De Oude Kerk te Amsterdam
(2004)–Herman Janse– Auteursrechtelijk beschermdBouwgeschiedenis en restauratie
1.12 De bouw van de Mariakapel en de verhoging van viering en koorBouwen in de nadagen van de rooms-katholieke periodeEr braken na de voltooiing van de dwarskapellen roerige tijden aan voor AmsterdamGa naar eind103. Al in 1508 deed hertog Karel van Gelre aanvallen op Amsterdam, maar hij kwam niet verder dan Muiden en Weesp. In 1517 plunderden Geldersen en Friezen verschillende Noord-Hollandse steden en stonden voor de poorten van Amsterdam, maar ook deze aanval werd afgeslagen. De dreiging van de Geldersen bleef echter tot 1543, toen Karel V tenslotte de heerschappij over het laatste vrije Nederlandse gewest verwierf. Dan was er omstreeks 1531 ook nog de verdreven Deense koning Christiaan II, die het Amsterdam en Holland met een huurleger zo lastig maakte dat de Noord-Hollandse steden hem, om van hem af te wezen, tenslotte een vloot ter beschikking stelden om zijn verloren gegane rijk te heroveren. Na het mislukken van deze onderneming werd de Sont gesloten voor Hollandse schepen, een economische ramp. Intussen ontstonden ook de bewegingen tot kerkhervorming, die door de machthebbers vanaf het begin werden onderdrukt. Amsterdam had weliswaar een gematigd klimaat maar toch moesten sedert 1522 de keizerlijke plakkaten uitgevoerd worden. Zo werden in 1524 negen personen berecht. In het vonnis stond dat de beklaagden op 22 mei in de processie van de Oude Kerk zouden meegaan met een brandende kaars in de hand. Die kaars moesten zij na de omgang brengen tot voor het sacrament, het sacramentshuis in het koor dus. Toch wonnen de Lutheranen meer en meer veld, maar van kettervervolging was voorlopig geen sprake. Een andere stroming, die vooral aanhang vond onder de kleine burgerij en arbeiders, waren de Wederdopers. Nadat in 1534 velen van hen ter dood waren veroordeeld en gebracht, overvielen zij op 10 mei 1535 het stadhuis. Het oproer van deze volgelingen van ‘koning’ Jan van Leiden werd bloedig neergeslagen. Daarna werden nieuwe godsdienstige groeperingen met harde hand geweerd. Het stadsbestuur werd streng katholiek en weinig toegeeflijk ten opzichte van ketters. In 1547 werd de grote zilveren monstrans uit het sacramentshuis gestolen. Weliswaar werd de dader gepakt, maar het kunstwerk was al versmolten. Twee jaar later kreeg de kerk een nieuwe monstrans, die 610 gulden kostte, een bedrag overeenkomende met meer dan zeven maal een jaarloon van een geschoolde bouwvakkerGa naar eind104. Er werd een kostbare saffier in verwerkt, schenking van Cornelis Jacobsz, Brouwer, kerkmeester en later burgemeester. Deze monstrans bevindt zich nu in de Sint-Nicolaaskerk te Kalkar (D). Uit dit en andere voorbeelden blijkt dat er in die periode onder de rijke Amsterdamse katholieken een grote offerbereidheid bestond. De Oude Kerk groeide na 1547 uit tot een bolwerk van de contra-reformatie. Pastoor Florentius Egbertsz was onder-inquisiteur[39:31]. In dit licht moet de hernieuwde stroom bouwactiviteiten aan de Oude Kerk tussen 1551 en 1560 worden gezien. Eerst bouwde men aan de noordzijde van het koor een nieuwe Mariakapel en verhoogde vrijwel tegelijkertijd de viering. Als logisch gevolg daarop werd in 1558 en 1559 ook de middenbeuk van het koor van vensters voorzien. In 1564 en 1565 werd de toren verhoogd en met een rijke opengewerkte lantaarn bekroond, die tot ver in de 17de eeuw het voorbeeld voor vele andere torens zou zijn. | |
[pagina 136]
| |
Eigenlijk zijn die bouwactiviteiten in de broeierige sfeer kort voor de beeldenstorm verwonderlijk. In 1566 werden tijdens de beeldenstorm in de kerk vernielingen aangericht. Daarna vonden herstellingen plaats en werd in 1571 zelfs nog een speciaal vertrek gebouwd voor de broeders van het Onze-Lieve-Vrouwegilde. In 1578 vond tenslotte de overgang plaats naar het calvinisme. | |
Mariakapel[b15;b16;62-1]InleidingDoor de opzet met een kooromgang was de ruimte waarin het Maria-altaar was ondergebracht gedurende een eeuw na de bouw een doorloopruimte. Er bestond ter verering van de Heilige Maagd een Onze-Lieve-Vrouwegilde of -broederschap, een godsdienstige vereniging van bemiddelde bewoners van de Oude Zijde, die volgens Jan ter Gouw in 1445 zou zijn opgerichtGa naar eind105. De leden ervan hebben zich ingezet om een aparte ruimte te stichten voor de verering van Onze-Lieve-Vrouw. Daarvoor was nog plaats ten noorden van het toenmalige Vrouwekoor. In het plan met de zijkapellen heeft men vermoedelijk ook gedacht aan kapellen ten noorden en ten zuiden van het koor, alhoewel (wij vermeldden dat al) aan de zuidkant onvoldoende ruimte was. Een van de belangrijkste stichters was Jan Claesz van Hoppen (II, eigenlijk Jan Jan Claesz), afwisselend burgemeester, lid van de vroedschap en fabriekmeester van de stadGa naar eind106. Hij zou na de voltooiing ook een gebrandschilderd glas in de kapel laten plaatsen. In 1552 wordt Henrik van den Berg, oppersteenhouwer bij de herbouw van de verbrande Goudse Sint-Janskerk, naar Amsterdam gehaald, mogelijk in verband met de bouw van de Mariakapel[49-1:601]Ga naar eind107. Er zijn een aantal bouwberichten bewaard gebleven die erop wijzen dat de bouw van de kapel in 1552 is begonnen[39:156]. De belangrijkste posten zijn opgenomen in bijlage 1. In 1553 was er uitverkoop van bouwmaterialen[b14:39]. Vermoedelijk betrof dit afkomende materialen van de zijbeuk, die niet gebruikt konden worden of ging het
223 Mariakapel uit noordoosten; 1997. W. Krook, Afd. Archeologie, dienst Amsterdam Beheer
| |
[pagina 137]
| |
224 Mariakapel, plattegrond. Schaal 1:300.
om overschotten van de zojuist afgesloten bouwcampagne. De Mariakapel moet toen onder de kap geweest zijn. Een onbewerkte balk werd verkocht aan de stadsfabriekmeester Jan van HoornGa naar eind108. In 1556 blijken de kerkmeesters nog een schuld te hebben aan Gerrit Heijn wegens ‘ij (2) quartiier heijdelen’ (planken die bij het heien gebruikt werden)[62-1:54]. In datzelfde jaar leverde Coenraad van Neurenburg samen met Jacob Pierson de Lambillon grafzerken ‘int nuwe vrouwenkoer’ (zie bijlage 1). Coenraad II van Neurenburg (circa 1525-1595)Ga naar eind109 was een zoon van Willem, die evenals zijn vader Coenraad (I) in Maastricht woondeGa naar eind110. Na zijn huwelijk met een lid van een vermogende Naamse familie vestigde hij zich in die stad. Het geslacht De Lambillon staat te boek als natuursteenhandelaren, steenhouwers en beeldhouwers te NamenGa naar eind111.
