De Oude Kerk te Amsterdam
(2004)–Herman Janse– Auteursrechtelijk beschermdBouwgeschiedenis en restauratie
1.11 De verhoging van het schip[73; 74; 75-2; 76-1; b18; b19; b20]InleidingNog voordat alle dwarskapellen voltooid waren, bleek dat de zijwaartse uitbreiding van de kerk een groot nadeel had. De middenbeuk van het schip werd nog maar spaarzaam verlicht door de meer dan 15 meter verwijderde vensters in de noord- en zuidgevels. Bovendien werd het licht getemperd doordat de vensters gaandeweg van gekleurd en gebrandschilderd glas voorzien waren. Daarom besloot men de middenbeuk boven de zakgoten te verhogen in metselwerk en daar vensters aan te brengen (afb. 539). Er werd een kap gemaakt waarvan de nok circa 4,20 meter hoger kwam te liggen dan die van de middenbeuk van het hallenschip (afb. 206). Men nam zich wellicht voor ook het dwarsschip, gevormd door de Sint-Joriskapel en de Sint-Sebastiaanskapel, te verhogen, een onderneming die nooit tot een goed einde is gebracht. | |
[pagina 125]
| |
205 Lantaarn schip uitwendig noordzijde; 1961. RdMz
206 Langsdoorsnede schip en koor, situatie tussen 1510 en 1550. Schaal 1:400.
Op het processievaandel, dat de situatie van de kerk omstreeks 1515 weergeeft, ontbreekt de lichtbeuk op het schip nog (afb. OA 1). Toch moet die er toen al enkele jaren geweest zijn. De dendrochronologische datering van onderdelen van de kap is in of rond het jaar 1510. Wel is op het processievaandel een hoge naaldspits op de toren aangegeven, die waarschijnlijk in dezelfde periode is gebouwd. Zuster Alyt Lambertsdr in het Ursulaklooster vermeldde in 1512 het ‘nuwe orghel in die Oude Kerck binnen Amstelredam after die toerre’Ga naar eind92. Een nieuw orgel zal pas zijn gebouwd nadat de werkzaamheden aan toren en schip gereed waren. | |
[pagina 126]
| |
207 Doorsnede triforium. Schaal 1:50.
208 Verhoging schip, situatie westelijk boven zuidwestelijke vieringkolom met poortje naar triforium; 1971. RCN
| |
HoofdopzetDe nieuwe kap begint relatief laag, zodat men een soort pseudobasiliek zou hebben gekregen, ware het niet dat de lange kap met het tongewelf wordt doorsneden door steekkappen van gelijke hoogte die eindigen tegen bijzonder rijzige topgevels waarin plaats is voor hoge vensters. Op iedere travee van de oude hallenkerk werd aan noord- en zuidzijde een steile dwarskap geplaatst waarin een lancetvenster tot aan de nok van het houten gewelf opgaat. De dwarskappen doorsnijden de langskap zodat een reeks houten kruisgewelven is ontstaan. Het houten gewelf sluit in elke travee vrijwel direct aan op de vensteromtrek en begrenst de ruimte aan de bovenzijde. De weinig stabiele constructie is versterkt met doorlopende houten stijlen en veel ijzeren ankers. Onder de vensters werd met primitieve middelen een zeer smalle triforiumgalerij geformeerd met een houten balustradeGa naar eind93 aan de buitenzijde (afb. 207). Het loopvlak ligt op de hoogte van de kapvoet van de hallenkerk op circa 87 centimeter boven de top van de scheibogen. De doorgangen achter de muurstijlen zijn zeer smal, zodat de galerij nauwelijks praktisch nut gehad kan hebben. Opvallend is dat men nog uitging van de traveemaat van de hallenkerk, terwijl bij het plan met de dwarskapellen eerder een dubbele traveemaat is gebruikt. Die maat is later ook bij de verhoging van de viering en van het hoogkoor gehanteerd. Het is niet geheel duidelijk hoe men de aansluiting van de schiplantaarn op het in ontwikkeling zijnde dwarsschip vorm heeft gegeven. Vaststaat dat gelijk met de verhoging van het middenschip twee ronde 14de-eeuwse kolommen vervangen werden door twee kruisingskolommen in de vorm van bundelkolommen. Op zandstenen onderdelen van de lantaarn en van de beide nieuwe pijlers zijn dezelfde steenhouwersmerken aangetroffen. | |
