De Oude Kerk te Amsterdam
(2004)–Herman Janse– Auteursrechtelijk beschermdBouwgeschiedenis en restauratie
1.4 Het hallenschipInleidingAan het einde van de 14de eeuw telde de stad nog geen 10000 inwonersGa naar eind35. Hoewel aan de andere zijde van de Amstel sedert omstreeks 1385 een nieuwe kerk in aanbouw was, werd de toen nog enige parochiekerk van de stad aanzienlijk vergroot. Het basilicale schip werd vervangen door een brede ruimte met drie ongeveer even brede en even hoge beuken, een zogenoemd hallenschip (afb. 18 en 19). Men handhaafde het eenbeukige veelzijdig gesloten koor. Het hout van de kap van de noorderzijbeuk blijkt in 1390 of 1391 gekapt te zijn in de Baltische staten. Hieruit moet als vaststaand worden aangenomen dat het hallenschip tot stand kwam omstreeks 1391. Helaas leverden de proeven uit de zuiderzijbeuk geen dateerbare monsters op. Bekend is dat in 1391 tegen de tweede kolom vanaf de toren aan de zuidzijde het altaar van Sint-Jan Evangelist werd gesticht[73:15]. Het grafboek van 1532 noemt de drie delen van het hallenschip ‘die Noerder kerck, die middel kerck, die Zuyder kerck’. Onder de fundering van de steunbeer aan de noordzijde tussen de latere Sint-Joriskapel en Weitkoperskapel (nr. 37) zijn resten van begravingen van mensen aangetroffenGa naar eind36. | |
Opbouw van de ruimteAan het einde van de 14de eeuw groeide het schip van de kerk uit tot een hallenkerk met drie even hoge en even brede beuken, die overdekt werden door houten tongewelven (afb. 20). Het type is ontleend aan de gotiek van de kuststreken van Vlaanderen, waar het reeds aan het einde van de 13de eeuw voorkwam. Het oudste voorbeeld is te vinden in de Onze-Lieve-Vrouwekerk te Damme (B), waarvan het koor in het derde kwart van de 13de eeuw de vorm van een hallenkerk kreegGa naar eind37. Het houten tongewelf leende zich uitermate goed voor de architectonische vormgeving van dit type. Omdat deze vorm voorkomt in Vlaanderen, Zeeland, westelijk Noord-Brabant, Holland en Friesland wordt hij door sommige auteurs aangeduid als de kusthallenkerk. De ruimtewerking is veel rijziger dan met stenen gewelven bij gelijke muurhoogten. Bij het houten gewelf ligt de kruin vier tot vijf meter boven de bovenkant van de muren, bij een stenen gewelf ligt die op vrijwel gelijke hoogte als de bovenkant van de muren. In de eindgevels van een hallenkerk kan daardoor een venster hoger opgetrokken worden dan bij een stenen gewelf. De middenbeuk is echter slecht verlicht. De scheiding tussen de middenbeuk en de zijbeuken wordt in de Oude Kerk, zoals | |
[pagina 34]
| |
gebruikelijk, gevormd door kolommen waarop spitse scheibogen rusten. Die dragen een doorgaande muur waarop zich de goot bevindt tussen de kappen van twee beuken, een zogenoemde zakgoot. De ruimte is in de lengterichting opgebouwd uit acht traveeën en is ruim 40 meter lang. De as van de middenbeuk ligt ongeveer een halve meter meer naar het zuiden dan die van de (pseudo)basiliek. Het middenschip van de hallenkerk kreeg aslijn als die van het al bestaande vijfzijdig gesloten koor. De oriëntatie is gelijk aan die van de basiliek. De oostelijke voorzijde van de halfronde muurkolom aan de noordzijde bij de toren (nr. 1) staat 1,20 meter voor de westelijke muur van de noordbeuk. De muurkolom aan de zuidkant (nr. 30) is 2,05 meter voor de westmuur van de zuiderzijbeuk geplaatst. Ten zuiden van de toren werd de westelijke sluitmuur buiten de westmuur van de basiliek opgetrokken. De westmuur ten noorden van de toren werd daarentegen op dezelfde plaats als en in het verlengde van de westmuur van de basiliek gebouwd. Aan de oostzijde van het hallenschip zijn de sluitmuren van de beide zijbeuken aan weerszijden van het eenbeukige koor iets oostelijker geplaatst dan de oorspronkelijke oostmuur van het basilicale schip. Zo ontstonden daar twee halfronde muurkolommen, waarvan de westelijke voorzijde ongeveer 1,10 meter voor de sluitmuren stak. De afstand tussen de steunberen bedraagt zowel aan de noord- als aan de zuidzijde meer dan de afstand tussen de kolommen doordat zowel de oostelijke als de westelijke sluitmuren buiten de eindkolommen geplaatst zijn. De zijmuren zijn bijgevolg langer dan de afstand tussen de westelijke en de oostelijke eindkolommen. Daarom liggen de corresponderende trekbalken en kapgebinten soms niet haaks op de as van het gebouw. In de toren bevindt zich aan de oostkant een doorgang waarvan de onderdorpel ongeveer een meter boven de waterlijst tussen tweede en derde lid van de toren ligt. De opening zit niet in het hart van de toren en ook niet in de aslijn van het middenschip van de kerk. Zij kan oorspronkelijk de toegang tot de zolder boven het tongewelf van de middenbeuk zijn geweest en werd iets naar het zuiden gemaakt ten opzichte van de as van de kap omdat er in het midden een makelaar in de weg stond. Tegen de zuidkant van de toren werd een traptoren