Toen de bouw van de kapel voltooid was, werd het oude Maria-altaar in het noordelijke zijkoor overgedaan aan het Snijdersgilde. Het noordelijke zijkoor werd toen Snijderskoor, maar men noemde het nog geruime tijd het ‘oude Vrouwekoor’. Het nieuwe altaar kreeg een plaats tegen de oostwand van de nieuwe kapel en werd gesierd door een drieluik dat geschilderd was door Pieter Aertsz bijgenaamd Lange Pier (1509-1575). Karel van Mander (1548-1606) beschrijft het altaarstuk als een ‘heerlijk, ongemeen kunstig en zeer gloejend geschilderd Tafereel’Ga naar eind112. Lange Pier werd in het Buitenlandvaarderskoor begravenGa naar eind113. In 1560 kreeg de Leidse tapijtwever Willem de Raet opdracht een hangtapijt te weven, dat waarschijnlijk voor het nieuwe Vrouwekoor bestemd was[62-1:55]. | |
Opbouw van de kapelDe kapel strekt zich uit over de vier traveeën ten noorden van de zijbeuk van het koor en is inwendig iets dieper dan de kapellen van het schip. Aan de westzijde bleef een deel van de scheidingsmuur met de Sint-Joriskapel staan (afb. 223). De open boog, die de verbinding vormt tussen de Sint-Joriskapel en de Mariakapel, is geheel samengesteld uit geprofileerde stukken Ledesteen, die afkomstig zijn van oude vensterdagkanten. In tegenstelling tot vroegere veronderstellingen blijkt deze boog geen doorgebroken venster te zijn maar werd hij nieuw opgebouwd. Hij overspant bijna vier meter terwijl de gebruikelijke dagmaat van een smal venster circa 2,60 meter is. Een gedeelte van de rechtstand onder de boog aan de noordkant zou de dagkant van het oorspronkelijke venster kunnen zijn, waarvan de kantmontant is weggehakt. In de boog is een trekstang te zien ver boven de aanzet van de huidige boog. Dit kan het bovenste brugijzer van het oude venster geweest zijn. Bij het bouwen van de Mariakapel is de hele zijmuur van de Sint-Joriskapel ten zuiden van de noordelijke dagkant van het venster weggebroken. De kappen kunnen tijdelijk opgevangen zijn op houten palen, zoals dat ook bij de restauratie in 1956 gedaan is bij het tegenoverliggende muurstuk tussen Sint-Joriskapel en Weitkoperskapel. Nadat de nieuwe kolom op het hoekpunt 39 was opgetrokken, is de nieuwe boog tussen de kolom en de oude dagkanten geslagen. De hele noordmuur van de zijbeuk van het koor werd afgebroken. Op de fundering van de voormalige steunbeer 41 bouwde men een zandstenen kolom. Er kwamen twee dwarskappen, die in de langskap van de koorzijbeuk snijden. Twee trekbalken (10-40 en 12-42) werden verwijderd. Tegen de koormuur werden de muurstijlen vervangen door stijlen met schalkbeeldjes. | |
[pagina 138]
| |
Het zal oorspronkelijk de bedoeling geweest zijn aan de noordzijde twee topgevels te maken met in ieder een groot venster en daartussen een zakgoot tussen de noordgevel en de kolom. Ook aan de oostzijde zal men een topgevel bedoeld hebben. De topgevels waren echter strijdig met het nieuwe schoonheidsideaal van de renaissance. Daarom werden de gevels boven de vensters vlak afgedekt met een kroonlijst (afb. 223). Het gedeelte van de kap boven de kroonlijst werd voorzien van dakvlakken met een flauwere helling dan die van de oorspronkelijke opzet en de ruimte tussen de beide noord-zuid gerichte daken werd flauw hellend afgedekt. De daken werden boven de kroonlijst voorzien van wolfeinden. In de kap zijn allerlei wijzigingen, ophogingen en ombouwen te zien, die ook een gevolg van de wijziging van de uitwendige vorm zijn. Op de noordoostelijke hoek was geen ruimte voor twee steunberen, zoals tot dan op een hoek gebruikelijk was. Er kwam één overhoekse steunbeer waarvan de voorzijde bovendien niet haaks staat op de zijkanten maar schuin omdat er kennelijk weinig ruimte was voor een doorgang russen de kerk en de omringende bebouwing.
De onderdorpel van het oostelijke venster ligt hoger dan die in de noordgevel. Dat wijst erop dat er ter plaatse van de latere Collegekamer tegelijkertijd een gebouwtje tot stand kwam of althans bedoeld was. Binnen werden voor de wandkolom of schalk 43 delen van een Ledestenen vensterdagkant gebruikt.
Aan de buitenzijde, waar in 1571 de Collegekamer werd aangebouwd, bevond zich een brede nis, overspannen door een korfboog in schoon werk. Het voegwerk liep aan de zijde van de Collegekamer door en stopte op 40 centimeter van de binnenzijde van de Mariakapel, waaruit geconcludeerd kan worden dat de muur aan de kant van de kapel in de nis twee steen dik was. Boven de korfboog is een ontlastingsboog gemaakt. De onderzijde van de noordelijke hoeksteunbeer van het hallenkoor (43 noord) bleef - compleet met natuurstenen hoekblokken - behouden tot even boven de bovenkant van de onderdorpel van de doorgang, hetgeen erop duidt dat de nis niet doorliep tot het maaiveld. Later is die nis doorgeslagen en voorzien van een vulling van 42 centimeter dik aan de zijde van de Collegekamer. Daarin is direct onder de boog een rechthoekige lichtopening uitgehakt. Nog later, nadat het altaar verdwenen was, is alles weer gedicht met een halfsteensmuur bestaande uit bakstenen die groter zijn dan die van de Collegekamer. De Mariakapel was van het Snijderskoor en de Sint-Joriskapel afgescheiden met een hekwerk op een stenen voetGa naar eind114. | |
Vormgeving
| |
[pagina 139]