Vormgeving
| |
VenstersIn de steile topgevels van de lichtbeuk zijn vensters met een lancetboog aangebracht. Drie montants verdelen ieder venster in vier vakken in de breedte. Aan de buitenzijde zijn eenvoudige bakstenen dagkanten en een spitsboog van anderhalve steen hoog. De montants liggen slechts een halve steen terug ten opzichte van het gevelvlak. Aan de binnenzijde zijn de vensters geplaatst in het bovenste deel van de nissen die oprijzen van het loopvlak van de triforiumgalerij. De zijvlakken van de nissen worden over de hoogte van het venster gevormd door een in zandsteen geprofileerde dagkant, waarvan de raaklijn onder 45° met het muurvlak staat. De bovenzijde van de onderdorpels van de vensters is op circa 2,76 meter boven het genoemde loopvlak. De oorspronkelijke tracering werd weergegeven door Emanuel de Witte in 1661 (afb. OA 15). Die is opgebouwd uit twee spitsboogjes aan de zijkanten ter hoogte van de aanzetten van de boog en in het midden twee hoger geplaatste spitsboogjes waarboven een cirkel. Op dit schilderij staan de vensters afgebeeld met een overhoekse (ruitvormige) beglazing en een gebrandschilderd wapen in bovenste vakken. Aangenomen kan worden dat dit de middeleeuwse beglazing was, omdat men na omstreeks 1550 overging op rechthoekige ruitjes. | |
InterieurDe trekbalken van de middenbeuk van het hallenschip werden verwijderd en de muurstijlen ervan maakten plaats voor houten stijlen die doorlopen tot de trekbalken aan de voet van de nieuwe kap (afb. 209). Daaruit zijn colonnetten uitgehakt die naar boven doorlopen tot dicht onder de korbelen van de nieuwe trekbalkgebinten. Elke nieuwe stijl staat op een kraagsteen, waarop oorspronkelijk de muurstijl van een | |
[pagina 127]
| |
209 Lantaarn schip inwendig zuidzijde; 2000. HJ
210 Schip, ornamenten op kraagstukken colonnetten; boven van links naar rechts: kolom 4, 5 en 4; onder van links naar rechts: kolom 6, 26 en 27; 1975. RCN
trekbalkgebint van de eerste hallenkerk was geplaatst. De colonnet rust op een naar drie zijden uitkragend element met aan de onder- en bovenzijde een rondstaaf, eveneens deel uitmakend van de muurstijl. Op de vlakke delen ervan werd een los, uit hout gesneden, ornament gespijkerd. Daarvan zijn enkele bewaard gebleven, bladornamenten, een wapenschildje en een masker (afb. 210). De beide laatste vertonen invloed van de renaissance. De achtergrond was blauw gekleurd, het ornament en de begrenzende rondstaven werden verguld. Boven de rondstaaf heeft de console een dekplaat waarop het basement met een half achtkante doorsnede rust. Daarop volgt een eveneens half achtkant van geringere doorsnede waarboven een rondstaaf de overgang maar de halfronde colonnet vormt. Console, basement en colonnet vormen één geheel met de muurstijl. | |
[pagina 128]
| |
211 Lantaarn schip, houten colonnetten boven kolom 2; 2000. HJ
