De Oude Kerk te Amsterdam
(2004)–Herman Janse– Auteursrechtelijk beschermdBouwgeschiedenis en restauratie
1.13 De verhoging van de torenDe toren van de Oude Kerk was de enige hoge toren van Amsterdam. Het kleine torentje van het stadhuis was niet als kenmerk van de stad te beschouwen. Door de verhoging van het middenschip was de toren, ondanks de nieuwe hoge spits, visueel wat in de verdrukking gekomen. Daardoor ontstond de behoefte de stad een hoger herkenningspunt te geven dat al van ver zichtbaar was. Bovendien waren er aan de oostkant geen galmgaten meer zodat aan die kant van de stad de luidklokken niet goed hoorbaar waren. Er moest naar de behoefte van die tijd ook meer ruimte voor een klokkenspel geschapen worden. In 1563 besloten de kerkmeesters tot het opmetselen van 36 voet (circa 10,20 m) om daarin de klokkenstoel te plaatsen. In werkelijkheid werd de toren ongeveer 6,5 meter hoger. Bestudering van het nog aanwezige metselwerk en van afbeeldingen uit de periode tussen 1565 en 1738 maakt het aannemelijk dat men 1,5 meter van de toren heeft afgebroken tot de bovenkant van de toen bestaande galmgaten. Deze werden alle dichtgemetseld met moppen, die van de afbraak afkomstig moeten zijn. Daarna werd de romp ruim 8 meter verhoogd zonder dat er een nieuwe lijst werd aangebracht of een versnijding is gemaaktGa naar eind119. In het bovenste en nieuwe deel van de toren kwam een nieuwe klokkenstoel die uit twee delen bestaat. De stad zou de houten bekroning daarboven (‘een nijewe cappe’), waarin het klokkenspel zou worden ondergebracht, betalenGa naar eind120. Hieruit blijkt dat de stad grote waarde hechtte aan het hoger maken van de toren. | |
[pagina 156]
| |
256 Adriaen Danckertsz, houtsnede van het houtwerk van de torenbekroning, 1613. Onderschrift: ‘In dese Figuere hebt ghy beminde Leser het beworp ende afcontrefeytsel vant houtwerck op zijn hoochde ende wyde vanden Thooren der Oude Kercke tot Amsterdamme. Welcke Tooren is volmaeckt gheweest inden Jare naer de gheboorte onses Heeren ende Salichmakers M.D.LXVI. Desen Tooren is vanden straet tot de boven kant vant steenwerck hooch C.xx voeten De kap te weeten het houtwerck tot aen de weerhaen gelijcke C.xx voeten/ somma in als hooch CC.xl voeten, Ende de kap is op het steenwerck wijd xxxij voten. Dit patroon is afgetrocken so als het eerst opgherecht is gheweest/ door Adriaen Dankertsz. van Amsterdam/ ter eeren zijne vaderlijcke Stadt. Nota. De Dom tot Utrecht is het steenwerck hoogh CCC.xlij voeten. De kap xxxiiij. t'samen CCCLxxvij voeten/ De Toren tot Antwerpen is in alles hooch vijfhondert voeten/ de voet wort hier gherekent tot elf duym.