| |
225 Mariakapel, steunbeer 80 derde en vierde lid; 1920. RdMz
226 Mariakapel steunbeer 80 baldakijn; 1960. RdMz
227 Mariakapel steunbeer 81 afdekking; 1960.
| |
ExterieurIn verticale zin zijn de beide steunberen 80 en 81 boven de plintband opgebouwd uit vier geledingen. De plint heeft een holle plintlijst, de voor- en zijkanten vertonen spekbanden en metselwerk in baksteen. Daarboven ligt het uit blokken zandsteen opgebouwde voorvlak van de steunbeer 9 centimeter (een halve steen) terug ten opzichte van de plint. De zijkanten hebben hier spekbanden. De tweede geleding heeft zijvlakken van gescharreerde en geschuurde baksteen, zandstenen hoekblokken maar geen speklagen. Het voorvlak heeft een casement waarin een kraagsteen en een baldakijn zijn opgenomen. De kraagsteen is half achthoekig en heeft een rijk geprofileerde rand waaronder een plantenornament. Het baldakijn is half achtkant en versierd met drie putti en kandelaberbalusters op de hoeken. Het casement van het tweede lid van beide steunberen wordt bekroond door een rondboog die gevuld is met een zorgvuldig bewerkt medaillon met een mannenhoofd dat in de geest van de renaissance uitsluitend decoratieve betekenis heeft (afb. 225 en 226). Het derde lid heeft een kraagsteen met een borstbeeldje boven een hangend plantenornament. Het baldakijn heeft een cilindervormige kern en is tweezijdig gesloten met ellipsboogjes, waarop tussen kandelaberzuiltjes putti geplaatst zijn die bloemenslingers dragen. Het casement wordt afgesloten met een schelpvorm. De lijst op de scheiding tussen het derde en het vierde lid loopt zowel aan de voorkant als de zijkanten. Dit kan er op wijzen dat oorspronkelijk hier de afdekking van de steun- | |
[pagina 140]
| |
beren bedoeld was. Het vierde lid is aan de voorzijde wel voorzien van een verdieping maar heeft geen kraagsteen en baldakijn. Het casement wordt afgedekt met een schelp die deel uitmaakt van de ronde afdekking van de steunbeer (afb. 227). De voorzijde daarvan wordt omzoomt door een lijst met hogeltjes en de kop bestaat uit twee voluten die een gestileerde ontluikende knop flankeren. De afdekking van de oost- en noordgevel bestaat uit een eenvoudige kroonlijst met in het fries aan de oostzijde drie trigliefen, aan de noordzijde vijf. Er zijn verschillen in detaillering. Bij de middelste triglief aan de noordkant zijn de gleuven gevuld, in het bovenste deel is een ingehakt bolsegmentje. Op de noordoosthoek is in het hoekblok aan weerszijden een triglief uitgehakt, waarvan de middelste gleuf boven en onder recht is in plaats van halfcirkelvormig. De onderste lijst van het fries is omgezet als afdekking van de schuine zijden van de oost- en noordgevel en loopt door op de schouderstukken. | |
VenstersDe profilering van de natuurstenen dagkanten de drie vensters is anders dan die uit de perioden tussen 1450 en 1520. Het glas is weliswaar in het midden van de muurdikte geplaatst maar het profiel aan de buitenzijde wijkt ook af van dat aan de binnenkant. Er is geen scherpe scheidingslijn tussen het vensterprofiel en de gevelvlakken maar het venster gaat met een kwartrond over in de muurvlakken. Het profiel omvat 72 centimeter en de dagmaat van de vensters aan de noordzijde is 5,95 meter, gemeten vanaf de overgang van gevelvlak op ronding, gelijk dus aan de vensters uit de voorgaande perioden (afb. 228). De zandstenen middenstijlen van de beide brede vensters aan de noordzijde hebben wel een basement aan binnen- en buitenkant maar dit heeft een geheel andere vorm dan bij de laat-middeleeuwse vensters (afb. 229). De sterk geprofileerde waterlijst is onder de middenmontant voorzien van een gevleugeld engelenkopje. Daarboven gaat een rechthoekig blok omhoog waarop een piëdestal dat aan de voorzijde terugspringt ten opzichte van het onderliggende blok. In de voorzijde is een casement waarin het vooraanzicht van een leeuw is uitgehakt. Aan de oplopende zijkanten is eveneens een casement waarin schuin omhoog liggend de zijkant van de leeuw is gesuggereerd. Boven het piëdestal is het basement van de middenmontant gevormd uit een cilindrisch element dat overgaat in een achtkant, tenslotte met een rondstaaf en een sterke uitholling overgaand in de vensterprofilering.
228 Mariakapel, profilering vensters. Schaal 1:10.
229 Mariakapel, basement middenmontant noordoostelijke venster binnenzijde; 1974. RCN
| |
[pagina 141]
| |
230 Snijderskoor en Mariakapel, interieur uit zuidwesten; 1928. RdMz
231 Snijderskoor, scheidingsmuur met Hoge Koor boven 9-11 ontpleisterd;1960. PP
Aan de binnenkant vormt een 38 centimeter breed zandstenen ojiefprofiel de overgang van de vensterdagkanten naar de binnenzijde van de opgedikte muren. In de beide helften van de twee noordelijke vensters lopen de buitenste montants recht door tot in de boog. De middelste vakken worden aan de bovenzijde afgesloten met een spitsboogje waartussen een plompe visblaas de afsluiting in de spitsboog vormt. Er zijn geen driepassen of toten. De vlieger is opgedeeld in vijf eenvoudige visblazen. In het oostelijke venster is de oorspronkelijke tracering bewaard gebleven. De onderdorpel van het oostraam ligt hoger dan bij de vensters in de noordgevel. Dit lijkt samen te hangen met de plaatsing van het altaar en met de deur die later de toegang tot de Collegekamer vormde. Die laatste moet dus al bij de bouw van de kapel zijn gemaakt. Het muurwerk vertoont geen tekenen dat er later iets is ingeboet. Ruim boven de bovendorpel is er een steens ontlastingsboog gemetseld. Het venster aan de oostkant kreeg vijf glasvakken in de breedte die alle aan de bovenzijde worden afgesloten met een eenvoudige spitsboog. | |
Gebrandschilderde glazenIn het grote venster aan de noordwestzijde werd een gebrandschilderd glas geplaatst dat Maria Boodschap en Maria bij Elisabeth uitbeeldt. Het noordoostelijke venster verbeeldt de Aanbidding van de Herders. Beide glazen werden ontworpen door Lambert van Noort en uitgevoerd door Digman Meynaart. | |
[pagina 142]
| |
232 Mariakapel, doorsnede basementen kolommen. Schaal 1:20.
In het kleinere venster aan de oostzijde, dat boven het altaar geplaatst was, werd waarschijnlijk door Dirck Crabeth uit Gouda het Sterfbed van Maria geschilderd. Het was een schenking van de familie Brunt, die mede daarvoor van de kerkmeesters twee graven in de Mariakapel (vermoedelijk 51/52) ten geschenke kreeg[62-1:59]. De tekst in het begraafboek luidt: ‘dese twye enkele graven coemen thoe die kinderen van Cornelis Brunt, hyervan ghyen gelt ontfangen, overmits dat glas ende een nieuwe cilveren arck die zij die kerck ghegeven hebben, mit noch ander veel goeds die kerck van hoerluyden ghescydet’. De glazen zijn gedateerd 1555 en worden beschreven in het hoofdstuk over de gebrandschilderde glazen. | |
InterieurKolom 39 op de scheiding met de Sint-Joriskapel is in feite een bundelpijler, waarbij aan de oost- en de westzijde een vlak deel tussen is geschoven. In tegenstelling met de bundelpijlers van de voorgaande perioden zijn de hoekpunten van het basement niet midden onder de schalken gelegen maar lopen de vlakken aan vier kanten evenwijdig aan de hoofdrichtingen van de kerk. Dit is mede de consequentie van de pilaster aan west- en oostkant (afb. 232 links). De kolom is voorzien van een renaissancistisch aandoend geometrisch versierd kapiteel. Dit repeteert de beweging van de schacht: de golflijn in de doorsnede daarvan wordt in het kapiteel in strakke vormen herhaald. In feite bestaat het kapiteel uit een architraaf, een fries en een kroonlijst. De architraaflijst bestaat uit een ojief waarboven een rondstaaf is geplaatst. Daarboven volgt het fries de doorsnede van de kolom. De kroonlijst is opgebouwd op een rondstaaf waarboven profileringen met twee tandlijsten en een dekplaat die met een staand ojief uitkraagt (afb. 233). De profilering van de doorsnede van kolom 41 is vrijwel gelijk aan die van de bundelkolommen uit de periode 1495-1516. De peerkraal van de diagonale rondstaaf | |
[pagina 143]
| |
233 Mariakapel, kapiteel westelijke kolom. RdMz
234 Mariakapel, kapiteel oostelijke kolom. RdMz
235 Mariakapel, kapiteel pilaster noordmuur. RdMz
wordt echter gevormd door twee vloeiende ojiefachtige lijnen, gescheiden door een vlak bandje. Bij de oudere kolommen was er een rechthoekig ribbetje op de rondstaaf (afb. 232 rechts). Het basement is rijker geprofileerd dan dat van kolom 39 en van beide gelijkvormige oostelijke vieringkolommen. Het wordt doorsneden door een ander achtkant. Daardoor is het omvangrijker. Ook dit kapiteel heeft een profilering als van een klassiek hoofdgestel (afb. 234). Aan de vormgeving van dit kapiteel ligt de Ionische orde ten grondslag. Onderaan is een architraaflijst als bij kolom 39. Het fries volgt de schachtdoorsnede en in iedere uitholling is een voluutvormige console aangebracht. De voorkant heeft de vorm van de zijkant van een Ionische voluut. Hierop volgt de kroonlijst die in hoofdlijnen dezelfde opbouw heeft als kolom 39 maar verloopt in de vorm van een achtkant met overhoeks uitstekende delen die om de peerkraalstaven zijn gekornist. Aan de onderzijde van dit gedeelte is een astragaal- of parellijst aangebracht. Daarboven zijn enkele vlakke banden, waarop hier slechts een enkele tandlijst is gemaakt. Daarboven is de profilering gelijk aan die van kolom 39. Pilaster 43 is opgebouwd uit delen van een oude vensterdagkant in Ledesteen waarvan de profilering van de kantmontant is weggehakt. Het is ongetwijfeld afbraakmateriaal uit de noordgevel van het hallenkoor. Het kapiteel ervan heeft dezelfde vormgeving van het kapiteel van kolom 39 maar is aangepast aan de profilering van het verticale deel.