Boven de lijst aan de onderzijde van het triforium wordt een colonnet geflankeerd door twee kortere diagonaal gerichte colonnetten die ieder een eigen basement hebben (afb. 211). Aan de bovenzijde zijn eenvoudige kapitelen. Ook hierop was oorspronkelijk ajour snijwerk aangebracht. Met de kapspanten corresponderen de bijbehorende neerdalende ribben van de kruisgewelven. Die van de strijkspanten en de diagonale spanten ontspringen op de kapitelen van de colonnetten onder de muurstijlen van de trekbalkgebinten. | |
TriforiumBij de vormgeving van het triforium heeft men zich laten inspireren door de galerij onder de vensters in de lichtbeuk van de Nieuwe Kerk. Daar zetten de natuurstenen balustraden zich naast de vensternissen voort over de muurdammen. Datzelfde deed men met de houten hekwerken in de Oude Kerk (afb. 209). Elders is deze oplossing niet aangetroffen. Boven de scheibogen ligt een uitkragende rollaag, die lager ligt dan de voorlijst van de oude kap van de middenbeuk (afb. 207). Een vroegere veronderstelling dat deze lijst eertijds onder de voorlijst van de oude kap zou hebben gelegen[b18:17], blijkt onjuist te zijn. Bovendien lagen de voorlijsten van de hallenkerk niet op een stenen lijst. Op de rollaag ligt een geprofileerde houten plaat van 17 × 40 centimeter, waarvan de voorkant 22 centimeter voor het muurvlak steekt. Op dit uitstekende deel staat een houten hekwerk waarvan de stijlen 44 centimeter hart op hart gemeten uit elkaar staan. Daarop ligt de geprofileerde handlijst die 19 × 22 centimeter meet. Tussen de stijlen zijn onder tegen de lijst houten elementen bevestigd die in de vorm van een halfcirkelvormig boogje met driepassen zijn uitgestoken. In de onder 45° staande dagkanten bij de muurdammen is een smal poortje gemaakt dat toegang geeft tot een nauwe doorgang naar de volgende travee. De bovenzijde wordt afgesloten door een gewelfje met een gedrukte boogvorm. Dit gewelfje wordt al enkele decimeters achter het muurvlak geknikt in een richting van de lengteas van het schip. De kruising die aldus ontstaat van twee onder een hoek van 135° op elkaar staande gewelfjes is gehakt uit één stuk zandsteen. In het middelste deel van het gewelfje is dit in baksteen uitgevoerd. Onder de afzaten van de vensters is in iedere travee een reeks van vier stenen
212 Middenbeuk, profiel gewelfrib. Schaal 1:10.
213 Gewelfribben en -schotels; 1975. RCN
| |
[pagina 129]
| |
214 Middenbeuk, kap boven zoldervloer; 1958. HJ
215 Triforium noordzijde, fratskoppen; 1952 en 1975. HJ en RCN
| |
[pagina 130]
| |
216 Triforium zuidzijde, fratskoppen; 1952 en 1975. HJ en RCN
| |
[pagina 131]
| |
217 Kapiteel noordwestelijke vieringkolom, zuidwestzijde; 1963. RdMz
218 Kapiteel noordwestelijke vieringkolom, oostzijde; 1975. RCN
219 Kapiteel zuidwestelijke vieringkolom, zuidwestzijde; 1975. RCN
220 Kapiteel zuidwestelijke vieringkolom, noordwest; 1975. RCN
korfboogjes met driepassen aangebracht. De drie verticale stijlen tussen de boogjes rusten op kraagsteentjes met karikaturaal gemodelleerde stenen kopjes, zogenoemde fratskoppen (afb. 215 en 216). | |
VieringkolommenVoor de beide westelijke vieringkolommen koos men een eigentijdse vorm die overeenkomt met die van de wat oudere driekwart kolommen op de scheidingen tussen de zijkapellen: een samengestelde schacht in de vorm van een bundelkolom en een kapiteel dat versierd is met dooreen gestrengelde wingerdtakken, druiventrossen en fabeldieren. De basementen hebben onderaan een overhoeks achtkante doorsnede. Daarboven vormen cilinders tussen horizontale rondstaven en holle profileringen de overgang naar de schacht. Die is opgebouwd uit vier ronde colonnetten in de