Ghedruckt t'Haerlem, voor Daniel de Kepser/ Boeckverkoper vvoonende op 't Sant, int verguld A,B,C. 1613.’ De cursief weergegeven gedeelten staan in gotische letters, de rest in Romeinse letters. De opgegeven hoogte van de romp van de Oudekerkstoren is 120 voet = 33,97 m, hetgeen correspondeert met de huidige hoogte vanaf de straat, die ongeveer 33,40 m bedraagt. De hoogte van de spits is nu echter tot de haan ongeveer een meter meer. De buitenmaat van de romp is geheel juist als 9,06 m aangegeven. De hoogte van de Domtoren wordt opgegeven als 106,73 m en die bedraagt nu 112,5 m na de verhoging van de spits in 1910. De hoogte van de toren van de Onze-Lieve-Vrouwekathedraal te Antwerpen is nu 123 m, dus is door Adriaen Danckerts met 141,5 m te hoog opgegeven. De tekening komt redelijk overeen met de werkelijkheid. De constructie van de elkaar kruisende balken in de zeven horizontale balklagen is echter onjuist weergegeven, daar deze alle als gebruikelijk als ster zijn geconstrueerd. Hieruit zou men kunnen opmaken dat de graveur geen timmerman is geweest. Wellicht was hij verwant aan de toenmalige stadsmetselaar Cornells Danckertsz (1561-1634). De tweede druk van deze prent is in 1646 uitgegeven door Gerrit Jansz, boek- en prentverkoper in de Anjelierstraat in het Overijssels Lam. Het bijschrift is iets uitgebreider en vermeldt ook: ‘Van welcke Thooren inventeur geweest is Joost Jansz. vermaert Architecteur en Beeldhouwer aldaer. Maar dit houtwerck, 't welck men hier siet, (voor soo veele ick hebbe konnen vernemen;) is gheordonneert door Jelis Jansz. van Groningen; en na dat hy 't selve met behulp van derselver Stadts Mr Timmerluyden, (als namentlyck, Hendrick Jacobsz. dewelke overleden is een Jaar na dat den Thooren begonnen was, en Pieter Jansz., die wederom in syn plaetse volgde;) volmaakt ende opgherecht hadde;...’. Vermoedelijk ontwierp stadsmetselaar Reyer Cornelisz de verandering en verhoging van het stenen gedeelte. Waarschijnlijk heeft de landmeter en beeldhouwer Joost Jansz Bilhamer (1541-1590) de vorm van de houten bekroning ontworpen of althans getekendGa naar eind121. De stad betaalde hem in 1566 het relatief hoge bedrag van f 50 ‘voer een schenkagie voor zekere diensten ende arbytsloon by hem deser stede gedaen, zoe in 't maicken van zekere caerten deser stede als anders’. Van de houten torenbekroning werd in 1613 een houtsnede uitgegeven (afb. 256). De tweede druk daarvan uit 1646 vermeldt dat ‘inventeur is geweest Joost Jansz. vermaert Architecteur en Beeldhouwer...’. In 1764 werd geveild: ‘Een extraordinaire lange opgerolde tekening, zeer konstig en uitvoerig op parquement geteekend, verbeeldende een concept tot het bouwen van een extra schoonen tooren te Amsterdam van de Oude kerk door Joost Janzen Bilhamer architect van de stad Amsterdam’Ga naar eind122. Overeenkomstig de gildebepalingen werden de werkzaamheden per ambacht aanbesteed. Timmerman Dirck Jacopsz schreef in voor f 5000 en metselaar Jaep Coensz voor f 3200. Daarbij kwam een bedrag voor ijzer, lood enzovoort van f 3000, alles bij elkaar dus f 11200. Jan Cornelisz, timmerman in de Nieuwstraat te Utrecht, diende ook een begroting in voor het metselwerk. Onduidelijk is hoe dat bij de geldende gildebepalingen mogelijk was. Hij rekende voor elke voet in de hoogte tienduizend bakstenen, in totaal dus 360 000 stenen voor de totale som van f 375. Het vermetselen kwam op f 325, waarbij f 150 voor kalk en zand kwam. Het natuursteenwerk was op f 1000 geraamd. Het stenen deel kwam dus op f 1850. De Utrechtse timmerman kreeg de opdracht. Volgens het bijschrift van de tekening uit 1646 werd het houtwerk ‘geordonneerd’ door Jelis Jansz van Groningen, waarmee bedoeld zal zijn dat hij de constructie zal hebben bepaald. Hij