236 Mariakapel, consoles onder kap boven kolom; 1960. RdMz. a. zuidoostzijde; b. noordoostzijde; c. noordwestzijde; d. zuidwestzijde.
| |
[pagina 144]
| |
237 Mariakapel, profilering kaponderdelen. Schaal1:10.
Het kapiteel van de geprofileerde pilaster aan de noordzijde tussen de beide vensters verbeeldt twee omstrengelde putti tussen acanthusbladmotieven (afb. 236). De kapitelen in de beide hoeken aan de noordzijde vertonen een acanthusmotief, sterk verwant aan gotische wingerdbladeren. De pilasters zijn opgebouwd uit een rondstaaf geflankeerd door twee die geringer van doorsnede zijn. Op kolom 41 rusten de stijlen van vier trekbalkgebinten. De ruimten daartussen is met hout opgevuld. De overgang naar de diagonale gewelfribben wordt gevormd door consoles waarin een masker is gesneden. De zuidoostelijke vertoont een engel, zuidwest een sater, noordoost is een jongeman en noordwest een oude man (afb. 236). | |
Deuropening naar de CollegekamerDe toegangsdeur is omlijst door een zandstenen profilering met in de beide bovenhoeken consoles (afb. 268). Zij zijn versierd met iele voluten en in het vlak erboven is eikenloof in reliëf uitgehakt. De rechter console is aanmerkelijk fijner en scherper bewerkt dan de linker. Aan de voet van de profilering zijn basementjes die nog gotisch aandoen. Blijkens afgekapte duimen in de dagkant aan de noordzijde heeft oorspronkelijk aan die kant een deur gedraaid. In de opening zit nu een deur die niet als buitendeur kan hebben gediend en die aan de andere kant is afgehangen. Omdat die deur waarschijnlijk werd aangebracht toen de Collegekamer in 1571 werd aangebouwd, wordt hij bij dat vertrek beschreven. | |
Houtconstructies en gewelvenDe vormgeving van de sleutelstukken heeft nog gotische kenmerken zoals een peerkraal en rozetten in uithollingen aan de zijkanten (afb. 237). De gewelfribben werden voorzien van een peerkraalprofilering die bestaat uit twee spiegelbeeldig geplaatste ojieven gescheiden door een plat bandje. Aan de kleine houten consoles boven de middenkolom komt een steekbandversiering voor zonder de kenmerkende inkepingen in de bandvormige sparing. De gewelven waren voorzien van beschilderingen. De daarvan aanwezige resten zijn beschreven in het hoofdstuk over de gewelfbeschilderingen. Hetzelfde geldt voor de gewelfschotels. | |
PironsDe beide koningsstijlen in de kapconstructie zijn buitendaks met lood omkleed. Daar omheen zijn twee losse schijven geschoven, bestaande uit twee tegen elkaar gesoldeerde kegels met een geringe helling. Er zijn twee gaten in gemaakt door de beide toppen van de kegels acht keer straalsgewijs in te knippen en de punten terug te vouwen. Er ontstond een soort kraag boven en onder aan de schijf. De piron wordt bekroond door een opengewerkte bol, ontstaan door inknippen en openbuigen van een iets toelopende loden koker (afb. 241). | |
Materialen en constructies
| |
[pagina 145]
| |
238 Mariakapel, kap naar noorden. Boven secundair verwerkte gewelfrib; 1965. AvR
239 Mariakapel, kap naar oosten. Links boven profiel van koorhek?; 1965. AvR
240 Mariakapel, kap naar zuidoosten boven kolom 41; 1965. AvR
bovenzijde is recht. De breedte van de groef, waarin de hogel op de topgevellijst zat, is 13 centimeter, de totale breedte 21,5 centimeter. De herkomst is onbekend. Er is voor de Mariakapel geen topgevel afgebroken. Diverse tekenaars geven in de 17de en 18de eeuw op de geveltoppen van de kooromgang grote hogels aan. | |
KapconstructieDendrochronologisch onderzoek van het hout in de kap geeft als veljaar 1551 aan. Toen men de kappen van de Mariakapel ging bouwen, werd eerst het gehele noordelijke dakvlak van de noorderzijbeuk inclusief onderdelen van gebinten en daksporen weggenomen. Daarbij werden ook de trekbalken 10-40 en 12-42 verwijderd. In het Snijderskoor waren tijdens de restauratie bij het ontpleisteren de plaatsen zichtbaar waar men trekbalken weghaalde (afb. 231). Op de plaats van de makelaars 2 en 4 van die noorderbeuk (dus in de lijnen 12-42 en 10-40) werden nieuwe koningstijlen geplaatst waartegen kilkeperbalken naar het hoekpunt 43 en de nieuwe kolommen 41 en 39 rusten. De overblijvende driehoekige dakvlakken van de zijbeuk zijn aangeheeld met het materiaal van de oude daksporen ervan, die evenwel door elkaar verwerkt werden. Ook een deel van het gebint tussen de punten 11 en 41 werd vernieuwd. De kapvoet ligt boven punt 43 circa 1,5 meter hoger dan van het hallenkoor. De gewelfrib is van de voet tot de aanzet van het korbeel recht en loopt voor de vensterboog langs. De beide dwarskappen hebben zeer steile dakhellingen (circa 70°) en werden gemaakt met een wolfeind aan de noordzijde (afb. 242). In west-oost richting kwamen op de eigenlijke scheiding van de zijbeuk met de nieuwe kapel twee spitsbooggebinten. Boven de kapel zijn twee koningstijlen geplaatst waarop bij elk twee kruisende gebinten aansluiten. Ook werd nog een spitsbooggebint geplaatst tussen de middenkolom en de buitenmuur. Zoals in die tijd gebruikelijk, door toenemende schaarste aan lang hout, lopen de daksporen niet meer door van de dakvoet tot de nok maar van voet tot fliering en van fliering tot nok. Dit gaf ook de mogelijkheid veel oud materiaal te verwerken. De ruimte wordt dus afgedekt met een hoog tongewelf in west-oost richting, gekruist door twee gewelven in noord-zuid richting die in de kap van de oude noorderzijbeuk snijden. Ook aan de noordzijde en de oostzijde van de kapel lopen de kapbenen op verschillende plaatsen voor de vensterbogen langs. Men had de bedoeling een platte afdekking te maken tussen de beide noord-zuid lopende daken en bracht daartoe onder meer eiken dakbeschot aan op het nieuwe noordelijke dakvlak van de zijbeuk. Er bleef boven de zoldervloer van de noorderzijbeuk een strook oorspronkelijk dakbeschot bewaard, bestaande uit eiken ‘bord’. Een dergelijke oorspronkelijke 16de-eeuwse bebording behoort in Nederland tot de zeldzaamheden. Vermoedelijk realiseerde men zich te laat dat een dergelijk plat problemen zou hebben gegeven met de afwatering en bracht op een hoger niveau een flauw hellend dak aan. Dat heeft een tamelijk provisorisch karakter en is voor het grootste deel samengesteld uit balken die van vorige bouwperioden afkomstig zijn (afb. 238, 239 en 240)[b15:tek.16]. Op de kolom in het midden van de kapel werd een stijl geplaatst waarop in vier windrichtingen onderslagbalken rusten, verstevigd met een korbeel in elke richting. Rondom werden tegen de dakvlakken ringbalken gelegd op slordig aangebrachte ondersteuningen. Daarop rusten de onderslagbalken die de balklaag van het plat dragen. In deze balklaag zijn voorlijsten en delen van kapgebinten met profileringen en beschilderingen gebruikt. Ook zijn er balken toegepast met een | |
[pagina 146]