asrichting van de kerk en haaks daarop en vier peerkraalstaven met een iets geringere doorsnede in de diagonale richtingen. De overgang tussen de schacht van de kolom en het kapiteel wordt gevormd door een horizontale rondstaaf waarin de bandjes van de peerkralen niet zijn opgenomen, gelijk dat ook het geval is bij de driekwart bundelkolommen. De dekplaat van de beide kolommen bestaat uit een relatief dunne geprofileerde plaat waarvan de omtrek het beloop van de colonnetten van de schacht volgt. De uitspringende rondingen van de kolommen corresponderen hier met halve zeskanten die elkaar raken boven de verticale holle profielen tussen de colonnetten. Het geornamenteerde deel van het kapiteel bestaat uit twee kransen boven elkaar van dooreen gestrengeld bladwerk waarin dierfiguren zijn verweven. De bovenste krans is iets hoger en breder dan de onderste. De kransen volgen in grote trekken de profilering van de colonnetten, waarvan elke colonnet als het ware een eigen bekroning heeft. Vrijwel overal gaat de bladstructuur van de bekroningen van de colonnetten zijdelings in elkaar over. Bij het kapiteel van de noordwestelijke vieringkolom zijn aan de noordzijde in de bovenste bladkrans, vervlochten met het bladwerk, twee honden weergegeven die in een bot bijten (afb. 218). Aan de zuidoostzijde staan twee drakenkoppen, aan de zuidwestzijde een draak in een vruchten dragende boom (afb. 217). In de onderste bladkrans zijn aan de zuidzijde twee draken met in elkaar gestrengelde halzen uitgebeeld. Aan de zuidwestelijke vieringkolom bevinden zich alleen dierfiguren in de bovenste bladkrans (afb. 219 en 220). Aan de noord-, west- en zuidzijde zijn draken met ineen gestrengelde halzen weergegeven. Aan de oostkant is een varken uitgebeeld met een bel om de nek, een AntoniusvarkenGa naar eind94. Boven op kapiteel van de noordwestelijke vieringkolom is in diagonale zuidoostelijke richting de moet gevonden van een stenen colonnet met peervormige doorsnede. Die zal hebben doorgelopen tot de aanzet van het later te maken gewelf van de viering en het eventueel te verhogen dwarsschip. | |
Materialen en bouwwijzenDe muren zijn gemetseld in rode baksteen die aan de buitenzijde na zeven lagen afgewisseld wordt door speklagen van twee lagen baksteen hoog. De beide westelijke vieringkolommen werden uitgevoerd in Bentheimer zandsteen met een laaghoogte van 40 centimeter. De kolommen zullen geheel vernieuwd zijn en | |
[pagina 132]
| |
niet ommetseld, zoals later bij de oostelijke vieringpijlers zou gebeuren. De minste doorsnede, gemeten in de holten tussen de rondstaven, bedraagt circa 80 centimeter, ongeveer gelijk aan de doorsnede van de oude ronde kolommen. Door ontbreken van voldoende tegendruk zijn de beide kolommen later scheef gaan staan. Het metselwerk van de lantaarn is op de muurplaten van de zijbeuken van het hallenschip geplaatst. Sporen en kapgebinten zijn ingemetseld (afb. 207 en 208). De verhoging van het middenschip was constructief een waagstuk, gezien de wankele onderbouw. Het optrekken ervan geschiedde waarschijnlijk met behulp van steigers die vanuit de vloer van de kerk werden opgebouwd. Daarbij moesten zij aan weerszijden de kapvoet van de zijbeuk passeren. Boven de zuidwestelijke vieringkolom blijkt het triforium een doorgang in de richting van de zijbeuk gehad te hebben. De zijkanten ervan zijn gepleisterd en de opening werd later met een schot dichtgezet (afb. 208). De meest