werd daarbij bijgestaan door de stadstimmerman Hendrick Jacobsz en na diens dood door zijn opvolger Pieter Jansz. Het timmerwerk werd uitgevoerd door een timmerman die Jelis Quirynsz wordt genoemd. Er waren twee partijen timmerwerk: de klokkenstoel en de houten bekroning. Coenraad van Neurenburg en Jacob Pierson de Lambillon namen samen aan ‘.. het hartsteenwerck van de thoorn derselve kerck... van zeer goede Naemze arduyn van de alderbeste steen’. Met hardsteenwerk wordt in het algemeen het natuursteenwerk bedoeld, hier gepreciseerd als te maken in Naamse steen. In het contract dat in augustus 1564 met hen werd gesloten, zijn alle te leveren onderdelen omschreven. Deze moesten gehakt worden naar de patronen en mallen die hen ter hand waren gesteld. Het contract is weergegeven in bijlage 1. Hier volgt een korte omschrijving. De steenhouwers moesten de omlijstingen en middenstijlen van de galmgaten leveren. Onderdelen daarvan zijn nog steeds aan de binnenzijde van de toren aanwezig. Vervolgens worden de te leveren delen van de omloop op de stenen romp beschreven. Die komen in maat en vorm volledig overeen met datgene wat er nu nog is. Alleen zijn de materialen in de loop van de tijden bij herstellingen veranderd. In het contract zijn niet opgenomen de obelisken, die op de hoeken op de afdeklijst geplaatst werden. Het steenhouwwerk werd in juni en september 1565 afgerekend, in totaal f 1024, redelijk in de buurt van de begroting[39:170]Ga naar eind123. Al het hout in de romp van de toren is dendrochronologisch gedateerd op 1563. Wij kunnen dus aannemen dat de torenromp geheel leeg gesloopt werd en alle balklagen, de klokkenstoel en een aantal laddertrappen bij de verbouwing van de toren tot stand kwamen. In de houten opbouw zijn stukken oud hout opnieuw gebruikt. Omdat de stad het hout leverde, is niet meer te bepalen of het oude hout uit de toren of van de voorgaande spits afkomstig was of van elders kwam. Commelin meldt in 1693 ‘... dat dese oude Toorn in 't begin van den Jare 1560 is afgebroken, en 't geene van de oude Toorn te nutte quam, is daar weder toe gebruykt geworden, als dat afte nemen is uyt 'et Messel-werk, daer in men siet Speck-stucken die aen de hoeken zijn gebragt; en uyt dit volgende is het seker en klaer bluykende, dat die door Kerkmeesteren is herbout, en veel cierlyker en hoger gemaekt id als de oude is geweest’Ga naar eind124. Veel geschiedschrijvers na hem hebben geschreven dat de toren werd afgebroken, maar dat is absoluut onjuist, want in het inwendige is nog zeer veel metselwerk in grote bakstenen te herkennen. Wat hier spekstukken worden genoemd, zijn de oude hoekblokken van de 14de-eeuwse toren. De toren komt in de gedaante die in 1565 tot stand kwam voor op een schilderijtje dat op de Roodeur was bevestigd (afb. OA 7). De situatie is het meest juist weergegeven op een schets van Gerbrand van den Eeckhout (afb. 257). Op welke wijze de vormgeving van het bovenste lid aansloot bij die van het middeleeuwse deel is niet geheel duidelijk. | |
[pagina 157]
| |
Boven in de tweede geleding bevindt zich boven het huidige uit 1738 daterende venster aan de westzijde een jaartalsteen uit 1565. De reeds vermelde houtsnede uit 1613 van het skelet van de bekroning werd gemaakt door Adriaen Danckertsz. In de begeleidende tekst wordt de hoogte van de romp en van de houten bekroning voor beide opgegeven als 120 voet, 33,97 meter. Voor de romp komt dit overeen met de huidige hoogte vanaf de straat, die ongeveer 33,40 meter bedraagt. De hoogte van de spits tot de haan is nu echter ongeveer een meter meer. De buitenmaat van de romp is als 9,06 meter aangegeven, hetgeen vrijwel nauwkeurig overeenkomt met de maat die zich laat reconstrueren in de situatie voor 1738.
