hoog uit te vallen dan aanvankelijk was geraamd. Bij gebrek aan bouwrekeningen kunnen geen uitspraken worden gedaan over de oorzaak hiervan. Veruit de meeste kosten zijn gemaakt in het jaar 1737. Het volledig opmetselen van de mantel, de vernieuwing van de omloop en het metselen van de steunmuren zullen hierbij echter een belangrijke rol hebben gespeeld. In de oorspronkelijke raming waren ook niet de kosten voor herbouw van de huizen en het herstel van het orgel opgenomen. | |||||||||||||||||||||||
Lichtbeuk van het schipVan de lichtbeuk van het schip is het metselwerk (in ieder geval aan de buitenkant) van de twee westelijke traveeën aan de noordkant gelijk met de torenmantel vernieuwd. Het meest westelijke venster is aan weerszijden dichtgemetseld, wellicht mede om een hinderlijke verlichting terzijde van het orgel te voorkomen. Opvallend is dat juist op deze twee topgevels nog delen van de oorspronkelijke zandstenen afdekking bewaard bleven, compleet met vulling in de sponning (echter zonder hogels) en met de aanzet van de kruisbloem. Aan de zuidkant zijn alle topgevels vanaf de aanzetten van de vensterbogen vernieuwd met behoud van de oorspronkelijke bakstenen spitsbogen. De gevelhelling, oorspronkelijk 70°, werd evenwijdig aan de dakhelling gemaakt, 74°, waardoor aan de voet de afstand tussen de opgaande lijnen groter is geworden. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||||||||||||
Aan de zuidkant had het eerste open venster (boven 28-29) een verlaagde onderdorpel en een andere verdeling van de brugijzers, ongeveer 1,10 meter h.o.h. Er kwamen vijf vakken tot het bovenste ijzer. Bij andere vensters is onderste vak 75 centimeter en daarboven zijn vijf vakken van 1,00 meter. | |||||||||||||||||||||||
Besluit's Hemels kooren kijken uit schreef Vondel, toen hij in 1660 het nieuwe carillon in de Oudekerkstoren voor het eerst hoorde klinken. Amper 80 jaar later was een grootscheepse bouwcampagne nodig om het voortbestaan van de toren zeker te stellen en de toren te doen ophouden met zakken. Ondanks het feit dat Noach in 1939 nog schreef dat belangrijke documenten betreffende de bouwgeschiedenis van de Oude Kerk ontbraken gedurende een periode van het midden van de 16de tot het midden van de 18de eeuw, hebben we inzicht kunnen krijgen in de overwegingen en maatregelen bij het stabiliseren van de toren in de jaren dertig van de 18de eeuw. De toren is na de werkzaamheden niet volledig tot stilstand gekomen. Onderzoek van het muurwerk achter het orgel heeft uitgewezen dat de oude toren na het aanbrengen van de mantel, nog 4 centimeter is gezakt. Daarna is de toestand gestabiliseerd. We kunnen dan ook concluderen dat de inspanningen tussen 1730 en 1740 een belangrijke bijdrage hebben gevormd in het behoud van de toren van de Oude Kerk. |
|