zuidelijke muurplaat onder de zakgoot van het hallenschip is naast het kapgebint schuin afgezaagd. Niet duidelijk is of er een verbinding was naar een loopbrug. De muur van de laat-14de-eeuwse kerk heeft boven de scheibogen een dikte van 86 centimeter. De 14,5 meter hoge topgevels van de lichtbeuk zijn op die muur opgetrokken; zij hebben bij de muurdammen een dikte van circa 80 centimeter. Onder de vensters is de muur slechts ruim 50 centimeter dik. Tussen de muur en de handlijst van de houten balustrade bedraagt de ruimte op het triforium slechts 38 centimeter. In horizontale doorsnede bedraagt de breedte van de muurdammen nog geen 1,5 meter en van het dunne deel onder de vensters circa 3,5 meter. Daarbij moet worden opgemerkt dat de 80 centimeter dikke muurdam doorboord wordt door een doorgang van circa 35 centimeter breed, zodat ook daar de dragende dikte van het metselwerk slechts een halve meter bedraagt. Aan de uiterst slappe constructie wordt enige stijfheid verleend door de houten stijlen, die eerder beschreven zijn. In het loopvlak van de galerij is in de doorgangen een kettinganker zichtbaar. De staven worden in het midden van de doorgang gekoppeld door een schieter die in sommige gevallen ongeveer 10 centimeter boven het loopvlak uitsteekt. Vanuit de toren werd een trapvormige doorgang gemaakt die toegang geeft tot de zolder van de kap op het verhoogde schip. | |
Hout- en kapconstructiesBij de bouw van de lichtbeuk werden in het middenschip de trekbalken onder de oude kap weggehaald. In de daardoor ontstane sleuf in de muur werd een ongeveer 9 meter hoge stijl aangebracht die met het korbeelstel van de hoge trekbalk een geheel vormen. Op de stijl is een colonnet uitgehakt. In het nieuwe werk boven het loopvlak van het triforium wordt de stijl aan weerszijden geflankeerd door een kleinere stijl met nevencolonnet. Aan de onderkant is tegen de achterzijde van de doorgaande stijl een zware eikenhouten klos gespijkerd waarmee de belasting die erop rust naar de kolom wordt overgebracht. Voor het aanbrengen van de nieuwe stijl moest aan weerszijden een stuk van de scheiboog weggehakt worden, dat met een stuk hout in profiel opgevuld is. De stijlen zijn over de totale hoogte op zes plaatsen in de achterliggende constructie verankerd. Aan de buitenzijde is door de drie ogen van de ankers één lange doorlopende schieter gestoken. Op die wijze zal men stijfheid hebben willen brengen in de labiele lichtbeukmuren. Boven op de trekbalken zijn ankers gespijkerd die met schieters aan de gevel zijn verbonden en van daar met stangen over de zakgoten aan de zolderbalken van de zijbeukskappen zijn bevestigd. Het is niet bekend of dit al bij de bouw is gebeurd of later. Langs de toren is een strijkbalk die een sleutelstuk met een gemenageerde peerkraal zoals in de dwarskapellen maar met gestopte vellingkantjes aan de zijkant. Dit zou een balk kunnen zijn die afkomstig is van het hallenschip. Daartegen spreekt echter dat omstreeks 1390 nog geen gemenageerde peerkralen voorkwamen. Wij zien dat in de Oude Kerk pas een eeuw later optreden. De sleutelstukken van de andere trekbalken aan de voet van de nieuwe kap hebben een eenvoudige profilering, bestaande uit een kwartrond en een kwarthol gescheiden door een smal bandje. Een dergelijk profiel wijst op de naderende renaissance. Boven op de trekbalken grijpen bij de muur vijf gebintstijlen aan, twee van strijkspanten, een van een hoofdspant en twee daartussen van diagonale spanten. Toen in 1510 de middenbeuk verhoogd werd, kwam de bovenkant van de stenen romp van de toren nog juist boven de nok van de middenbeuk uit. De galmgaten aan de oostkant werden dichtgemetseld. Zelfs moest in het meest westelijke deel van de kap de nok iets lager gelegd worden. De kappen zijn in twee gedeelten opgetrokken. Eerst werden de twee westelijke traveeën van een kap voorzien en vervolgens de vier | |