gebouwd om de zolders van de hallenkerk toegankelijk te maken. Het is niet bekend of dat gelijk met de bouw van het hallenschip gebeurde of later. De traptoren was ook van buiten af toegankelijk. In 1539 werd melding gemaakt van reparaties aan de wyndeltrap door een steenhouwermetselaar (zie bijlage 1). Aan de onderzijde kon de toegang tot de trap worden gemaakt in de middenbeuk tussen de muurkolom 30 en de zuidmuur van de toren. De traptoren is afgebeeld op het schilderijtje dat op de Roodeur was aangebracht (afb. OA 7). Daar schijnt de trap te reiken tot de hoogte van de kapvoet en zou dus toegang kunnen geven tot een loopbrug over de trekbalken van de middenbeuk, die toegang kon geven tot de noordelijke zakgoot en de kap van de noordbeuk. In de kap van die beuk bevindt zich thans nog boven het houten gewelf tegen de westmuur aan de kant van de middenbeuk het restant van een trap. In plattegrond is de traptoren te vinden op de plattegrond van Vingboons, die de situatie omstreeks 1683 weergeeft (afb. OA 22a). Bij de voorzieningen aan de funderingen van de toren in 1738 is het torentje gesloopt. | |
MaatvoeringDe breedte van de middenbeuk is ruim 10 meter, van de zijbeuken circa 11 meter. De bovenkant van het funderingshout ligt op circa 1,00 meter -NAP. De afstand tussen het hart van de kolommen bedraagt ongeveer 4,90 meter. De aanzet van de scheibogen ligt 8 meter boven het huidige vloerniveau; de straal ervan is aan de binnenzijde 2,97 meter, 10½ Amsterdamse voet. Het trekpunt ligt op de aanzetlijn ongeveer op driekwart van de afstand tussen de aanzetten van de boog. Door verzakkingen van de toren staan de muurkolommen 1 en 30 nu circa 65 centimeter lager dan de kolommen midden in het schip. Het oorspronkelijke vloerniveau van de hallenkerk ligt nu circa 85 centimeter hoger dan dat van de basiliek, 0,75 meter + NAP. De huidige vloer van de kerk ligt op ongeveer 1,30 meter +. De bovenkant van het basement van de kolommen van het schip ligt nu gemiddeld op 1,80 meter boven de kerkvloer maar oorspronkelijk op 2,30 meter of meer. De plintband aan de buitenzijde lag (bij steunbeer 37) ongeveer 30 centimeter boven het maaiveld. In de middenbeuk wordt de hoogte van de voet van het houten gewelf op circa 11,90 meter boven de huidige kerkvloer nog aangegeven door de stenen lijst onder de | |
[pagina 35]
| |
21 Profilering vensters hallenschip. Schaal 1:10.
22 Fragmenten steunbeerkop hallenschip; 1955. HJ
houten lijst van het triforium die ontstond bij de verhoging van 1512. Deze stenen lijst ligt ongeveer 70 centimeter hoger dan de oorspronkelijke voet van het veronderstelde houten tongewelf in het eenbeukige koor. De hoogte van de kruin van het houten gewelf tot de vloer bedroeg oorspronkelijk ongeveer 18 meter. De afstand russen de plintband en de waterlijst aan de buitenzijde van de muur is overal circa 3 meter, 10½ Amsterdamse voet. Boven de waterlijst bedroeg de dikte van de buitenmuren 72 centimeter. Deze maat was mede te reconstrueren uit de geprofileerde bakstenen van de vensterdagkanten die in latere gedeelten van de kerk opnieuw werden verwerkt. | |
VormgevingBuitenmurenHet aanzien van de buitenmuren kan gedeeltelijk worden afgeleid uit bestaande muurdelen, gedeeltelijk uit gevonden bouwfragmenten. De muren waren als gebruikelijk voorzien van een plint, waarboven een vlak muurstuk van circa 3 meter hoog. Daarboven was een waterlijst die bovendien de afzaat van de vensters vormde. Er zullen spitsboogvensters geweest zijn waarvan de dagkanten geheel waren samengesteld uit gehakte geprofileerde bakstenen. Zij konden worden gereconstrueerd met behulp van stenen die in latere gedeelten van de kerk secundair verwerkt waren. De montants waren 10 × 20,5 centimeter (afb. 21). De steunberen van de buitenmuren hebben drie geledingen waarvan twee boven de waterlijst. Zij zijn in de tweede geleding voorzien van een casement, van boven afgesloten met een spitsboogje met driepas. Het boogje wordt geflankeerd door twee driehoekige verdiepingen. Op de hoeken werden de baksteenlagen afgewisseld door natuurstenen hoekblokjes. Ook de derde geleding zal een dergelijke vormgeving gehad hebben. In de toppen van de Weitkoperskapel en de Sint-Joriskapel werden bij de restauratie in 1956 en 1958 stukken Ledesteen aangetroffen die delen waren van de voorzijde van de kop van een steunbeer van het hallenschip. De beren waren zadeldakvormig afgedekt (afb.22). In de westmuren van de noorder- en zuiderzijbeuk was een venster dat twee glasvakken breed was. Als zodanig zien die afgebeeld op het schilderijtje dat op de Roodeur bevestigd was (afb. OA 7). | |
KolommenHet schip telde veertien kolommen en vier halfronde muurkolommen. Daarvan zijn nu nog acht kolommen en fragmenten van de twee muurkolommen bij de toren aanwezig. Wij beschrijven een kolom op de wijze waarop hij van onder naar boven werd opgebouwd (afb. 23). | |
[pagina 36]
