De Oude Kerk te Amsterdam
(2004)–Herman Janse– Auteursrechtelijk beschermdBouwgeschiedenis en restauratie
1.15 Het kerkhof en begraven in de kerkKerkhofRond de kerk lag uiteraard een kerkhof dat oudtijds de namen Sint-Nicolaaskerkhof of Oudezijds Kerkhof droeg. Bij huizen ten zuidwesten van de Wijde Kerksteeg wordt in oude bronnen soms vermeld dat zijn doorliepen tot de muur van het kerkhofGa naar eind130. Het woord kerkhof moet hier letterlijk worden genomen in de zin van hof rond de kerkGa naar eind131. Het is gebleken dat de hof een terrein omspant dat een opgeworpen terp is en waarop al begraven werd voordat rond 1300 de bouw van de eerste stenen kerk werd aangevangen (afb. 4). Ten noorden van de kerk was bij opgravingen in 1955 een kleine ringwal gevonden waarbuiten de overblijfselen van een sloot te vinden waren[56-3] Op de wal zijn resten van enige boompjes en van aangepunte palen gevonden en op de bodem van de sloot werd een ongeroerd gekist stoffelijk overschot van een vrouw aangetroffen[61-2:70]. In de sloot is later een bakstenen overkluizing gemaakt, een soort riool. Dit alles zal de begrenzing zijn geweest van het kerkhof, behorende bij de hallenkerk en het noorderportaal. Ook in de noordoostelijke hoek van de latere Sint-Joriskapel is de sloot met riool teruggevonden. In de Collegekamer kwam een put te voorschijn die het oostelijke einde van het riool geweest schijnt te zijn. Het riool was gefundeerd op eiken paaltjes waarop een houten vloer was gelegd. Het was gemaakt van bakstenen van een formaat dat in het begin van de 15de eeuw te dateren valt. Het riool loopt door onder de westmuur van het huidige noorderportaal. De hoogte van de vloer bij de steunbeer tussen de Hamburger- en de Binnenlandvaarderskapel is 0,73 meter -NAP, bij het noorderportaal 0,77 centimeter -NAP, dus het water liep af naar het oosten in de richting van de Voorburgwal. Omdat de afvoerbuis ook doorbroken werd door de fundering van de Sint-Joriskapel moet het riool dateren van voor 1485. Eronder werd tussen allerlei huisafval zoals kippenbotjes en dergelijke een vrijwel volledige Jacobakan gevonden die op zijn vroegst omstreeks 1340 te dateren is[61-2:71]. Ter hoogte van de Binnenlandvaarderskapel was het riool volgestapeld met schedels en in de richting van het noorderportaal met beenderen, die in de lengterichting van het riool zijn neergelegd. Ook in de Sint-Joriskapel zijn er in een gedeelte beenderen aangetroffen. Die zullen er evenwel zijn ingestopt nadat de doorbraak omstreeks 1485 werd gemaaktGa naar eind132. Toen omstreeks 1390 het hallenschip werd gebouwd, waardoor een groot deel van het oude kerkhof bebouwd werd, zal men het kerkhof vergroot hebben. Aan de noordzijde was daarvoor weinig ruimte. Aan de westzijde en aan de zuidkant was daartoe wel voldoende mogelijkheid. Nog nijpender werd de ruimte op het kerkhof toen het dwarsschip en de zijkapellen tot stand kwamen. Er was een knekelhuis ten zuiden van de toren, dat te zien is op de Loterijprent van 1558. Bij het zuiderportaal laat die prent links en rechts van portaal een hek zien dat naar de Voorburgwal schuin wegloopt. Voor de librije staat een lattenhek en tussen de steunberen van de Sint-Sebastiaanskapel is de al besproken open loods afgebeeld. In 1603 zijn ruim tweehonderdduizend bakstenen gekocht die afkomstig waren van de afbraak van de stadsmuren[53-2]. Die zijn gebruikt om een muur om het kerkhof te maken. Claes Jansz Visscher tekende na 1612 bij het zuiderportaal dezelfde situatie en een zitbank tegen de oostgevel van de Huiszittenmeesterskamer. Voor dat bijgebouw was op enige afstand een hek, dat een vrije ruimte voor de gevel afperkte. Daarnaast stond | |