| |
242 Dakplattegrond met Mariakapel en Collegekamer. Schaal 1:1000.
241 Mariakapel, piron. Schaal 1:20.
uitholling aan een van de lange zijden en hier en daar ook een sponning, waarvan niet duidelijk is of die voor het opsluiten van een dun houten beschot of voor glas-in-lood heeft gediend. Een balk heeft een uitholling aan alle vier de zijden waarin roosjes zijn uitgespaard. Het is mogelijk dat die onderdelen afkomstig zijn van een koorhek, dat het veld moest ruimen toen er bij het verhogen van de viering in dezelfde periode nieuwe en zwaardere vieringkolommen werden gebouwd. Op de noordoostelijke hoek is op de kap een hoek bijgemaakt om het dak tot aan de omgaande kroonlijst te laten lopen. De gebinten van de beide noord-zuid gerichte kappen zijn voorzien van gehakte telmerken. Er is nauwelijks een systeem in deze nummering te herkennen. De timmerlieden zullen een ‘handleiding’ voor de montage gehad moeten hebben, anders dan dat in de voorgaande middeleeuwse perioden het geval geweest is. Toen was er vrijwel altijd een logische volgorde in de merken te herkennen. Zie verder het overzicht van telmerken in bijlage 2. | |
SteenhouwersmerkOp een zandstenen onderdeel van de oostgevel is een steenhouwersmerk aangetroffen (bijlage 5, nr. 19). | |
BouwloodsTen behoeve van de bouw van de Mariakapel werd tegen de Binnenlandvaarderskapel een steenhouwersloods gebouwd[95-1; b5:9]. Hieruit blijkt dat het kerkhof op die plaats toen buiten gebruik was. In de loods mochten later ook buurtbewoners tegen betaling timmeren. Als doorgang daarheen uit de kerk werd de toegang tot de voormalige latrine tegen de Binnenlandvaarderskapel benut. De fundering bestond uit palen met een kesp. De hoogte van de onderste laag metselwerk was 0,40 meter -NAP. | |
Verhoging van de viering[b17;b18;b19;b20]InleidingHet logische gevolg van de verhoging van het schip in 1510 was het verhogen van de viering en het koor. Op de houtsnedekaart van Cornelis Anthonisz uit 1544 is de viering nog niet verhoogd. Op de Loterijprent uit 1558 blijkt de viering tot de huidige hoogte opgetrokken te zijn en voorzien van een dakruiter. Deze gegevens stemmen overeen met de dendrochronologische datering van onderdelen van de kap: 1554.
In 1554 of 1555 werd dus de stap gewaagd het vak boven de kruising van de middenbeuk en het dwarsschip te verhogen. Omdat de scheibogen en de tussenliggende kolom van de hallenkerk aan de noord- en zuidzijde (8 en 23) bij het maken van het dwarsschip verwijderd waren, was er bij de verhoging van de middenbeuk ter plaatse van de viering geen mogelijkheid aan de noord- en zuidzijde een stenen gevel te maken. Het is niet bekend of er ook nog een plan tot verhoging van het dwarsschip heeft bestaan. Constructief gezien moet dit niet mogelijk zijn geweest. De verhoging van het vak boven de viering werd geheel in hout uitgevoerd en kreeg een provisorisch karakter. De gevels overspannen twee oorspronkelijke traveeën in tegenstelling tot de indeling bij de verhoging van het schip, maar dat was al zo nadat Sint-Sebastiaanskapel en Sint-Joriskapel verbonden waren tot een ‘kruiswerk’. | |
[pagina 147]
| |
243 Gevel viering; 1961, RdMz
Boven het tongewelf van de noordelijke en zuidelijke dwarsbeuk werd door het wegnemen van het bovenste deel van de kapconstructie een plat dak gemaakt dat met lood werd afgedekt. Daarboven kreeg de verhoogde viering aan weerszijden in de houten topgevel een spitsboogvenster (afb. 540). Midden op de verhoogde viering werd een houten torentje gebouwd, een zogenoemde dakruiter (afb. 691). | |
VormgevingEerst geven wij een beschrijving van de vier hoekpunten van de viering boven de kolommen. De latere onderbrekingen door de korbelen onder de onderste trekbalken zijn buiten beschouwing gelaten. Het valt op dat de vormgeving van de houten colonnetten onder en boven de trekbalken aan de westzijde aansluit bij de vormgeving van het verhoogde schip en anders is dan die aan de andere drie kanten van de viering. Boven de westelijke vieringkolommen is onder de onderste balk een houten stijl met een colonnet, waarvan het kapiteel bewaard bleef. Boven een rondstaaf gaat het halfrond over in een half vierkante dekplaat. Boven de balk is een stijl met een colonnet met een klassiek basement van min of meer Ionische vormgeving. De voetplaat is half vierkant van plattegrond, daarboven is het basement halfcirkelvormig. Het eenvoudige kapiteel gaat boven een halfcirkelvormige ring over naar een achthoekige dekplaat. De vormgeving van deze colonnetten is anders dan die van de lantaarn van het schip. Het trekbalkgebint (7-24) heeft simpel geprofileerde sleutelstukken die gelijk zijn aan die van het verhoogde schip. Het gebint staat iets naar het westen ten opzichte van het hart van de colonnetten. Wellicht heeft dit te maken met het tijdelijke beschot dat tegen de oostzijde van balk en kapgebint werd aangebracht. Dat is weergegeven op de houtsnedekaart van Cornelis Anthonisz uit 1544. Overhoeks stond tussen het kolomkapiteel en de onderzijde van de gewelfrib (op de hoogte van de onderkant van de stijl onder de bovenste trekbalken) een stenen colonnet met basement en kapiteel. De doorsnede daarvan is een ojiefvormig peerkraalprofiel. Op de dekplaat van de noordwestelijke vieringkolom is een moet van het basement gevonden. Later werden beide colonnetten op de hoeken vervangen door zwaardere halfronde stijlen. Bij de restauratie is de oude vorm weer teruggebracht. De beide oostelijke vieringkolommen hebben een vormgeving die vrijwel gelijk is aan die van kolom 39 in de Mariakapel. De verticale doorsnede van het basement vertoont met een klein verschil een combinatie van de profielen van de basementen van de kolommen 39 en 41. Het onderste deel is dat van 39, het bovenste van 41. Boven deze beide vieringkolommen is onder de trekbalken in diagonale richting naar het middelpunt van de viering een hele en een halve stenen colonnet toegevoegd tussen de houten stijlen. Ieder colonnet heeft een basement op het kolomkapiteel en een kapiteel ter hoogte van de kapitelen onder de bovenste trekbalkgebinten. De vormgeving sluit aan bij die van deze kolommen. Bij de zuidoostelijke kolom is er aan de zijde van de zijbeuk eveneens een dergelijk colonnet toegevoegd met een veel geringere hoogte. Bij de noordoostelijke vieringkolom ontbreekt thans die colonnet maar vroeger zal er wel een gewest zijn. In