| |
23 Profilering kolommen hallenschip (links) en hallenkoor (rechts). Schaal 1:20.
24 Basement kolom schip; 1958. RdMz
De hoge basementen hebben een achtkante doorsnede (afb. 24). Het onderste deel meet ruim 1 meter tussen de overstaande vlakken. Als overgang tot het 90 centimeter brede achtkant daarboven is een eenvoudige holle profiellijst. Het tweede achtkant is 70 centimeter hoog en wordt gedekt door een cirkelvormige ring die de overgang naar de kolomschacht vormt. Deze heeft een diameter van circa 80 centimeter en is ruim 5 meter hoog. De schacht wordt aan de bovenzijde afgesloten door een geprofileerde ring. De vorm van de kapitelen is tamelijk statisch. Er zijn twee kransen van bladen boven elkaar. De bladen zijn in de beide kransen afwisselend ten opzichte van elkaar geplaatst en hoekig zonder de hoge reliëfs die in de 15de eeuw optraden (afb. 25 a, b, c en d). De bladen zijn precies uit één laag steen gehakt, de steeltjes eronder eveneens. Het bladgedeelte van een kapiteel is vier lagen hoog en heeft een ronde doorsnede. Aan een takje ontspruiten twee bladstelen. In een van de kapitelen (nr. 28) zijn de steeltjes in een beginstadium van bewerking aanwezig, namelijk als rechthoekige blokjes (afb. 26). De kolommen met de kapitelen werden vermoedelijk (als gebruikelijk in die tijd) in een steenhouwerswerkplaats in de Zuidelijke Nederlanden gehakt. Gezien de vrij grote onnauwkeurigheid waarmee een en ander gebeurde, was | |
[pagina 37]
| |
25 a+b Kapiteel kolom 4; 1975; c Kapiteel kolom 5; 1975; d Kapiteel kolom 27; 1974. RCN
26 Kcapiteel 28 met blokjes; 2000. HJ
27 Kapiteel 1 bij orgel; 1952. RdMz
het niet mogelijk de steeltjes te hakken voordat de bladen in het werk geplaatst waren. De steeltjes verschillen per kolom zeer sterk. Bij kolom 28 is men niet meer aan het hakken van de steeltjes toegekomen. De bovenste bladkrans is opgenomen in een naar buiten stekend hol dat afgedekt is met een cirkelvormige ring. Daarboven is een hoge achtkante dekplaat die eenvoudig geprofileerd is en bestaat uit drie lagen natuursteen. Conclusie kan zijn dat de kolommen van het schip dateren uit het einde van de eeuw en vroege dubbele bladkransen dragen. De bundelpijlers van de Nieuwe Kerk, die in dezelfde tijd tot stand kwamen, dragen nog een enkele bladkrans. Hiermee wordt tegelijk een opvallend verschil tussen de beide Amsterdamse hoofdkerken aangeduid. In de Oude Kerk heeft men tot omstreeks 1480 kolommen met een cirkelvormige doorsnede gemaakt. In de Nieuwe Kerk werden al sedert het begin van de bouw aan het einde van de 14de eeuw bundelpijlers toegepastGa naar eind38. De muurkolommen bij de toren zijn voorzien van een kapiteel dat een halve cirkel beschrijft met aansluitend aan weerszijden nog een recht vlak. Dit sluit aan op de zijkant van de muurdam. Op dat rechte deel werd in de bovenste krans een heel blad geplaatst. De onderste krans in eindigt met een half blad (afb. 27). Dit kapiteel heeft ook nog een soortgelijk onafgewerkt rechthoekig blokje onder de onderste bladkrans. Boven de kolommen bevinden zich zowel aan de zijde van de zijbeuken als in de middenbeuk eenvoudig geprofileerde brede kraagstenen. Daarop rusten nu in de zijbeuken ten dele nog de muurstijlen van de oorspronkelijke trekbalken. De onderzijde ervan bevindt zich op 15 centimeter boven de kapitelen.
De doorsnede van de scheibogen vertoont een profilering met een vlakke band in het midden. Die wordt geflankeerd door achtereenvolgens een schuine kant, een vlak loodrecht en een vlak evenwijdig aan het middelste vlak en tenslotte een schuine kant, overgaande in het muurvlak. | |
BouwwijzeAlgemene opbouwHet valt op dat de steunberen van de basiliek in het algemeen iets westelijker hebben gestaan dan de kolommen en de steunberen van het hallenschip (afb. 18). Dit is | |
[pagina 38]
| |
vermoedelijk het gevolg van de bouwwijze waarbij men het bestaande schip zoveel als mogelijk was intact liet tijdens de bouw van het nieuwe schip. Daarvoor was het nodig dat nieuwe kolommen en trekbalken konden worden geplaatst zonder er bestaande balken voor weg te halen[b20:162]. Zoals gebruikelijk zullen de buitenmuren eerst buiten de basiliek zijn opgetrokken tot even boven de bovenkant van de kapitelen van de toekomstige kolommen tussen de beuken. Vervolgens heeft men de kolommen in de zijbeuken van de basiliek opgebouwd en door het dak van de zijbeuken laten steken. Dan richtte men de trekbalkgebinten, bestaande uit balk, sleutelstukken, muurstijlen en korbelen, op. Daarbij zijn de balken waarschijnlijk juist boven de nok van de kap van de oude middenbeuk gelegd. Vervolgens heeft men het metselwerk van muren en scheibogen voltooid tot de onderkant van de muurplaten van de nieuwe kap. Hierbij werden de muurstijlen van de trekbalkgebinten ingemetseld en verankerd. Tenslotte heeft men de kappen opgetrokken. Toen die voldoende bescherming tegen weer en wind boden, kon de oude pseudobasiliek worden afgebroken. Uit deze praktische werkwijze ontstonden ook verschillen in traveematen, vooral aan de west- en oostzijde. Om een doorlopend sterke constructie in de buitenmuren te bereiken, werden kettingankers aangebracht, die in de vensters doorliepen als brugijzers. | |