De ruimte boven de eerste verdieping duiden wij aan als de balgenkamer. Hier bevinden zich de trapbalgen voor de windvoorziening van het orgel. Deze ruimte is bereikbaar langs een doorgang in de torenmuur vanuit de ruimte achter het orgel. Op de tweede verdieping is een doorgang naar het orgel op de plek waar eertijds de doorgang van de toren naar de kap van de basiliek moet zijn geweest. Hier waren lichtopeningen aan drie zijden. In de spitsboog op de derde verdieping zit nog een doorgang naar het orgel. De vierde verdieping ter hoogte van het onderste deel van de klokkenstoel is de luidzolder (afb. 260) die lichtopeningen had aan drie zijden. Boven de vloer waarop de klokkenstoel rust, is een doorgang op de plaats waar oorspronkelijk de toegang naar de kap van het hallenschip is geweest. Daarboven is schuin omhoog lopend de doorgang naar de kap van de huidige schiplantaarn. Op de zesde en laatste verdieping in de stenen romp zijn uurwerk en speeltrommel ondergebracht. In het onderste open deel van het achtkant hangen de speelklokken. Wij bespreken klokken en uurwerk in een apart hoofdstuk. | |
Vormgeving
| |
Houten bekroningDe Nederlandse houten torenbekroningen waren sedert de 15de eeuw voorzien van vele geledingen en verdiepingenGa naar eind126. De Oudekerkstoren kreeg een samenstel van open lantaarns, ingezwenkte vlakken en gesloten en open peren. Deze vormen, nog geënt op de laat-gotische vormgeving, luidden de nieuwe generatie van renaissancetorenbekroningen in Nederland in. Het is de eerste toren waarbij de wijzerplaten, gevat in klassieke aediculae, een integrerend onderdeel van de compositie vormenGa naar eind127. Op het fries boven de wijzerplaten en op de sokkel eronder waren teksten aangebracht, waarschijnlijk in vergulde letters. De afbeelding op de Roodeur geeft daarvan een impressie en op de gravure van Claes Jansz Visscher is daar iets van weergegeven maar het laat zich niet ontcijferen. Op de ribben van de stompe peer boven de klokkenverdieping en op de bogen van de peer waren loden hogels aangebracht. | |
Materialen en constructiesHet poortje, dat in de torenhal de toegang tot de muurtrap vormt, is omlijst door blokken Naamse steen. De traptreden zijn bijgewerkt in baksteen van 21 tot 22,5 | |
[pagina 158]
| |
257 G. van den Eeckhout (1621-1674), schets van de toren. In 1930 in coll. J. van Eck, Amsterdam.
258 Toren, situatie tussen 1565 en 1738. Schaal 1:400.
259 Spits in huidige situatie.
centimeter lengte waaronder meestal de middeleeuwse moppen nog zichtbaar zijn. Het bovenste deel van de toren werd uitgevoerd in een rode baksteen van ongeveer 20 centimeter lang en 5 centimeter dik. Het maaswerk in de nissen en de galmgaten waren uitgevoerd in Naamse steen evenals alle elementen van de balustrade van de omloop om de voet van de houten bekroning. De houten bekroning heeft in hoofdvorm een constructie die niet afwijkt van het gebruikelijke laat-middeleeuwse schema zoals dat ook bij de dakruiter op de viering te zien is. Bij veel torens uit de late 15de eeuw en de eerste helft van de 16de eeuw is het eerste achtkante lid van steen, de bekroning daarboven in verschillende variaties van het hierna te omschrijven schema van hout. Bij de Oudekerkstoren is het eerste achtkante lid geheel in hout gebouwd omdat men waarschijnlijk beducht was voor een te grote gewichtsvermeerdering. Op de stenen romp staat een gesloten achtkant van 8 meter hoog met twee verdiepingen, naar boven iets toelopend. Aan de voet zijn in diagonale richting schuine vlakken die de overgang van het vierkant van de romp naar het achtkant vormen. De dakvlakken zijn met leien gedekt en de vier erop aangebracht wijzerplaten met lood. Boven dit onderste gedeelte is een iets smaller open achtkant, 7,40 meter hoog en eveneens iets