[pagina 133]
| |
221 Steenhouwersmerk op noordwestelijke vieringkolom; 2000. HJ
oostelijke. Het feit dat de gespannen van de dwarskappen alle van een overeenkomend telmerksysteem zijn voorzien, geeft aan dat er weinig tijdsverschil tussen de twee fasen kan zijn geweest. De kap is gebouwd van west naar oost. Er zijn veel sporen van de kap van de middenbeuk van de hallenkerk opnieuw in verwerkt. Het meest oostelijke gebint van de kap met bijbehorende lange muurstijlen werd boven de huidige westelijke vieringkolommen geplaatst. | |
Houten kruisgewelven.De gewelfribben zijn voorzien van een profilering die afwijkt van die in alle voorgaande delen van de kerk. De peerkraal is vervangen door een klein kwarthol aan weerszijden van een breed bandje, aan beide zijden geflankeerd door een halfrond met aansluitend weer een kwarthol (afb. 212). De koningstijlen zijn gehakt uit een zeer zware boomstam. De doorsnede is ter hoogte van de ontmoeting van de horizontale gebintbalken en de ribben in de nok van het houten gewelf achtkant van doorsnede. Daaronder is uit de stijl een cirkelvormig gewelfschotelachtig element gehakt (afb. 213). De profilering van de gewelfribben en de ‘gewelfschotels’ is vrijwel identiek. Circa 25 centimeter boven de zoldervloer wordt de doorsnede van de koningstijl teruggebracht tot een vierkant (afb. 214). Waar de dwarsribben van de normale spitsbooggebinten de nokribben snijden, bevindt zich een ronde geprofileerde knop die uit de dikte van de kapbalk is gesneden. | |
TelmerkenNaast de telmerken zijn in deze kappen cirkelvormige gaatjes, streepjes en halve maantjes met gutsen en beitels ingehakt. Dit is een vroeg voorbeeld van deze merktypen. Vele andere onderdelen zijn voorzien van de gebruikelijke gesneden telmerken. In de langskap zijn de merken aan de oostzijde van de noord-zuid gerichte onderdelen aangebracht, in de dwarskappen aan de zijde die naar het midden is gericht. In de langskap zijn het getrokken merken, rechts gebroken. Het strijkgebint tegen de toren draagt nummer 1. Boven de lijn tussen de kolommen 3 en 28 staat gebint 3. Hierna volgt, overeenkomende met lassen in de flieringen, een nieuwe nummering. Het tweede deel van de langskap heeft links gebroken merken. De gespannen van alle dwarskappen zijn, met uitzondering van de westelijke dwarskap, voorzien van onderscheidingstekens, zoals gehakte gaatjes, streepjes en halve maantjes. Er blijkt weinig systeem in de onderscheidingstekens te bestaan. Zie verder het overzicht van telmerken in bijlage 2. | |
DakkapellenOp de Loterijprent staan tussen de topgevels op de langskap dakkapellen aangegeven, voorzien van een luik met een kleine lichtopening erin. Elke dakkapel is afgedekt door een zadeldakje, bekroond door een piron. De juistheid van deze weergave werd bij de restauratie bevestigd door de vondst boven kolom 3 van een stukje oorspronkelijk eiken dakbeschot boven de dakkapel waarbij over een driehoekig gedeelte het beschot niet was voorzien van leinagels. Dat gedeelte was begrensd door kraslijnen, overeenkomend met de projectie van een dakje boven de dakkapel. Thans zijn alle dakkapellen vlak afgedekt. | |