FunderingBij de bouw van de hallenkerk moet de fundering van de kolommen tussen midden-en zijbeuken van de basiliek voor een groot deel uitgebroken zijn. Bij opgravingen vond men er niets van terug. De fundering van het hallenschip is stabieler uitgevoerd dan in voorgaande perioden. In de bodem werd een sleuf van ruim 2 meter breed gegraven tot even onder het grondwaterpeil. Daarin werden evenwijdig aan de lengterichting van de te metselen muur twee gekantrechte eikenhouten balken gelegd met een doorsnede van ongeveer 25 × 35 centimeter, circa 2,00 meter hart op hart uit elkaar. Op ongeveer een meter uit elkaar werden daarover korte eiken balken gekeept en die werden met houten pennen op de langsbalken vastgezet. Men noemt dit een roosterwerk. Vervolgens zijn de ruimten in het rooster vol geheid met dennen palenGa naar eind39 (een enkele maal berken) van ongeveer 5,5 meter lengte. De overblijvende ruimten tussen de paalkoppen werden vol geslagen met kleinere palen. Het ongelijke oppervlak boven de palen werd soms opgevuld met afgekeurde daktegels en dergelijke. Op het onregelmatige oppervlak van roosterhouten, paalkoppen en tegels werd de eerste baksteenlaag gemetseld. De muur werd aangelegd op circa 2,2 meter breedte en voorzien van versnijdingen tot de gewenste opgaande muurdikte (afb. 76). De palen bereikten geen grondlaag met een redelijke draagkracht want de eerste vaste zandlaag ligt op circa 12,5 meter -NAPGa naar eind40. De palen werden door de wrijving met de omliggende grond, de kleef, op hun plaats gehouden. Een onbekende Kartuizer monnik schreef omstreeks 1493 over de gebruikelijke funderingswijze: Amsterdam heeft een zo weke en modderige grond, dat de kerken en bijna alle huizen, als ook de muren om de stad alleen kunnen worden gebouwd op palen, die in de aarde geheid zijn. Dat gebeurt op de volgende wijze. Nadat de aarde zes of acht voet is uitgegraven, worden daarin twee rijen balken gelegd, zo lang als de muur die men bouwen wil. De balken zijn zo ver van elkaar verwijderd als de breedte wordt van de muur. Men hecht deze balken met enige dwarshouten aan elkaar en heit daartussen palen in ter lengte van veertig, vijftig of wel zestig voeten, naar mate de zwaarte van het gebouw vereist. Het aantal palen is zo groot als de ruimte tussen de dwarshouten kan bevatten. Op de palen worden tenslotte de fundamenten van de muren gelegdGa naar eind41. De anonymus duidt dus aan dat de heipalen circa 11, 14 of 17 meter lang zouden zijn. Zij zouden dan zeker in een van de zandplaten in de bodem van de stad rusten. Een maat van 5½, 7 of 8½ meter, dus de helft van de opgegeven lengte, zou beter met de werkelijkheid overeenkomen. Ook bij zijn beschrijving van het sacramentshuis geeft deze berichtgever een onmogelijke maat aan van 52 voet (14,72 m), terwijl in werkelijkheid de helft wel reëel is. Op het punt waar de roosterfundering de niet benutte fundering van dunne elzenpaaltjes van het niet gebouwde noorderdwarsschip kruiste, heeft men die oude fundering laten zitten. Die werd daar als aanleg voor de nieuwe muur en de daarbij behorende steunbeer 37 benut. Het is gebruikelijk een bakstenen muur aan de onderzijde enigszins breder te maken en met trapsgewijze ‘versnijdingen’ tot de gewenste dikte naar boven te laten verjongen. De oude fundering liep niet precies onder het midden van de nieuwe steunbeer maar iets naar het oosten. Men maakte
28 Fundering hallenkerk ten oosten van punt 32, gezien uit het zuidwesten. Breuk ten gevolge van verzakking. Rechts onder roosterhout; 1955. HJ
| |
[pagina 39]
| |
aan de oostzijde een normale versnijding en aan de westkant een omgekeerde die zijn aanzet ongeveer midden onder de muur had. Er ontstond een muur die in verticale richting geknikt was. In de loop der eeuwen is dit gedeelte van de muur ernstig scheef gezakt en ongeveer 25 centimeter tussen de roosterfundering door gezakt (afb. 28). Voor de bouw van de oostmuur van de noordelijke en de zuidelijke zijbeuk van het hallenschip is de oostmuur van de basiliek met de bijbehorende slietenfundering verwijderd[b20:153]. In de onderste vier lagen van beide nieuwe sluitmuren zijn moppen verwerkt van het formaat van de basiliek[b20:164]. Bij de insteek van de fundering van de oostmuur van het hallenschip is ook een deel van de noordmuur trekstang van de aanbouw tegen het koor afgebroken. Er is een open ruimte van circa 40 centimeter tussen de oostgevel en de muurrest. Men vond het kennelijk niet nodig de muur van de aanbouw aan te helen. Daaruit mag geconcludeerd worden dat de aanbouw toen verdween. | |
Kolommen en scheibogenBij opgravingen is geconstateerd dat kolom 27 staat op een breed uitgemetselde voet van 4 × 4 meter, rustend op een houten rooster[67-2]. Op de kapitelen van de kolommen rusten scheibogen van Ledesteen, die het metselwerk onder de kapvoeten dragen. De boogaanzetten zijn juist boven de dekplaat door smeedijzeren trekstangen verbonden. De stangen hebben verschillende doorsnedematen, zoals 35 × 45 mm en 30 × 58 mm. Aan de oostzijde zullen de beide scheibogen gerust hebben op halve kolommen die verbonden waren met een muurdam in het verlengde van de beide lange koormuren. Er is geen reden om aan te nemen dat er een nieuwe gemetselde triomfboog tussen schip en koor is gemaakt. Toen het hallenschip tot stand werd gebracht, zal er een doorgaande aansluiting zijn gemaakt met het tongewelf van het eenbeukige koor. | |
KapconstructieDe dakhelling bedraagt van oorsprong 60°, maar is door krimpen van het hout iets minder geworden. Aan de voet van de kap was op iedere scheiding tussen de traveeën een trekbalkgebint aangebracht dat loopt van noord naar zuid, dus haaks op de lengterichting van de kerk. Dergelijke gebinten nemen de zijdelingse krachten op die daarop door de kapgebinten worden uitgeoefend. Ook bij de toren moet een dergelijk gebint geweest zijn, want in de sleuven van de muurstijlen daarvan werd bij de verhoging in 1510 een nieuwe stijl aangebracht. Dit versterkt de mening dat er langs de toren een loopbrug geweest kan zijn. Een dergelijk trekbalkgebint is opgebouwd uit een balk van ongeveer 43 centimeter hoog en 40 centimeter breed. Die is aan weerszijden voorzien van een hoekverstijving die bestaat uit een muurstijl, een sleutelstuk en een korbeel. De muurstijlen rusten op een eenvoudig geprofileerde