noordelijke en zuidelijke richting maakt de viering een onvoltooide indruk. Hoe men zich de voltooiing van een volledig verhoogd dwarsschip heeft gedacht, is onduidelijk. In ieder geval is dat voornemen niet tot uitvoering gekomen. Er diende, althans zolang het transept niet verhoogd was, een venster te komen als afsluiting van het noord-zuid gerichte gewelf. Omdat er geen muur onder was, heeft men een geheel eikenhouten gevel gemaakt op de wijze die toen alom gebruikelijk was voor woonhuisgevels. De ongeprofileerde buitenzijde is thans geheel met een lood bekleed. De gevel aan de zuidzijde heeft op de prent van Claes Jansz Visscher (na 1611) staand schotwerk. Ook de detaillering van de ontmoeting van de beide windveren is daar te zien (afb. OA 8). Op de Loterijprent uit 1558 steekt de toen recent verhoogde viering boven de zijbeuk uit, de houten gevel is afgesloten met houten windveren, bekroond door een makelaar in de vorm van een kruisbloem. De gevel heeft een rechthoekige opening met middenstijl waarvan de rechter helft een deuropening was ten gerieve van hijswerk. De vensters aan noord- en zuidzijde hebben een provisorisch karakter. Boven de toppen van de houten gewelven van het lage dwarsschip is aan weerszijden een trekbalkgebint aangebracht. De ruimte boven het tongewelf is afgedekt met een eenvoudig schot. Daarboven is een houten venster aangebracht dat alleen een spitsboog omvat. Uit het midden boven de trekbalk ontspringen thans twee boogsegmenten | |
[pagina 148]
| |
244 Dakruiter; 1949. HJ
zoals dat ook bij de natuurstenen vensters in de kerk het geval is. Het venster wordt daardoor in drie vakken verdeeld. De beide spitsboogvormige delen worden verdeeld door elkaar kruisende ‘ribben’ van een vorktracering, waarvan de middelpunten van de cirkels overeenkomen met de trekpunten van de hoofdbogen. Daardoor wordt de straal telkens kleiner, zodat de snijpunten met de hoofdboog steeds verder naar buiten liggen. De sferische vierhoek tussen beide armen van de hoofdvork, de ‘vlieger’, wordt doorsneden door een kromme band aan weerszijden, die zich splitst in twee armen welke beide in een krul eindigen. De bovenste krullen raken elkaar in het midden (afb. 243). Op een zeer betrouwbaar schilderij van Emanuel de Witte uit 1661 (afb. OA 15) is de spitsboog aan de noordzijde gedicht met verticale stijlen en horizontale regels, waarin een overhoekse beglazing met bindroeden nauwkeurig is aangegeven. Het is waarschijnlijk dat de beide vensters voorlopig voorzien werden van een stijl- en regelwerk waarin glas-in-lood werd aangebracht. De huidige vulling zal in de 18de eeuw zijn gemaakt. | |
Materialen en constructie
| |
Hout- en kapconstructieToen de viering nog niet verhoogd was, moeten er vier trekbalken geweest zijn op de hoogte van de toenmalige kapvoeten. Toch behoort één balk, die aan de westzijde, tot de periode van de verhoging van het schip en zijn de andere balken die er nu zijn, bij de verhoging van de viering aangebracht. Dat valt op te maken uit de organische wijze waarop de balken overeenkomen met de kapitelen die deel uitmaken van de houten colonnetten. De balken hebben geen sleutelstukken en de korbelen lijken later te zijn toegevoegd. Zij snijden in de ronde colonnetten in en sluiten slecht aan op de hoge basementen. Boven de hiervoor bedoelde balken zijn eveneens houten colonnetten aangebracht. Daarop staan de stijlen van de bovenste trekbalkgebinten, die wel voorzien zijn van sleutelstukken. De viering is overdekt met een kap waarin een houten kruisgewelf is opgenomen waarvan de ribben dezelfde profilering hebben als de ribben van de Mariakapel. De kap is aan de westzijde tegen het meest oostelijke gebint van de schiplantaarn aangebouwd zonder eigen gebint. Aan noord-, oost- en zuidkant is een zelfstandig gebint en in diagonale richtingen rusten kilkepers tegen een koningstijl in het midden. In de viering zijn alle onderdelen van de kapgebinten voorzien van merken die met een beitel of een guts zijn ingehakt. Sporen en bijbehorende onderdelen zijn niet gemerkt. Zie verder het overzicht van telmerken in bijlage 2. Enkele onderdelen zijn afkomstig van een oudere bouwperiode blijkens hun maten en oude merken. | |
LoopbrugOver de vier trekbalken onder de kap van de viering waren loopbruggen die onder 45° van balk tot balk langs de opstijgende gewelfribben liepen. Dit werd weergegeven door Ruysdael omstreeks 1650 en Emanuel de Witte in 1661 (afb. OA 15). De loopbruggen vormden een verbinding tussen de noord- en de zuidzijde van de daken. | |
DakruiterMidden op de kruising werd een achtkantig houten torentje gebouwd. Over de balken van de onderste kapgebinten zijn vier balken gelegd waarop acht stijlen rusten die doorlopen tot even boven de daknok. Daarop is een constructie van kruisende balken gelegd in de vorm van een zogenoemde ster. Daarbij werd een balk gelegd van de oostnoordoostelijke hoek naar de westzuidwestelijke hoek. Haaks erop werden twee halve balken daarin bevestigd. In de hoeken tussen deze balken werden vier balkstukken (zogenoemde zwaarden) gelegd die tezamen een vierkant vormen. Vanuit | |
[pagina 149]
| |
de vier overblijvende hoeken werden korte balkstukken in de zwaarden gepend. Dit geheel werd met een loden plat afgedekt. Hierop staat een open deel met acht met lood beklede stijlen die een schoor hebben naar de ster eronder en erboven. Dan volgt een gesloten, toelopend deel dat met leien gedekt is. Daarboven staan in kleinere maat een open lantaarn en een versmallend gesloten deel met leien. Hierin is een makelaar opgenomen die boven het volgende loden plat omsloten wordt door acht met lood beklede eiken krommers die een open peer vormen. De onderdelen van de dakruiter dragen - rechts rondgaande van oostnoordoost - merken die een half maantje (c) als onderscheidingsteken dragen: Ic, IIc, IIIc, IIII, <c, <Ic, <IIc en <IIIc. Op de Loterijprent en op 17de- en 18de-eeuwse afbeeldingenGa naar eind115 zijn de bogen van de open peer van de dakruiter bezet met hogels. Die zullen van lood zijn geweest en waren gesoldeerd op het lood dat de houtconstructie omgeeft. Op de hoeken van de eerste en tweede ‘verdieping’ staan pirons, zoals te zien is op het schilderijtje dat op de Roodeur was bevestigd. De makelaar van de dakruiter wordt bekroond door een smeedijzeren kruis, waarop oorspronkelijk een windvaan in de vorm van de beeltenis van Sint-Nicolaas, zoals de Loterijprent en Roodeur laten zien. Ook de prent van Claes Jansz Visscher van na 1611 geeft dit beeldje weer. Nu is het een koperen vaantje in de vorm van het wapen van Amsterdam, waarin het jaartal 1684 gekrast is. | |