SteenhouwersmerkenDe westelijke vieringkolommen, triforiumdoorgangen en lichtbeukvensters zijn gemaakt door een ploeg steenhouwers van in totaal 15 man[b18:93]. Wij vergeleken de daarop voorkomende merken (bijlage 5) met die welke uit andere kerken bekend zijnGa naar eind95. Merk 2 komt overeen met merken in de Sint-Laurenskerk te Alkmaar uit 1502. Merk 3 komt ook voor in de Buitenkerk te Kampen in de periode 1450-1490 en te Lochem in de eerste helft van de 16de eeuw. Merk 5 komt overeen met merken in de Lebuïnuskerk te Deventer uit de periode 1459-1470, de kerk te Delden (1464-80), de Sint-Plechelmuskerk in Oldenzaal (1480) en de Annakerk te Gildehaus bij Bentheim (1480). Merk 15 is ook aangetroffen in de Sint-Laurenskerk te Alkmaar (1502). Hetzelfde merk komt onder meer ook voor in de kerk te Gildehaus (1480), de Bovenkerk te Kampen (1460-85), de Dom te Utrecht (1468-75) en de toren te Winterswijk (1507). Het merk 16 komt ongeveer overeen met een merk in de Lebuïnuskerk te Deventer uit de periode 1486-1502. Het merk 10 tenslotte is aangetroffen in een aantal kerken in de buurt van Gildehaus uit de periode kort na 1500. Ook zijn dergelijke merken aangetroffen aan de Martinitoren te Groningen (1470-80) en weer in de Lebuïnuskerk. Uit het voorgaande kan men opmaken dat de meeste steenhouwers afkomstig zijn | |
[pagina 134]
| |
222 Toren met spits van 1510.
uit het oosten van Nederland en wellicht behoorden tot de mensen rond de zandsteengroeven te Gildehaus. Het merk 12 komt slecht een enkele maal voor op een triforiumdoorgang boven kolom 29. Het komt overeen met een merk dat in de Sint-Catharijnekerk te Brielle op Ledesteen voorkomt omstreeks 1465. Het is niet zeker of het hier dezelfde steenhouwer betreft. | |
ConclusiesDe bouw van de lantaarn van het schip is uitgevoerd door een bouwploeg die uit geheel andere tradities werkte dan de bouwers die de dwarskapellen tot stand brachten. De profilering en vormgeving van de vensters sluit niet aan bij die van alle voorgaande perioden. De ribben van de houten gewelven zijn anders gedetailleerd. De onderzijde van de koningstijlen is voorzien van een gesneden cirkelvormig element, dat weliswaar in de geest op een gewelfschotel lijkt maar geen losse houten schijf is en in profilering gelijk is aan de gewelfribben. De kap lijkt niet in de Hollandse bouwtraditie te zijn gemaakt. Alleen in dit deel van de kerk zijn alle zandstenen onderdelen voorzien van merken van steenhouwers die uit de omgeving van Gildehaus kwamen. Het blijft onduidelijk waarom men in hoog tempo in de jaren 1510 tot 1512 het middenschip verhoogde terwijl tegelijkertijd in een traag tempo de voltooiing van het bouwplan met de dwarskapellen werd voltooid. Een verklaring zou kunnen zijn dat men bij het bouwen van de kapellen afhankelijk was van de bijdragen van gilden en andere instellingen en van personen en dat de verhoging van het schip door de overheid gefinancierd werd. | |
Het dwarsschipBlijkens de houtsnedekaart van Cornelis Anthonisz uit 1544 was het verhoogde schip aan de oostzijde afgesloten met een houten schot, dat als tijdelijk bedoeld zal zijn (afb. OA 4). Het moet doorgelopen hebben tot binnen in de kerk om daar het in het zicht komende deel van de kap van de lage viering af te dekken.