29 Profileringen van de onderdelen van de kappen van het hallenschip. Schaal 1:10.
| |
[pagina 40]
| |
30 Dwarsdoorsnede over de kappen van de zijbeuken.
31 Standvink in kap noorderzijbeuk; 1957. HJ
32 Houtverbindingen in kap hallenschip.
kraagsteen, waarvan de onderkant 15 centimeter boven de bovenzijde van de kapitelen ligt. De sleutelstukken zijn buiten de muur ruim 2 meter lang en 14 centimeter dik. Aan de voorzijde is een peerkraal met een diameter van circa 8 centimeter uitgeboord en uitgestokenGa naar eind42. Tussen de peerkraal en het korbeel is de onderzijde vlak met één V-vormige groef in de breedterichting van het sleutelstuk (afb. 29). Op de trekbalk rust een spitsbooggebint dat de vorm van het houten tongewelf bepaalt (afb. 30). Een dergelijk gebint bestaat uit twee stijlen, die onder een hoek van circa 60° naar elkaar neigen en aan de bovenkant zijn verbonden door een horizontale balk. Tussen die balk en de beide stijlen is als hoekversteviging een korbeel aangebracht. Aan de onderzijde van de schuinstaande stijlen is een vrijwel verticaal staande stijl, een zogenoemde standzoon ingelaten. De gebintstijl rust op een horizontaal element (blokkeel), dat in de standzoon is gepend en op twee muurplaten ligt. Kenmerk van een dergelijk gebint in een kap met houten tongewelf is dat de binnenkant van standzonen, gebintstijlen, korbelen en gebintbalk in een vloeiende lijn is uitgestoken en geprofileerd is. Het geheel vormt een spitsboog. Tussen de bovenste punten van de spitsbooggebinten loopt in de lengterichting van het gewelf een horizontale balk, waarin ook een profiel is uitgestoken. Dit onderdeel noemt men in oude bestekken de naald genoemd. Het bovenste deel van de constructie wordt gevormd door een rij makelaars op de spitsbooggebinten die verbonden worden door een middenfliering met schoren in de langsrichting van de kap (afb. 31)Ga naar eind43. Op de spitsbooggebinten rust aan weerszijden onder het dakvlak een fliering die de daksporen ondersteunt. Op de flieringen liggen roosterhouten, die de sporen verbinden en op de naald van het tongewelf rusten. De middenfliering ondersteunt hanenbalken, die op dat niveau de sporen verbinden. De hanenbalken zijn met een houten nagel op de middenfliering gehecht. Aan weerszijden van een makelaar is in de lengterichting van de kap een schoor aangebracht tussen makelaar en middenfliering. Ook de sporen vormen met hun verschillende onderdelen aan de binnenzijde een spitsboog waartegen het dunne gewelfbeschot is gespijkerd. Het samenstel van twee sporen (vroeger spannen genoemd) met hanenbalken, gewelfhouten en dergelijke heet een gespan. De daksporen zijn meer dan 11 meter lang. Het was in de bouwtijd van het schip kennelijk niet mogelijk sporen van meer dan 10 meter lengte te krijgen. Daarom zijn alle sporen aan de bovenzijde voorzien van een aangelast stuk. De lassen werden aan boven- en onderzijde voorzien van een driehoekige borst, een zogenoemde visbekborst die weer werd doorgespijkerd (afb. 32). De sporen zijn vrijwel alle duidelijk rechthoekig van doorsnede met sterk variërende maten. In de zuidbeuk hebben we onder meer de volgende maten opgenomen: 17 × 11,5 centimeter; 16 × 10,5 centimeter; 16 × 7 centimeter onder de las, 8 centimeter boven de las; 15,5 × 10,5 centimeter; 14,5 × 8-7 centimeter; 13 × 11,5 centimeter; 12 × 11 centimeter; 11,5 × 9,5 centimeter. | |
[pagina 41]