Verhoging van het koor[b6;b18;b19;b20;63;64-1]InleidingAls vervolg op de verhoging van de viering werd het hoger optrekken van het koor ter hand genomen, zodat tenslotte in het belangrijkste deel van de kerk het daglicht ook ruim van boven kon binnenstromen. Eerst toen werd de ruimte in letterlijke zin het ‘hoge koor’. Om geld in te zamelen voor deze bouwcampagne werd in 1558 een loterij uitgeschreven. Op de bij die gelegenheid uitgegeven prent zijn de te verrichten werkzaamheden suggestief weergegeven (afb. OA 6). In 1560 was de bouw voltooid. In de boekhouding van de kerk komen in 1560 enkele posten voor die betrekking hebben op het branden van waskaarsen op ‘d nuwe traly’[39:156]. Vermoedelijk heeft dit betrekking op het nieuwe koorhek. Als verdere aankleding worden uiteraard het altaar genoemd, ‘d muenych taffele’ (koorbanken?), de apostelen, Sint-Nicolaas, het kruis, het sacrament(shuis) en de engelen. De gewelfschotel onder de koningstijl in de sluiting is voorzien van het jaartal 1560. In 1560 kreeg Willem de Raet opdracht vier grote tapijten te weven die in het Hoge Koor werden opgehangen. Het ontwerp was van Maarten van Heemskerk[63:48]. | |
Vormgeving
| |
VenstersDe vensters van het koor zijn voorzien van een profilering zoals die in de perioden tussen 1450 en 1520 gebruikelijk was. Dit is opvallend omdat de Mariakapel andere profileringen heeft. Er bestaat een carton voor een gebrandschilderd glas, door Lambert van Noort in 1561 gemaakt, waarop de tracering is weergegeven (afb. 673). In beide vakken lopen | |
[pagina 150]
| |
245 Langsdoorsnede middenbeuk 1560. Schaal 1:400.
links en rechts de montants tot tegen de bogen en de beide middelste stroken worden in de boog voorzien van een boogje. Erboven zijn twee eenvoudige visblazen. In de vlieger werden in drie lagen boven elkaar vijf vereenvoudigde visblazen getekend. Boven de boogaanzet is nog een brugijzer aangegeven. Bij de restauratie zijn de vensters weer in deze vorm teruggebracht (afb. 249). De kleine vensters in de koorsluiting hebben nog hun oorspronkelijke verdeling en zijn door een middenstijl in twee vakken verdeeld. De traceringen vertonen alle een boogje boven beide vakken. Daarboven verschillen de vormen. In het venster in het midden is het een hart, aan weerszijden daarvan een visblaasje in het midden, in de beide uiterste vensters twee naar elkaar toegewende visblazen (afb. 247). | |
[pagina 151]
| |
246 Dwarsdoorsnede dwarsschip en viering 1560. Schaal 1:400.
247 Koorsluiting zuidoostzijde; 1962. PP
| |
DakversieringHet oostelijke einde van de nok wordt gemarkeerd door een smeedijzeren kruis op de koningstijl. Dat wordt bekroond door een windvaan in de vorm van een (bazuin blazende?) engel. Deze komt voor op de prent van Claes Jansz Visscher (na 1611) en de aquarel van Reinier Vinckeles (1765). De oostelijke dakkapel heeft een zadeldakje, zoals vroeger vele of alle dakkapellen van de kerk gehad moeten hebben. Het wordt bekroond door een in lood gedreven vaas. | |
Materialen en constructies
| |
[pagina 152]
| |
248 Viering en koor; 1976. RdMz
249 Hoge Koor, tracering venster noordzijde; 1962. PP
250 Hoge Koor, boogfries met leeuwenmaskers onder venster; 1962. PP
zijn de gevels niet zichtbaar vanaf de straat. De schouders van de topgevels van de lichtbeuk zijn aan de smalle zijden geheel in zandsteen opgetrokken. In iedere top is een zoldervenster, voorzien van afgeschuinde dagkanten en een natuurstenen onderdorpel en afgedekt met een rondboogje. Twee speklagen gaan in de dagkanten door, de bovenste als aanzetsteen voor het boogje. Bij de vensters zijn de middenstijl en de vork van zandsteen. De dagkanten werden gemaakt van secundair gebruikte Ledesteen en van zandsteen. Aan de buitenkant zijn op de stompe hoeken van de sluiting blokjes Ledesteen verwerkt. De speklagen en de kleine vensters zijn van zandsteen. | |
Hout- en kapconstructiesDe trekbalken onder de kap van het hallenkoor werden bij het verhogen van het koor verwijderd. Midden onder de grote vensters is geen aanduiding te vinden dat de muurstijl daar vervangen is door een ander element. Op de plekken boven de kolommen 11 en 20 en boven 13 en 18 werden in de 18de eeuw de stijlen van nieuwe gebinten aangebracht, zodat ook daar niet meer te achterhalen is of er ooit een stijl of colonnet voor de 15de-eeuwse muurstijl in de plaats is gekomen. Boven de latere trekbalken gaat een houten stijl, die geprofileerd is als een gewelfrib, omhoog tot aan de kapvoet. Iedere stijl is met twee ankers in de muur bevestigd. Aan de binnenzijde zijn de spieën daarvan zichtbaar, aan de buitenkant is een lange schieter door de daar uitstekende ogen van de ankers gestoken. Ook in de koorsluiting zijn dergelijke stijlen, die op de kraagstenen van het hallenkoor rusten. | |
[pagina 153]
| |
251 Hoge Koor, onderaanzicht gewelf; 2001. HJ
252 Hoge Koor, doorsnede kap. Schaal 1:200
Er zijn aan de voet van de nieuwe kap geen trekbalken, maar in de wankele lantaarn werden bij de bouw wel ijzeren trekstangen aangebracht, die in het midden met een stang zijn opgehangen aan onderdelen van de kapconstructie. De trekstangen werden bovendien doorverbonden met de kappen van de beide zijbeuken. Deze koppelstangen lopen van de zijbeuken naar de lantaarn schuiner naar beneden dan tussen de zijbeuken van het schip en de schiplantaarn. Rond de plaatsen waar de trekstangen de kapvoet doorsnijden, bracht men kleine houten beelden aan, die in het hoofdstuk over de sculptuur aan de kappen besproken worden. Ook in de koorsluiting zijn dergelijke beeldjes. De constructiewijze van de kap van het hoge koor wijkt op verschillende punten af van de traditionele bouwwijzen uit de perioden daarvoor (afb. 252). Voor de ondersteuning van de daksporen is behalve van flieringen, waarvan de bovenzijde horizontaal ligt, ook gebruik gemaakt van een ‘modern’ element, de gording, waarvan twee zijden evenwijdig lopen aan het dakvlak. Tussen de kapvoet en de balk op het spitsbooggebint is iets onder het midden een gording aangebracht, die zich aan de binnenzijde als horizontale gewelfrib manifesteert. Uit esthetische redenen werd tussen deze gewelfrib en