[pagina 165]
| |
voor de helft van de Huiszittenkapel en voor de Lysbeth Gavenkapel het huis van de doodgraver en voor de ingang daarvan was een bestraat gedeelte. De indruk bestaat dat het kerkhof niet intensief werd gebruikt voor het begraven van doden. Op de Loterijprent worden de beide delen ten zuiden van de kerk in beslag genomen als bouwplaats voor het verhogen van het koor. Grafstenen of andere tekenen zijn niet aangegeven. Ook op de prent van Claes Jansz Visscher is het kerkhof weergegeven als een lege ruimte met enkele bomen. De omheining bestond uit muren en hekken (afb. OA 8). Op de vogelvluchtkaart van Amsterdam uit 1625 door Balthazar Florisz van Berckenrode staan alle omheiningen van het kerkhof weergegeven (afb. OA 9). Regelmatig maakten buurtbewoners van het kerkhof gebruik als bouwwerf bij het bouwen of verbouwen van hun huis[b5:9]. In 1556 gebruikte Marten ten Berge het voor het bouwen van zijn achterhuisGa naar eind133. Van Gerrit Heijn ontvingen de kerkmeesters 8 gulden ‘over het gebruyck van het kerckhoff datt he syn holttwerck daroppe rede make als hij tymmerde syn achterhuys’. In het volgende jaar betaalde Arent Bouwer eveneens een vergoeding voor zijn bouwactiviteitenGa naar eind134. De zeepzieder Pieter Paeuw gebruikte enkele maanden later ook ‘meede’ het kerkhof.
Het kerkhof is in 1655 gesloten[67-1:54]. Omstreeks 1660 tekenden Schut (afb. OA 18) en Beerstraten (afb. OA 19) geen hekken meer naar het zuiderportaal, dus is het kerkhof weg. Wel is er een hoog hek op een stenen plint voor de kerkmeesterskamer opgetrokken. De loods tegen de Sint-Sebastiaanskapel stond er ook nog steeds. Het kerkhof van de Nieuwe Kerk was al enkele jaren eerder verdwenen ten gevolge van de bouw van het nieuwe stadhuis en het formeren van het grote Damplein. Commelin meldt in 1694 dat beide kerkhoven in 1681 geruimd zijn. In 1666 wordt melding gemaakt van de straat van de Oude Kerk, in 1678 van het plein van de Oude Kerk, in 1687 spreekt men weer van de straat bij de Oude Kerk. Op een plattegrond uit 1834 staat het gedeelte ten noorden van de kerk aangeduid als ‘Achter de kerk’. Pas in de loop van de 19de eeuw werd de naam Oudekerksplein gangbaar voor het hele terrein rond de kerk. | |
Begraven in de kerkVan oudsher werden priesters in de kerk begraven, doorgaans bij het hoofdaltaar of een ander altaar. Hooggeplaatsten, stadsbestuurders en welgestelden gaven er de voorkeur aan in de kerk begraven te worden en kochten er een graf. In de Middeleeuwen was de motivatie dat men dan zo dicht mogelijk bij een altaar lag, dus in heilige omgeving. De veenbodem werd uitgegraven en na de begraving is de kuil met zand gevuld. Het graf werd bedekt met een zerk van meer of mindere zwaarte naar ieders stand of financiële positie. De minder met aardse goederen bedeelden stelden zich tevreden met een aantal kleinere tegels. Op de grafbedekking werden kentekens als een miskelk (voor een priester), familiewapen en huismerk aangebracht en opschriften die de naam van de begravene, geboorte- en overlijdensdatum aangeven. Daarbij kan men dan nog een afbeelding van de overledene en versieringen voegen. Vaak was de laatste rustplaats voor een echtpaar bedoeld en werden er later ook nazaten in ter aarde besteld. Overal in de kerk werd begraven maar niet in de