| |
33 Monnickendam, Sint-Nicolaaskerk, zakgoot.
34 Kap noorderzijbeuk, telmerk 49; 1957. HJ
Aan de onderkant rusten de gewelfhouten op een geprofileerde houten balk die van trekbalk tot trekbalk langs de muur loopt. Deze balk ligt bij de gebruikelijke vorm van een houten tongewelf ter hoogte van de muurplaten en wordt voorlijst genoemd. Een speciaal probleem deed zich voor bij de zakgoten van een hallenkerk. Daar móesten de muurplaten en de blokkelen aan de kapvoet hoger worden gelegd dan de trekbalken en de voorlijst aan de voet van het tongewelf. Een dergelijke oplossing koos men bij de bouw van de Sint-Nicolaaskerk in Monnickendam, waarvan de eerste delen gereed kwamen in het begin van de 15de eeuw. Er werd een circa 5 centimeter diepe goot van Ledesteen gemaakt (afb. 33). De onderdelen daarvan werden wellicht als handelswaar uit de Zuidelijke Nederlanden aangevoerd. Dat gebeurde onder meer ook in 1407 bij de Pieterskerk te LeidenGa naar eind44. Zij waren wellicht wel geschikt voor goten op de buitenmuren maar voor zakgoten absoluut ongeschikt. Zulke ondiepe goten werden in de Oude Kerk ook aangetroffen bij buitenmuren uit latere perioden. In het voegvlak tussen twee gootblokken werd een groef uitgehakt die de holte van de goot volgt. Dit is gevonden bij een secundair verwerkt stuk in de IJzeren Kapel. Wellicht werd in die groef lood of een plantaardig materiaal aangebracht om een waterdichte aansluiting tussen de gootdelen te bewerkstelligen. De voorlijst is aan de voor- en onderzijde voorzien van een eenvoudige profilering die bestaat uit een kwartronde uitholling gevolgd door een haaks uitgestoken sponning. Het profiel is bij de trekbalken gestopt met een kwartrond bij de uitholling en een recht vlak bij de sponning (afb. 34). De voorlijsten worden ondersteund door twee houten consoles per travee. In travee 2-3 van de noorderzijbeuk hebben die een zeer eenvoudige vorm die mogelijk nog de oorspronkelijke is. Alle andere consoles hebben een renaissanceprofilering wat op reparaties wijst. Men zal bij het plaatsen van de kapgebinten zijn uitgegaan van de verdeling van de middenbeuk die een redelijk normaal verloop had. De beide zijbeuken waren aan de westzijde echter langer, de zuidbeuk meer dan de noordbeuk. Als men aan de westzijde van het hallenschip aan de kant van de middenbeuk beide zijbeukskappen overeen wilde laten komen met de middenbeuk, dan moest men afwijkingen voor lief nemen. Opvallend is dat de onregelmatigheden in de plattegrond zelfs in de kap terug te vinden zijn. Het gebint 28-60 bijvoorbeeld loopt duidelijk scheef en de sporen zijn er haaks (loodrecht op de as van de zuidbeuk) passend tegen gezaagd. Ook aan de oostzijde waren de zijbeuken langer dan de middenbeuk. De gewelfribben zijn eenvoudig geprofileerd. De in verhouding smalle kapgebinten zijn alleen voorzien van een wat slap gestoken peerkraal. Daarboven is aan weerszijden de groef waarin het gewelfbeschot past (afb. 35). De ribben waren rood gekleurd, | |
[pagina 42]
| |
35 Kap noorderzijbeuk, telmerk 17 (); 1957. HJ
zoals blijkt uit resten op de thans nog aanwezige ribben van de oostelijke strijkgebinten. Het gewelfbeschot bestaat uit eiken planken met breedten die variëren tussen circa 22 en 30 centimeter. De lengte bedraagt meestal ongeveer 2,5 tot 3 meter. Omdat deze planken radiaal uit een boomstam werden gekloofd, lopen zij aan de hartzijde van de stam puntig toe. Er is dus aan iedere plank een schuine kant, een zogenoemde bossing die in de groef van de volgende plank grijpt. De planken zijn horizontaal tegen de gewelfsporen aangebracht. De naad aan de kopse zijde van de planken, de stuiknaad, ligt voor alle planken op dezelfde plaats zodat er een doorgaande naad is ontstaan.
Van de kap van de middenbeuk is niets bekend. Vermoedelijk is die op dezelfde wijze opgebouwd als de beide zijbeuken. Ongetwijfeld zijn onderdelen ervan verwerkt in de kap van het verhoogde schip uit 1510 maar dat materiaal geeft geen houvast voor een reconstructie. Boven kolom 1 tekent zich bij de toren de inkassing af van een muurstijl, iets breder dan de huidige houten colonnet. Daaruit zou kunnen worden opgemaakt dat ook bij de toren een trekbalkgebint is geweest. | |
TelmerkenBij het onderzoek van de kappen in 1957 viel het op, dat er op de hanenbalken en op andere plaatsen tekens voorkomen, die in het hout gesneden zijn. Zij verschillen in vorm en afmetingen van de timmermansmerken die te beschouwen zijn als de handtekeningen van de timmerliedenGa naar eind45. Deze zijn te vergelijken met steenhouwersmerken, maar zijn vele malen groter. Bij de tekens die wij hier aantroffen, is sprake van een stelsel van strepen en dwarsstrepen, die een getal aangeven. Wij noemden die tekens daarom telmerken. Zij hebben een andere betekenis dan de zogeheten paringen. Dat zijn strepen, die een timmerman over twee te verbinden onderdelen van een houtconstructie zet om aan te duiden, dat zij bij elkaar behoren. Al in 1931 werd gewezen op soortgelijke merken op de kapgebinten van de Sint-Maartenskerk te ZaltbommelGa naar eind46. Het hoogste getal dat toen genoteerd werd, was 8; de reeks op de hanenbalken in de zuidbeuk van de Oude