versmallend naar boven. De hoofdstijlen zijn aan de onderzijde voorzien van een schoor naar de ster eronder. Ieder vak is door een toegevoegde stijl in twee openingen verdeeld. Het geheel is met lood bekleed. Het verschil in omvang tussen het eerste en het tweede achtkant wordt benut als omgang. Hierop volgt een gesloten naar binnen toelopend deel van 5 meter hoog dat aan de buitenzijde uivormig is opgevuld en met lood gedekt is. Daarboven is een achtkant van 4 meter hoogte met verticale stijlen, een toelopend deel van 2 meter hoogte en tenslotte een open peer met makelaar en kruis. Het hele bovenste deel is met lood bekleed. | |
Inwendige houtconstructies en balklagenVermoedelijk is de hele romp van de toren bij de verhoging leeg gesloopt en vervolgens van nieuwe balklagen voorzien. Op ongeveer 6, 9, 11,5 en 15,5 meter boven het straatniveau liggen lagen van elkaar kruisende eiken balken. Op de laatste staan de stijlen van elkaar kruisende gebinten met korbelen, waarvan de balken op ongeveer 18½ meter een balklaag met kinderbinten vormen. Daarop rust het onderste gedeelte van de klokkenstoel, ter hoogte van de oorspronkelijke galmgaten. Dit deel is circa 5,5 meter hoog en bestaat uit vier van oost naar west lopende vakwerken van zware elkaar kruisende schoren (afb. 280). Opvallend is dat de beide schoren die in | |
[pagina 159]
| |
260 Ondersteuning klokkenstoel. GAA
261 Klokkenstoel. GAA
het midden onder de dekbalk boven uitkomen niet in het verlengde lopen van de schoren die daarmee aan de onderzijde corresponderen. Op de dekbalken van het onderste deel van de klokkenstoel bevindt zich ter hoogte van de galmgaten van 1565 een circa 3 meter hoge constructie die eveneens uit vakwerken bestaat maar hier is ook in het midden een stijl die het gewicht van de luidklokken mede moet opvangen (afb. 281). De klokken rusten op de dekbalken van deze vakwerken en zwaaien in oost-westrichting. De klokkenstoel staat geheel los ten opzichte van de stenen romp van de toren opdat er geen slingerbewegingen worden overgebracht. Alleen de balken waarop de onderste vakwerken rusten, zijn in het muurwerk ingelaten. | |
TrappenVanaf de eerste verdieping naar boven is in de romp een aantal houten trappen opgesteld. Laddertrappen en spiltrappen wisselen elkaar af. De opgang van de luidzolder naar de klokkenzolder wordt gevormd door een laddertrap van ongeveer 3,5 meter hoog, gevolgd door een bordes en een spiltrap. Blijkens vormgeving en constructie van de laddertrap moet deze tot stand zijn gekomen in 1565. Naar de toegang tot de zolder van de schiplantaarn loopt eveneens een laddertrap die jonger schijnt te zijn. | |
BekroningOp het muurwerk is eerst een stelsel van twee elkaar kruisende balken (een zogenoemde molenbalklaag) gelegd en daarop ligt een ster, bestaande uit een constructie van elkaar onder 90° en 45° kruisende en doorsnijdende balken, dat onder 22½° ten opzichte van het torenlichaam ligt. Daarop rusten de onderste stijlen van het achtkant met hun schoren. Bij iedere balklaag in de lantaarn herhaalt zich deze constructie, naar boven steeds in geringere omvang. De in- en uitzwenkende vlakken en lijnen van de gesloten delen boven het eerste en het tweede open deel worden verkregen door opvulling van de hoofdconstructie met kromme stukken hout. De onderdelen van de lantaarn zijn voorzien van telmerken die met een beitel zijn ingehakt. De I staat op de zuidelijke hoek van het westelijke vlak en de nummering is dan rondgaande met de wijzers van de klok, zodat de VIII op de westelijke hoek van het zuidelijke vlak staat. De sporen en gebogen verticale delen in de gesloten vlakken zijn per vak voorzien van het nummer van de voorgaande hoek. | |
Latere bouwactiviteiten1738: verbetering fundering en ommanteling torenromp. |
|