de nokrib nog een horizontale rib aangebracht die geen constructieve betekenis heeft. In de doorsnede heeft deze kap dus vijf horizontale gewelfribben, die in de kruisende kappen een interessant patroon vertonenGa naar eind116. De plaats waar de ribben elkaar kruisen, is voorzien van een gesneden achtkante knop die deel uitmaakt van het omhooggaande onderdeel van de kap (afb. 251). De gewelfribben zijn voorzien van een peerkraalprofilering die gelijkvormig is aan die in de Mariakapel en de viering. Opvallend is ook de constructie in de top van de gebinten boven het tongewelf met tot in de nok doorlopende spantbenen waarop aan weerszijden een gording is ingelaten. Bovenaan is een overhoeks geplaatste nokgording die wordt gesteund door windschoren die onder één van de dakvlakken zijn aangebracht. De gebinten van deze kap zijn voorzien van telmerken die met een beitel of een guts zijn ingehakt (afb. 253). Aan de zuidzijde is één van de strepen van elk merk | |
[pagina 154]
| |
253 Hoge Koor, telmerk 7 en 3 links; 1956. HJ
voorzien van een schuin naar beneden gerichte dwarsstreep op de wijze zoals in de Zuidelijke Nederlanden toentertijd een richtingmerk werd aangegevenGa naar eind117. Er is in de telmerken meer systeem te ontdekken dan in de Mariakapel. Zie verder het overzicht in bijlage 2. Sporen en dergelijke zijn niet gemerkt. In deze kap zijn veel oude kaponderdelen verwerkt. Op onderdelen van de kap zijn aan de voeten verschillende merken gevonden die als vlot- of eigendomsmerken aangeduid kunnen worden (bijlage 3). Gezien het feit dat deze constructie een uitgesproken zuidelijk karakter draagt en ook dit type telmerken in Zuid-Nederlandse regio's gebruikelijk was, zou men kunnen concluderen, dat hier geen Amsterdamse of Noord-Nederlandse timmerlieden aan het werk zijn geweest, maar lieden uit de Zuidelijke Nederlanden. De dakhelling van de langskap van het koor is ongeveer 60°, van de dwarskappen 65°. Er zijn in de koorkap veel oudere onderdelen verwerkt. De kerk te Medemblik, herbouwd na een brand in 1555, heeft een soortgelijke kap, waarin echter wel trekbalken zijn gemaakt. Het valt op, dat de constructie in beide kerken nagenoeg dezelfde merkwaardigheden heeft, onder meer de overhoeks geplaatste nokgording met windschoren in de richting van één van de dakvlakken en dat bovendien de telmerken van hetzelfde afwijkende type zijn. Het lijkt daarom aannemelijk, dat beide kappen werden gemaakt door dezelfde timmerlieden. Op die wijze kan ook het zo noordelijk voorkomen van vijf gewelfribben worden verklaard, want deze vorm bereikt in beide kappen zijn meest noordelijke verspreiding gekregenGa naar eind118. | |
KooromgangVoor de verhoging van het koor moesten steigers worden gebouwd, waarschijnlijk vanaf de bodem. Op de rechte stukken aan de noord- en de zuidzijde kon dat vermoedelijk door na de sloop van de oude koorkap aan de zijde van de zijbeuken een gedeelte van de beschieting en het dakbeschot aan de voet van het tongewelf weg te nemen. Over vrijwel de gehele lengte van de zijbeuken naast het koor is in ieder geval geen oorspronkelijk gewelfbeschot meer aanwezig. In de kooromgang zaten te veel kapgebinten in de weg, zodat waarschijnlijk daarom de doorlopende kap boven de traveeën van de kooromgang gesloopt is. Ook zou de oorspronkelijke kap de
254 Kooromgang, gewelf zuidelijke travee vanonder; 1969. RCN.
| |
[pagina 155]
| |
255 Kooromgang, renaissance kraagsteen boven 18; 1969. RCN
lichtinval voor de vijf kleine vensters in de lantaarn van de koorsluiting te veel belemmerd hebben. Nadien werd de kooromgang voorzien van vijf afzonderlijke kapjes. De thans aanwezige daken hebben een nok die van de topgevel in de richting van de sluiting van de koorlantaarn loopt en halverwege eindigt aan de bovenzijde van een driehoekig dakschild dat oprijst van de goot onder de vensters van de sluiting. Met de middelen van de dendrochronologie zijn onderdelen van het meest zuidelijke dakje van de kooromgang gedateerd op 1556. Een onderdeel dateerde uit ongeveer 1450 en was dus afkomstig van de oude kap. Inwendig heeft ieder vak van de kooromgang een eigen houten gewelf met de nok haaks op de overeenkomende zijde van de koorsluiting. In ieder vak wordt het gewelf afgesneden met een schild dat evenwijdig aan die zijde loopt (afb. 254). Tussen de kolommen van de koorsluiting en de knik tussen elke twee zijden van de buitenmuur is steeds een trekbalk aangebracht. Daarop rusten de voeten van de steekkappen boven iedere omgangstravee. Al deze balken schijnen in de 18de eeuw vernieuwd te zijn. Elk kapje is opgebouwd uit gebinten die bestaan uit een spitsbooggebint met daarop een driehoeksgebint. Halverwege de buitenmuur en de scheiboog tussen koor en omgang staat een dergelijk gebint, maar omdat de afstand tussen de voeten van de gebintstijlen kleiner is, ligt de bovenzijde van het spitsbooggebint lager. De nokrib van het gewelf loopt daardoor 24 centimeter af. Bij dit gebint voegen zich tegen een koningstijl twee hoekkepers naar de punten waar de onderliggende trekbalken tegen de koorsluiting liggen. De benen van hoofdgebint en hoekkepers zijn tegen de stijl gespijkerd. Een nokgording koppelt de stijl en het strijkspant tegen de gevel. Tussen een van de spantbenen en de nokgording is in de schuinte van het dakvlak een windschoor gespijkerd, eenzelfde oplossing als in de kap van het hoge koor voorkomt. Ook tussen de koningstijl en de nokgording is een windschoor aangebracht. De sporen steunen tegen de nokgording maar door de scheluwe dakvlakken verlopen de sporen. In de richting van de topgevel hebben de sporen steeds langer wordende aangelaste stukken. De sporen zijn ongenummerd. De gehakte telmerken op de gebinten van de zuidelijke en de noordelijke trapeziumvormige kap vertonen overeenkomst met die van de hoge koorkap. Zie verder bijlage 2. In de hoeken boven 44 en 49 rust het kapspant op een overhoeks geplaatste zandstenen console met een renaissance-profilering (afb. 255). De constructie van de nieuwe kappen van de kooromgang had het nadeel dat de topgevels achterover getrokken werden. Bij de restauratie waren daarom ingrijpende maatregelen nodig. Zie daarvoor hoofdstuk 3.2. Bij de samenkomst van de nokrib en de hoekribben is onder ieder kapje een cirkelvormige gewelfschotel aangebracht en tegen de gevel een halve schotel. Het gewelfbeschot is niet beschilderd geweest. |
|