Waarschijnlijk werden de doorsnijdingen van de drie beuken van het oude hallenschip volgens één plan maar niet tegelijkertijd voorzien van een volledige kruising van twee tongewelven. Die met de zuiderzijbeuk kwam eerst omstreeks 1515 tot stand. De scheibogen en de eronder staande oude kolommen (8 en 23) werden gedurende deze bouwcampagne gesloopt (afb. 206). | |
De nieuwe torenspitsDe toren werd in de 14de eeuw waarschijnlijk afgedekt met het toen gebruikelijke lage vierzijdige tentdak. Toen het schip werd voorzien van een hogere lantaarn zal men ook de behoefte hebben gevoeld de torenbekroning een meer uitgesproken vorm te geven. De mogelijkheid daartoe werd geboden door de ontwikkeling van de constructie van de achtkante spits in de tweede helft van de 15de eeuw, waarmee hoge torenbekroningen konden worden uitgevoerdGa naar eind96. In de loop van de 15de eeuw waren ook torenuurwerken in Nederland gebruikelijk gewordenGa naar eind97. Daarmee kon de openbare tijdaanwijzing op torens door middel van grote wijzerplaten verwezenlijkt worden. Bovendien bood dat de mogelijkheid een klokkenspel aan te brengen dat de uren en onderdelen ervan aankondigde met een melodie. De Oudekerkstoren kreeg een achtkante naaldspits met open lantarentje aan de bovenkant. Op het processievaandel werd dit weergegeven (afb. OA 1). Op eenzelfde wijze is de toren tot 1565 steeds afgebeeld. Zoals reeds is vermeld, werd in 1512 een nieuw orgel achter de toren gebouwd en in hetzelfde jaar ‘quamen in de Sinte Nicolaeskerck die nuwe clocken daer men op spelen’Ga naar eind98. In de toren hing een luidklok die in 1511 gegoten was door Willem en Jasper MoerGa naar eind99. Alles wijst erop dat kort tevoren de nieuwe spits op de toren gereed was gekomen. De torenspits werd bekroond door een open lantaarn met een bol kapje. Over de vorm van de lantaarn zijn wij redelijk ingelicht door de houtsnedekaart van Cornelis Anthonisz uit 1544, de tekening van Anthonie van Wijngaarden van omstreeks 1550 (afb. OA 5) en de Loterijprent van 1558. De maten van de lantaarn zullen overeenkomen met datgene wat in een bestek voor de spits van de toren van de Onze-Lieve-Vrouwekerk te Zwolle (de zogenoemde Peperbus) werd beschrevenGa naar eind100. Die doorluchtige lantaarn moest daar 10 voeten hoog en 7 voeten breed worden. De spits zal met leien gedekt zijn geweest, de lantaarn was met lood bekleed. | |
[pagina 135]
| |
De ribben van de bekroning van de lantaarn waren voorzien van loden hogels. Een open lantaarn is een element dat sedert het einde van de 15de eeuw werd gemaakt. Een voorbeeld is de toren van de Sint-Laurenskerk te WeespGa naar eind101. In de lantaarn van de Oudekerkstoren werden de klokken van de voorslag opgehangen, die op de Loterijprent compleet met hamers zijn weergegeven. Aan de voet van de laatgotische spits was naar de vier windrichtingen een wijzerbord in een rijk versierde dakkapel ondergebrachtGa naar eind102. De wijzerplaten werden geflankeerd door pinakels en gedekt door een ezelsrugboog met een pinakel (afb. 222). Het geheel zal zijn uitgevoerd in hout, bekleed met lood. Deze elementen droegen bij tot een levendig silhouet en vormden een speciaal Nederlandse oplossing. Op de Loterijprent ontbreekt een wijzerplaat aan de oostzijde, maar deze afbeelding is op meer punten onjuist. Boven het orgel hing tot omstreeks 1950 een klokje met het jaartal 1508, waarvan het slagwerk door het uurwerk in de toren werd aangedreven[52-5] (afb. 656).
Uit 1547 wordt vermeld dat men een zolder in de toren liet maken waarop de klokken geluid konden worden, omdat het meer dan eens was gebeurd dat iemand die onder het luiden door de toren ging, door de reepe gequetst werd[39:170]. |
|