portalen. Stichters van een altaar en priesters zijn vaak ter aarde besteld in de nabije omgeving van hun favoriete altaar. De Hamburgers konden beschikken over acht eigen graven in hun kapel. Zelfs zijn twee graven bekend in het Heilig Graf, maar die zijn in 1597 overgebracht naar de Hamburgerkapel. Veel gegevens over graven in de Rooms-Katholieke periode kunnen worden ontleend aan het zogenoemde zakboekje van de memoriemeesters[63:23]. Dit aantekenboekje werd aangelegd in 1522 en loopt tot 1557. De memoriemeesters waren priesters die de memorie van overledenen onderhielden. Zo een memorie werd besproken, soms door de betreffende persoon zelf tijdens het leven, soms door familieleden na de dood. Op de sterfdag werden kaarsen op het graf gezet en gebeden gelezen. Ook werd een mis opgedragen. Er werd een fonds gesticht, vaak bestaande uit een rentebrief op een huis of een stuk land, uit de opbrengst waarvan de kosten bestreden konden worden. Omdat de ongenummerde graven voor het onderhouden van de memories nauwkeurig omschreven moesten worden, is in het zakboekje een schat aan gegevens over de kerk in de eerste helft van de 16de eeuw vastgelegd. Veel van die gegevens grijpen terug op oudere perioden. | |
[pagina 166]
| |
Een andere bron van gegevens over de graven zijn de grafboeken, waarvan het oudst bewaarde uit 1523 dateert. Daaruit blijkt dat overal in de kerk begraven is, behalve in de toren en de doopkapel. De doodgravers tekenden in de boeken bijzonderheden over de graven aan. In de 18de eeuw tekende Willem Raecx nauwkeurig op onder welke graven die hij geruimd had, een fundament of een muur was aangetroffen. Aan zijn notities en aan die van zijn opvolger Jan Middelboer danken wij verschillende gegevens over de bouwgeschiedenis van de kerk[59-1:16]. | |
Begraven na de AlteratieNa de reformatie nam met de groeiende bevolking het aantal begravingen steeds toe. Een keur van 1602, opnieuw afgekondigd in 1617, verbood het begraven in de kerken op zondag en tijdens de avondpredicaties alsoo door het openen van graven, groote stanck komt, so in de kercken ende kapellen als op de kerckhoven, ende deselve stanck groote oorsake geeft tot haestige ofeenige andere steckten, waardoor eenige van de Burgers en Ingezetenen dezer stede, gewoon zijnde ter kercke te komen om Godswoord te hooren, oorsake souden mogen nemen, haar daarvan te onthouden. Dezelfde keur geeft bepalingen omtrent het hout van de doodskisten en omtrent het aanbrengen van nieuw zand bij het ruimen van graven, alles ter wille van de volksgezondheid. Er werden maatregelen genomen om het beschikbare aantal graven te vergroten. Tussen 1555 en 1614 werden de zerken verkleind om meer ruimte vrij te krijgen voor begravingen[50:103; 62-1:72; 75-1:27]. De oude maat was 225 × 100 centimeter, de nieuwe 200 × 70 centimeter. Daarbij verdwenen van oudere zerken delen van de randschriften[57-1:15,22]. Ook dubbele zerken werden ingekort en versmald. In 1640 werden de bijna 2000 graven van een nummer voorzien[63:23]. Grafkelders zijn alleen bekend uit de tweede helft van de 17de eeuwen de eerste helft van de 18de eeuw, met name in de Hamburgerkapel en in en voor de doopkapel. Voor bijzonderheden over de grafzerken zie hoofdstuk 2.d. Omdat de doodkisten in de vochtige bodem vergingen en regelmatig invielen, zakte het zand onder de zerken weg. Op gezette tijden moesten de grafstenen opgehaald worden om de vloer weer op hoogte te brengen. In elke zerk zit daarom een wigvormig gat, waarin een