Kerk telt tot 70. Het was, uitgaande van dit gegeven, mogelijk een diepgaande studie te maken van telmerken, die op nagenoeg alle onderdelen van de middeleeuwse kapconstructies in Nederland voorkomen. Telmerken zijn opgebouwd uit eenheden en tientallen. Een eenheid heeft de vorm van een enkele streep die haaks of enigszins schuin op de lengterichting in het onderdeel is gesneden. Een tiental bestaat uit een lange schuine streep waarop haaks een streep is getrokken. Een vijftal wordt aangeduid als een dwarsstreep aan één zijde van de tientallenstreep. Het getal 5 heeft vaak de V-vorm maar staat dan altijd op z'n kop. Meer tientallen werden genoteerd als een lange streep met meer dwarsstrepen, eventueel een halve dwarsstreep voor een vijftal (afb. 34). Sedert omstreeks 1300 zijn de timmerlieden ertoe overgegaan een onderscheid aan te geven tussen de onderdelen aan de linker- en de rechterzijde van de constructie. Het fenomeen telmerk wordt nergens in de vele ons bekende bestekken en werkbeschrijvingen uit de Middeleeuwen en de 17de eeuw aangegeven. Het moet voor de ambachtslieden zo vanzelfsprekend zijn geweest, dat het niet nodig was het te omschrijven. Bij handwerk verschillen alle maten van de onderdelen en de verbindingen, zodat verwisseling ervan niet mag plaatsvinden. De vele samenstellende delen van een dergelijke constructie dienden dus in de werkplaats nauwkeurig te worden gemerkt om ze na transport bij elkaar te kunnen brengen. Het gereedschap, waarmee het merken gebeurde, is tot nu toe niet op oude afbeeldingen teruggevonden. Het is een gootvormig mesje, voorzien van een snijkant aan één zijde van de goot die een breedte heeft van enkele millimeters. Aan het schuin oplopende handvat wordt het mesje door het hout getrokkenGa naar eind47. De overkapping van de noorderzijbeuk is 40 meter lang, die van de zuiderzijbeuk 41 meter. In de noorderzijbeuk zijn 62 gespannen, in de zuiderzijbeuk 70. De telmerken in noordelijke beuk hebben als onderscheid tussen links en rechts een teken dat bestaat uit twee verticaal geplaatste cirkelsegmenten van ongeveer 10 centimeter hoog, die elkaar doorkruisen (afb. 35). Doorgaans is het wat slordig gesneden omdat een gebogen lijn zich met een ritsmesje slecht laat snijden. Deze zogenoemde visjes zijn aangebracht op de onderdelen aan de zuidzijde. In zuidelijke beuk zijn het pijlvormige tekens, bestaande uit een op zijn kop staande V met een streep in het midden. Die staan aan noordzijde. De telmerken komen in beide beuken voor aan de oostzijde van de noordzuid gerichte delen. | |
[pagina 43]
| |
In de noorder- en de zuiderzijbeuk verloopt de nummering van oost naar west. Boven de lijnen tussen de huidige kolommen 9 en 39 en 22 en 54 staan de strijkgebinten 1. Tegen de westgevel staat in beide beuken het strijkgebint 9. De schoren in de lengterichting onder hanenbalkfliering zijn als volgt genummerd: 1 bij gebint 1, telkens twee nummers bij volgende makelaars en 16 bij laatste makelaar aan westzijde. In de beide zijbeuken zijn de sporen zo aangebracht, dat deze vooruitlopend in de juiste volgorde kunnen worden afgelezen. Op de hanenbalken staat één merk, ongeveer in het midden. Zie verder het overzicht van telmerken in bijlage 2. Op de middenfliering aan de westzijde van gebint 3 staat een wolfsangel-achtig merk, waarvan een gedeelte is afgezaagdGa naar eind48. Het is met een breder ritsmes gesneden dan de telmerken en heeft vermoedelijk gediend om na het aankopen van het stuk hout tijdens het transport aan te geven wie de eigenaar van de balk was. | |
MaterialenAl het houtwerk is van eiken. Dit geldt gedurende de gehele middeleeuwse periode. Voor bijzondere onderdelen werd in hoofdzaak gebruik gemaakt van Ledesteen en Gobertanger steenGa naar eind49. Die delen werden aangevoerd respectievelijk uit het oostelijk deel van het graafschap Vlaanderen en uit de kern van het oude hertogdom Brabant ten oosten en noorden van Brussel. Zij zijn van omstreeks 1325 tot eind 15de eeuw veelvuldig in West-Nederland toegepast. Beide steensoorten werden gebruikt voor hoekblokjes en versieringsonderdelen aan de steunberen. De kolommen en de scheibogen zijn geheel van Ledesteen. De laagdikte van de stenen in de kolommen is 12 tot 13 centimeter. In de basementen komen enkele lagen van 15 centimeter voor. Voor plintbanden aan de buitenzijde werd rode zandsteen gebruikt, onder meer bij steunbeer 37. Vermoedelijk is dit afkomend materiaal van de basiliek. Eronder was een laag witte Lede- of Gobertangersteen. De bakstenen die voor het bouwen van het hallenschip zijn gebruikt, verschillen van punt tot punt. De gemeten lengten variëren van 23,5 tot 21,5 centimeter en de dikten van 6 tot 4,8 centimeter. Ook is er afbraakmateriaal van de basiliek gebruikt, met name in de muren boven de scheibogen, waar ook geprofileerde stenen van de basiliek werden gevonden[b20:16]. | |
Beschilderingen van balken en gewelvenDe gewelfvelden werden in het begin van de 16de eeuw voorzien van een randbeschildering bestaande uit een met sjablonen gemaakte rand met driepassen, die op de punten bloem- en plantmotieven dragen. Daarbinnen werd een figuratieve schildering aangebracht met heiligenfiguren. De trekbalken met de bijbehorende sleutelstukken en korbelen werden voorzien van een rankenbeschildering. Ook de gewelfribben en de naald in de nok kregen een kleurige afwerking. Deze beschilderingen worden beschreven in een apart hoofdstuk in dit boek. | |