soort klauw (wolf) geplaatst kan worden, waaraan met een hefboom de zerk opgetild kon worden. Die werd daarna op houten rollen verplaatst. De eigenaren van de graven moesten meebetalen aan die verhogingen. Wanneer dit niet gebeurde, verviel het graf aan de kerk die het weer kon verkopen of in eigendom behouden en er minder draagkrachtigen tegen betaling in kon laten begraven. In het laatste geval sprak met van kerkgraven, die met een K gemerkt werden. Toen op het kerkhof niet meer begraven werd, werd de mogelijkheid geschapen dat minder bedeelden in de kerk begraven konden worden in de kerkgravenGa naar eind135. Er werd met de ruimte gewoekerd hetgeen mede blijkt uit het feit dat op veel plaatsen de funderingen van de kerkmuren aan de binnenzijde zijn uitgehakt. Voor het beheer van de graven was de kerkelijke doodgraver verantwoordelijk. Er zijn steeds aantekeningen gemaakt van de begravingen in grafboeken, waarvan het oudst bewaarde exemplaar uit 1523 dateert. Omdat zerken tot 1640 niet genummerd waren, moesten de graven nauwkeurig omschreven worden. Een tekening van Cornelis Pronk uit 1658 toont op de voorgrond een graf waarvan de zerk gelicht is (afb. OA 16). Een afbeelding van H.P. Schouten uit 1786 toont een opengelegd graf in de Mariakapel. De zerk is door de doodgravers terzijde gerold, het zand naast het graf opgeworpen en over de grafkuil zijn planken gelegd (afb. 272). De doodgravers dreven handel in oude grafzerken, waardoor een oude zerk, soms nog voorzien van de oude opschriften, op een andere plaats terecht kwam en daar dan in een aantal gevallen weer van een tweede opschrift en ander nummer werd voorzien. Als een graf vol was, werden de beenderen soms verzameld en in één kist onder in het graf herbegraven. In andere gevallen werden de beenderen ondergebracht in putten en kelders, die op verschillende plaatsen rond de kerk zijn gemaakt, onder meer in de toren, de portalen en andere dienstruimten. Soms werd het ruimtegebrek zo groot dat beenderen op zolders in en om de kerk zijn opgeslagen. Op sommige graven rustte de notarieel vastgelegde verplichting de laatste rustplaats voor eeuwig gesloten te houden. Er was voor het verhogen een som geld gestort, waaruit het onderhoud bekostigd moest worden. Bij de restauratie moest in 1955 voor funderingverbetering toch een aantal graven, waarop een dergelijke verplichting rustte, geopend worden. Toen werd in een aantal | |
[pagina 167]
| |
272 H.P. Schouten, Mariakapel, detail met doodgravers; 1786.
dagbladen een advertentie geplaatst met de oproep aan belanghebbenden zich te melden. Er heeft evenwel niemand gereageerd. Bij decreet van keizer Napoleon van 12 juni 1804 werd in Frankrijk het begraven in kerken niet meer toegestaan. Toen Nederland in 1810 werd ingelijfd, werd het decreet ook hier van kracht. Willem I maakte de maatregel in 1813 weer ongedaan. In 1829 werd het verbod toch weer van kracht. Alleen voor bestaande eigen graven werd nog een uitzondering gemaakt. Tot 1865 is er nog regelmatig in de Oude Kerk begraven, in het laatste jaar zelfs nog zestig keer. Per 1 januari 1866 werd begraven in de kerken (met uitzondering van leden van het Koninklijk Huis) definitief verbodenGa naar eind136.
Mejuffrouw Bijtelaar heeft van het wel en wee van de graven een diepgaande studie gemaakt en die neergelegd in talrijke publicaties en tekeningen. Bij de restauratie is daarvan gebruik gemaakt om vele zerken weer op hun oorspronkelijke plaats of in de buurt daarvan te leggen. |
|