GewelfschotelsOp de plaats waar de naald in de kruin van het houten gewelf de bovenbalk van een spitsbooggebint ontmoet, bleef na het uitsteken van de profileringen een eveneens bewerkt blok hout over. Het was de gewoonte daartegen een ronde in hout uitgestoken schotel te bevestigen. Het middelste gedeelte ervan werd voorzien van een figuur in reliëf of een geschilderde voorstelling. Aan de rand van de gewelfschotel werden stralen bevestigd, waardoor een aantrekkelijk accent op de kruispunten van de ribben ontstond. Deze schotels worden met de andere houtscultuur aan de kap in een speciaal hoofdstuk in dit boek behandeld. | |
Nog zichtbare delen van het hallenschipVan de kolommen tussen middenschip en zijbeuken zijn er nog acht in oorspronkelijke staat aanwezig. De halve kolommen bij de toren zijn nog fragmentarisch zichtbaar. De scheibogen en het muurwerk boven de kolommen zijn ook nog uit de laat-14de-eeuwse periode. Van de kappen van de beide zijbeuken resten nog grote delen. Alleen waar de latere dwarskapellen in de zijbeukskappen snijden, zijn veranderingen aangebracht. In het derde lid van de toren werd het middelste blindvenster oversneden door het dak van de hallenkerk. Er is een gleuf waarneembaar waarin kantlood gespijkerd was. De lijn is ook lager te zien en begint ter hoogte van het latere triforium. | |
[pagina 44]
| |
36 Steunbeer 35 van het hallenschip; 1968. RCN
Van de westelijke gevels van de beide zijbeuken rest nog het deel dat het verst van de toren verwijderd is. De tussenliggende delen zijn in de 18de eeuw vervangen. In de muur van het Buitenlandvaarderskoor zijn nog gedeelten aanwezig van hoekbeer 54 oost van het hallenschip. De steunberen zijn in de tweede geleding voorzien van een casement, van boven afgesloten met een spitsboogje met driepas. Dit is nog zichtbaar bij steunbeer 31 op de noordwestelijke hoek (waarvan alleen de kop verloren ging) en is ook aangetroffen in steunbeer 35 tussen Weitkopers- en Binnenlandvaarderskapel, later gedeeltelijk ingemetseld door de westmuur van het eerste noorderportaal (afb. 36). Bij de restauratie werden in de tussenmuur van Hamburger- en Binnenlandvaarderskapel steunbeer 33 en in de tussenmuur van Sint-Joris- en Weitkoperskapel steunbeer 37 teruggevonden. Van steunbeer 58 aan de zuidzijde was tijdens de restauratie op de zuidwestelijke hoek in het tweede lid een vijftal natuurstenen hoekblokjes zichtbaar. | |
KoorhekHet bestaande koor sloot nu goed aan bij de middenbeuk van het hallenschip. Er moest wel een nieuwe afsluiting gemaakt worden tussen schip en koor. In dit verband is het vermeldenswaard dat er een schepenbrief bestaat uit 1414, waarin het bestaan van een oudere brief uit 1391 wordt bevestigd[63:26]. Daarin wordt bepaald dat de huiszittenmeesters jaarlijks een bepaald bedrag krijgen onder meer om ‘den heyligen cruce mede te belichten, dat staet voir den core’. Dit kruis zal, zoals gebruikelijk, op het koorhek hebben gestaan. Onder het huidige koorhek is een fundering aangetroffen die bestaat uit drie spaarbogen, gemetseld in bakstenen met het formaat van het eenbeukige koor, met een sluitsteen die afkomstig is van het rechtgesloten koor. De uiterste steunpunten van de bogen rusten tegen de fundamenten van de ontmoetingen van de oostmuur van de basiliek met de zijmuren van het rechtgesloten koor. Men zal het nieuwe koorhek dus geplaatst hebben op de resten van de oostelijke sluitmuren van de basiliek ter weerszijden van het oudste koor en op de drie daartussen geslagen bogen. In de jaren 1551 tot 1554 bouwde men aan de noordzijde de Mariakapel en tegelijkertijd werd de viering verhoogd. Omdat daarbij ook de oostelijke vieringkolommen werden ommanteld, moest het koorhek plaats maken voor een nieuw. In de balklaag onder het platte dak boven de Mariakapel zijn balken opgenomen die de indruk wekken afkomstig te zijn van het oude koorhek[b8:48]. Zij dragen aan twee zijden een uitholling met rozetjes. | |
Latere bouwactiviteitenTegen de noord- en zuidzijde van het hallenschip werden gedurende de eerste helft van de 15de eeuw een aantal nevenruimten en portalen gebouwd. Rond 1450 is de oostmuur verdwenen bij de bouw van het hallenkoor. Tegen de twee meest oostelijke traveeën aan de zuidkant werd omstreeks 1460 een kapel opgetrokken, de voorganger van de huidige Sint-Sebastiaanskapel. De twee oostelijke traveeën werden tussen 1485 en 1515 doorbroken door het dwarsschip, waarbij de kolommen 8 en 23 werden gesloopt. In diezelfde periode kwamen grote dwarskapellen tot stand die in breedte overeenkomen met twee traveeën van de hallenkerk. Daarbij verdwenen de zijmuren van het hallenschip. Omstreeks 1510 werd de middenbeuk verhoogd met een lantaarn. Toen werden de kolommen 7 en 24 vervangen door zandstenen bundelpijlers. In 1554 werd de kruising van schip en dwarsschip verhoogd. In de 18de eeuw zijn de kolommen 2 en 3 bij de toren vervangen. |
|